piet post | Nabestaan Monument voor M.
Toen mijn vrouw dood was, besloot ik op te schrijven wat ik had ervaren. Voor mezelf, misschien voor mijn kinderen, als die dat wilden lezen, maar bovenal voor M. Het moest een soort monument worden, een gedenkschrift. Een ander zou dat doen door een aquarel of een beeldhouwwerk, maar mij passen woorden en taal beter dan verf en stenen. Al schrijvend ontstonden twee slingers van verhalen: de ene over M.’s laatste jaar, de andere over mijn eerste zonder haar. Het sleutelpunt van beide slingers is dus haar dood, zoals op de dood altijd belangrijke lijnen samenkomen. Waar de ene slinger eindigt, begint de andere. Dat is wel vaker zo. En al schrijvend kronkelden die beide slingers zich om elkaar heen, verstrengeld als slangen.
piet post
Nabestaan
Monument voor M. ISBN 978-94-6022-488-1
9 789460 224881
Nabestaan Monument voor M.
Piet Post
lmBWnabestaan0918.indd 1
01-10-18 10:23
Voor onze kinderen, Vincent, Irene, Annefleur en Paul
‑Stichting LM Publishers Parallelweg 37, 1131 DM Volendam +31-85-8772397 ron@lmpublishers.nl www.lmpublishers.nl © November 2018 – LM Publishers, Volendam
redactie Thecla Berghuis Tekstredactie omslag Ad van Helmond opmaak binnenwerk Garage, Peter Slager productie Bariet Ten Brink foto omslag Dolf Henkes, Zee te Curaçao, 1947. Collectie Rijksdienst
voor het Cultureel Erfgoed isbn 978 94 6022 488 1
lmBWnabestaan0918.indd 2
01-10-18 10:23
30 oktober 2008 Deze kamer zal altijd de kamer blijven waar iemand is dood gegaan, M. om precies te zijn. Misschien waren er al mensen in dood gegaan voordat wij hier kwamen wonen, dat weet ik niet. Het doet er ook niet toe, voor mij telt slechts één dood, die van M. Ergens in een hoek van deze kamer zou zich nog een luchtatoom kunnen bevinden dat deel uitmaakte van de laatste adem die zij hier uitblies en op de grond zullen vast nog wel ergens huidschilfers liggen van haar lijf. Die zijn zo klein, die zie je niet. Na jaren stofzuigen kan zich nog ergens eentje schuilhouden. In zekere zin is M. hier dus nog steeds aanwezig. In zekere zin. Zelf geloof ik niet dat ze hier echt nog is. Sommige mensen denken van wel, ze geloven dat hun doden toekijken hoe zij verder leven, zich er zelfs mee bemoeien door adviezen te geven of te laten merken dat ze het ergens wel of niet mee eens zijn. Op de een of andere manier bestaan ze dan nog. Dat geloof ik allemaal niet. Ik denk dat je voor al die dingen een functionerend lichaam nodig hebt, dat kan kijken, luisteren, begrijpen, enzovoort. En een functionerend lichaam hebben doden niet meer, dat is nu precies het punt. Het dode lichaam is verbrand of, zoals in het geval van M., begraven. Ze ligt twee meter onder de grond, duizend meter van deze kamer. Dat weet ik, ik heb zelf gezien hoe diep ze zo’n graf maken. Daar zijn regels voor. Hoe haar lichaam er nu uit ziet, weet ik niet, maar ik ben er zeker van dat ze er niet meer mee kan denken en doen, kijken en luisteren. Wie dat wel gelooft, heeft nog niet aanvaard dat iemand echt dood is. De onsterfelijke ziel is een uitvinding van mensen die de dood niet kunnen accepteren. Ik kan M.’s dood ook niet accepteren maar ik denk toch niet dat ze nog op de een of andere manier aanwezig is. Behalve in herinneringen natuurlijk. Sommige daarvan zijn aan voorwerpen gebonden, foto’s, kleren. Dat zijn stoffelijke herinneringen, om zo te zeggen. Als je zo’n voorwerp in handen hebt, moet je wel denken aan degene die op de foto staat of die het vest droeg. Dat gaat vaak onwillekeurig en daardoor doet het soms onverwacht pijn. Ineens heb je een foto van M. in handen, ineens zie je een prulletje staan dat zij mooi vond. Dan voel je iets in je buik, net als toen je verliefd was, maar nu doet het zeer. Ook zijn er onstoffelijke herinneringen. Daar is niets anders voor nodig dan je denkend hoofd. Plotseling komt een gedachte in je op die verbonden is met M. Je ziet bijvoorbeeld een mooie zonsopgang of een vogeltje en je bedenkt dat je dat niet meer aan M. kunt vertellen. Voor het effect maakt het niet uit, stoffelijk of onstoffelijk, je voelt het in je buik. Sinds M. dood is, zit ik op haar plaats, dat wil zeggen ik zit op de plaats waar M. stierf. Haar bed stond waar mijn stoel nu staat. Als ze daar nu weer in zou liggen, zou haar hoofd op mijn schoot rusten. Zo ben ik dicht bij haar en tege‑ lijk heel veraf. Ik hou haar hoofd in gedachten vast en weet ondertussen dat
3
lmBWnabestaan0918.indd 3
01-10-18 10:23
ze er niet meer is, niet meer hier in deze kamer waar ze stierf, niet meer ergens anders, nergens meer. Ze is weg. 19 juli 1968 Het leven van mijn vader was in tweeën geknipt. Er was een man voor een bepaalde dag en er was een man na die bepaalde dag. Die twee mannen waren niet dezelfde. Na die dag was mijn vader voorgoed een andere man. Op die bepaalde dag vertrokken wij ’s morgens heel vroeg met de auto. Mijn vader zat achter het stuur, mijn opa (de vader van mijn moeder) zat naast hem, mijn moeder en ik zaten op de achterbank. Ik was elf jaar. We waren onderweg naar Nijmegen. Daar deed mijn broer mee aan de Vierdaagse. Hij was soldaat. Vandaag was de laatste dag. Wij zouden hem feestelijk inhalen. Hij had er geen mooi weer bij. Het was een druilerige dag. Toen we door Drenthe reden, begon het weer zachtjes te regenen. Om zeven uur zei mijn vader dat we even zouden stoppen bij een restaurant. We hadden toen al een uur gereden. Ik vond het fijn dat ik even uit de auto mocht. Ik zou chocomel krijgen. Het restaurant stond in Raalte, zei mijn vader. Kort voor Raalte draaide hij een grote weg op. De weg was nat van de regen. Mijn vader slipte. De auto begon in het rond te draaien. Door het raampje zag ik na elke draai een rode auto dichterbij komen. Mijn moeder schreeuwde. Ze vroeg wat mijn vader aan het doen was. Ik zei niets. Mijn opa zei ook niets. Na de botsing tilde mijn vader mij uit de auto. Hij legde mij in het gras. Daar bogen zich steeds andere mensen over mij heen. Ze vroegen of ik pijn had. Ik vertelde elke keer dat mijn been pijn deed. Mijn vader en moeder en opa zag ik niet meer. Na een tijdje werden we naar het ziekenhuis gebracht. Ik lag op een witte kamer, samen met opa. De dokters waren alleen met opa bezig, niet met mij. Opa ademde heel zwaar. Het klonk alsof hij van alles in zijn keel had dat hij niet door kon slikken. Ik vond het een naar geluid. Hij ging dood. Later op de dag kwamen er allemaal ooms en tantes naar het ziekenhuis. Opa was hun vader. Zij hadden hun vader verloren. Mijn moeder ook. Met behuilde gezichten bogen ze zich over mij heen. Ik had een been van gips. Mijn vader vond het heel erg. Door hem was opa dood. Maar hij praatte er niet over. Ook niet na die dag. Mijn moeder ook niet. Er was bij haar een stil verwijt. Ze begreep wel dat mijn vader het niet expres had gedaan, maar dat opa juist door hem dood was, vond ze heel erg. De ooms en tantes ook. Iedereen vond het erg. Elk jaar op die bepaalde dag huilde mijn moeder. Mijn vader niet. Mijn vader huilde nooit. Op die bepaalde dag was mijn vader 51 jaar, 3 maanden en 21 dagen oud. Op de dag dat M. sterft, ben ik 51 jaar, 3 maanden en 24 dagen oud. Mijn leven is in tweeën geknipt. Er is een man voor M.’s dood en er is een man na M.’s dood. Die
4
lmBWnabestaan0918.indd 4
01-10-18 10:23
twee mannen zijn niet dezelfde. Hierna ben ik voorgoed een andere man. De eerste man is gestorven op de dag dat M. stierf. Hij ligt begraven naast mijn eerste vader. 31 oktober 2008 We plakken een band, mijn oudste zoon Willem en ik, we plakken zwijgend een band van zijn fiets. Boven ons strekt de hemel zich grauw uit. Het zou kunnen gaan regenen maar dat doet het nog niet. De tuin is zijn laatste zomer‑ warmte kwijt. Willem zet het blauwe teiltje bij mij neer, ik hou de opgepompte band in het water en schuif hem door tot een stroom van zilveren belletjes opstijgt uit de zwarte band. We grommen wat. Ik haal de band omhoog, laat hem leeg lopen, droog hem af, dat alles met mijn vinger bij het gaatje. Willem zet een cirkeltje met een balpen. We kijken naar de lucht terwijl de lijm droogt. Een troosteloze lucht, maar zonder tranen. Ik druk de plakker op het lek, Willem veegt een druppeltje lijm weg van de band. Het is onze stijl niet om zo lang te zwijgen, maar er is te veel gebeurd in deze dagen. Stilte is lawaai genoeg. We pompen de band op en knijpen er om beurten in. We voelen dat hij weer heel hard is en ook hard blijft. Dan zetten we de fiets tegen de schuur. Willem gaat thee zetten, het blauwe teiltje neemt hij mee, ik ruim de andere spullen op. Zo zie ik het dode molletje weer, op het bankje. Met Diet en Geert, mijn zus en broer, had ik het valletje verplaatst, de dag na M.’s dood. We zouden naar het rouwcentrum, naar de koelcel waar M. nu is, hoe zeg je dat, waar ze ligt, zich bevindt, tussen andere doden, mensen die el‑ kaar gevonden hebben zonder elkaar te vinden, bij elkaar gebracht zijn in een verlaten oord waar mensen vanzelf gedempt gaan praten, waar gemantelpakte dames en heren in driedelig pak je zwijgend voorgaan naar de geliefde die je komt bezoeken. ‘U bent de hele dag welkom, als u van tevoren maar even belt.’ Voor je komst halen zij snel de bewuste kist uit de gezamenlijke koelcel waar alle doden in het gelid liggen en schuiven de baar naar de toonkamer. ‘Neem Twee maar. Meneer Jansen ligt nog in Eén,’ zegt het mantelpakje tegen de driedelige en ze schikken nog wat aan de bloemen als jij aanbelt bij dit huis van doden. ‘Ik laat u even alleen.’ En voorzichtig kijk je naar wat je innig lief‑ had, naar wat daar van rest, en je probeert in de verwrongen trekken te her‑ kennen wat je ooit beminde, wat je nu nog steeds vereert. Als maar niemand zegt dat ze er mooi bij ligt, dat M. er mooi bij ligt, dat niemand dat zegt. Het valletje zat niet goed in de gang. Ik groef iets verder en voelde met mijn hand. Ik spande de klem opnieuw, vertelde dat je daar je vingers mee kon verliezen als je het niet goed deed en liet hem één keer knallen om te zien hoe Diet gruwde en plaatste hem toen terug, iets dieper nu. Graszode erover om de mol de duisternis te bieden die hij liefheeft en klaar. Daarna gingen we. Ik reed. De auto vond zelf de weg, we spraken wat, over hoe snel het kan gaan,
5
lmBWnabestaan0918.indd 5
01-10-18 10:23
over hoe snel het was gegaan, dat we twee weken geleden nog met zijn allen in het park liepen, met M. in de rolstoel, dat ze nog sprak toen en dingen zei die hielpen en ook dingen waardoor je haar kon helpen. We stonden in de kou‑ de kamer tussen de rillende rozen naast haar kist. Tranen waren er, niet bij mij, ik huil niet waar andere mensen bij zijn, wel bij Diet, wel bij Kees, in een kamer die daar niet anders van wordt, een kille kamer die alle dagen tranen ziet en droevige gebaren. Als dat je werk is als kamer, kijk je er niet meer van op. Zelfs niet als je er komt met alle familieleden tegelijk waarbij de een na de ander breekt, in een kramp over een schouder hangt, pogend om zonder al te veel geluid te huilen omdat we daar in deze streken nu eenmaal niet aan doen. Ons verdriet maakt geen lawaai. Een dag later, gisteren dus, zat het beestje in de val. Niet met zijn hele lijf, maar alleen met zijn roze neusje, één snelle beweging en hij had zich nog losgewrikt, leek het, dan maar verder zonder neus, net zoals ik vroeger dacht, als weer een grote oom mijn neus met twee vingers had losgedraaid en daar‑ tussen de eigen duim toonde om te suggereren dat ik nu werkelijk mijn neus kwijt was en daarzonder verder moest. En dan het hele gezelschap maar la‑ chen om het kleine jongetje dat even angstig naar zijn gelaat tastte om daar het gemartelde reukorgaan toch nog te ontdekken, de eerste keer, maar de tweede keer niet meer. Toen gleed ik van de knieën van de oom en trok mij terug uit hun gelach. Dan maar zonder neus. De mol kende dat spel niet. De val kon vingers breken, een puntje van de molsneus was genoeg om de dood door het kleine lijf te jagen. Verkild lag hij in zijn bontmanteltje bij zijn voor‑ deur, het achterlijf nog in de gang. Ik had hem op het bankje gelegd, om hem te bekijken, om zeker te weten dat ik hem had. Nu zie ik hem daar weer, mijn kleine dode mol. De molshopen heb ik al weer plat getrapt, zoals ik alle onregelmatigheden tracht te effenen. Alle medicijnen van M. zijn al onderweg naar Roemenië, haar sterfbed is al onderweg naar een nieuwe doodzieke, die ligt er nu waar‑ schijnlijk al op. De onttakelde kamer na haar vertrek per kist was niet om aan te zien. Eén avond zat ik naast haar lege bed, de zwarte matras - het goed zat al in de wasmand - lag naast mij te glimmen van verwachting, zo’n matras weet gewoon niet beter, doet doodgewoon zijn ding. De volgende ochtend kwam een geroutineerde man die niet anders deed dan bedden halen en brengen, en postoelen en rolwagentjes en al die andere hulpstukken. Hij nam het ge‑ ruisloos uit elkaar, droeg het naar zijn kleine vrachtauto, weigerde daarbij elke hulp, werkelijk ieder gebaar van hulp zelfs, droeg alles het huis uit tot er een grote leegte was ontstaan. In die leegte belde de apothekersknecht aan die zo vaak was geweest met pillen en morfine en meer pillen en doorligmatrasjes en poeders en druppeltjes en nog wat morfine en een ander doosje waarvan hij zelf ook niet wist wat erin zat. Hij stond erop mij te condoleren voor hij de verhuisdoos met medicijnen naar zijn bestelwagentje droeg. ‘Het gaat naar
6
lmBWnabestaan0918.indd 6
01-10-18 10:23
Roemenië,’ had het apothekeresje mij verteld. Maar goed dat M. wat had over‑ gelaten, dan hadden ze er daar tenminste nog wat aan. Ik pak de spade en graaf een kleine kuil. Ik vlei het zachte diertje erin, zie erop toe dat het recht ligt, niet in een bochel. Dan schuif ik de aarde terug en druk die zachtjes aan. Wie het niet weet, zou niet bedenken dat hier een kleine dode mol ligt. Willem staat achter mij, heel plotseling. ‘Kom je theedrinken?’, vraagt hij. 23 januari 1976 Later dat weekend zou het regenen, sneeuwen zelfs, guur weer. De regen zou putjes slaan in het duinzand, de sneeuw, later, zou even blijven liggen op het gras. De wind zou een vlag die een van ons op het strand vond bijna uit zijn handen trekken. Het zand sloeg er af. (Jij kneep instinctief je ogen dicht, bang dat de brillenglazen onvoldoende bescherming zouden bieden). Het zou kil zijn in de stal waar we met zijn allen sliepen, de slaapzakken zij aan zij. (Waar was het vee in godsnaam?) Ons gelach galmde door de hoge ruimte. (Lagen er geen golfplaten op het dak? Dat meen ik me te herinneren). Er zouden gesprekken zijn vol spitsvondigheid, vileine humor, verbaal armpje drukken tot iemand het begaf. Er zou kroegbezoek zijn maar in het nette, geen uitspattingen, geen onmatigheid, geen dronkenschap. (Of ben ik dat allemaal vergeten, zoals ik voor mijn gevoel zoveel vergeten ben van dat weekend?). Er zou een wandeling zijn door het dorp, ’s avonds laat, de hele groep in optocht achter elkaar. Wij zouden achteraan lopen, verdiept in elkaars verhalen. De regen sloeg tegen de straten, wij liepen gebogen in onze jassen. (Je droeg die groene cape toen, dat weet ik nog! Stevig donkergroen en als lap stof groot genoeg om jou helemaal in te verbergen. Zaten er wel knopen aan?). Er zou een tocht zijn naar de bunker (hier en daar sneeuw op het gras, zelfs duindoorns met een wit petje), het natte zand zwaar onder onze voeten, de mannen zwaaiend met een gevonden tak of stok, heldhaftig, stoer, de vrouwen kleumend in hun jassen, jij ook. Daarbovenop, boven op die bunker zouden we staan, schreeuwend, kijkend naar de weidse zee, lange haren in de wind. (Che Guevara verbleekte erbij, beelden van historische helden zouden van hun sokkels vallen, wereldwijd. Nu ik er over nadenk waren we toch in de eerste plaats jong). Er zou een dode meeuw op het strand liggen, zijn soortgenoten schreeuwend in de grijze lucht daarboven. Ik zou er even tegenaan schoppen met een zanderige schoen, jij zou me wegtrekken. (Niet doen, laat liggen dat beest!). Iemand uit de groep zou een visnet vinden daar, dat nog stevig genoeg zou blijken om anderen in te jonassen, hoog in de lucht, terwijl de wind het zand over het strand joeg. Jij zou schelpjes rapen en het natte zand er afwrijven met je koude vingers. Ik zou ze dragen in mijn jaszakken. (Knopen zullen er nog wel aan die groene cape gezeten hebben, maar jaszakken, die zaten er zeker niet aan). Het strand zou onafzienbaar leeg zijn, een immense vlakte van zand, omzoomd door water en lucht. (Waren er
7
lmBWnabestaan0918.indd 7
01-10-18 10:23
op dat hele eiland geen mensen dat weekend, alleen onze groep? Was die groep er wel eigenlijk? Nu ik er over nadenk weet ik alleen nog zeker dat jij en ik er waren, wij twee). Er zou een eerste kus zijn, klein, voorzichtig. Op het strand, onverhoeds, alsof de wind ons tegen elkaar speelde? In de dorpsstraat, al wandelend, diep weggedoken in die groene cape? In die kille stal waar geen vee was om ons te begluren? Of gewoon op al die plaatsen en op nog heel veel plaatsen meer? Of misschien toch ook weer nergens omdat eigenlijk dat hele weekend één aanhoudende kus zou zijn, een eerste omhelzing, een eerste omstrengeling, elkaar vasthouden, voelen dat het warm is en veilig en goed, dat het ruikt zoals je altijd wist dat het ruiken zou? Die vrijdagavond op de veerboot aan het begin van dat weekend was er alleen nog maar de harde wind die schuim op de golven klopte en die af en toe een rits druppels meevoerde waarvan onduidelijk was of ze uit de lucht neerdaalden of opstegen uit de zee. Wij keken elkaar aan en herkenden elkaar: ik weet wie je bent, van voor ik was geboren. Ik heb altijd geweten wie je was. Ik herken je. Ik jou ook. 1 en 2 november 2008 Als alle zaterdagen maak ik de hokken schoon, van de kippen, van de duiven, van de zebravinken. Ik krab de planken af, buk me in het stof, veeg de mest bijeen en verstrooi het in de tuin. Weer een grauwe dag, de wolken te zwaar om te drijven. Onder de douche spoel ik het stof uit mijn haar en van mijn lijf. Ik steek me in mijn goede goed, voor het eerst in twee maanden. Zo dadelijk rouwbeklag, een laatste gelegenheid voor de mensen om afscheid te nemen van M. Ik ben er samen met Esther, Peter en Willem. Iris blijft in de kliniek. De toonkamer is veranderd in een bloemenzee, je kunt er bijna niet meer in, ja, tot buiten de kamer staan de bloemstukken en de boeketten. Ik voel hoe mijn keel wordt dichtgesnoerd. Tussen de rozen door kijk ik naar wat mijn vrouw was, mijn meisertje. Ik streel haar handen. De vingers zijn stijf en kil. Hoeveel bloemen de mensen haar ook gezonden hebben, het laat M. koud. Ze wordt er niet anders van. Bij wijze van spreken. Na een kwartier komen de mensen. We gaan met zijn vieren op een rijtje staan, schudden handen, luisteren naar lieve woorden, goed bedoelde woor‑ den. Ik zie de gezichten en weet dat ik zal vergeten wat ze zeggen, dat ik het al kwijt ben op het moment dat ze zich omdraaien. Het maakt niet uit, het is goed dat ze er zijn, dat ze me vasthouden, me knuffelen, aandacht geven. ’s Avonds zit ik bij de open haard met mijn puzzeltje. Peter is de stad in, mijn eerste zaterdagavond alleen. De minuten kruipen voorbij.
8
lmBWnabestaan0918.indd 8
01-10-18 10:23
De volgende dag fiets ik met Peter naar het rouwgebouw. Willem is ook geko‑ men. Even staan we samen bij de kist, dan laten ze mij alleen. Nog één keer ben ik samen met M. Herinneringen schieten door mijn hoofd, de geboortes van onze kinderen, Giekerk, vakanties, teveel om op te noemen, het lijkt wel een bombardement van beelden dat ik alleen kan stoppen door achteruit te stappen. Dat doe ik tenslotte ook, na een laatste kus op haar voorhoofd, warm op koud. In de antichambre staan rijen stoelen langs de wanden. Daar zitten mijn zonen op mij te wachten. Tussen hen in is één lege stoel. Daar ga ik even zitten, geflankeerd door de jongens. Zo zitten we met z’n drieën zwijgend naast elkaar. Dan haal ik het rouwpersoneel om de kist te sluiten. Het deksel lijkt niet te passen. Pas als een rouwman er met de vlakke hand een tik op geeft, schiet het op zijn plaats. ‘Sorry’, zegt hij zachtjes. Ik voel niets, geen pijn, geen verdriet, gewoon niets. Dit heb ik met de jongens gedaan, denk ik, zoals ik haar met de meisjes heb gewassen. Het doffe hand‑ werk van de laatste eer. Ik fiets met Willem langs het kerkhof. Het is er ijzingwekkend stil. We kijken of het graf gedolven is op de goede plaats. Dat blijkt het geval. Een bekisting houdt de uitgegraven aarde bij elkaar, een glimmend stuk traanplaat dekt de hongerige groeve af. We staan wat wezenloos om ons heen te staren. De trein van Den Haag naar Leiden rijdt voorbij. ‘Daar zit ik elke dag in,’ zegt Willem. ‘Ik kan mama’s graf vanuit de trein zien liggen.’ Als we thuis zijn, spreek ik nog één keer mijn begrafenisrede uit. Ik kan het nu zonder huilen. 28 januari 1976 ‘Dat geloof ik dus ook,’ zegt M. Haar ogen glinsteren achter de brillenglazen. Ze lijken veel groter door de dikte van het glas. Ze strijkt een onwillige lok aan de kant en blijft naar mij kijken. Ik lees de woorden die ze zojuist heeft voorgelezen nog eens over. ‘Zo is ieder van ons het brokstuk van een mens, omdat hij vaneen gesneden is, twee uit één, zoals de schollen.’ Daarna legt Socrates uit dat daarmee al die halve mensen veroordeeld zijn tot een soms levenslange zoektocht naar hun wederhelft. Maar als de zoektocht slaagt is er sprake van liefde, liefde op het eerste gezicht, herkenning in feite, alsof je in de spiegel kijkt. Dan is de scheiding hersteld, de helften zijn weer samen. Ik knik. Het is een mooie manier om weer te geven wat er met ons gebeurd is, vier dagen geleden, op een veerboot op het Wad. We zitten naast elkaar op M.’s bed in haar studentenkamer. Er ligt een donkerbruine sprei op. Verder staat er nog een tafel met een stoel (waarop ze nooit zit te studeren omdat ze altijd als een hoepeltje op het bed zit als ze leest) en een fauteuil (waar ik mijn pijp rook als we even niet aan elkaar zitten) en een koelkastje dat het een beetje doet (waar kwark in staat en een fles rosé). Ook staat er een lage boekenkast waarin haar bezittingen liggen opgestapeld, boeken, kleren, paperassen. Er
9
lmBWnabestaan0918.indd 9
01-10-18 10:23
is een wastafel waar je kunt komen als je je tussen de koelkast en de fauteuil door wringt. Koken kun je hier niet. Daarvoor dalen we een levensgevaarlijke trap af naar een kleverig keukentje met een gasstel waaruit een archeoloog door het zorgvuldig afschrapen van de aanbaklaag zou kunnen afleiden wat hier de afgelopen maanden dag voor dag door de verschillende bewoners is gegeten. Op de platenspeler draait Pink Floyd zijn eindeloze rondjes. Als het stil wordt, leggen we de naald weer voorzichtig in de eerste groef waarna de band krakend zijn optreden hervat. De kleine kamer is rokerig. Er is weliswaar een raam maar het is eigenlijk te koud om dat open te zetten. Bovendien heeft M. het vensterbankje zo vol gezet met plantjes dat elke poging het raam te openen een deel van de flora in de diepte zou doen verdwijnen. We storen ons er niet aan. We hebben genoeg aan elkaar, aan onszelf dus eigenlijk en vormen stilaan een geheel, al zwijgend, al pratend, zwijgend, rokend, kwark etend, rosé drinkend uit kleine glazen mokjes, pratend, kijkend, pratend. M. wil in een groot huis wonen met veel kinderen, honden en katten. En met mij natuurlijk. Ik wil ook graag kinderen. Ik wil graag dat de eerste Vincent Willem heet, heb ik verklaard, want ik bewonder Van Gogh. M. vindt dat goed, zegt ze. Zo hebben we in een paar dagen alle grote besluiten genomen die twee jonge mensen moeten nemen als ze samen op pad willen. Heel vanzelf is dat gegaan, die verkenning van elkaars idealen, ideeën en plannen. Vaak was het meer een herkenning. Het maakt dat we af en toe verbaasd zijn dat we nog maar vier dagen bij elkaar zijn. Het lijkt of er nooit een tijd geweest is dat we niet bij elkaar waren. Zo kwam het dat M. het boekje uit de kast pakte dat tijdens de les Grieks op haar middelbare school besproken was en na enig bladeren begon voor te lezen uit Symposion. De woorden van Socrates verklaren de vanzelfsprekendheid van onze liefde en het gemak waarmee we samen de toekomst schetsen. ‘We hoeven nooit meer te zoeken,’ zeg ik ernstig. ‘Er is geen schol met drie helften. Als we elkaar kwijt zouden raken, zijn we verloren.’ Even later besluiten we om samen oud te worden en als we niet meer verder kunnen, samen te sterven, gewoon op een bed, op een onbewaakt moment. Dan hoeft de ander niet alleen te zijn. ‘Goed,’ zegt M. eenvoudig en ze staat op om ons nog een glaasje rosé in te schenken. 3 november 2008 ‘Ik moet plassen papa,’ fluistert Esther als de muziek van Bruch inzet. ‘Dat kan nu niet,’ gromt Willem. We hebben afgesproken dat wij op dit moment samen bij de kist zullen gaan staan en precies als het orkest zich bij de solist voegt, zullen gaan lopen, de aula uit, de begraafplaats op. ‘Ga maar gauw,’ zeg ik. Bij het graf staan te wiebelen van het ene op het andere been lijkt me niks. Esther met haar kleine blaas is plotseling heel erg kind, ik ben ineens heel erg vader. Alleenstaande vader, ik weet het ineens. Wat er nog te besluiten en te advise‑ ren valt, moet ik voortaan zelf doen, er is geen ruggespraak meer mogelijk. Iris heeft gezongen, ‘De dag waarop je moeder sterft’, met haar kleine maar
10
lmBWnabestaan0918.indd 10
01-10-18 10:23
krachtige stem. De hele aula snikte behalve zijzelf. Ze is nog niet aan verdriet toe, haar huilen-van-tijd-tot-tijd is nog omdat het er bij schijnt te horen. Wil‑ lem heeft de verbindende teksten gesproken (‘Mijn zus houdt niet zo van om‑ helzingen, maar als je toch wilt omhelzen, neem mij dan maar.’ De aula lacht tegen wil en dank). Ook heeft hij het gedicht van de ceder voorgedragen, met vaste stem. Geen macht ter wereld kan het droombeeld drillen. Esther heeft een zelf gemaakt stuk voorgelezen. Als ze het afsluit (‘Dag mama’) breekt haar stem, breekt ze zelf en met haar het hele gezelschap. Er opent zich een kloof die zich ook meteen weer sluit. We moeten door. Peter zal straks bij het graf lezen wat zijn naamgenoot aan de Korintiërs schreef over de liefde. Zelf heb ik ons leven samengevat, van de zingende M. achterop de fiets tot de terugkeer naar Schier, een leven in een kwartier, stof op de wind. Esther komt terug van de wc. We stellen ons op bij de kist en beginnen lang‑ zaam te lopen. Achter ons delen de rouwhelpers de bloemstukken en de kran‑ sen uit zodat die allemaal naar het graf worden gedragen. Mensen trekken hun jassen aan. Het is koud, het motregent. Op het pad staan we stil om te wachten tot iedereen zich in de stoet heeft ge‑ voegd. We huilen niet. De cello van Bruch waait de aula uit, de begraafplaats over. Als de stoetleider het sein geeft, zetten we ons weer in beweging, de kist op een wagen tussen ons in. Een vlucht smienten jaagt langs de bewolkte hemel en brengt M. een laatste groet. We lopen het bruggetje over, langs de oude graven naar het nieuwe gedeelte. Ik probeer me te herinneren hoe ik hier met M. liep, nog maar een paar weken geleden, hoe ze zei dat ze hier wel wilde liggen. Ik krijg het niet voor elkaar. Ik voel alleen die paar honderd mensen achter ons, mijn vier kinderen naast me. Bij de groeve staat een emmer met rozenblaadjes. Als de kist in een mecha‑ niek is geplaatst waardoor hij met een druk op de knop tot dalen kan worden gebracht, stellen wij ons op. Ik hou mijn kinderen vast, zij houden mij vast. Peter leest Paulus, over de liefde die sterker is dan stenen, over de liefde die de dood overleeft. Als hij weer bij me staat, drukt de stoetleider op de knop. De kist zet zich schokkend in beweging. Het mechaniek maakt een zoemend geluid. Nu pas zien we hoe diep de groeve is. Het dalen lijkt eindeloos te du‑ ren. Tot tenslotte het zoemen verstomt en de kist met een tik tot rust komt op de bodem. Ik kijk de afgrond in. Ik neem een handvol rozenblaadjes en gooi die op de planken die M. van mij scheiden. Ik zeg niets. Ik voel niets. Ik denk niets. Ik stap houterig terug, een oude generaal bij dodenherdenking. Mijn kinderen gooien ook bloemen op de kist. Dan lopen we weg, terug naar de aula. Esther huilt. We spreken niet. Vijftig meter verderop staan we stil en kijken om. Ie‑ dereen is nog bij het graf. We omhelzen elkaar en wachten tot anderen zich weer bij ons voegen. Ik schud driehonderd handen, laat me knuffelen en kussen door onbeken‑ den, hoor beloften aan die nooit zullen worden ingelost, zie tranen vloeien
11
lmBWnabestaan0918.indd 11
01-10-18 10:23
die niet gaan over M. of slechts zeer ten dele. Het maakt me niet uit. Ik voel niets. Als iedereen weg is, loop ik met Willem naar het graf. Het is keurig afgedekt met een metalen plaat. De bloemstukken zijn daar netjes op gezet. Alle rozen zijn overdekt met fijne regendruppeltjes. De wind jaagt de wolken langs de hemel. Het begint al donker te worden. Gisteren stonden we hier ook, om te kijken of ze wel op de juiste plek hadden gegraven. Het lijkt jaren geleden. Ik voel niets. Tot Willems kleine hand naar de mijne tast. Zomer 1976 Het is een lome avond, het asfalt in de straten dampt nog na. We zijn onderweg naar een vriendin waar we gaan eten. Ik heb honger, het is al laat. M. zit achterop. Ze zingt. ‘Summertime and the living is easy’, zingt ze. Bij elk verkeerslicht stoppen we, ook als het niet op rood staat. Dan steekt M. haar hoofd onder mijn arm door en geven we elkaar een zoen. Dan fiets ik weer verder ook als het stoplicht niet op groen staat. En M. zingt weer door. ‘Summertime and the living is easy’, zingt ze, tot we er zijn. 4 november 2008 Na haar dood ruim ik allerlei dingen op. Ik vind het mapje van het feest met de uitnodigingen die over waren, mailtjes van de slager over aantallen hapjes en drankjes, van het verhuurbedrijf over parasols en stoeltjes, van vrienden om hun komst te bevestigen, mailtjes om het af te zeggen. Sterkte, dan hebt u eerst wel genoeg aan uw hoofd, schrijft de slager. Er zit ook een lijst in het mapje van alle mensen die zouden komen. Eerst zijn alle namen aangevinkt om aan te geven dat ze hebben toegezegd, daarna zijn ze allemaal doorge‑ streept om aan te geven dat ik ze heb afgezegd. En ik vind een papier met aantekeningen. Er staat bijvoorbeeld op dat M. een toespraak zal houden. Dat herinner ik mij. Ze wilde vertellen dat zij voor de verandering gewoon blij was vijftig te worden, tegen de stroom in van mensen die vinden dat de tijd te snel gaat en dat vijftig erg oud is en die zich daarvoor schamen en nog een tijd lang negenenveertig zeggen en hun haar verven en allerlei dingen aan hun lijf laten liften die de tijd heeft doen dalen. ‘Ik ben blij met de tijd,’ zei M. ‘Ik koester elke dag.’ Dat wilde ze in die toespraak zeggen, dat moest iedereen maar eens goed in de oren knopen. Ik kijk naar de foto op de uitnodiging. M. heeft hem zelf gemaakt toen we in de Japanse Tuin waren, op landgoed Clingendael. Daar kwam ze graag, zeker toen we er nog om de hoek woonden. Toen ze de foto maakte, hield ze de camera zo ver weg als haar arm reikte, we legden onze hoofden tegen elkaar en klik. Kijken op het schermpje. In een keer goed, we lachen allebei, we glimmen van plezier, de armen om elkaar heen. Op de achtergrond zie je het
12
lmBWnabestaan0918.indd 12
01-10-18 10:23
prieeltje waar we altijd gingen zitten stil zijn. M. was daar beter in dan ik. Ik overweeg om het hele mapje weg te gooien, maar ik doe het niet. Rouwver‑ werkers moeten gefaseerd weggooien, heb ik gelezen. Later heb je allerlei din‑ gen nog nodig om je gevoelens een plekje te geven. Dat heet zo: je gevoelens een plekje geven, zo staat het in het handboek voor rouwverwerkers. Ik besluit het hele mapje te bewaren, inclusief de prijsopgave van de slager. Ossenhaas spies € 2,25; lamsworstje € 0,80; enzovoort. Met een vriendelijke groet en dat het maar een zonnige dag mag worden. 25 mei 2006 Hemelvaartsdag M. maakt mij wakker. Ze heeft veel pijn. Ze grijpt naar haar buik en maakt bewegingen met haar bovenlijf alsof ze zichzelf wiegt. We bellen de dokter. Ik mag medicijnen gaan halen. Alleen de apotheek van het ziekenhuis Bronovo is open. Er is niemand bij de weg. Het is nog vroeg en deze donderdag is het eigenlijk zondag. De wereld herdenkt het moment waarop Jezus, na het nog even geprobeerd te hebben, toch maar naar huis gaat. Bij Bronovo is een mevrouw bezig met pillen. Ze gebaart van achter het glas dat ik even geduld moet hebben. Ze is goed beschermd met haar pillen. Voordat ik binnen kon komen, moest ik door een soort sluis en nu zit ik in een klein wachtkamertje naar haar te kijken. Als wij dat zouden willen, konden we elkaar nog niet eens de hand schudden. Ze zit in een aquarium zonder water. Na een tijdje wenkt ze mij naar het glas. Door onzichtbaar water zwemt ze naar mij toe. Ze heeft allerlei doosjes in de hand die ze door een gleufje naar mij toeschuift. Het recept was naar haar toe gefaxt, zegt ze, en op de etiketjes staat precies wat we moeten doen. Ik knik dat ik het begrijp. Even trilt het water, dan wordt haar aanwezigheid uitgewist. Ze keert zich om en wijdt zich aan het volgende recept. Ondanks de pillen neemt de pijn niet af. Een dokter komt poolshoogte nemen. Als hij op een bepaalde plaats in M.’s buik drukt, vliegt ze bijna de lucht in van ellende. Haar gezicht staat verwrongen. Ik heb haar nog nooit zo gezien. De dokter kriebelt wat op een briefje en belt met het ziekenhuis. Daar moeten we voor nader onderzoek heen, nu meteen. Of we over een auto beschikken. Ik knik. Of dat voor mevrouw ook gaat. M. knikt ook. We rijden naar Antoniushove. Daar leest iemand het gekriebelde briefje en drukt dan op dezelfde plek in M.’s buik. Weer vliegt ze bijna de lucht in. Alvleesklier, zegt de dokter, we nemen u even op. Een zuster rijdt M. naar de afdeling. Ze heeft een prik in haar bil gehad, Dipidolor, een soort morfine. Dat helpt tegen de pijn. Een half uur later sta ik buiten. De zon schijnt, het is een prachtige dag. 17 november 2008 Ik heb gebeld of ik direct kan komen. Dat kon. Het is kil, mistig weer. Ik ben op de fiets gestapt en heb me bij de kassa gemeld. Nee, geen speciale wensen, ook geen voorkeur voor een bepaalde kapster. Ik mag meteen gaan zitten. Ik kijk mezelf aan, terwijl ik zit te wachten op de kapster die nu te horen krijgt
13
lmBWnabestaan0918.indd 13
01-10-18 10:23
dat ze iemand mag knippen die het niets uitmaakt wie het doet. Ik zie een grij‑ ze man, niet alleen mijn haar, ook mijn gezicht is grijs. Die kleur doortrekt mij helemaal op dit moment, ik leid een grijs bestaan, sleep me door de dagen. Het is geen wonder dat het mistig wordt als ik voorbij komt. De flarden janken over het laagland en vlijen zich in sloten en kanalen. Een keurige dame meldt zich. Ik zie haar naderen in de spiegel. Ze groet me vriendelijk en vraagt hoe het met me gaat. Ik geef wel een antwoord maar niet op die vraag, ik heb geen zin om met de kapster te bespreken hoe het met mij gaat ook al ziet ze er vriendelijk uit. We bereiken overeenstemming over het gewenste eindresultaat (zo weinig mogelijk haar maar toch niet kaal) en ze begint te knippen. Ze doet dat geconcentreerd en zonder vragen te stellen die kapsters beroepshalve altijd stellen (‘Nog plannen voor het weekend?’, ‘Ook zo zat van het weer?’, enzovoort). Dat vind ik erg prettig. Misschien komt het ook door mijn uitstraling. Het hoofd in de spiegel oogt niet als een hoofd dat graag wil praten. Terwijl de kapster mijn haar weer op orde brengt, dwalen de gedachten vlak daaronder af naar de vorige keer dat ik hier was. Toen zat ik in dezelfde stoel en kon ik in dezelfde spiegel, als ik een beetje scheef ging zitten, M. achter mij zien, ook in een kappersstoel. Toen waren we nog samen. Het vonnis was nog niet eens geveld. Ze was al doodziek natuurlijk, maar wij konden nog denken dat het mee zou vallen. Hoop koesteren, heet dat. Voor het eerst van ons leven waren we samen bij de kapper. Daarna zouden we ook samen even bood‑ schappen doen. Zo maakten we toch nog wat van mijn dag, want ik had vakan‑ tie. Maar na het knippen ging het niet meer. Ze was te moe om met mij door de supermarkt te schuifelen. Ik bracht haar eerst naar huis en deed daarna in mijn eentje de boodschappen. Later is ze toch nog een keer alleen naar de kapper geweest, bijpunten heette dat. Op dat moment koesterde ze al geen hoop meer, de dood gluurde dage‑ lijks om het hoekje. Ik weet dat ze terugkwam met een plastic zakje met haar. ‘Dat heb ik gevraagd voor de meisjes’, zei ze. ‘Ik plak het in hun mama-boe‑ ken.’ Ze had het wel gek gevonden om te vragen om een zakje met haar, ook vanwege het sonde-slangetje dat uit haar neus hing. In de boeken schreef ze bij de lok dat ze graag ander haar had willen hebben. Het was altijd slap en futloos schreef ze. En inderdaad, de shampoo op haar wastafel die ik daar ge‑ woon heb laten staan, belooft dat het voelbaar meer kracht geeft aan dunner wordend of futloos haar. Niet meer nodig nu. Kort voor haar dood is er nog iemand bij ons thuis geweest om haar te knip‑ pen. De lokken zaten al snel in de weg bij het slangetje van de sonde, ze had er last van. Weg er mee, het was toch slap en futloos haar! ‘Wat vindt u er zo van? Goed?’, vraagt de kapster terwijl ze een spiegel achter mijn hoofd houdt. Ik zie mijn hoofd in de spiegel knikken. Ze glimlacht be‑
14
lmBWnabestaan0918.indd 14
01-10-18 10:23
moedigend naar me. Ze beseft als geen ander dat het niet mee zal vallen om met dit grijze gezicht weer de mist in te gaan. Invisible man. Als we afrekenen vraagt ze niet eens of ik nog iets nodig heb voor de thuisverzorging (akelig woord!). Ik ben haar intens dankbaar voor de stilte waarin ze mijn lokken heeft gekort. Ik besluit via het kerkhof te fietsen. Het is minder mistig. 25 juni 2007 Binnenkort worden we samen honderd. M. is acht dagen ouder dan ik. Vier dagen na haar vijftigste verjaardag en vier dagen voor de mijne willen we een groot feest geven. We huren tafels en stoelen om in de tuin te zetten, M. regelt een slager die zijn waren zelf komt barbecueën. We maken een prachtige uitnodiging met een foto van ons beiden erop. Die sturen we naar al onze vrienden en familieleden. Iedereen reageert enthousiast, ze komen allemaal. De gastenlijst wordt elke dag langer. We hebben alle reden om feest te vieren. M. heeft borstkanker gehad dit voorjaar. In januari wordt een knobbeltje ontdekt in haar rechterborst, kwaadaardig. Het wordt snel weg gehaald. Daarna wachten we in spanning op de uitslag: schoon of niet. Met knikkende knieën gaan we naar Antoniushove. We durven elkaar niet goed aan te kijken. In de wachtkamer gluur ik af en toe vanuit een ooghoek naar M. Ze ziet er rustig uit, maar ik weet dat ze dat niet is. Ik probeer een sudoku te maken maar het gaat helemaal fout. Drie keer drie is negen en ieder zingt zijn eigen lied. Als de dokter er aan komt, is de uitslag meteen bekend: die staat op haar gezicht te lezen. En ze zegt het ook. Als we door de gang lopen, onderweg naar haar spreekkamer, fluistert ze al: ‘Het is goed hoor! Ik heb me de hele dag op dit gesprek verheugd! Het is goed, je bent helemaal schoon!’ We halen opgelucht adem. M. knijpt in mijn hand. We praten nog een tijdje over de bestraling die voor alle zekerheid moet volgen en over de foto die de dokter in haar spreekkamer heeft hangen, het interieur van de Aya Sofia in Istanboel. We herkennen het want we zijn er zelf ook pas geweest. De foto toont een reusachtige bouwsteiger die reikt tot in de nok van de koepel van de kerk, kilometers metalen buizen, zorgvuldig aan elkaar bevestigd. Door de constructie van al die steigerpijpen heen kijkend, ontwaar je nog net een glimp van het beroemde mozaïek van Jezus. Stair‑ way to heaven, zegt M. Ik ga een keer met haar mee naar het Westeinde Ziekenhuis waar de bestralingen plaats vinden, elke werkdag, soms twee keer op een dag. We dalen af naar de kelder van het gebouw. ‘Dat is uit veiligheid,’ zegt M. Als die hele radioactieve toestand op de bovenste verdieping zat, ontstaat bij een ramp een soort atoombom. Dan was heel Den Haag in een klap weg. We zitten in een wachtkamer met andere kankerpatiënten, je kunt het zien, ze zien er niet gezond uit. Ik voel me er niet erg op mijn gemak, heb het gevoel dat de dood permanent spreekuur houdt in dit souterrain. Ik betrap mezelf erop: als ik naar deze mensen kijk vraag ik me af hoe lang ze nog te leven hebben.
15
lmBWnabestaan0918.indd 15
01-10-18 10:23
Als M. aan de beurt is, mag ik even mee naar binnen. In een heel kleine kleedkamer, niet berekend op twee mensen, moet ze wat kleren uittrekken. Dan komt er een verpleegkundige, die haar helpt zich te installeren op het reusachtige bestralingsapparaat. Het doet me denken aan een zonnebank, maar dan veel ingewikkelder. Alles kan draaien, ook dingen waarvan je denkt dat ze wel niet zullen kunnen draaien. De stralingsdosis wordt ingesteld en M. wordt zo neergelegd dat het precies op de goede plek zal komen. Dat is met een blauw kruisje gemarkeerd onder haar oksel, vlakbij de operatiewond. Dan moet ik weg. De verpleegkundige neemt me mee naar de cockpit, een ruimte waar de bediening van het instrument plaats vindt. Van hieruit wordt de spreekuur houdende dood dagelijks van repliek gediend. Een andere verpleegkundige zit al klaar achter het dashboard en ziet M. op een beeldscherm. Ze lijkt heel klein in die grote machine, heel teer en nietig ook. Als de zuster op de knop drukt, zien we allerlei metertjes en wijzertjes uitslaan. Ook klinkt er een geluid. Het duurt maar heel kort, dan mag M. weer mee. Als ze de deur van de behandelruimte uitkomt, lacht ze naar me. Ze trekt haar kleren weer aan, we gaan naar huis. ‘Dan weet je even hoe het gaat,’ zegt ze. Nu zijn we maanden verder. De bestralingen zijn achter de rug, we worden samen honderd en daar zijn we heel gelukkig mee. Het feest van de eeuw. Als cadeautje vragen we geld wat we aan het kankerfonds willen geven. En we willen een appelboompje kopen als herinnering. Een week voor het feest klaagt M. weer over dezelfde buikpijn als een jaar eerder. We herkennen de symptomen, we wachten niet af, een uur later zitten we in het ziekenhuis. Het is zondagochtend. M. wordt op een onderzoeksbed gelegd in een kamertje met een gordijn als deur. Over de gang klikkerdeklakken verpleegkundigen heen en weer met instrumenten en medicijnen. We horen ze praten. Af en toe gluurt er een langs het gordijn: ‘Hoe gaat het hier?’ ‘Ze krimpt van de pijn,’ zeg ik in M.’s plaats. ‘We moeten toch eerst wachten op de uitslag van het bloedonderzoek,’ zegt het hoofd in het gordijn. We begrijpen het, M. en ik begrijpen altijd alles. Na drie uur is de conclusie daar. De alvleesklier speelt weer op. M. wordt opgenomen en platgelegd, geen eten meer, geen drinken meer, alleen een zoutinfuus om niet helemaal uit te drogen. we kijken elkaar aan. daar gaat ons feest. De eerste opname duurde tien dagen, waarom zou het deze keer korter zijn. een dokter jaagt een spuit Dipidolor in M.’s bil. Ik kan er steeds beter tegen, merk ik. Vroeger wendde ik mijn hoofd af. ‘12.00 uur: Dipi,’ noteert de verpleegkundige in de status die ze in een plastic houder aan het bed schuift. M. huilt als ik wegga. 18 november 2008 Naast het bed (mijn bed moet ik nu zeggen, maar ik krijg het ons nog niet uit mijn hoofd; het bed is een tussenstap) ligt Een moeilijke jeugd, het laatste boek dat M. heeft gelezen. Ze kreeg het niet meer uit. Gek om het boek dat ze op haar sterfbed las in handen te hebben. Hoeveel las ze niet? Van jongs af aan, zat ze met een boekske in een hoekske, zoals haar grootvader zei, vrij naar
16
lmBWnabestaan0918.indd 16
01-10-18 10:23
Thomas a Kempis. Haar slechte ogen maakten tv kijken toen een slechte tijd‑ spassering en gaven daarmee uitzicht op de weg naar een leven lang lezen. Steeds weer bood een boek haar de gelegenheid om even uit de alledaagse werkelijkheid weg te duiken, soms met een blikje erwtjes onder handbereik of een hond of een kat om te strelen. M. kon zich zo goed concentreren dat niets haar van lezen weerhield, geen spelende kinderen, geen radio, geen tv. Snel las ze ook. Bibliothecaressen waren dol op haar, de kinderen gingen in haar voetspoor mee. Met het boek in de hand mijmer ik over haar leven. Gek om vast te stellen dat dit laatste boek in zekere zin de rode draad van haar leven bevat. Het gaat over kinderen die als gevolg van een moeilijke jeugd later met justitie in aanraking komen en bevat in zekere zin het verslag van het werk van een kinderrechter. M. wilde nooit iets anders dan dat: haar leven in dienst stellen van kinderen die het niet makkelijk hadden. Toen ik haar leerde kennen, wilde ze zelf kin‑ derrechter worden. Daar is het niet van gekomen, maar haar hele werkzame bestaan heeft ze gewijd aan het begeleiden van ouders van kinderen met een stoornis. Trouw zijn aan je ideaal heet dat. Bijzonder dat ze juist dit boek nog wilde lezen. Als je weet dat je gaat sterven, zou je kunnen bedenken dat je niets meer wilt lezen of dat je juist dat ene lievelingsboek nog een keer wilt herlezen. In elk geval zou je voor iets lichts kunnen kiezen; het stervensproces is al zwaar genoeg. Maar M. koos voor dit boek. Toen ze de kinderrechter op tv zag, zei ze dat ze dit nog wel wilde lezen. Ik bestelde het, vergat dat weer, maar kreeg een tijdje later een seintje van de boekhandel om het op te komen halen. Zo kwam ik thuis met een postoel (die ik verborg), een rolstoel en Een moeilijke jeugd. M. is er meteen in begonnen, maar ze kreeg het niet meer uit. Ongeveer honderd bladzijden heeft ze erin gelezen, zie ik aan de barstjes in de rug, toen benam de suikerziekte, die haar sterven begeleidde, haar het zicht. Zo sta ik al tien minuten te mijmeren met het boek in mijn handen, het om‑ slag strelend, als ik het eindelijk opensla. Even bevriest mijn brein, dan slaat de damp er af. Zoals ze gewend was, heeft M. ook in dit boek iets op het schut‑ blad geschreven. Meestal was dat alleen haar naam en een datum, een enkele keer een persoonlijke notitie over de gever. Hier lees ik, onder haar naam en de datum (zestien dagen voor ze stierf, de dag waarop ik het boek had opge‑ haald): ‘Van Hielke. Licht in een moeilijke tijd.’ Wat dacht ze toen ze dat schreef? Ze zal zich hebben gerealiseerd dat ik dit bij‑ zondere compliment op een moment dat zij er niet meer was zou lezen. Hoe stelde ze zich mijn reactie voor? Zag ze in gedachten een kleine grijze gebro‑ ken man met trillende vingers de tekst betasten alsof hij daarmee de hand die de letters schreef weer zou kunnen voelen? Ik leg het boek naast het bed, heel voorzichtig, alsof het breekbaar is en be‑ sluit dat het daar zal blijven liggen. Als Esther een paar weken later vraagt of
17
lmBWnabestaan0918.indd 17
01-10-18 10:23
ze het mag lenen, geef ik haar een ander exemplaar voor Sinterklaas. Deze persoonlijke boodschap van M. voor mij, op haar eigen wijze overgebracht, koester ik aan mijn zijde en af en toe zal ik de krachtig neergeschreven woor‑ den strelen. Noem dat gerust sentimenteel. 1 juli 2007 We zijn honderd. M. is weer thuis. In het ziekenhuis is ze vijftig geworden, vier dagen geleden. Zij mocht niets eten of drinken maar wij hebben met een stukje taart bij haar bed gezeten, dat wilde ze. Nu is ze nog heel slap. Als het feest door was gegaan, hadden we goed weer gehad, stellen we met een vreemd soort spijt vast. Het is droog en zonnig, alleen een beetje koel. Liever had het gestortregend, dan hadden we kunnen zeggen dat het maar goed is dat het feest niet doorgaat. We zitten samen op de bank, met de kinderen. We proberen er het beste van te maken, niet miezemuizen nu, er komt vast een moment dat we het feest alsnog kunnen geven, je bent tenminste weer thuis. ‘Inderdaad, ik ben weer thuis,’ knikt ze. ‘Zullen we een paar passen door de tuin lopen? ‘ ‘Nee, laten we dat nou maar niet doen, laat me hier maar gewoon zitten.’ We kijken door het raam. Alle mensen zijn afgezegd, maar er zou iets fout kunnen zijn gegaan. Hoe pijnlijk zou dat zijn als er plotseling mensen met een ballon in elke hand en een mal hoedje op het hoofd voor de deur zouden staan. ‘Weer ziek geweest? Opgenomen zelfs? Wat nu dan weer? Jullie wordt ook niets bespaard! En het feest? Nee, dat begrijpen we, dan gaan we maar weer. Veel sterkte en zo.’ Maar gelukkig, er komt niemand, de hele dag niet. De uren van het feest van de eeuw gaan zonder incidenten voorbij. 20 november 2008 Als ik ga slapen, leg ik het tweede kussen, het kussen van M., overdwars op het dekbed, in de lengte dus. Zo perk ik als het ware mijn eigen domein af, mijn stukje van het tweepersoonsbed waar ik al sinds jaar en dag slaap. Maar nu is er aan de kant van dat tweede kussen niet een warm lichaam waar ik tegen aan kan schuiven, ik moet mezelf warm houden. Dat gaat alvast beter als je de te verwarmen ruimte zo klein mogelijk maakt. Maar er is nog een reden om het kussen zo te leggen. Als je in het donker (ik bedoel dat donker dat er is als je ogen gewend zijn aan de afwezigheid van licht) naast je kijkt, dan lijkt het even alsof daar toch iemand ligt. De opbolling van dat kussen wekt die suggestie. Dat heb ik vanaf de eerste dag prettig ge‑ vonden. Als ik ’s nachts even wakker word, stelt het kussen mij gerust. Tegelijk maakt het mij attent op het gemis, maar op een goede betrokken wijze, alsof het een denkend kussen is. Als ik in bed stap, doe ik eerst het licht uit. Dan is het dus even pikkedonker. (Mijn ogen zijn dan nog niet gewend aan de afwezigheid van licht). Terwijl ik het tweede kussen goedleg, kijk ik onwillekeurig in de richting van de staande
18
lmBWnabestaan0918.indd 18
01-10-18 10:23
kapstok. Op die kapstok, in de hoek van de kamer, hangen alle sjaaltjes van M., en haar tassen. Toen een vriend mij had verteld dat hij zijn overleden vader vaak bij zich in de kamer voelde, dacht ik met schrik dat dat bij mij ook zou kunnen gebeuren. Het leek me eng. Voor mij stond wel vast dat als M. zich zou manifesteren, dat bij die kapstok zou zijn. Dat dacht ik tenminste, het leek me de meest logische plek. Fijn leek het me niet, ik hoopte er niet op. Gaandeweg ben ik afstand gaan nemen van die gedachte. Als ik nu in bed stap, tuur ik niet meer zo het donker in want a. kan het gewoon niet en b. als het zou kunnen dan zou M. het op een leuke manier doen, die voor mij prettig zou zijn, niet op een manier waar ik van zou schrikken. Maar a. kan het ge‑ woon niet. Ik schuif onder de deken en ga liggen, met de rug naar haar kant. Haar kussen drukt zo op het dekbed, dat het lijkt alsof daar toch iemand ligt. Ik voel hoe ik langzaam warm word. Dan strek ik mijn benen. Mijn voeten verkennen een kil stuk bed. Ik bedenk hoe dat vroeger was: het hele bed was warm als M. er al in lag, elk hoekje en gaatje, ik hoefde alleen maar te gaan liggen. Ik draai me op mijn buik en trek een been op. Ik kijk in de richting van het denkende kussen. Ik zie het nu, mijn ogen zijn aan het donker gewend. Ik sluit ze weer. Ik val in slaap. 13 augustus 2007 De zon schijnt geniepig tussen de wolken door, grote wolken bewegen op de wind. Ze worden langzaam tegen de berg opgerold. Als er genoeg wind is, rollen ze er aan de andere kant weer af, dan zijn wij ze kwijt. Het valse zonlicht blikkert op het koude, zwarte water van het loch. We hebben geprobeerd of je erin zou kunnen zwemmen, maar dat gaat echt niet. We aarzelen. Als we nu gaan wandelen, lopen we kans op een nat pak, maar als we niet gaan wandelen, ervaren we niets van de prachtige natuur. We trekken de schoenen aan. M. heeft hier voor geoefend, wekenlang bij de fysiotherapeut. Ze moest en ze zou ook een bergwandeling kunnen maken. De man heeft haar urenlang virtuele hellingen op laten lopen en fietsen. Nog nahijgend kwam ze thuis, maar trots. Dit was haar voorbereiding op een vakantie waar ze zo naar verlangde, een vakantie die een nare tijd van ziekte en pijn af zou sluiten. Het eerste stuk is over de asfaltweg, min of meer vlak. M. draagt haar blauwe regenjas die ze thuis nog heeft ingespoten met waterafstotend spul. Ze heeft haar speciale wandelschoenen aangetrokken, gekocht in een echte bergsportzaak, ze maken haar kleine voeten heel groot. Ik draag de rugzak met boterhammen en koeken en flesjes water en appels. Voorbij de bocht slaan we linksaf. We verlaten de asfaltweg en lopen nu op het bergpad, hier begint het te stijgen. We zijn alleen, de jongens wilden niet mee, ze wilden liever hartenjagen met ons. Ze zijn achtergebleven bij het huisje. En ook
19
lmBWnabestaan0918.indd 19
01-10-18 10:23
verder is hier niemand. Dit land heeft zoveel paden dat je de mensen er niet meer terugziet. Het is nog steeds droog, de zon knalt af en toe haar lichtbundels over de hellingen. We passeren een watervalletje. Vlak naast het pad stort het water meters omlaag om vervolgens in een gat in de grond te verdwijnen. Aan de andere kant van het pad, meters verderop, komt het water weer tevoorschijn. Het heeft zich een weg gebaand tussen bemoste rotsen door waarop essen en elzen groeien. Ik stel voor om een blikje dat daar ligt in het water te gooien zodat we kunnen bewijzen dat het water aan de ene kant van het pad hetzelfde water is dat even later aan de andere kant verschijnt. M. kijkt me bijna meewarig aan. Ze vindt het kinderachtig, maar dat zegt ze niet. We klimmen verder. Ik vraag hoe het gaat. Ze heeft geen adem over voor een lang antwoord, ze wil liever lopen. Ik bedenk dat ik niet zou weten wat ik zonder M. zou moeten beginnen. Ik stel me voor dat ik er dan meteen een eind aan zou maken, maar met haar wil ik ook wel oud worden, hoewel ik als de dood ben voor oud zijn. De lucht betrekt. We eten een koek en drinken wat water. Het pad heeft zich versmald tot een paadje, we kunnen niet meer naast elkaar lopen. Tussen de lage en schaarse begroeiing lopen schapen die niet veel van ons moeten hebben. Af en toe staren ze naar ons, een takje tussen de kaken. Dan draaien ze zich weer allemaal van ons af. Ze gaan hun eigen gang, ze hebben ons er niet bij nodig. Nu de zon weg is, voelt het killer. Ik trek de rits van mijn trui omhoog. We komen langs een bos. Dunne naaldbomen staan zo dicht op elkaar dat er geen licht op de grond valt. We kunnen er maar een paar meter inkijken. We zien paddenstoelen, roodbruin, maar zonder stippen. M. scharrelt er van het pad naar toe en maakt er een foto van. `Die mislukt toch,’ zeg ik, ‘Het is hier veel te donker.’ ‘Geeft niet,’ zegt M., ‘Ik heb ze nu tenminste heel bewust gezien.’ Ik vraag of ze moe is. Ja, ze is moe, maar dat is niet erg. Hiervoor wilde ze naar Schotland immers. We lopen door. Als we het bos voorbij zijn, begint het te regenen, eerst zachtjes, maar al snel giet het. Ver beneden ons zien we de regenflarden neerstriemen op ons loch. We zien de huisjes op de oever. Daar zitten de jongens nu. Ze zullen zich wel vervelen. M. zet haar capuchon op, ik heb geen capuchon. Ik voel hoe de regen in een straaltje bij mijn kraag inloopt, over mijn ruggengraat. ‘Als het zo hard regent, wordt het ook snel weer droog,’ zeg ik, van elke logica verstoken. M. hijgt. We staan steeds vaker even stil. We zijn het bos nu voorbij en klimmen over het pad dat ons door een soort bergweide voert. Schapen zijn hier niet of misschien hebben ze zich verstopt op een droge plaats die alleen de schapen kennen. We zijn hier helemaal alleen. M. loopt voorop en ik loop er rustig achteraan, natter en natter. Als we een rots bereiken waar het pad lijkt op te houden, wordt het plotseling droog. We zien dat de regen het meer nog geselt, maar enkele tellen later wordt het
20
lmBWnabestaan0918.indd 20
01-10-18 10:23
ook daar droog. M. doet haar capuchon af. Ik probeer mijn bril te drogen, maar mijn zakdoek is te nat. Ben ik in Schotland, zie ik er niets van. M. neemt mijn bril over en maakt hem droog met een stukje van haar t-shirt dat ze even uit haar broek trekt. Als ik hem weer opzet, stel ik me voor dat de glazen warm zijn van haar huid. We besluiten terug te gaan. Verder lopen naar het uitzichtpunt vanwaar je drie lochs tegelijk zou kunnen zien, zou nog minstens twee uur duren en dat houdt M. niet vol. Als we omkeren, knalt de zon ineens weer over de bergweide. In de verte zien we ons eigen loch dat blikkert in het licht. Het water druppelt van de varens en de stenen en de bomen en de zon schijnt in elke druppel. We wijzen elkaar aan wat we zien en wat de ander ook moet zien. Kijk, een paddenstoel, kijk hier, die steen lijkt wel van mos gemaakt. We genieten. Ik maak foto’s van M. met het meer op de achtergrond. Haar ogen zijn even blauw als de lucht, lichtblauw, luchtblauw. Ze lacht verlegen, zoals altijd als ze op de foto komt. ‘Je dampt,’ zegt ze. En inderdaad, de warmte van de zon ranselt de regen uit mijn jas. De schapen komen we weer tegen op hetzelfde punt. Ze zijn niet veranderd, voor hun doet het weer er niet toe, lijkt het. Ze mekkeren. M. mekkert terug. In het huisje ploft M. op de bank, te moe om direct haar jas uit te doen, maar ze ziet er tevreden uit. Ik trek mijn laarzen uit en wring het water uit mijn broek. Matthieu en Peter liggen languit op hun bed te lezen. ‘Hoe was het?’ vragen ze. ‘Weergaloos,’ zegt M., en ze glinstert van geluk. ‘Zullen we dan nu eindelijk gaan kaarten?’, zeggen de jongens. 30 november 2008 Sinds M. dood is, lees ik met meer aandacht de overlijdensberichten. om pre‑ cies te zijn, vroeger las ik ze zelden, tegenwoordig lees ik ze bijna elke dag. Dat is toch een duidelijk verschil. Bij het lezen heb ik maar één aandachtspunt: hoe oud was de overledene? Soms staan er allemaal hoogbejaarde mensen op een rijtje, tachtig, negentig. Dat roept dan een zekere irritatie bij me op: die hadden gerust een jaartje kun‑ nen inleveren ten gunste van M. Soms wordt uit zo’n advertentie ook nog dui‑ delijk dat betrokkene het wel een beetje gehad had met het aardse bestaan. Na een lang en vol leven heeft die en die de laatste adem uitgeblazen. Was getekend: zeven kinderen, veertig kleinkinderen, zeventien achterkleinkin‑ deren. en soms ook nog die vermaledijde afbeelding van een hondenpoot. En nergens staat: we zullen die en die missen. Natuurlijk niet. Als je zo oud wordt dat je je nazaten niet meer in je huiskamer kunt ontvangen, dan wordt het tijd om op te krassen. Maar soms staat er ook iemand in die net zo oud is geworden als M., jonger soms nog. Dat geeft een vreemd soort verbondenheid, troost bijna. Zie je wel, je bent niet de enige. er zijn meer mensen die dezelfde ellende meemaken. Ik probeer uit de tekst van de advertentie op te maken of er misschien sprake is van dezelfde ziekte, maar meestal zetten mensen er niet bij dat het kanker
21
lmBWnabestaan0918.indd 21
01-10-18 10:23
was, laat staan alvleesklierkanker. Wel kun je soms uit de gekozen woorden opmaken dat het snel is gegaan (na een korte en ongelijke strijd moeten we te jong afscheid nemen …) en dat het niet plotseling was (niet: door een noodlot‑ tig ongeluk is uit het leven weg gerukt …). Die gevallen beschouw ik allemaal als vergelijkbaar met het mijne. Ik lees de naam van de achterblijvende partner, tel de namen van de kinde‑ ren, stel vast dat hij of zij nog geen grootouder is. Dat verdriet is dus ook niet uniek, dat je niet samen opa en oma wordt. M. en ik hadden dat graag gewild, maar er zijn andere mensen die dat ook niet voor elkaar krijgen. Een dag met zo’n advertentie is een soort van oké. Maar een dag met drie do‑ den van boven de negentig en een van bijna tachtig, dat is bijna onverdraag‑ lijk. Ik weet het wel, er zit niets rechtvaardigs in het leven, dat is een andere categorie van denken, net zoals je ook niet kunt zeggen dat het leven blauw of groen is. Maar het zou fijn zijn als die mensen die zo oud worden hun adver‑ tentie in een andere krant dan de mijne laten zetten. Ik kan natuurlijk ook zelf ophouden die dingen te lezen. Of mijn abonnement opzeggen. Ik denk dat dit vanzelf stopt. 17 augustus 2007 We wandelen over het strand naar Dornoch, een klein dorpje. M. en ik zijn er al geweest. We hebben het kerkje bekeken waar popster Madonna haar kind heeft laten dopen. Nu wandelen we erheen met de jongens om er te gaan eten. Peter en Matthieu lopen samen, dollen met elkaar, kletsen. Wij lopen ook samen, ik met de verrekijker, af en toe stilstaand voor een vogel, M. met een zakje waar ze af en toe een schelp indoet. Ze zoekt vooral naar schelpen met roze en paars. Het strand ligt er verlaten bij. In de duinen, waar zich een golfveld bevindt, is het drukker. Af en toe horen we hoe er een bal geslagen wordt. Het is een rotsstrand. Er liggen grote stenen. Daartussenin liggen vaak grote plassen, soms met zand, soms met rotsen als bodem. M. en ik kijken of we visjes zien of krabben. Vaak drijft er wier in, heldergroen. Het ziet er fris uit, je zou het zo op kunnen dienen als een nieuw soort sla. Soms staan we samen even stil om over de zee te turen. Gisteren deden we dat ook en toen rees er plotseling een kop uit het water, een ronde kop, nog geen tien meter van het strand. Ik maande M. geluidloos om goed te kijken. Een paar tellen later kwam er nog een zeehond tevoorschijn. Ademloos keken wij naar hen en zij naar ons, met grote, zwarte ogen, tien, twintig seconden, toen dook de eerste onder, even later gevolgd door de tweede. We knepen elkaar in de hand. Was dit echt? Nu herinneren we elkaar eraan en wachten of zich opnieuw een zeehond aan ons zal vertonen, maar dat gebeurt niet. Er komen wat jan-van-genten voorbij en even later zelfs een slechtvalk, maar de zeehonden laten zich niet meer zien. Het strand is smal. Het heeft alle kleuren van de aarde, gelen in het zand, roden en bruinen in de rotsen. En daarnaast is er de eindeloze zee die alle tinten van water vertoont met daarboven de al even eindeloze lucht met alle grijzen, blauwen, paarsen die je
22
lmBWnabestaan0918.indd 22
01-10-18 10:23
maar kunt bedenken. In de verte horen wij de jongens kwetteren. Zij zijn al bijna bij het dorp, ze hebben honger. Wij praten weinig. De natuur heeft weinig ondertitels nodig en onze verwondering is toch niet te beschrijven. We zuigen de beelden in, de geuren, de klanken, proberen ze op te slaan voor later, als we weer thuis zijn, in de betonzee, achter het bureau van het dagelijks werk. Af en toe houden we elkaar vast en sluiten we de ogen om te onderzoeken of het opslaan al een beetje is gelukt. Drie uur later lopen we dezelfde weg terug, wat langzamer, met volle buiken. Het is nog licht, maar de kleuren zijn weer anders, totaal anders. Op een zeker ogenblik zien we voetafdrukken, onze voetafdrukken van de heenweg. Zo stil is hier het strand dat ze nog niet zijn uitgewist. Eerst determineert M. de mijne en dan die van haarzelf, kleiner. ‘Op de heenweg liepen we ook al naast elkaar’, zeg ik en dat idee ontroert me. Daarna lopen we lange tijd zwijgend verder. In mijn bijbeltijd was er een anekdote over een ontevreden christen die in de hemel zijn leven terugziet als een jarenlange strandwandeling. In het zand ziet hij twee paar voetsporen, kilometers naast elkaar, maar op sommige trajecten is maar één paar zichtbaar. ‘Daar liet u mij in de steek,’ beklaagt hij zich bij God. ‘En dat waren juist de moeilijkste stukken.’ God kijkt hem meewarig aan. ‘Nee,’ zegt Hij dan, ‘Daar waar het moeilijk werd, heb ik jou gedragen.’ Ik vertel het M. Ze lacht. Wij geloven niet meer in God. ‘Vanuit de hemel bekeken zul je in ons geval gewoon steeds twee voetsporen zien,’ zegt M. ‘Al die kilometers door, al die jaren. En toch hebben we elkaar soms gedragen, maar zonder de ander diens zelfstandigheid af te nemen.’ In de invallende schemering zie ik haar ogen glinsteren. De jongens zijn al bij de caravan, we horen ze niet meer. En ook de vogels zijn rustig geworden. Alleen de zee ruist en ruist en ruist. December 2008 Er zijn geen geluiden in huis. Er is geen wereld. Voor zover er dingen zijn, be‑ wegen ze niet of heel langzaam. Het weerbericht is mist, zware mist, die drup‑ pelt van de takken. Ik leg de kaarten op een stapel, honderdduizend kaarten zonder woorden, woordeloze kaarten met teksten die niets zeggen, die alles zeggen over niets, die uitdrukking geven aan verlegenheid met standen van zaken, onomkeerba‑ re gebeurtenissen. ‘Ik weet niet wat ik zeggen moet.’ ‘Tegenover de dood staan we met de mond vol tanden.’ ‘Te vroeg …’ Loze afbeeldingen van bloemen, alleen of in groepsverband, diepzinnig bedoelde vogels, abstracte weergaven van wanhoop, zonsopgangen en zonsondergangen en zonsopgangen, ein‑ deloos, die zon die komt wat op en gaat wat onder als die kaarten zo voor je liggen. De kaarten branden in mijn handen. Ik zou ze willen vernietigen, allemaal in de open haard, as tot as, verpulverend verdriet. Verscheuren wil ik ze, in tien miljoen snippers die meewaaien met de wind, en dalen als de avond valt op tien miljoen onbekende plaatsen, waar ze verregenen, vergelen, verstoffen, tot ze niets meer zeggen over wat hier in huis heeft plaatsgevonden, wat zich hier heeft afgespeeld, heeft voorgedaan, verdomme, tot ze zwijgen in alle talen.
23
lmBWnabestaan0918.indd 23
01-10-18 10:23
Ik doe het niet. Ik leg ze op elkaar zoals M. ze zelf op elkaar had gelegd, voor zover het haar gegeven was om dat te doen tenminste. (Op het laatst had ze geen oog meer voor kaarten, haar blikveld was versuikerd, de ogen troebel, lobbig haast. De dagen voordat ze helemaal geen oog meer had voor kaarten las ik ze voor en gaf ze haar in handen, zij wierp er een soort glimlach op en liet ze op het laken glijden, één voor één. Na haar dood bleven er kaarten komen. Dagelijks vlijde ik de stapel op de tafel. Ik mat het medeleven in cen‑ timeters, de postbode wierp algedurig een meewarige blik op het pand tot de stapels geleidelijk aan slonken en tenslotte geen stapels meer genoemd konden worden maar gewoon ‘twee kaarten’ of ‘één kaart’ en tenslotte ‘geen kaart’. In de dagen van ‘geen kaart’ wandelde ik een keer door een waren‑ huis, langs de kaartenstandaard. In de rijke collectie ‘Rouw en medeleven’ zag ik niet een afbeelding die ik niet meervoudig toegezonden had gekre‑ gen.) Zelf had M. gekozen voor een ordening in samengebonden bundeltjes, vier bundeltjes. Daar had ze ook namen aan gegeven die ze op een klein geel plakpapiertje geschreven had, simpele archieftechnisch verantwoorde na‑ men. Het eerste bundeltje heet ‘Ziek 1’ en is maar dun. Het gaat over de eerste ziekenhuisopname. ‘Ziek 2’ is beduidend dikker en behandelt de borstkan‑ ker. Even dik, hoewel uit een veel kortere periode, is ‘Ziek 3’ waarin zowel de terugkerende alvleesklier-ellende als het nooit gevierde Feest van de Eeuw besproken worden. Daarna is M. begonnen met ‘Ziek 4’ waarin het allemaal van kwaad tot erger ging en de hulpeloosheid in de kaarten hand over hand toeneemt en vrolijke afbeeldingen uit Ziek 1, Ziek 2 en Ziek 3 plaatsmaken voor treurig geboomte en zonnestralen op een waterplas. Ik herken het systeem van haar e-mailaccount. In de computer heeft ze op het laatst ook nog een denkbeeldig mapje ‘Ziek slot’ aangemaakt, de werkelijk‑ heid onder ogen ziend. Ik besluit de nagekomen kaarten dezelfde titel mee te geven. Honderd malen ‘We zullen aan je denken’, twintig keer ‘Kom nog maar eens langs’, eindeloos ‘Ik weet niet wat ik zeggen moet’. Ik leg alle kaarten in een doos, in nog een doos. Tenslotte zet ik drie dozen in de kast, naast de mappen van M.’s werk, drie dozen sprakeloosheid. Ik zet ze netjes naast elkaar en doe de kast met de sleutel op slot. Het beertje met het grappige sjaaltje om zijn nek, dat aan de sleutel hangt, slingert nog een tijdje heen en weer. Pas minuten later hangt het eindelijk stil. September - oktober 2007 Kort na ons eigen afgeblazen eeuwfeest vieren twee vriendinnen hun vijftigste verjaardag. Het eerste feestje vindt plaats in een soort partyboerderij onder de rook van Amsterdam. We hebben de uitnodiging een paar keer heen en weer geschoven. Zullen we wel gaan, is een feest niet te zwaar voor M.? Eerlijk is eerlijk, we vinden het ook wel lastig: zij wel een feest, wij niet. Na lang wikken en wegen gaan we toch. We hebben elkaar beloofd niet al te lang te blijven.
24
lmBWnabestaan0918.indd 24
01-10-18 10:23
Het is een zomeravond, misschien wel de mooiste van het jaar. Langs het pad naar de feestgelegenheid staan vuurkorven die voor een middeleeuwse sfeer zorgen. Op het terras bevindt zich een omvangrijke gastenschaar, een gevuld glas in de ene hand, een hapje in de andere, aan alles is gedacht. Ossenhaas spies € 2,25, lamsworstjes € 0,80, denk ik. De jarige begroet ons hartelijk. Dat M. toch van de partij is, terwijl ze onlangs nog dagenlang in het ziekenhuis was, vindt ze geweldig. Ze zullen snel eens langs komen om uitvoerig te praten over de goede dingen van het leven, hier op het feest zal daar niet zoveel tijd voor zijn, maar we moeten geloven dat zij en haar man al bijna met één voet in de auto zitten, onderweg naar ons, wat zegt ze, met één heel been, echt, lang gaat dat niet meer duren, want wat ons is overkomen is verdorie niet niks, als we maar weten dat zij vaak aan ons denken. Wij mengen ons in het feestgewoel, krijgen ook glaasjes en hapjes aangeboden, maar maken daar matig gebruik van, M. om haar ingewanden te ontzien, ik om solidair met haar te zijn. Ik praat met allerlei mensen. De stemming is wat brallerig: kijk mij eens succesvol zijn. En na weer zo’n jubelverhaal een benepen: en wat doe jij eigenlijk? Ik kijk naar M. Wat is ze klein tussen al deze opgepompte mensen. Wij allebei trouwens. De meeste paren hier lopen tegen de vier meter en babbelen er gemakkelijk nog een meter bij. Wij halen samen net drie meter en van grote woorden houden we niet. M. heeft een oud-klasgenootje gevonden. Wat heeft ze toch een zachte stem. Ik wist het maar het valt me ineens weer op. Als we na een goed uur weer in de auto stappen, zegt M. dat ze het lastig vindt om zich een houding te geven tussen zulke mensen. Maar, zegt ze, ik ben toch blij dat we even geweest zijn. Susanne is nu eenmaal een levenslange vriendin van me. Ik vraag of ze jaloers is dat zij wel zo’n feest kan geven. Het blijft even stil naast me. Dan hoor ik: ik gun het Susanne van harte. En een hele grote gaap. Het andere feest is een paar weken later, vlak bij huis, we gaan op de fiets. Hier is een kleinere groep feestvierders. We hebben de jarige en haar man al een tijdje niet gezien. Omdat zij de enigen zijn die we kennen, praten we vooral met hen. Ze informeren belangstellend naar M.’s ziekte en schudden meelevend met het hoofd. Ook Veronica vindt het erg fijn dat M. toch op haar feest is en zegt dat ze snel eens even langs zullen komen om echt bij te praten. Dat lijkt ons fijn. En dan moeten we gaan. ‘We zijn op de fiets,’ zegt M., ‘Goed hé?’ ‘Zouden wij ook meer moeten doen,’ zegt Veronica, en ze strijkt over haar buik. Haar bloes kan inderdaad de kwabben niet verhelen en ook bij haar man hangt genoeg over de broekriem voor een tweeling. De lucht van de vroege herfst strijkt langs ons gezicht. Het ruikt naar vallend blad. Het asfalt glimt. December 2008 ‘Ik ga een andere foto van mama uitprinten’, zegt Peter. ‘Overal staan die fo‑ to’s met die rode bloes, maar ik vind dat ze daar een beetje nep op staat. Ik wil een foto op mijn kamer van hoe ze echt was.’
25
lmBWnabestaan0918.indd 25
01-10-18 10:23
Hij zit de hele middag achter de computer. Ik merk dat ik de studeerkamer mijd. Kijken naar foto’s valt me niet gemakkelijk, zeker niet een hele serie foto’s achter elkaar. Peter weet dat, hij begint er zelf ook niet over. De volgende dag onder het eten vraag ik hem of hij een geschikte foto heeft gevonden. ‘Kom maar kijken,’ zegt hij. Op zijn kamer, tussen politieke cartoons en kunstzinnige ansichtkaarten, hangt een foto van M. op de fiets. Het is een foto die ik zelf gemaakt heb toen ze voor de laatste keer ging fietsen. M. rijdt over het fietspad langs ons erf. Ze wordt omkranst door planten uit onze tuin, de prunus waar ze zo van hield, het pampagras. Op de achtergrond is het weiland te zien met koeien, een boe‑ renschuur, de blauwe lucht daarboven. M. staat er een beetje betrapt op, alsof de fotograaf de hele dag in de struiken heeft liggen wachten tot de majesteit voorbij zou komen. Wel kijkt ze in zijn richting, kennelijk aangeroepen. De wijde kleren die ze draagt, verhullen niet hoe mager ze was op dat moment. Ik herinner me dat ik de foto maakte. Ik stond te hijgen in de tuin omdat ik had gerend om op tijd op het goede plekje te staan, anders was ze er al langs. En inderdaad had ze het niet verwacht zodat het een leuke spontane foto zou kunnen worden. ‘Deze foto vond ik het mooist,’ zegt Peter. ‘Gewoon zoals ze is … zoals ze was.’ Kleine verspreking. We moeten er nog aan wennen. 19 oktober 2007 We varen naar Schiermonnikoog. Het is de tweede keer dat we erheen varen. Tussen de eerste en de tweede keer zitten bijna tweeëndertig jaren. De eerste keer was tevens onze eerste ontmoeting. We stonden op het dek van de veerboot. Het waaide hard maar toen we elkaar aankeken werd het windstil. De meeuwen staakten hun schrille gekrijs, het schuim verdween van de golven, de wereld hield zijn adem in. Na dat moment hebben we elkaar nooit meer losgelaten. Nu staan we er weer. De boot is nauwelijks veranderd, de zee evenmin. En wij? Er zal wel geen lichaamscel meer in ons zitten die tweeëndertig jaar geleden ook van de partij was. Wat noemen we ‘wij’ als we zeggen dat ‘wij’ op dezelfde plaats staan als toen? En het zal vast een andere boot zijn na al die jaren zoals ook de golven vervangen zullen zijn, samengesteld uit ander water. Niets blijft gelijk, we geven het toe. Slechts een ding misschien: het gevoel dat we voor elkaar hebben. Of is dat ook alleen maar het bedrog van de romantische geest die de liefde voor eeuwig en onvergankelijk wil laten doorgaan, die haar wil laten reiken door de jaren heen, onveranderlijk dezelfde? Stellig! Natuurlijk heeft onze liefde van toen zich mettertijd verdiept, en verrijkt met veel nieuwe ervaringen. Het zou niet best zijn als het anders was. We geven het toe, niets is hetzelfde als toen. Na tweeëndertig jaar is er een andere boot die over andere golven vaart en die twee andere mensen vervoert met verge-
26
lmBWnabestaan0918.indd 26
01-10-18 10:23
lijkbare maar toch andere gevoelens voor elkaar. Maar waarom staken na al die jaren de meeuwen opnieuw hun gekrijs, verdwijnt het schuim weer van de golven, lijkt het alsof de wereld opnieuw de adem inhoudt als ik M. in de ogen kijk? We lopen langs het strand, niet te ver, dat is echt te vermoeiend voor M. Het strand is hier breed. Je ziet de ontwikkelingsfasen in een oogopslag, van zandverstuivingen die elke dag anders zijn naar begroeide zandduinen. Wij lopen door de begroeiing, ver van de zee nog. M. is heel stil vandaag. Ze heeft veel buikpijn ondanks haar pillen. Ze heeft nu speciale pillen maar die helpen ook geen bal. Ze zegt dat ze misschien deze week weer naar de dokter gaat. Over een week moet ze naar de bedrijfsarts. Ik vind dat ze hogerop moet, naar een dokter die er echt verstand van heeft. Na een half uur moet ze ineens poepen. Als ze tussen het helmgras hurkt, zoek ik een werktuig waarmee ik een paar jonge duindoorns kan uitgraven. Ik vind het verroeste deksel van een blik. Als ik daarmee de taaie wortels van een paar jonge loten probeer door te steken, roept M.: ‘Kun je dat nou wel maken?’ Ik antwoord dat er nog genoeg overblijft, wat natuurlijk een kul-argument is want als iedereen dit zou doen … Na een heleboel gehannes met het stuk blik laat ik drie takjes met een enkel worteltje in een plastic zak glijden. M. kijkt er minzaam naar. Ze vindt dat het niet hoort, maar begrijpt dat ik dit souvenir in onze tuin wil planten. ’s Avonds staren we nog even over het duistere wad. Slaperige wulpen laten zich nog steeds horen terwijl de vuurtoren zijn licht over het eiland strooit. Een, twee, drie, vier en dan even niks, de hele nacht door. De torenklok naast ons hotel verklepelt de uren. Vijf, zes, zeven, acht, wat gapen, negen, tien, elf, twaalf en dan naar bed. 1 december 2008 Een grijze dag. Ik zit te wachten op Iris en Esther met wie ik de kleren van M. ga uitzoeken. Alles ligt klaar, keurige stapeltjes broeken, truien, hemden, blouses, jurken. Ik bekijk het geheel en zie her en der een been, een voet, een arm van M. uit de stapels steken, en soms zelfs haar hoofd. Veel kledingstuk‑ ken laten me echter ook onberoerd. Waren die van haar? Heeft ze die ooit gedragen? Een paar kleren zal ik bewaren, een jas, een jurk, een paar schoenen, meer om het idee dan om er steeds weer naar te kijken. Misschien gooi ik ze over een jaar alsnog weg. Mieke belde net en vertelde dat haar moeder nog altijd het overhemd onder haar hoofdkussen heeft van haar jaren terug overleden man. In dat overhemd is hij gestorven en het ruikt nog steeds naar hem, aldus de weduwe. Mieke zegt dat ze het haar moeder mee zal geven in het graf. Ik hoef dat niet. Wel vind ik het een aardige gedachte dat onze ringen ooit bij elkaar zullen liggen. Misschien zal een verbaasde archeoloog ooit de inscripties met een vergrootglas bestuderen. Op het bed een stapel kledinghangers. Ik gooi de meeste weg. Alleen de houten bewaar ik. Er zitten nog heel oude bij, uit Gro‑ ningen nog, Kledingmagazijn H.H. Meijering.
27
lmBWnabestaan0918.indd 27
01-10-18 10:23
Zeventien zakken kleren, de kofferbak en de achterbank vol. Op het par‑ keerterrein van het tuincentrum staan, in de vroege avond, alleen een paar bedrijfswagens. Ik ben expres gegaan nu de winkel gesloten is, om hier alleen te zijn. Ik zet mijn auto achteruit vlakbij de kledingcontainer, althans bij de inwerpopening, de container zelf zit onder de grond. Ik tel de zakken terwijl ik ze in de opening gooi, bij twee tegelijk. Ik moet denken aan de zweepslagen van Jezus die afgeteld worden in Jesus Christ Superstar. Ik hoor M. ze hardop meetellen, zoals ze elke december deed. Als ik klaar ben, zit ik even versuft in de auto. Het tuincentrum is al volledig in kerstsfeer. Er hangen flikkerende lampjes en lichtgevende arrensledes en kerstmannen. Ik ben in geen enkele sfeer. Ik ben leeg, hol, apathisch bijna. ‘Toch is het net of je een beetje mama weggooit’, zei Peter toen we de zakken vulden in de slaapkamer. Dat is ook zo. Alleen door mij af te sluiten, krijg ik het voor elkaar. Het tochtje met de auto, tweehonderd meter met M. op de achterbank, voelde als een begrafenis. Waarom heeft een vrouw toch zoveel kleren? Ik sluit mijn ogen en denk aan mijn dochters. Esther en Iris hebben nog wat dingen uitgezocht en zelf heb ik ook wat gehouden, van alles wat. De stevige wandelschoenen bijvoorbeeld, die ze aanhad in Schotland. Waren die voet‑ jes echt zo klein? Ik weet niet wat ik ermee doe, maar het voelt goed om wat te bewaren. Het uitzoeken met de meisjes ging wel, eigenlijk wel vrolijk: wat passen, wat keuren, nee toch maar niet, ja toch maar wel. Daarna samen een kopje thee, beetje opgelucht, dat ook. Maar in zakken stoppen wat weg kon was verschrikkelijk, of je een koppel duiven de nek omdraait. Ik doe mijn ogen weer open en start de motor. En ik weet: de aanblik van deze lege parkeerplaats in kerstsfeer, die vergeet ik mijn leven niet weer. 5 december 2007 De man die mij helpt bij de aanschaf van een zonnewijzer heeft een vreemd soort snor. Dat valt mij op als hij tussen zijn artikelen door scharrelt om het door mij uitgekozen exemplaar naar voren te halen. Het lijkt alsof hij is uitgeschoten bij het scheren en daarbij aan een kant de beharing te rigoureus heeft verwijderd. Nu is de snor niet symmetrisch meer. Ik vraag mij af of hij dat zelf al heeft gezien. Misschien heeft hij nog niet in de spiegel durven kijken. Vanavond aan tafel begint zijn vrouw er misschien ineens over. Dan grijpt hij ontsteld naar zijn bovenlip en rent naar de gang, naar de spiegel boven het dressoir. En dan, als hij constateert dat hem fatsoenshalve niets anders rest dan ook de andere helft weg te scheren, dan schreeuwt hij het uit. Zijn snor is zijn alles. Ik vraag me af of ik er niet een voorzichtige opmerking over moet maken. Op dat moment struikelt de man over zijn koopwaar. Een grote koperen zonnewijzer valt om en breekt in stukken. De man vloekt, maar binnensmonds. Zijn boosheid blijft hangen in de haag van zijn halve snor. ‘Ik ruim het straks wel op’,
28
lmBWnabestaan0918.indd 28
01-10-18 10:23
mompelt hij als hij eindelijk mijn zonnewijzer te pakken heeft. Die bekijk ik nog eens nauwkeurig. Ik vraag de man of ik hem mag komen ruilen als M. hem niet mooi vindt. Dat mag. We laden hem met het zuiltje op een winkelwagentje en hij rijdt hem voor mij naar de kassa. Ik reken af en zeg dat het een sinterklaascadeautje is. Het meisje kijkt bezorgd. Zo’n ding inpakken waarvan ze, zo te zien, niets eens weet wat het is, maar wel het gewicht kan bevroeden, dat lijkt haar maar niets. ‘Geef maar een rol papier mee,’ zeg ik. ‘Dan maak ik er thuis zelf wel wat leuks van. Maar haal alsjeblieft wel even die stickers er af.’ Ze begint met haar nagels te peuteren. Het zijn kunstnagels. Ze doet het heel voorzichtig om die niet te beschadigen, maar dat blijkt bijna onmogelijk. Ze vraagt er een collegaatje bij, ook zo’n middelbare schoolmeisje voor de zaterdag. Samen krabben ze aan mijn zonnewijzer. Ik let nauwgezet op of ze het ding niet kapot krabben. Anders heb ik straks een vernageld cadeau. ‘Probeer het maar eens met stickerremover,’ zegt een oudere collega. Dat doen de meisjes. De stickers vliegen er nu in stukjes af. Maar de verf ook. Als ze klaar zijn, kun je precies aan een zwarte rechthoek zien waar de sticker heeft gezeten. Ik zeg dat ik hem zo niet meeneem. De meisjes kijken bedremmeld naar de zonnewijzer en naar hun gelakte nagels. De oudere collega komt hoofdschuddend kijken. De man van de afdeling zonnewijzers wordt opgepiept. Hij loopt rood aan als hij zijn koopwaar ziet. ‘Stickerremover,’ stamelt hij. ‘Maar dat mag helemaal niet. Waarom hebben jullie mij …’ Het restant van zijn snor trilt. ‘Ik heb nog zo gezegd, ‘niet met stickerremover‘,’ zegt de oudere collega nu en ze trekt zich schielijk terug. De meisjes kijken haar na en branden met hun ogen gaten in haar rug. Een kwartier later sta ik bij de auto. De man met de halve snor heeft mij een behoorlijke korting gegeven en ik heb de zonnewijzer toch meegenomen. De volgende dag staat hij in de tuin. Er hangt een deken over heen. M. moet hem zelf onthullen als ze uit bed komt. Maar eerst moet ze het gedicht lezen dat ik erbij heb gemaakt. Ik heb alle ellende van het afgelopen jaar berijmd om vervolgens te verklappen wat er in de tuin te vinden is. Ik heb geprobeerd dat op een grappige manier te doen, maar bij de derde strofe barst M. in snikken uit. De spreuk van de zonnewijzer, Ik tel alleen de heldere uren, komt door een mist van tranen bij haar binnen. Toch loopt ze even later opgetogen de tuin in. Semmie Hond loopt blaffend voorop. Hij ziet in het verhulde geschenk een vreemde kerel die weggejaagd moet worden. M. lacht al weer. Ze is blij met het cadeau. Het plekje waar de sticker gezeten heeft, ziet ze pas als ik het hilarische verhaal van de aanschaf vertel. ‘Het maakt niks uit,’ zegt ze. ‘Je ziet het alleen maar als je het weet. En over een jaar heeft de tijd elk spoor uitgewist, denk je niet.’ Ik knik. We zijn blij. Wij tellen alleen de heldere uren.
29
lmBWnabestaan0918.indd 29
01-10-18 10:23
13 december 2008 Ik eet alleen, Peter heeft een afspraak. Geeft niet, ik moet er toch aan wennen vaak alleen te zijn. Als ik na het eten de deur uitstap om Semmie Hond uit te laten is het al helemaal donker. Het zijn van die decemberdagen waarop het nog amper licht lijkt te worden. In het park fietst een jong stel voorbij. Hij fietst, zij stuurt hem vanaf de baga‑ gedrager, haar handen in zijn flanken. Ze zijn onderweg naar een feest of een andere amusante bijeenkomst, ze zijn vrolijk, ik voel hun gezamenlijkheid als ze passeren. Of misschien komen ze juist van een feest en gaan ze nu thuis macaroni eten met kwark na (en een glas rosé, dat is weer in). Ze zien mij niet, nog niet in de verste verte, zelfs niet als Semmie Hond voor hen aan de kant moet springen. Dan plotseling, terwijl ik de fiets weer kleiner zie worden, ter‑ wijl ik het hoge lachen van het meisje achterop nog steeds hoor, terwijl ik het achterlichtje rood zie knipperen (ze houdt haar hand ervoor maar haar arm slingert), terwijl ik daar achterblijf in het donker met mijn hondje, onder een lantaarn waarvan de lamp al weken bezig is bliksemend kapot te gaan, terwijldat-alles-zo-is vraag ik mij af: hoe vaak zijn wij, M. en ik, dertig jaar geleden, opgetogen en verliefd en volledig gericht op ons eigen geluk, langs een be‑ drukte oude man gefietst, iemand wiens leven stil stond? Hoe vaak, zonder het te merken, terwijl die ander met een hondje de andere kant uit schuifelde om het zich met een haardvuur en een blokje chocolade toch nog een beetje naar de zin te maken? En ik denk terug aan onze eerste weken. Kamer aan de Bloemstraat, een eenpersoonsbed, breed genoeg voor twee, een tafel en een stoel. Muziek van Leonard Cohen (Ik: ‘Nee, niet nog een keer! Ik word er zwartgallig van’; M.: ‘Alleen So long Marianne’ en dan zong ze hard met het achtergrondkoor mee, hard en vals), Pink Floyd (Grantchester Meadows, waar M. naar luisterde op zomerdagen na het zwemmen), The Eagles (There’s a train leaves here this morning, and I don’t know, what I might be on’). Ik kocht And I love you so van Don McLean en daar luisterden we samen naar. Een bruine sprei op een een‑ persoonsbed. Een kamer van twee bij drie. Onze wereld was kleiner dan een gevangeniscel en tegelijk groter dan het heelal, volledig uitgedijd, ooit zal zijn. Tartaar, aardappelpuree uit een zakje, erwtjes ‘extra fijn’, die M. niet ophapte maar opzoog, de ogen gesloten, en zichtbaar genietend. Kwark met roosvicee waar ze een lepeltje vol van in de mond stak, dat lepeltje terugtrok met de helft van de kwark er nog op en zo tot drie, vier keer toe, tot het lepeltje ein‑ delijk leeg was, de ogen wederom gesloten, terwijl ik ademloos keek naar dat schouwspel, dat kleine ballet van een meisje met een lepel kwark. Daarbij rosé van zeer bedenkelijke kwaliteit, maar alcoholhoudend. Kleine glazen mokjes, wanstaltig lelijk, maar nagenoeg onbreekbaar, die we keer op keer vulden. Twee daarvan hebben alle jaren overleefd, zijn in vergetelheid geraakt, achter andere glazen terechtgekomen die meer salonfähig waren, minder studenti‑ koos althans. Ze zijn verstoft maar niet verloren. Ik vond ze enkele dagen gele‑
30
lmBWnabestaan0918.indd 30
01-10-18 10:23
den terug toen ik in mijn postmortale poetsdrift al het glaswerk onder handen nam. Nu staan ze schoongewassen vooraan, symbool van een oude tijd toen alles nog goed was, toen we nog niet wisten hoe lang het goed zou zijn, hoe goed het wel niet worden zou, hoe kort het uiteindelijk zou duren, hoe kort een lange tijd kan zijn, hoe haaks goed op tijd staat. Het leven gaat door. Alles herhaalt zich. Als ik thuis zit bij een kaarsje en een kopje thee stel ik me voor hoe die twee op de fiets het hebben, hoe hun geluk een kleine kamer vult, meer dan vult zelfs. Ik drink ze toe, wens ze een lang en gelukkig leven, een heerlijke avond om te beginnen. Jaloers ben ik niet, ik heb meer gehad dan waarvan zij kunnen dromen. En ik zal proberen er zelf ook een goede avond van te maken. Misschien steek ik het haardvuur wel aan om de kilte te verdrijven, misschien neem ik wel een blokje chocola. Ik zal probe‑ ren er een fijne avond van te maken. Naar omstandigheden. 14 december 2007 M. is thuis gebleven van haar werk. De laatste weken ging het steeds moeizamer, ze werkte door de pijn heen. Als ze thuis kwam, was ze niets meer waard. Na het eten ging ze op de bank liggen en liet hevige boeren die een mens door merg en been gingen. Het leek of haar hele middenrif in tweeën scheurde. Nu heeft ze de moed op gegeven. Ik bel haar werk af en het mijne ook. We gaan naar de dokter toe. Het is een vervanger, vrijdag. Hij kijkt naar het beeldscherm, niet naar ons. Af en toe leest hij een woord hardop, maar de meeste tijd zwijgt hij. Hij leest maar en hij leest maar. M. zegt ook niets meer. Ze heeft haar verhaal gedaan, gewezen waar de pijn zit, meer heeft ze niet te melden. Ik ook niet. Ik kijk naar haar. Ze zit in elkaar alsof ze een konijntje op schoot heeft dat beslist niet mag ontsnappen. Ze houdt haar pijn stevig vast. Na een paar minuten pakt de dokter een receptenbriefje en krabbelt er wat op. Hij zegt, dat we een stevige pijnstiller mogen gaan halen bij de apotheek. En we moeten langs het ziekenhuis voor bloedcontrole en een röntgenfoto. Maandag horen we van onze eigen huisarts wat er is geconstateerd. Eerst maar zien dat we met deze pillen het weekend doorkomen. Hij wenst ons sterkte. M. loopt half krom mee naar de apotheek, ze wil niet in de auto blijven wachten. Bij het ziekenhuis zet ik haar voor de deur af zodat ze niet zo ver hoeft te lopen. Als ik haar naar binnen zie gaan, bedenk ik dat ze nu nog kleiner lijkt dan ze is. Hoe kan er in zo’n klein lijfje zoveel pijn wonen? Als we terug zijn, loop ik door de tuin, in mijn eentje. M. is te moe om mee te lopen. Ik zie haar zitten op de bank en wuif naar haar. Ze wuift terug met een glimlach die haar moeite kost. Ik druk mijn lippen op het glas. De afdruk van mijn kus blijft even staan, dan neemt de wind hem mee. Zij kust terug, maar in de lucht. Ik loop verder. Het is koud, maar er zit nog geen vorst in de lucht. In het rabarberbed zie ik een molshoop. Even verderop vind ik er nog eentje. Gek, we wonen hier nu vijf jaar en we hebben nog nooit een mol in de tuin gehad. Met
31
lmBWnabestaan0918.indd 31
01-10-18 10:23
mijn klomp schop ik de molshopen stuk en verspreid de grond. Het is mooie korrelige zwarte aarde, uit het hart van de bodem, vruchtbare aarde waarin vast veel wormen te vinden zijn. Ik stel me voor hoe het molletje die een voor een naar binnen zuigt, als slierten spaghetti, met een smakkend geluidje. Ik praat met M. over haar pijn. Dat ze niet meer kan werken, lijkt ze erger te vinden dan de pijn. Ze had haar baan juist weer een beetje op orde, na de maandenlange afwezigheid vanwege de borstkanker en de alvleesklieraanval. De komende week zit vol afspraken, die wil ze ook nakomen. Ik zeg dat ze die maandag allemaal af zal moeten zeggen, dat ze daar maar op moet rekenen. Daar wil ze nog niet aan. ‘Misschien knap ik dit weekend wel op,’ zegt ze. Ik hoor een spoortje twijfel in haar stem. Ze gelooft het zelf niet. Even later zegt ze, dat ze het maandag wel zal bekijken, eerst maar eens zien wat de pijnstillers doen. Ik vertel dat we een mol in de tuin hebben. ‘Misschien gaat hij vanzelf weer weg,’ zegt M. ‘Hij is tenslotte ook vanzelf gekomen.’ ‘Ik denk dat we een klem moeten kopen,’ zeg ik. ‘Wacht het maar eens even af,’ zegt M. Dan gaat ze liggen. Ze doet haar ogen dicht en houdt haar buik goed vast. 16 december 2008 (1) Het ziet eruit als een overdekte begraafplaats, zelfs de coniferen ontbreken niet. Net als in een gewone winkel loopt ook hier de winkelier hulpvaardig rond. ‘Even rondkijken? Ga gerust uw gang. Als ik kan helpen, hoor ik het wel.’ Iris krijgt een wonderlijke kooplust over zich (‘Zo’n lantaarntje is ook leuk papa’) maar zelf kan ik hier mijn draai niet vinden. Ik blijf me hoogst onge‑ makkelijk voelen. Als de eigenaar voor de tweede keer op ons af stapt, spreek ik hem aan. Voor wie het is wil hij weten en daarna condoleert hij ons op een aandachtige wijze die de routine van de vakman verraadt. Of we eerst een kop‑ je koffie willen. Wat we in gedachten hebben. Geen rechte steen nee, liefst een vrouwelijke ronding, en zeker niet zwart. Wel iets natuurlijks, maar geen zwerfkei met inscriptie. Het natuurlijke mag ook gewoon uit de beplanting spreken, een zerk met een tuintje. Hij wijst wat voorbeelden aan, laat wat combinaties van vormen zien. Weten we al waar? (Stomme vraag, vindt Iris later). Ik noem de begraafplaats. Die kent hij natuurlijk, ze komen door de hele provincie. Heb‑ ben wij ons gerealiseerd dat wij een bouwvergunning nodig hebben? Nee, daar hoeven wij zelf niets aan te doen, al die zorgen neemt hij ons graag uit handen. We vragen naar belettering. Alles kan, verzekert hij ons met doodbiddersge‑ zicht. De letters kunnen worden gebeiteld, geschilderd (wel na een jaar of tien opnieuw laten doen!) of gestraald. De eerste tien letters zijn gratis, daarna betalen we per teken. Weten we al wat erop moet staan? Niet dat hij wil dat we ons haasten natuurlijk, we moeten vooral de tijd nemen. Ik zeg dat ik sowieso met de andere kinderen wil overleggen, dat we nu plaatjes mee willen hebben. Kan hij een voorbeeld afdrukken? Hij knikt en kwezelt verder met een gedien‑
32
lmBWnabestaan0918.indd 32
01-10-18 10:23
stigheid die bij mij de neiging oproept de man eens stevig op zijn muil te tim‑ meren. Ik doe dat echter niet. Hij maakt een foto van de door ons aangeduide zerk en drukt die af. Ook een velletje met de tekst geeft hij mij mee, alles keurig in een mapje. Van Hima‑ laya Blue zal ik geen spijt krijgen. Een steen die in weer en wind mooi blijft, hij plaatst ze al jaren. Of we nog een kopje koffie willen? We realiseren ons toch wel dat er levertijd op de steen zit? Als wij bestellen, gaat die in. Dan wordt vervolgens de opdracht geplaatst in China, want daar komt Himalaya Blue vandaan. (Ik stel me voor hoe een kleine steenhouwer voor de zoveelste keer een steeds kleiner wordende berg beklimt en daar weer een plak afhaalt, succesvolle Sisyphus in China). Vroeger hadden zij alle soorten grafstenen op voorraad, maar dat is geen doen meer. Weten wij hoeveel kapitaal er dan in je voorraad gaat zitten? En dan ook nog eens in stenen die misschien binnen de kortste keren uit de mode raken. Ja, dat hadden wij vast niet gedacht, maar er ook op de begraafplaats is sprake van mode. Iris heeft zich van ons verwijderd. Met haar bekertje koffie in de hand slentert ze langs de onbeslapen graven, stuk voor stuk naamloos, geplaatst op glad gelakt parket. Ik probeer me zonder botheid te ontworstelen aan de woorden‑ vloed van de man. Als ik bijna de moed verlies, komen er gelukkig andere klan‑ ten binnen, twee zusters zo te zien. Of ik een ogenblikje heb? En voor ik ben uit geknikt, is hij al op ze afgestoven. Zijn ze eruit? Wordt het toch Noors graniet? Ik dwing Iris haar beker tussen de coniferen achter te laten en haast me met haar naar de uitgang, het mapje onder de arm, maar aan de aandacht van de neringdoende ontsnapt hier geen mens. Weten we werkelijk genoeg? Anders moeten we gerust bellen natuurlijk. Hij hoort wel van ons. Buigend als een lisdodde houdt hij de deur voor ons open. Als we terug lopen naar de auto zucht ik een paar keer. Wat ik ervan vond, wil Iris weten. ‘Wel oké,’ houd ik me op de vlakte. ‘En jij?’ ‘Hm,’ zegt Iris, ‘Ook wel oké. Maar wel jammer van de koffie.’ 24-26 december 2007 Kerst Kort voor de kerst krijgt M. een ct-scan. Ze moet eerst meer dan een liter van een bepaalde vloeistof drinken en dan krijgt ze een injectie die een merkwaardig gevoel in de schaamstreek geeft. De dokter van het ziekenhuis, gespecialiseerd in alvleesklieren, heeft gezegd dat ze voorlopig niet mag eten. Voorlopig? Twee weken! Er komt een doos astronautenmelk in huis, plastic flesjes met een dikkige vloeistof erin. De smaken zijn: chocolade, aardbeien, vanille en banaan. Maar volgens M. is er maar een smaak: smerig. Ze drinkt het tegen heug en meug, ze moet toch wat binnen krijgen. Als we gaan eten, zet ze de pannen op tafel en voor zichzelf een plastic flesje met een plastic rietje. Peter en ik voelen ons er ongemakkelijk bij. Wij eten allerlei lekkere dingen die zij heeft klaargemaakt maar waar ze zelf geen hap van mag hebben. Maar M. heeft zoveel pijn, zegt ze, dat al dat eten haar toch tegen staat. We hoeven ons niet schuldig te voelen, zegt ze. Toch eten we met lange tanden.
33
lmBWnabestaan0918.indd 33
01-10-18 10:23