VannaarSlavernijVrijheid
Verhalen uit het Koninkrijk en Suriname
Loekie Morales (red.)
Vanessa Paulina (illustraties)
Beyond
Van Slavernij naar Vrijheid
2024 – LM Publishers
© LM Publishers / Beyond Kultura Events Foundation
LM Publishers
info@LMPublishers
www.LMPublishers.nl
Redactie Loekie Morales
Illustraties Vanessa Paulina
Vormgeving Ad van Helmond
Productie Hightrade bv
isbn 978-94-6022-984-8
Deze uitgave is mogelijk gemaakt dankzij bijdragen van Mondriaan Fonds (Open Oproep Herdenkingsjaar
Slavernijverleden) en het DNB Fonds – deelgebied Caribbean, in samenwerking met PBCCG.
Inhoud
7 Voorwoord – Michiel van Kempen, Nederland
9 Het verdriet van Big Smile – Ismene Krishnadath, Suriname
15 Het verhaal van Tijmen en Akwasi – Barbara van der Woude, Sint Maarten
21 Abena en Adjuba – Jeroen Hoogerwerf, Nederland
29 Nona’s tijdreis – Monica M.C. Clarinda, Bonaire
35 Grootpa – Joyce Pool, Nederland
41 Trouwdag – Marianne Tefft, Sint Maarten
43 Een daad van vertrouwen… – Loekie Morales, Sint Maarten
51 Vuur – Vrijheid – Verlangen – Lydia Rood, Nederland
57 Soldaat Jan en marron Kwame, 1771 – Cynthia Mc Leod, Suriname
63 ‘Dit wil niet doen!’ – Walter Hellebrand, Sint Eustatius
69 Libertat, Vrijheid, Freedom, Libertad (1) – Delno Tromp, Bonaire
70 Libertat, Vrijheid, Freedom, Libertad (2) – Delno Tromp, Bonaire
73 De traan – Robert Reeberg, Aruba
77 De ware vrijheid – Xiomara Frans-Muller, Bonaire
81 Celia, het wasmeisje – Hilli Arduin, Suriname
87 Groeien in vrijheid – Libèrta Rosario, Curaçao
89 Kalm blijven – Henna Goudzand Nahar, Suriname
93 De slaaf in ons allemaal – Liberta Rosario, Curaçao
94 Over de auteurs
Voorwoord
‘Ik zal het je vertellen’
Als je op reis bent en je raakt aan de praat met iemand, dan is meestal de eerste vraag: ‘Waar kom je vandaan?’ Als je dan antwoordt: ‘uit Sint Maarten’, ‘uit Bonaire’, ‘uit Suriname’, ‘uit Aruba’, ‘uit Curaçao’, volgt er nog vaak een vraag: ‘Waar ligt dat dan?’ En dan is het heel plezierig dat je kunt vertellen waar je land ligt en dat je ook iets kunt vertellen over de geschiedenis van je land. Niet omdat je een soort toeristenbureau voor je land wilt zijn (maar misschien dat ook wel!), maar omdat je land van herkomst en de geschiedenis van je ouders en je voorouders bepaalt wie jíj bent. En ook al is die geschiedenis getekend door veel ellende en verdriet, zoals in de lange, donkere eeuwen van slavernij, dan mag je er nog altijd trots op zijn dat je geworden bent wie je nu bent. Nee, juist dán kun je daar trots op zijn.
Op 1 juli 2023 vieren wij dat de afschaffing van de slavernij binnen ons koninkrijk 160 jaar geleden plaats vond. Dit is ook de aanleiding voor het ontstaan van dit boek. In deze bundel neemt een aantal van de beste schrijvers die eerder verhalen hebben geschreven over vijfhonderd jaar Caraïbische geschiedenis je mee naar je eigen geschiedenis. Dat doen ze in gloednieuwe, spannende verhalen. Dat is soms moeilijk en confronterend, soms juist versterkend en hartverwarmend. Ze laten je zien hoe mensen in vroeger eeuwen zich staande hebben weten te houden onder verschrikkelijke omstandigheden. Mensen die echt bestaan hebben of die echt bestaan zouden kunnen hebben, dat maakt niet uit. Aan jou is de wetenschap dat jij uit het einde van die tunnel bent gekomen, dat jij die geschiedenis met je mee mag dragen en er een betere toekomst mee in kunt. Je hebt je antwoord op de vraag ‘Waar kom je vandaan?’ klaar: ‘Ik zal het je vertellen.’
Michiel van Kempen, Werkgroep Caraïbische Letteren
Het verdriet van Big Smile
Het moet in het jaar 1551 zijn geweest, toen blanke mannen Moro Siriko Takeneye pakten, de vrouw van het stamhoofd. In het lome uur van de middag was ze naar kruiden gaan zoeken voor haar zuster, die was gebeten door een giftige spin. Een paar vrouwen vonden haar toen het al donker was half bewusteloos onder de bomen. Ze was besmeurd met de uitwerpselen van haar overvallers. Zelfs toen ze haar gebaad hadden, weigerde ze Peyeye, haar man, onder ogen te komen. Nog voor de zon opkwam, was ze het dorp ontvlucht en aan de klifkant van het eiland van de hoogste rots in zee gesprongen.
Peyeye pakte zijn mes, speer en boog, vulde zijn draagbuis met giftige pijlen en verzamelde zijn mannen. Ze vielen het kamp bij de negorij binnen, waar de blanken net wakker werden voor hun ochtendpis. Voor ze hun blaas goed en wel hadden geledigd, lag de helft van hen met doorgesneden keel op de grond. De andere helft verschanste zich achter bomen en struiken. Het gevecht duurde de hele dag. De blanken kregen versterking van een schip dat voor de kust lag. Met hun vuurspuwende wapens wisten de matrozen de inheemse bevolking op te drijven naar de kant van het eiland, waar de zee tegen hoge kliffen beukte. Mannen, vrouwen, kinderen; wie niet uit zichzelf van de rotsen sprong, werd doodgeschoten en in zee gegooid. Dat was het einde van de inheemsen op het eiland. De blanken bleven. Ze lieten negerslaven halen, bouwden suikerplantages en werden zo rijk dat ze Sugarlords werden genoemd.
Tot op de dag van vandaag bestaan de Sugarlords nog steeds. Een deel van hen is niet meer helemaal wit. De blanken en hun slaven hebben gekruist. De huidskleur van de eilanders varieert van zwart tot wit, maar nog steeds voert de lichte kleur de boventoon bij de lords en de donkere kleur bij de armen.
De suikerplantages zijn vervangen door luxe hotels. De Sugarlords hebben het eiland Big Smile genoemd. Elk jaar komen tienduizenden toeristen genieten van de witte stranden en de blauwgroene zee aan de goede kant van
het eiland. Aan de klifkant komen ze niet. Daar beukt de zee nog steeds tegen de rotsen. Zwemmen is er levensgevaarlijk.
Ook de eilanders vermeden eeuwenlang het pad langs de rotsige kust. Het verhaal van Moro Siriko Takeneye was allang vergeten, maar de mensen voelden op hun blote voeten aan dat er daar iets tragisch was gebeurd.
Ze vertelden elkaar dat de plek verdriet trok. Bij elk sterfgeval hielden de eilanders elkaar scherp in de gaten; ook als families ruzie maakten, een kind gezakt was of mannen diep in de schulden zaten. Want voor je het wist, dwaalde een ongelukkige af naar de slechte eilandkust en viel daar van de rotsen.
Zo was het nog tot in de eenentwintigste eeuw. Op de stranden en in de hotels vierde men feest, zo vaak men kon. Het moet 2011 zijn geweest. Dat jaar hadden de Sugarlords tientallen artiesten uit het Caribisch gebied en ZuidAmerika uitgenodigd om de toeristen te vermaken.
Ook een inheemse dansgroep uit Suriname reisde naar Big Smile. Hun kleurige klederdrachten, eenstemmig gezang en traditionele muziekinstrumenten moesten het feest een uniek tintje geven. Pa Maluwa was de leider van de groep. Vanaf het moment dat Pa Maluwa zijn voet op de eilandbodem zette, was het alsof er iets aan hem trok. Nadat hij zijn zaken voor de optredens had geregeld, huurde hij een taxi. Hij vroeg de chauffeur hem de bezienswaardigheden van het eiland te laten zien. Toen de man de weg naar het grootste casino insloeg, riep Pa Maluwa: ‘Stop! Dat is de verkeerde richting. We moeten de andere kant uit. Ik zal je de weg wijzen.’
De chauffeur merkte dat Pa Maluwa naar de kliffen wilde.
‘You sure is that way? Daar is niets voor toeristen.’
Pa Maluwa verzekerde de man dat ze goed gingen. Het asfalt hield op en de weg werd hobbelig. De chauffeur morde. Pa Maluwa bood hem dubbel tarief om door te rijden.
‘Driver, stop!’ riep Pa Maluwa plotseling. Hij had duidelijk een gil gehoord. Maar de man gaf juist meer gas en reed snel door.
‘U weet niet wat voor plek dit is, meneer.’
Ze reden terug naar het hotel. Tegen middernacht werd Pa Maluwa gebeld. Het was de taxichauffeur. Hij wachtte hem op in de lobby in gezelschap van een zwarte vrouw die een blauw-witte angisa om haar hoofd had geknoopt. Zonder dat iemand het hem zei, wist Pa Maluwa dat ze de du-uma, de spirituele leidster van het eiland was. Ze heette Irupa en was van Waika-origine: een mix, met Afrikaans en inheems bloed. Haar ouders kwamen uit Belize. Ze
behoorde tot de kleine groep ingewijden die het verhaal van de moord op de kliffen nog kende. De meeste eilanders wisten niet meer dan dat het er spookte en dat je de plek moest vermijden. Haar lijn, die verbonden was met alle andere inheemse stammen, had geen enkele moord vergeten. ‘De plaats heeft een pur’ blaka, een overlijdensritueel nodig,’ zei Pa Maluwa. De Waikavrouw knikte alsof ze dat altijd al had geweten. ‘Geen eenvoudige pur’ blaka,’ benadrukte Pa Maluwa ‘daarvoor is de hebi, de vloek te zwaar en te lang geleden begonnen. Alleen een pur’ blaka voor het hele eiland kan deze hebi weghalen.’
Het feest van de Sugarlords was voorbij. Zijn groep ging naar huis, Pa Maluwa bleef. Samen met Irupa vergaderde hij met de eilanders op hun erven. Ze gingen naar de kantoren van de hoteleigenaren en de politieke bazen. Tenslotte ging iedereen akkoord. De blanken op het eiland dachten ‘baat het niet, dan schaadt het niet’ en de zwarten, de blakamans, kenden de tradities van rouwverwerking.
Irupa en Pa Maluwa bezochten de kliffen om tot de geesten te praten. De nacht van de pur’ blaka werd bepaald en de plek kreeg een schoonmaakbeurt. De pur’ blaka zou van zonsondergang tot zonsopkomst duren. Alle eilanders werden verzocht te komen.
Zo kwam ook Mryse, de dochter van de rijkste Sugarlord. Ze had een leven waar gewone mensen alleen van kunnen dromen. Het ontbrak haar aan niets wat met geld te koop is. Maar je voelt het al aankomen; Mryse had een groot verdriet. Ze was getrouwd met Humbert, de liefste man van de wereld, maar God wilde hen maar geen kinderen geven. Mryse lachte steeds minder. Haar oude nanny kende de eilandmythe. ‘Breng haar weg van hier, voordat ze van de kliffen springt,’ smeekte ze Humbert. Het echtpaar verhuisde naar de Verenigde Staten.
Mryse en Humbert waren tien jaar niet meer op het eiland geweest en eigenlijk alleen gekomen voor het festival dat de Sugarlords voor de toeristen hadden georganiseerd. Maar nadat Mryse de Inheemsen had zien dansen, droomde ze dat ze een kind zou krijgen. Ze bleef, net als Pa Maluwa, omdat ze voelde dat er iets zou gebeuren.
Ze kwam vroeg naar de pur’ blaka, nog voor de zon onderging. Ze nam haar plaats in tussen de andere eilanders. Pa Maluwa zag dat ze intens meedeed met alle rituelen. Ze dronk kasiri, cassavebier, uit een kalebas die van hand tot hand ging. Ze zong urenlang mee met de eentonige melodieën, terwijl ze haar lichaam naar voor en naar achter bewoog in de rij dansers die om de vuren
dansten. Ze bad mee met Pa Maluwa en Irupa, terwijl ze geheiligd voedsel aan de geesten offerden. Toen ze ’s morgens op de verweerde rotsen stond en de hemel oranje kleurde boven een diepblauwe zee, voelde ze zich bezwangerd.
Het echtpaar verhuisde terug naar het eiland. Negen maanden later beviel Mryse van een zoon. Zij en Humbert waren de gelukkigste ouders die bestonden. Zijn wiegje was handgemaakt en blauw geschilderd met inheemse motiefjes: vogels, vissen, leguanen, schildpadden, tigrikati. Zijn zachtblauwe dekentjes, waarin ze hem wikkelden als ze uitgingen, hadden dezelfde motiefjes. Iedereen moest hem zien: hun zoon.
Irupa schudde haar hoofd bij zoveel naïviteit. Het was vragen om ongeluk. Drie maanden later vonden ze hem stil in zijn wiegje. ‘Wiegendood,’ zei de dokter. Vrienden en familie kwamen de ouders troosten. Het verdriet was enorm.
Mryse keek naar haar stille kind. Hij lag in zijn bedje alsof hij sliep, met een tevreden lach om zijn lippen. In Mryse’s hoofd zoemde zachtjes het geroffel van de sambura. Tussen haar gedachten nestelde zich een wind die fluisterde hoe mooi de tijd was die ze met het kind had gedeeld. De wind fluisterde dat ze hem een prachtige begrafenis moest geven, zodat hij waardig zijn weg naar het volgend leven kon gaan. En zo gebeurde het ook.
Zijn kistje was zachtblauw met inheemse motiefjes: vogels, vissen, leguanen, schildpadden, tigrikati. Aan de hoeken bengelden donsveertjes van de ara. Toen het kistje in de aarde zonk, stegen honderd blauwe ballonnen naar de hemel.
’s Nachts verscheen er een oude piai, een inheemse spirituele leider in Mryse’s droom.
‘Dankjewel,’ zei hij. ‘Je hebt ons gegeven waar we honderden jaren op hebben gewacht. Een waardig afscheid van het leven. Je zult gezegend worden met een rijke kinderschare.’
En zo was het ook. Na een jaar beviel Mryse van een meisjestweeling. De kinderen hadden dezelfde ogen als haar eerste zoon. Twee jaar later kreeg Mryse een jongenstweeling met dezelfde lach als hun overleden broer. Daarna kreeg Mryse nog een zoon. Irupa kwam de kleine jongen zien. ‘Hij zal een grote leider worden in het Caraïbisch gebied,’ voorspelde ze. Mryse en Humbert denken nog vaak met veel liefde aan hun eerste kindje. Op het eiland is nu niemand meer bang om over het rotspad langs de hoge klifkust te wandelen.
Op de eilanden van het Caribisch gebied vindt men nauwelijks nog nakomelingen van de oorspronkelijke bewoners, de Inheemsen. Zij zijn na de komst van Columbus, in 1492, vermoord of doodgegaan door ziekten die de blanke bezetters meebrachten. Op de meeste eilanden kent men wel nog verhalen over geesten van Inheemsen die geen rust hebben kunnen vinden en op bepaalde plekken ronddwalen. Op het vasteland van Amerika hebben de oorspronkelijke bewoners wel kunnen overleven. Zij hebben ook een deel van hun tradities behouden, waaronder belangrijke overlijdensrituelen, zoals de pur’ blaka. Na een pur’blaka kunnen de zielen van de overledenen definitief gaan rusten en zullen zij de levenden niet meer lastigvallen.
Het verhaal van Tijmen en Akwasi
Tijmen
In februari 1664 komt Tijmen Bosman, dan 12 jaar, per schip aan vanuit Amsterdam bij Fort Elmina, in wat nu Ghana in West-Afrika is.
Tijmen kneep zijn ogen tot spleetjes tegen het felle zonlicht om maar niets te hoeven missen. Zijn vader stond naast hem op het voordek en kneep hem stevig in zijn schouders, alsof hij hem duidelijk wilde maken hij niet droomde. ‘Kijk jongen, dat is nou Fort Elmina.’
Twee maanden lang waren ze op zee geweest. Daarvoor waren ze bijna een half jaar bezig geweest het schip in Amsterdam te bevoorraden: met mooie batikdoeken uit de Oost, wapens, buskruit en drank. Die zouden ze in Fort Elmina ruilen tegen slaven. Als ze genoeg slaven hadden, kon het schip naar Curaçao om hen daar te verkopen. Pas als dat was gelukt, konden ze terug naar Amsterdam. De ‘driehoekshandel’ noemden ze dat.
Tijmen stapte van boord, blij om eindelijk vaste grond onder zijn voeten te voelen. Wat zag het fort er indrukwekkend uit! Gek om te bedenken dat ze hier de komende paar weken zouden doorbrengen.
De grond om het fort heen was zanderig en heet. En de zwarte mensen – zwarte mensen, ze bestonden echt!! – liepen er zo met hun blote voeten overheen. Sommige vrouwen liepen in prachtig gekleurde gewaden met vazen op hun hoofd, anderen waren bijna naakt. Mannen droegen een soort tulbanden op hun hoofd. Ook zag Tijmen een paar groepjes vervaarlijk uitziende mannen met lange, houten geweren. ‘Dat zijn de caboceers – de Afrikaanse handelaren die ons slaven leveren in ruil voor onze wapens en drank,’ legde Tijmens vader hem uit.
Eenmaal in het fort was zijn vader aan de jenever gegaan met Jan Valckenburgh, de Directeur-Generaal van Fort Elmina. Valckenburgh was een lange man met indrukwekkende donkere manen. Met zijn hoge zwarte laarzen stapte hij kordaat op hen af en drukte hen iets te stevig de hand. Klik-klak-klik-klak. Dat hij het niet bloedheet heeft in die dingen, dacht Tijmen. Maar toen zag hij dat de directeur daar een oplossing voor had gevonden: een donkere jongen van Tijmens leeftijd liep achter hem aan en waaide hem koelte toe met een rieten waaier.
De jongen verschilde qua lengte en postuur niet veel van Tijmen, maar daar hield ook elke gelijkenis met hemzelf op. Ten eerste was de jongen zwart, dat was echt nog even wennen voor Tijmen. Maar ook de kleding, of liever gezegd de bedekking van de jongen kwam hem vreemd voor. Een kleurrijke doek zat als een soort luier om hem heen gebonden, en verder droeg hij niets behalve een halsketting van witte stenen. Schoenen had hij ook niet. Hoe zou dat lopen op die hete zandgrond buiten? Wat zou hij hier de hele dag doen? En hoe zou hij heten?
Akwasi
April 1664. Akwasi werkt al een paar weken gedwongen als persoonlijk bediende van Directeur-Generaal Jan Valckenburgh in Fort Elmina. Hij is met zijn familie en dorpsgenoten ontvoerd uit het binnenland van Ghana.
Het was vroeg in de ochtend en Akwasi lag klaarwakker in zijn bed in de bediendenkamer in Fort Elmina. Aan dat bed had hij zo moeten wennen; thuis sliep hij gewoon op de grond in de hut. Maar thuis... wat voelde dat ver weg en lang geleden.
Hij voelde dat er iets ging gebeuren, maar wat? Akwasi had in de afgelopen maanden een soort zesde zintuig ontwikkeld voor dreiging. Eerst toen hij midden in de nacht uit zijn hut werd geschreeuwd door mannen die hij herkende uit een naburig dorp, waarna hij dagenlang had moeten lopen. Zijn moeder was hij kwijtgeraakt tijdens de reis. Hij hoopte dat ze nog leefde, maar wist eigenlijk wel beter. Meerdere dorpsgenoten waren tijdens de tocht van uitputting neergevallen.
Zijn vader en broer had hij voor het laatst gezien toen ze werden gebrandmerkt op het binnenplein van het fort. Met een gloeiendheet ijzer aan een stok bestempelden de witte mannen zijn vader en broer, die met ketens aan elkaar vastzaten. De tranen liepen hen over de wangen, maar ze waren te
trots geweest om te schreeuwen. Daarna keek een andere witte man, die een lange witte jas droeg, hen uitvoerig in de mond, kneep in hun armen en benen en trok het vel onder hun ogen naar beneden. Toen moesten ze de kelder in. Akwasi had geen idee of ze daar nog zaten.
Zelf was hij al weken in dienst van De Valk, zoals de bedienden Jan
Valckenburgh noemden. De Valk was ook wit en droeg hoge zwarte laarzen, die Akwasi elke dag moest poetsen. Ook moest hij hem helpen met zijn pruik – al dat lange zwarte haar was dus helemaal niet echt! Maar het gekste vond hij nog het klaarzetten van het ontbijt: elke ochtend at De Valk pap uit een wit, breekbaar, glimmend ding, dat Akwasi daarna moest schoonmaken. Net als de vloer trouwens, elke dag weer. Akwasi snapte er niets van, maar hij deed wat hem gevraagd werd. Hij had gezien tot welke wreedheden de witten in staat waren.
Gelukkig waren niet alle witten slecht, daar was Akwasi achtergekomen toen hij Tijmen ontmoette. Ook al zagen ze er totaal anders uit en spraken ze elkaars taal niet, de jongens waren sinds Tijmens aankomst naar elkaar toegegroeid. Als de hoge heren aan de jenever gingen, sloop Akwasi naar hun geheime ontmoetingsplek en daar brachten ze uren met elkaar door. Tijmen had hem laten zien hoe hij met een scherp mes van een stuk wrakhout de vorm van een geweer kon kerven. Akwasi vond het maar wat knap. Zelf was hij heel muzikaal. Met twee stokjes en een stuk hout kon hij eindeloos variëren in ritmes: hard-zacht, snel-langzaam, hoog-laag, vrolijk-droevig. Hij zag dat Tijmen daarvan onder de indruk was. Akwasi keek alweer uit naar vanmiddag, wat zouden ze gaan doen?
Veel tijd om daarover na te denken had hij niet, want ineens werd zijn deur bruusk ingetrapt door een man die hij niet kende. Akwasi was bang. Wat wilde de man van hem? Voor hij het wist was hij al op zijn buik gedraaid en met de handen op de rug vastgebonden.
Tijmen
Tijmens maag draaide zich om toen zijn vriend, handen vastgebonden op zijn rug, hardhandig in het onderschip werd geduwd. Hij hoorde Akwasi’s stem; een kreet die leek op die van een angstig dier. Toen een doffe dreun en gegil uit het ruim. Daarna niets meer.
Zelf mocht Tijmen met zijn vader en de matrozen op het bovendek blijven. Natuurlijk wist hij allang dat ze vandaag zouden vertrekken. Hij had
geprobeerd dit verdrietige nieuws geheim te houden voor Akwasi. Maar Akwasi was slim, die voelde dat soort dingen aan. En als Tijmen eerlijk was, had hij het onderwerp misschien ook vermeden omdat hij vreesde dat dit moment zou komen. Zijn vriend in de overvolle laadruimte in de buik van de boot bij de andere zwarten, hij boven op het dek in een riante kajuit. Had Tijmen Akwasi kunnen helpen? En zo ja, hoe dan?
In de zeventiende eeuw reisden handelaren per schip vanuit Europa naar West-Afrika met ruillading zoals vuurwapens, tabak, rum en katoen. Daar werden de goederen gelost en geruild tegen slaaf gemaakten, die vervolgens in zo groot mogelijke getalen in het ruim van het schip werden gedreven en vervoerd naar de West (tegenwoordig de Cariben). In de West werden de slaven verkocht, waarna de bemanning weer terugkeerde naar Europa. In de volksmond heette deze route de ‘Driehoekshandel’. Sommige personages en plaatsen in dit verhaal zijn gebaseerd op de historische feiten. Zo was Jan Valckenburgh van 1662-1667 DirecteurGeneraal van de Goudkust voor de Verenigde West-Indische Compagnie en zetelde hij in Fort Elmina, in het tegenwoordige Ghana (vroeger de Gouden Ivoorkust).