men keek toe. Pas later kwam de hulp op gang. Die ging niet naar de slachtoffers, maar naar ‘het andere’ Rwanda: de twee miljoen Hutu-vluchtelingen die naar de buurlanden waren getrokken uit vrees voor wraak. Zij bereidden zich voor op terugkeer om Rwanda gewapenderhand te bezetten. Maar dit was niet het enige conflict dat Centraal-Afrika teisterde. Tegelijkertijd woedden burgeroorlogen in Zaïre, het latere Congo, en Burundi. De strijd duurde jaren en in al die tijd hebben verschillende landen samen geprobeerd via politieke onderhandelingen, bemiddeling, humanitaire hulp, wederopbouw, ontwikkelingshulp en juridische assistentie de conflicten te verminderen. Helaas was er vaak te weinig hulp of kwam de hulp te laat. Nederland was intensief bij deze inspanningen betrokken. In dit boek beschrijft Jan Pronk de gebeurtenissen vanuit zijn persoonlijke ervaringen. Jan Pronk (1940) was minister voor Ontwikkelingssamenwerking in de kabinetten Den Uyl, Lubbers III en Kok i en minister van vrom in het kabinet Kok ii. Daarnaast was hij adjunct-secretarisgeneraal van de unctad, speciaal vn-gezant voor duurzame ontwikkeling en speciaal vn-gezant in Soedan. Daarnaast is hij als emeritus professor Theory and Practice of International Development verbonden aan het Institute for Social Studies in Den Haag.
ISBN 978-94-6022-468-3
9 789460 224683
jan pronk strijd rond de grote meren
genocide op Tutsi’s schokte de wereld, maar niemand greep in,
onderhandelen over vrede en recht in het hart van afrika
In 1994 werden een miljoen mensen vermoord in Rwanda. De
JAN PRONK STRIJD ROND DE GROTE MEREN
ONDERHANDELEN OVER VREDE EN RECHT IN HET HART VAN AFRIKA
Strijd rond de Grote Meren
Jan Pronk strijd rond de grote meren
onderhandelen over vrede en recht in het hart van afrika
Voor de artsen en staf van de afdeling cardiologie van het Inselspital, Bern
Strijd rond de Grote Meren Onderhandelen over vrede en recht in het hart van Afrika LM Publishers Parallelweg 37 1131 DM Volendam 085-8772397 info@lmpublishers.nl www.lmpublishers.nl © 2018 – LM Publishers, Volendam Auteur Jan Pronk Redactie Thecla Berghuis foto voorzijde © Kadir van Lohuizen / noor foto achterzijde Rio Holländer Boekverzorging Ad van Helmond, Amsterdam Productie Bariet bv, Steenwijk isbn 978-94-6022-468-3
Inhoud
1 De brug 9 2 Kigali 17 3 Hoe kon het zover komen? 31 4 Het wegkijken doorbreken 41 5 Goma 49 6 ‘Gekerfd in de ziel’ 59 7 Twee Rwanda’s 65 8 Omtrekkende bewegingen 91 9 Rebero: ‘Where were you?’ 105 10 Kibeho, een incident? 119 11 Woorden en daden 137 12 Een coup in Burundi 157 13 Omwenteling in Zaïre 179 14 Consolidatie in Rwanda 221 15 ‘La guerre de ’94 continue’ 231 16 Van Zaïre naar Congo 249 17 Rwanda: de weg naar verzoening 18 Ten slotte, en verder 275 Nawoord 287 Noten 289 Index 309
261
zuid-soedan
kameroen
ethiopië
centraal afrikaanse republiek ● Kisangani
Oeganda Kampala ● Entebbe ●
congogabon brazzaville
rwanda congo-kinshasa
Pointe-Noire ● ● Kinshasa
burundi
Lubumbashi ● zambia
Nairobi ● ● Mwanza Mombassa ● ● Arusha Dar es Salaam ●
Katanga angola
Kenia
tanzania malawi
oeganda congo-kinshasa Kivu
Bukoba ● Ruhengeri ● Goma ● ● Gisenyi
Kivu meer
Cyangugu ● Bukavu ●
rwanda
Gitarama ● Kigali ● Gikongoro ● ● Kibeho Butare ●
Nemba ●
Victoria meer
● Kibungu ● Rusumo brug ● Ngara
● Kayanza
Uvira ●
● Bujumbura burundi
Tanganyikameer
tanzania
1
De brug
In de verte maakt de rivier een flauwe bocht naar rechts. Gezien vanaf de Rusumo-brug over de rivier Kagera op de grens tussen Rwanda en Tanzania is het tot de bocht stroomopwaarts ongeveer een kilometer. Het water stroomt er niet snel. Daardoor waren de lichamen vanaf de brug goed te zien. Ze kwamen vanaf de bocht, dreven onder de brug door en verder noordwaarts, zover het oog reikte. De meeste waren naakt, vele misten een of meer ledematen, sommige waren onthoofd. Ze kwamen van ver en het ging maar door. Het water was troebel, maar je zag geen bloed. De lichamen moesten lange tijd in het water gelegen hebben. Voor wie langer op de brug bleef staan leek het alsof er geen eind aan kwam. Ik stond er een half uur en telde bijna honderd lichamen, ook van kinderen. Het was 16 mei 1994, vijf weken na het begin van de massaslachtingen in Rwanda. Volgens de hulpverleners aan de overkant van de grens, in Tanzania, was de stroom lichamen tien dagen geleden begonnen en dreven er sindsdien ieder uur ongeveer driehonderd lichamen langs. Duizenden vermoorde Tutsi’s, mannen, vrouwen en kinderen, waren ergens in het zuiden van Rwanda in de rivier gedumpt, vrachtwagens vol. De Kagera op de grens van Rwanda en Tanzania mondt kilometers verderop uit in het Victoriameer en daar dreven de doden weg naar het noorden, waar ze zouden aanspoelen op de kust en op de eilanden, of wegzinken in de diepte. De moordpartijen waren begonnen op 6 april, toen onder aanvuring van politieke leiders, die behoorden tot de Hutu-meerderheid in Rwanda, overal in het land mensen uit de Tutsi-minderheid werden omgebracht. Het gebeurde systematisch, met een vooropgezet doel de Tutsi’s geheel uit te roeien. De geweldplegers waren vooral jongeren, die zich hadden georganiseerd in de vorm van een brede militie, de Interahamwe (‘Zij die samen vechten’) Maar niet alleen jongeren deden mee, iedereen. Velen werden opgezweept door Radio Mille Collines, die in juli 1993 in de lucht 9
was gekomen en dagen en nachten lang hate speech verkondigde: ‘Breng de kakkerlakken om,’ ‘Wees waakzaam: wees ze voor,’ ‘De graven zijn nog niet vol; help ze te vullen’ en ‘Wie niet meewerkt aan het doden van de Tutsi’s zullen we weten te vinden.’ Anderen werden aangespoord door hun leiders: bestuursambtenaren, politie, burgemeesters, priesters en militairen. Velen werden gedwongen mee te doen en hun buren om te brengen, of de eigen familie, wanneer die beschouwd werd als Tutsi. Het doden vond plaats met eenvoudige wapens, zoals hakbijlen, zogeheten machetes. Maandenlang waren bijlen verzameld en opgeslagen, in afwachting van het teken dat het moorden kon beginnen. Er werd gemoord, gemarteld en verkracht; mannen, vrouwen, bejaarden, jongens, meisjes, kinderen en baby’s. Hun lichamen werden achtergelaten langs de kant van de weg, in en rond hun huizen, of op plaatsen waar zij vergeefs een toevlucht hadden gezocht: kerken, ziekenhuizen en berghellingen. Niemand werd begraven, velen werden gedumpt op een helling, in een dal of in een rivier. Ik stond op die brug op de grens tussen Tanzania en Rwanda, nadat ik vanuit Nairobi in Kenia naar Mwanza in Tanzania was gevlogen en per auto doorgereisd naar Ngara. Daar was op ongeveer tien kilometer van de brug een gigantisch vluchtelingenkamp verrezen: Benako, het grootste kamp dat ik ooit had gezien. Tweehonderdvijftigduizend mensen waren neergestreken op een onherbergzame vlakte. Ze huisden in provisorisch opgezette hutten van takken, bladeren en plastic. Tegen het eind van de dag leek het hele kamp bedekt door een grote wolk van damp en rook. Alle bomen en struiken in de wijde omgeving waren gekapt om brandhout te verzamelen. Het zou niet lang meer duren tot er niets meer over was. Het kamp was spontaan ontstaan, in zeer korte tijd. Toch maakte het een redelijk geordende indruk. Nog steeds stroomden nieuwkomers toe. Ze werden nog niet geregistreerd en opgevangen, maar iedereen leek een plek te kunnen vinden in dat deel van het kamp dat was toegewezen aan de regio of het dorp in Rwanda waar men vandaan kwam. Dat hadden de vluchtelingen zelf zo georganiseerd, uit veiligheidsoverwegingen en om elkaar te helpen. Elkaar, dat wil zeggen mensen uit de eigen omgeving, die men kende en vertrouwde, waarvan men wist wie het was en wat men had gedaan. Onderlinge controle onder de vluchtelingen stond voorop. Dat werd vergemakkelijkt doordat zich onder de vluchtelingen leden van milities bevonden die de moordpartijen hadden geleid, maar hadden moeten vluchten uit vrees voor het leger van het Rwandan Patriotic Front (rpf), 10
dat vanuit Oeganda het land was binnengevallen om de genocide te stoppen en te wreken. Er bevond zich in het kamp ook een kleine Tutsi-minderheid die aan de moordpartijen had weten te ontkomen. Echter, het overgrote deel van de vluchtelingen was geen slachtoffer, maar dader, moordenaar, handlanger, medestander of toeschouwer. Meer dan een miljoen mensen waren vermoord, niet op een industriĂŤle manier zoals in de gaskamers van de Holocaust, maar mens voor mens. Dat vergt zeer veel daders. De hulporganisaties die werkzaam waren in het kamp gebruikten datzelfde systeem van ordening bij de verdeling van voedsel (maĂŻs, bonen en olie) en plastic beschutting. Lokale en internationale hulporganisaties waren samen met de plaatselijke autoriteiten uit Tanzania hard bezig met aanleg van wegen, vervoer van hulpgoederen, drinkwater- en sanitaire voorzieningen, en medische bijstand. De hulp werd ter plekke kundig georganiseerd door de Verenigde Naties: vluchtelingenorganisatie unhcr, onder leiding van een voortvarende coĂśrdinator, Maureen Connelly. Maar hoe hard er ook werd gewerkt, er was van alles te weinig en men keek reikhalzend uit naar grootscheepse internationale hulp. Vluchtelingen moeten geholpen worden. Dat is een eis van humaniteit. Hulpverleners kunnen geen onderscheid maken tussen schuldige en onschuldige vluchtelingen. Maar het was wrang te moeten constateren dat de hulp aan de slachtoffers in Rwanda zelf volledig was tekortgeschoten en dat de internationale gemeenschap iedere kans had gemist om de moordpartijen te voorkomen of tegen te gaan. De genocide had plaatsgevonden met voorbedachten rade. Wie wel en niet had gemoord, stond niet onomstotelijk vast. Alle getuigen die zelf niet waren omgebracht hoorden of tot de kant van de daders of tot die van de slachtoffers. Maar er kon geen twijfel bestaan over de vraag wie het initiatief had genomen tot de moordpartijen, wie de aanzet had gegeven tot de genocide, wie had opgeroepen medemensen af te slachten. De voorbereiding van de genocide had in het verborgene plaatsgevonden, maar het haatzaaien en de oproepen hadden publiekelijk plaatsgevonden en waren gehoord, ook in de andere hoofdsteden van Afrika, ook in Europa en Amerika, ook in de Verenigde Naties. De genocideplegers waren de schuldigen, maar de internationale gemeenschap was medeverantwoordelijk, omdat men zich had afgewend. Zo voelde ik het althans. Daarom was ik naar Rwanda gegaan om te 11
zien wat zich had afgespeeld en na te gaan wat de internationale gemeenschap alsnog zou kunnen doen om slachtoffers te helpen en verder bloedvergieten te voorkomen. Ik was al weer enkele jaren minister voor Ontwikkelingssamenwerking, had me in die functie met de ontwikkelingen in tal van landen beziggehouden, maar Rwanda was uit beeld geraakt. In de jaren zeventig, tijdens mijn eerste periode als minister voor Ontwikkelingssamenwerking, gaven we Rwanda hulp via het Europese Ontwikkelingsfonds. In de jaren tachtig hadden mijn opvolgers Rwanda geplaatst op een lijst van landen waaraan Nederland rechtstreeks hulp zou bieden. Daar was een eind aan gekomen, toen ik in 1989 opnieuw als minister aantrad en die lijst van concentratielanden herzag. Het belangrijkste argument daarbij was dat vanuit de Tweede Kamer was aangedrongen op beperking van het aantal landen dat in aanmerking kwam voor Nederlandse hulp. Er moest een keus worden gemaakt. Rwanda zou op ruime schaal kunnen blijven profiteren van hulp die werd verstrekt door de Europese Gemeenschap, en dus indirect ook uit Nederland. Dat argument had ook andere landen kunnen gelden, die wel mochten blijven rekenen op regelmatige directe Nederlandse hulp, maar ergens moest een streep worden getrokken. Ik trok die streep verkeerd. Juist met betrekking tot Rwanda kreeg ik steeds meer het gevoel spanningen die zich in dat land hadden voorgedaan te hebben veronachtzaamd. Ik had me niet diepgaand op de hoogte gesteld van de ontwikkelingen in Rwanda gedurende de voorafgaande jaren en beschikte over onvoldoende actuele informatie. In landen waaraan geen hulp werd verstrekt hadden we geen eigen vertegenwoordiging ter plekke en geen directe politieke contacten. Informatie kon komen via particuliere organisaties wier activiteiten in het kader van de ontwikkelingssamenwerking werden meegefinancierd en via Nederlandse diplomatieke vertegenwoordigers die in het betrokken land waren geaccrediteerd, maar het niet regelmatig bezochten. Voor Rwanda betekende dit dat we voor informatie waren aangewezen op Dar es Salaam. î ľ In 1990 was een rpf-strijdmacht – die bekend stond als het rpa: Rwandan Patriotic Army – Rwanda vanuit Oeganda binnengevallen. Die strijdmacht was in Oeganda getraind en had ervaring opgedaan door aan de zijde van 12
Museveni te opereren in diens strijd tegen Obote. De inval in Rwanda was niet gelukt en het rpa was teruggeslagen. Daarna waren op instigatie van de Verenigde Naties wapenstilstand- en vredesbesprekingen gestart tussen de Rwandese regering en het rpf. De inval van het rpa in Rwanda had plaatsgevonden minder dan een jaar na het einde van de Koude Oorlog. Zij was exemplarisch voor de escalatie van binnenlandse conflicten die zich in deze jaren in tal van ontwikkelingslanden voordeed. De Koude Oorlog had de postkoloniale invloedsferen van Oost en West in het Zuiden van de wereld bestendigd, waardoor interne conflicten vaak in de kiem werden gesmoord, uit vrees dat deze een wijziging van de geopolitieke status quo teweeg zouden brengen. Dat veranderde na 1989. In slechts korte tijd kregen binnenlandse conflicten in landen in het Zuiden een ander verloop. Voor sommige landen betekende het einde van de Koude Oorlog dat de druk afnam die jarenlang vanuit Oost of West was uitgeoefend om binnen een eenmaal gevestigde internationale invloedssfeer te blijven. Daardoor kregen pogingen om te komen tot de-escalatie van binnenlandse conflicten een nieuwe kans. Dat was bijvoorbeeld het geval in Ethiopië, Eritrea, Mozambique, Jemen en Cambodja. In andere landen vond het tegenovergestelde plaats: escalatie in plaats van de-escalatie. De internationale grootmachten hadden geen geopolitiek belang meer bij het verloop en de uitkomst van binnenlandse conflicten in het zuiden van de wereld. Lang bestaande interne tegenstellingen binnen afzonderlijke landen konden gemakkelijker escaleren, zonder dat een voormalige kolonisator of andere grootmacht ingreep. Zij trokken zich terug. Daardoor kregen politieke leiders in die landen, machthebbers en opposanten, meer ruimte om, desnoods met geweld, veranderingen te bewerkstelligen en hun machtspositie te versterken. Het leidde tot toenemend geweld in landen als Afghanistan, Oost-Timor (dat toen nog deel uitmaakte van Indonesië), Joegoslavië, Somalië, Soedan, Angola, Liberia, Zaïre, Oeganda, Burundi en ook Rwanda. Het waren geen incidentele gebeurtenissen meer. Ze vormden onderdeel van een structurele verandering op het wereldtoneel. Deze ‘globalisering’ van internationale verhoudingen noopte tot een herijking van de internationale politiek en de ontwikkelingssamenwerking op wereldschaal. Overal waren ontwikkelingsprocessen onder hernieuwde druk komen te staan van escalerende interne conflicten en toenemend geweld. Dat kon niet zonder gevolgen blijven voor het Nederlandse beleid. 13
Daarom had ik het initiatief genomen tot twee nieuwe regeringsnota’s over de Ontwikkelingssamenwerking, met als titel Wereld van Verschil en Wereld in Geschil.1 Daarin was uitvoerig ingegaan op vraagstukken als armoede, ongelijkheid, milieu en internationale handel, alsmede op oorlog, geweld en mensenrechten. Een en ander had geleid tot een heroriĂŤntering van de samenwerking met ontwikkelingslanden en een herijking van de hulp. Leidend thema werd de relatie tussen ontwikkeling en conflict. Dat moest ook consequenties hebben voor het beleid ten opzichte van landen waaraan we niet regelmatig hulp hadden geboden, maar die door grote interne conflicten werden getroffen, die niet alleen een humanitaire catastrofe waren, maar ook een bedreiging vormden voor de stabiliteit en de vrede buiten de eigen grenzen. Dat gold bij uitstek het gebied van de Grote Meren. î ľ De vredesbesprekingen tussen de regering van Rwanda en het rpf vonden plaats in Arusha, in Noord-Tanzania. Toen mijn collega-minister Jamal in Tanzania mij in 1991 had gevraagd om de vredesbesprekingen mee te financieren had ik het, uitgaande van de nieuwe visie op ontwikkeling en conflict, vanzelfsprekend gevonden daar positief op te reageren. Ik hoopte bovendien, door er op deze manier indirect bij betrokken te raken, toch enig zicht te krijgen op wat zich rond dat conflict afspeelde en te kunnen helpen vrede dichter bij te brengen. Maar ik kreeg al gauw het gevoel dat het te laat was. Weliswaar leidden de besprekingen in Arusha eind oktober 1993 tot een akkoord, en werden de Verenigde Naties uitgenodigd een militaire vredesmissie (de United Nations Assistance Mission for Rwanda, unamir) te sturen om op de naleving toe te zien, maar de spanningen namen toe. Reeds kort na zijn aantreden had generaal Dallaire, de militaire leider van de missie, zijn superieuren in New York alsmede de leden van de Veiligheidsraad gewaarschuwd dat de situatie uit de hand ging lopen. Zijn waarschuwingen werden in de wind geslagen en de hate speech was luider en luider geworden. Het onheil sloeg toe toen, na een afsluitende bespreking in Arusha, het vliegtuig waarmee president Habyarimana en zijn Burundese collega president Ntaryamira naar Rwanda terugvlogen uit de lucht werd geschoten. Dat gebeurde in de nacht van 6 op 7 april 1994. Beide presidenten kwamen om het leven. Wie de raket had afgevuurd, en op 14
wiens bevel, wisten we niet. We konden het alleen vermoeden. Maar zeker was dat hiermee het sein was gegeven om de geplande massamoord ten uitvoer te brengen. Dallaire had gevraagd om een uitbreiding van zijn mandaat, om beslag te kunnen leggen op de aangelegde voorraden machetes, de milities te ontwapenen en de radio-uitzendingen te verbieden, waarin dag en nacht werd opgeroepen mensen te vermoorden en hun namen en adressen werden omgeroepen. Hij kreeg het groene licht niet. Kofi Annan, de latere secretaris-generaal van de vn maar toen nog hoofd van het vn-departement voor Peacekeeping Operations (dpko) had, na informele consultaties met leden van de Veiligheidsraad, verordonneerd dat tegen de bewapening van de milities niet mocht worden opgetreden, omdat dit strijdig zou zijn met het mandaat van unamir. De internationale gemeenschap had de ogen gesloten in de tijd die aan de genocide voorafging en zich doof gehouden toen die in volle hevigheid werd uitgevoerd. We waren tekortgeschoten en collectief medeverantwoordelijk. Dat waren de gevoelens die mij bekropen toen ik op 16 mei op die brug stond over de Kagera en een bezoek bracht aan het kamp bij Ngara. Het was niet alleen piĂŤteit met de slachtoffers, maar ook een schuldgevoel: we hebben het niet goed gedaan, we hebben gefaald. De moordenaars zijn schuldig, maar wij hebben onvoldoende gedaan om deze catastrofe te voorkomen.
15
2 Kigali
Hoe erg die catastrofe was had ik een paar dagen eerder gezien in Rwanda zelf. In het jaar daarvoor hadden de Europese ministers van Ontwikkelingssamenwerking enkele malen over de ontwikkelingen in Rwanda gesproken. Dat was nog voor het uitbreken van de genocide. We waren niet verder gekomen dan het uitwisselen van informatie. Omdat er een akkoord gesloten was in Arusha en de vn een vredesmacht zou sturen, leken nieuwe initiatieven niet nodig. Maar in april 1994 brak de hel los. Tijdens de reguliere vergadering van de Europese ministerraad voor Ontwikkelingssamenwerking op 6 mei stond Rwanda niet officieel op de agenda, maar we spraken er uiteraard wel over. Het was de eerste keer na de genocide, een maand na het uitbreken daarvan, dus eigenlijk erg laat. Iedereen was bezorgd, maar we waren het niet met elkaar eens wat er moest gebeuren. We wezen alle kanten op, maar kwamen niet verder dan het gebruikelijke gebaar om humanitaire hulp ter beschikking te stellen. Politieke beslissingen, bijvoorbeeld om er in de Veiligheidsraad van de vn op aan te dringen de vredesoperatie op te schalen, waren voorbehouden aan onze collega’s van Buitenlandse Zaken. Maar voor hen had Afrika altijd verder weg gelegen dan voor ons en zij waren bovendien zeer in beslag genomen door de ontwikkelingen op de Balkan. Was hen dat kwalijk te nemen? Als ik de aantekeningen nalees die ik maakte tijdens onze besprekingen als ministers voor Ontwikkelingssamenwerking, vraag ik mij af of wijzelf wel voldoende beseften wat zich in Rwanda afspeelde. In die jaren was het gebruik ontstaan om trojka-missies van ministers voor Ontwikkelingssamenwerking af te vaardigen naar landen die om de een of andere reden onze speciale aandacht vroegen. Zo’n trojka bestond uit drie ministers: één uit het land dat gedurende dat half jaar voorzitter was van de Europese Unie, plus diens voorganger en degene die hem een jaar of een half jaar later zou opvolgen. In de eerste helft van 1994 waren dat respectievelijk Griekenland, België en Duitsland. Een aldus samengestelde trojka 17
zou enig gewicht in de schaal kunnen leggen: Duitsland kon in zo’n missie gelden als een zwaargewicht en België was historisch sterk betrokken bij Rwanda. Echter, het feit dat er op 7 april tien Belgische vn-militairen die deel uitmaakten van de vn-missie in koelen bloede waren vermoord, waarna de regering de overige militairen had teruggetrokken, maakte een snelle besluitvorming niet eenvoudig. Bovendien deelde de Griekse minister Pangoulos mee geen tijd te hebben voor een dergelijk bezoek.1 Ik vreesde dat dit soort aarzelingen zou leiden tot miskenning van mogelijkheden om vanuit Europa nog enige invloed uit te oefenen om het tij te keren. Daarom nam ik contact op met vertegenwoordigers van de vn in Kigali en vroeg hen of zij het zinvol zouden achten wanneer ik op eigen initiatief naar Kigali zou vliegen om overleg te plegen over de hulp die nodig was. Ik zou dan van functionarissen en hulpverleners ter plekke kunnen vernemen wat zich had afgespeeld en wat de internationale gemeenschap zou kunnen doen om te voorkomen dat er nog meer slachtoffers zouden vallen. Dat soort vragen kon natuurlijk ook schriftelijk of telefonisch worden gesteld, via diplomatieke kanalen, maar er was erg veel tijd overheen gegaan en het zou waarschijnlijk nog lang duren voordat er in New York en Brussel daadkrachtige beslissingen werden genomen. Men vertelde mij dat er nog geen enkele politieke functionaris was gearriveerd om zich ter plekke een oordeel te vormen. Ook tv-camera’s waren welkom, want in Kigali had men de indruk dat de wereld zich nog steeds geen beeld had gevormd van wat zich in Rwanda afspeelde. Na een bezoek aan Rwanda zou ik mijn waarnemingen kunnen delen met mijn Europese collega’s. Dat zou de besluitvorming over hulp en bescherming kunnen versnellen. Wanneer een tv-ploeg mij zou vergezellen, zouden hun beelden ertoe kunnen bijdragen dat de werkelijkheid van de catastrofe tot Europa zou doordringen. Een week na de vergadering in Brussel vloog ik, samen met Susan Blankhart, hoofd Humanitaire Hulp binnen ons ministerie, naar Entebbe in Oeganda. Daarvandaan reisden we per auto door naar de Rwandese grens. Deze werd gecontroleerd door militairen die behoorden tot een vnmissie die was ingesteld om de Arusha-akkoorden te faciliteren en om er op toe te zien dat Oeganda niet via het rpf in Rwanda zou interveniëren. Begeleid door een paar vn-militairen passeerden we de grenspost Gatura, waarna we doorreden naar Milundi, waar generaal-majoor Paul Kagame, de militaire leider van het rpf, een legerkamp had opgeslagen. Het rpf had in Oeganda een regering in ballingschap gevormd. Direct na het begin van 18
de moordpartijen was Kagame Rwanda binnengetrokken, waar hij een deel van het noorden had weten te bezetten. We hadden ons bezoek tevoren aangekondigd en troffen hem en enkele andere leiders, waaronder de voorzitter van het rpf, Alexis Kanyarengwe, die werd voorgesteld als president designée, vicevoorzitter Patrick Mazimpaka, en een tweetal ministers uit de door het rpf gevormde regering: Immaculée Kayumba (transport) en Antoine Mugesera (planning). Allen droegen een militair uniform. Tot mijn verrassing zagen we daar ook Bernard Kouchner, de oprichter van Médecins Sans Frontières (msf) in 1971. Hij was kort daarvoor afgetreden als minister van Gezondheid en van Humanitaire Zaken van Frankrijk. Ik had hem leren kennen als een gedreven en activistisch politicus, die gewend was er zelf op uit te gaan. Kouchner had nog talloze contacten met humanitaire organisaties en was naar Rwanda gekomen om te onderzoeken wat de mogelijkheden waren voor verdere humanitaire hulp. Ik had Kagame niet eerder ontmoet. Hij had in oktober 1990 de leiding van het rpf overgenomen van Fred Rwigyema, die in de strijd was omgekomen. Kagame was jong, lang, slank en overduidelijk the man in charge, niet alleen militair, maar ook politiek. Zijn houding was gereserveerd, maar zijn betoog lijnrecht. Hij wees er op dat het rpf talrijke malen had gewaarschuwd dat extremistische elementen in Rwanda een massale moordpartij op Tutsi’s en gematigde Hutu’s aan het voorbereiden waren. Maar er was niet geluisterd, ook niet door de hoogste vertegenwoordiger van de vn in Kigali, Booh-Booh uit Kameroen. Met hem zei Kagame niets meer te maken willen hebben. Wij wezen er op dat Dallaire het vn-hoofdkwartier in New York tot twee maal toe had gewaarschuwd. Met zijn waarschuwingen was echter niets gedaan. Dat was een veeg teken, want het betekende dat de vn niet alleen waarschuwingen negeerde die afkomstig waren van een partij die in New York wellicht werd gezien als bevooroordeeld, maar ook informatie die gegeven werd door de eigen vertegenwoordiging. De vn in New York had haar eigen missie verlamd. Kagame maakte de vn dan ook scherpe verwijten: de bevolking dacht dat unamir hen zou beschermen, had daar een toevlucht gezocht, maar de vn nam alleen buitenlanders onder haar hoede, deed niets voor de Tutsi’s, trok weg en liet de bevolking afslachten. unamir, zei hij, bood schijnzekerheid aan een bevolking die beter naar het rpf had kunnen vluchten. unamir en de vn als geheel hadden iedere vorm van geloofwaardigheid verspeeld. 19
Hoe scherp zijn verwijten ook klonken, toch toonde Kagame zich niet agressief of emotioneel, eerder analytisch en rationeel. Hij zei dat hij, hoewel hij de aanval op de Tutsi’s en gematigde Hutu’s had voorzien en er voor te hebben gewaarschuwd, zich toch overrompeld had gevoeld op het moment dat deze uitbraken. Het had hem drie dagen overleg gekost alvorens in antwoord daarop het land binnen te trekken. Hij was niet van plan de vn te vragen om alsnog te interveniëren. Daarvan zou toch niets terechtkomen. De vn had de omvang van unamir na het uitbreken van de genocide teruggebracht van 2750 tot 550 man, en dat was, zo zei hij, een flagrante verzaking van verantwoordelijkheden.2 De Tutsi’s en gematigde Hutu’s waren voor bescherming alleen op het rpf aangewezen. Dat controleerde intussen de noordelijke helft van het land en Kagame was duidelijk van plan zo snel mogelijk verder te trekken. Maar Kagame toonde zich ook pragmatisch. Hij zei niet te willen onderhandelen met de regering, maar wel met het Rwandese leger, de far (Forces Armées Rwandaises). Van hen zou hij dan eisen dat zij de milities in de hand zouden houden. Hij toonde zich een tegenstander van een wapenstilstand voorafgaand aan dergelijke onderhandelingen. Die gedachte was in het buitenland geopperd. Maar een wapenstilstand zou de Interahamwe in staat stellen de moordpartijen door te zetten. Kagame reageerde echter positief op mijn vraag of hij een rol zag voor de internationale gemeenschap, bijvoorbeeld door met de regering en het leger afspraken te maken over humanitaire hulp en humanitaire corridors. De vn zou dan toezicht kunnen uitoefenen op het nakomen van dergelijke afspraken. Daartoe zou unamir dan wel moeten worden uitgebreid. Dat bracht Kagame tot de constatering dat gesprekken met het leger eventueel zouden kunnen resulteren in een wapenstilstand, maar dat hij niet kon accepteren dat een wapenstilstand gold als een voorwaarde om die gesprekken aan te gaan. De eerste prioriteit was het stopzetten van de slachtpartijen en het bevrijden van de Tutsi’s, die nu op verschillende plekken, zoals in het stadion in Kigali en in Hôtel des Mille Collines, door de milities gevangen werden gehouden. We vroegen wat Kagame voor ogen stond nadat een eind zou zijn gemaakt aan de genocide. Hij zei bereid te zijn op basis van de eerder gesloten Arusha-akkoorden verder te gaan, geen rpf-regering na te streven, maar met de democratische Hutu-oppositie te willen samenwerken. De schuldigen aan de massaslachtingen zouden moeten worden bestraft. 20
Daartoe zou onderzoek moeten worden verricht en een oorlogsmisdadentribunaal moeten worden ingesteld.3 Kouchner, die zei contact te hebben gehad met vn-secretaris-generaal Boutros Boutros-Ghali over een eventueel in te stellen humanitaire corridor, zou onder bescherming van het rpf doorreizen naar Kigali. Ik zei van plan te zijn onafhankelijk naar Kigali te reizen, via Entebbe en Nairobi. Op de weg heen en terug naar Milundi spraken we met vertegenwoordigers van het Rode Kruis (Didier Grond), Memisa (Jan de Bekker) en Artsen zonder Grenzen (Janita Jansen) die in Rwanda werkzaam waren. Zij bevestigden uit eigen waarneming de gruwelverhalen die ons waren verteld. De vn-waarnemers, onder wie enkele Nederlandse militairen (Noordzij en Van Putten), informeerden ons over wat zich rond de grens afspeelde: troepenverplaatsingen van het rpf, maar geen betrokkenheid van het leger van Oeganda. Allen maakten de indruk deskundig te zijn, ervaren, toegewijd en bereid zich ook in gevaarlijke situaties te begeven. Ik had ook in andere landen waar conflicten werden uitgevochten geleerd dat, naast directe contacten met strijdende partijen, juist ook inzichten van hulpverleners en waarnemers in het veld belangrijk waren voor een goede beeldvorming en besluitvorming over een doeltreffende combinatie van humanitaire hulp en politieke druk. In Kampala had ik een lang gesprek met president Museveni. In tegenstelling tot Kagame bepleitte hij uitbreiding van de vn in Rwanda: meer troepen en een stevig mandaat, niet om het land over te nemen, maar om mensen te beschermen. Om tot een politieke oplossing te komen zag hij een rol weggelegd voor de buurlanden van Rwanda: Oeganda, Tanzania, Burundi en Zaïre. Hij had daags daarvoor president Mwinyi van Tanzania gebeld, maar van hem begrepen dat diens premier Malecela zich op een ander standpunt stelde, namelijk dat er directe besprekingen zouden moeten plaatsvinden tussen het rpf en de Rwandese regering, waarbij men zich zou moeten baseren op de akkoorden van Arusha. Kagame had verklaard Arusha te willen nakomen, maar alleen te willen spreken met het leger, niet met de regering, die hij beschouwde als de instigator van de genocide. Museveni daarentegen zei toch een voorkeur te hebben voor onderhandelingen met de regering. Gezien zijn positie als president lag dat voor de hand. Echter, Kagame’s opstelling bood volgens hem wel een opening voor gesprekken die hoe dan ook in eerste instantie zouden moeten gaan over het stopzetten van de slachtpartijen.4 21
Ik had Museveni een aantal malen eerder ontmoet tijdens internationale conferenties en ook bij bezoeken aan Oeganda om te spreken over de samenwerking tussen onze landen. Hij had in 1986 de macht gegrepen in Oeganda, na Obote als president te hebben verjaagd. Deze was dictator Idi Amin opgevolgd, maar had zich tot een soortgelijk despoot ontwikkeld. Museveni had bij zijn opmars naar Kampala het Oegandese leger verslagen zonder veel slachtoffers te maken onder de burgerbevolking. Dat had hem internationaal zoveel krediet opgeleverd dat hij een donor darling was geworden. Maar ik had hem ook leren kennen als iemand die erg overtuigd was van zichzelf en hij kon onvoorspelbaar zijn. Een internationaal gerespecteerd Oegandees politicus en diplomaat, die in eigen land in ongenade was gevallen, omschreef hem mij eens als een invloedrijk acteur: ‘He can promise you something convincingly, and right after you have left give the opposite instruction. The following morning, after you complain, he will deny that. He has been like that since his childhood.’ 5 Wat voor rol speelde Museveni inzake Rwanda? De militairen van Kagame’s rpa hadden in zijn leger gediend en hem geholpen Obote te verdrijven. Wilde Museveni hen een tegendienst bewijzen? Zij waren hem al schatplichtig, omdat hij hen na eerdere moordpartijen een thuis had geboden in zijn land. Zij hadden in zijn leger ervaring opgedaan die hen bij de inval in Rwanda te stade kwam. Had hij zelf grensoverschrijdende ambities en wilde hij de rpa daarvoor gebruiken? Zou Kagame zich daarvoor lenen? De vn-waarnemers aan de grens tussen Oeganda en Rwanda hadden geen betrokkenheid geconstateerd van het Oegandese leger bij de troepenverplaatsingen van het rpf, maar wat niet was kon komen. Om ook de visie te vernemen van de Rwandese regering had ik in Nairobi een gesprek met de Rwandese minister van Financiën, Emmanuel Ndindabahizi, die er een vergadering bijwoonde van de Afrikaanse Ontwikkelingsbank. Hij legde de verantwoordelijkheid, zowel voor de aanslag op het presidentiële vliegtuig als voor de moordpartijen geheel bij het rpf. Hij wees de suggestie dat onderhandelingen namens de regering gevoerd zouden kunnen worden door het leger volstrekt van de hand.6 Een vertegenwoordiger van de Verenigde Naties in Rwanda, die op dat moment in Nairobi verbleef – de Senegalees Mamadou Kane, politiek adviseur 22
van Booh-Booh – sprak zich echter ondubbelzinnig uit: de aanslag op het vliegtuig was niet gepleegd door het rpf. Het Front zou er geen enkel belang bij hebben gehad, omdat president Habyarimana zich in Arusha uiteindelijk toegeeflijk had opgesteld. De ware schuldigen waren de extremisten rond de president, die van menig waren dat hij het rpf te ver tegemoetgekomen was. Zij hadden direct na de aanslag een nieuwe voorlopige regering gevormd en de vn gevraagd die te erkennen. De vn had echter gezegd dat niet te kunnen doen: ‘Er is immers al een regering met aan het hoofd een premier. U dient zich bij haar te vervoegen.’7 Dat had men gedaan. Men had premier Agathe Uwilingiyimana en haar echtgenoot uit hun huis gehaald en vermoord, samen met de Belgische militairen die de opdracht hadden haar te beschermen. In Arusha had het rpf niet alleen onderhandeld met president Habyarimana, maar ook met de regering die onder leiding stond van Uwilingiyimana. Het was begrijpelijk dat het rpf de nieuw gevormde regering niet wenste te erkennen en niet met hen wenste te onderhandelen. Men hield deze immers verantwoordelijk voor de slachtpartijen. Overigens zei Kane te weten dat er al besprekingen hadden plaatsgevonden met de chef-staf van het leger. Het rpf had geëist dat het leger de Interahamwe zou ontwapenen en de nieuw gevormde voorlopige regering niet zou erkennen Het leger had de eerste eis niet kunnen vervullen en de tweede afgewezen. Maar ook Kane achtte het mogelijk dat onder internationale druk dergelijke besprekingen toch een einde zouden kunnen maken aan het bloedvergieten.8 Niet alleen om effectieve politieke druk uit te oefenen, maar ook om grootschalige humanitaire hulp te bieden, zou de internationale gemeenschap de handen ineen moeten slaan. Het was daarom noodzakelijk dat de regeringen van de westerse landen geïnformeerd werden over de schaal van het onheil en over de omvang van de hulpbehoefte. Met het oog daarop had ik, kort voor ik naar Kigali zou doorvliegen, nog een bespreking met vn-functionarissen die vanuit Nairobi de humanitaire hulp coördineerden: de directeur Afrika van het Verenigde Naties Ontwikkelingsprogramma (undp), Ellen Johnson Sirleaf (die tien jaar later in Liberia tot eerste vrouwelijke president in Afrika zou worden gekozen); Arturo Hein, de vn-vertegenwoordiger in Kigali en Charles Petrie, de vertegenwoordiger van het vn-noodhulpprogramma. Ik was onder de indruk van hun organisatietalent, kennis van zaken en toewijding. De vn had veel kritiek gekregen, maar die kritiek gold vooral de lidstaten binnen de vn, en ook 23
de mensen die in het hoofdkwartier van de vn in New York een onjuiste inschatting hadden gemaakt van de gebeurtenissen of die te beschroomd waren geweest om de regeringen tegen te spreken. Maar de functionarissen in het veld viel weinig te verwijten. Dat zij onvoldoende hulp konden bieden kwam ook weer doordat de regeringen van de donorlanden hen daartoe onvoldoende financiĂŤle middelen ter beschikking hadden gesteld en nog steeds treuzelden. De hulpbehoefte was gigantisch. Men had reeds te maken met de zorg voor een half miljoen vluchtelingen uit Burundi en daar waren in een paar weken ruim 400.000 vluchtelingen uit Rwanda bijgekomen. Dat aantal zou ongetwijfeld nog sterk toenemen. Bovendien was er een onbekend aantal ontheemden, dat wil zeggen vluchtelingen binnen eigen land. Die waren er nog slechter aan toe, omdat zij binnenslands vervolgd werden en omdat de hulporganisaties tot die gebieden nauwelijks toegang hadden.9 Wat zou voor hen het beste zijn? Onderhandelingen met de regering dan wel het leger? Zouden de extremisten in Rwanda zulke onderhandelingen niet zo lang proberen te rekken tot zij iedereen hadden omgebracht? Of viel een snelle opmars van het rpf te prefereren, zodat het Front het hele land zou bezetten? Zou dat in een bijltjesdag resulteren, die talloze slachtoffers zou maken onder de vermoedelijke moordenaars? Kagame had gezegd daar niet op uit te zijn en zijn troepen onder controle te hebben. Sprak hij de waarheid? î ľ Die middag vloog ik naar Kigali. Ik was naar Nairobi gekomen samen met een tweetal medewerkers van mijn departement en een Nederlandse televisieploeg. Deze was van plan opnamen te maken ten behoeve van tvuitzendingen die mensen in Europa zouden doen beseffen hoe ernstig de situatie was. De vn-functionarissen in Nairobi hadden bevestigd een dergelijk bezoek op hoge prijs te stellen. Men vond dat de beelden zouden kunnen helpen bij het sensibiliseren van de publieke opinie en het mobiliseren van steun voor het werk van de vn en de hulpverlenende instanties. We zouden vliegen met een Hercules-toestel van de vn. Helaas moest de vlucht een halve dag worden uitgesteld vanwege motorpech. Het gaf ons de gelegenheid met de Canadese bemanning van het toestel te spreken over hun ervaringen in Rwanda. Maar het beeld dat zij 24
schetsten was zo heftig dat de tv-ploeg het niet verantwoord achtte om risico’s te nemen. Zij beslisten in Nairobi te blijven. In het licht van alle informatie die we hadden ontvangen was dat volstrekt begrijpelijk. Ook president Museveni en een van de rpf-ministers in Milundi hadden gewaarschuwd dat het gevaarlijk kon zijn. Maar ik vond het, alles afwegend, noodzakelijk en verantwoord toch te gaan, maar dan alleen. Misschien kon mijn bezoek ertoe bijdragen dat de mensen die door de internationale gemeenschap naar Rwanda waren uitgezonden – militairen, diplomaten en hulverleners – beter zouden worden gehoord en gesteund. Ik besliste mijn medewerkers in Nairobi achter te laten, om hen niet aan eventueel gevaar bloot te stellen. Om de risico’s zo klein mogelijk te doen zijn en beschietingen te ontwijken vloog het toestel, toen het eenmaal boven Rwandees grondgebied was aangekomen, zo laag mogelijk boven de grond. Ik had meermalen met Hercules-toestellen gevlogen, maar zo laag nog nooit. In Kigali aangekomen bleek het vliegveld kapotgeschoten. Er was nog slechts één landingsbaan over, de andere zaten vol trechtergaten. De gebouwen op de luchthaven waren zwaar gehavend. Het vliegveld werd nog steeds gecontroleerd door het Rwandese leger, maar vn-vliegtuigen konden landen en vertrekken en de vn was toegestaan personen en goederen af te halen. Toegestaan, meer niet. Het leger controleerde alles, ook de weg van het vliegveld naar de stad en de weg direct tot aan de poort van het vn-hoofdkwartier. De vn controleerde alleen het terrein binnen de omheining rond het hoofdkwartier. Ik meldde mij eerst bij Dallaire. Jaren later zou hij een zware emotionele terugslag krijgen ten gevolge van wat hij in Rwanda had meegemaakt, ook omdat hij zichzelf verwijten maakte, maar toen wij elkaar ontmoetten was hij beheerst en rationeel. Hij gaf een uitvoerige schets van de ontwikkelingen na zijn aantreden en van het uitbreken van de vijandelijkheden na de aanslag op het presidentiële vliegtuig. De aanslag was zijns inziens niet door het rpf gepleegd. Krachtens de akkoorden van Arusha had het rpf reeds een kleine troepenmacht geconcentreerd in Kigali, maar die had zich terughoudend opgesteld. Een combinatie van de presidentiële garde, elementen uit het leger, de Interahamwe en andere lokale milities was echter direct begonnen met moordpartijen in en buiten de stad. Die milities waren al in 1990 in het leven geroepen. Sindsdien waren ze steeds strakker georganiseerd en was hun ledental toegenomen. Ze waren van wapens 25
voorzien door twee extremistische partijen, de cdr (Coalition pour la Défense de la République) en de mrnd(d) (Mouvement Révolutionnaire Nationale pour le Développement et la Démocratie), maar ook door de regering zelf. Toen de moordpartijen waren begonnen had Dallaire twee dagen overlegd met leden van de regering, totdat het bericht kwam dat premier Uwilingiyimana was vermoord, samen met tien Belgische vnmilitairen. Daarna had men in New York beslist dat de troepensterkte van de vn zou worden teruggebracht tot 450 man. De blauwhelmen hadden zich moeten terugtrekken tot in Kigali, en konden zich alleen manifesteren op het vliegveld, rond het Feisal-ziekenhuis en hotel Le Méridien en in het stadion, waar velen een toevlucht hadden gezocht. Effectief optreden zou 5500 tot 8000 militairen vereisen, maar Dallaire had in New York nul op het rekest gekregen. Met zo’n beperkte troepenmacht kon de vn niets uitrichten. Inmiddels waren er ongeveer 2 miljoen ontheemden binnen Rwanda: 800.000 in het Noorden – onder wie nog slechts 25.000 in Kigali zelf – en 1,2 miljoen in het Zuiden. Voor al die mensen verslechterde de voedselsituatie met de dag. Op voedselkonvooien van de vn werd geschoten en er waren te weinig blauwhelmen om die te beschermen.10 Hoe machteloos de vn was bleek toen ik meeging met een konvooi naar Kigapaga, een dorp gelegen op een helling, niet ver buiten Kigali. Op weg daarnaartoe waren we zonder moeilijkheden een paar wegversperringen gepasseerd, daar aangebracht door militairen van het rpa. De weg lag vol met kogels, overal waren kogelgaten. Het dorp was leeg. Ik had op het platteland van Bosnië veel dorpen gezien waar op grote schaal was gemoord. In die dorpen stonden lege en totaal kapotgeschoten huizen van gevluchte of vermoorde moslims naast andere huizen, die geen enkele beschadiging vertoonden en waar de Servische of Kroatische bevolking doorging met leven en werken alsof er niets was gebeurd. De doelbewuste en gerichte selectie had een macaber beeld opgeleverd en de half uitgemoorde dorpen waren zwanger van onheil. Kigapaga zag er geheel anders uit, maar de aanblik die het dorp bood was niet minder onheilspellend. Integendeel: er was helemaal niemand meer. Het dorp was volledig uitgemoord. De huizen waren intact, maar alle deuren stonden wijd open. De mensen waren niet gevlucht, maar uit hun huizen geplukt. In sommige woningen zagen we lijken van hele families. In voortuintjes van andere huizen lagen kinderlijkjes. Op straat lagen fotoalbums, waarvan de bladzijden langzaam bewogen in de wind. Ze waren volgeplakt met familiefoto’s, gemaakt tijdens 26
feestelijke gebeurtenissen. Kennelijk hadden de mensen die uit hun huizen waren gehaald die albums in allerijl meegenomen, net zoals hun kinderen poppen en ander speelgoed wilden meedragen. Ook dat lag wijd en zijd verspreid op straat. Alles was hen kennelijk uit de handen gerukt toen zij werden weggevoerd naar een plek midden in het dorp, waar zij later waren afgemaakt. Op een pleintje omgeven door een paar scholen en een kerkzaal zagen we een door honden tot op het bot afgekloven half jongenslichaam. In een paar lokalen lagen stapels lichamen opgehoopt tegen de muur. In en om het dorp hing een zware, doordringende lijkenlucht. We overwogen of we de albums zouden meenemen, als een indirect bewijs dat de afgebeelde personen in de huizen op die foto’s hadden gewoond en op andere plekken waren geweest die op die foto’s konden worden herkend. Zij waren vermoord, maar de albums en de foto’s zouden bewaard kunnen worden om de doden te eren, in plaats van ze bloot te stellen aan de vernietigende werking van zon, regen en wind. Maar we aarzelden, want het meenemen van die zo persoonlijke eigendommen leek op ontheiliging. We konden niet beslissen. Toen klonken schoten. Het dorp lag niet ver van het front en het vuren kwam snel dichterbij. Plotsklaps raakte het konvooi ontregeld. Het bestond uit acht militaire voertuigen, maar het was niet duidelijk wie het bevel voerde. De militairen gingen met elkaar in discussie. Sommigen vonden het gevaarlijk en brachten de moord op de Belgische blauwhelmen in herinnering. Anderen zeiden dat het wel meeviel. Niemand had of nam de leiding. Voor een groep getrainde en ervaren militairen in een vn-vredesoperatie was dat nogal onverwacht. Ik betrapte me erop meer te schrikken van de reactie van het konvooi op de schoten dan van de schoten zelf. Gelukkig ontstond er geen paniek. Uiteindelijk werd beslist – door wie? – terug te rijden. Op de weg terug zagen we geen militairen, noch van het Rwandese leger, noch van het rpa, maar er klonk telkens herhaald mortiervuur en we zagen vuurballen in de lucht. Voordat we die tocht maakten had ik, wederom begeleid door vnmilitairen, het stadion bezocht en het hotel Le Méridien en het Feisalziekenhuis. Dat waren, zoals Dallaire had gezegd, in Kigali nog de enige plekken waar unamir functioneerde. Er zaten enkele duizenden vluchtelingen, die werden beschermd door een detachement rpf-soldaten. Maar er waren beschietingen, er vielen slachtoffers en het was niet zeker of de bescherming zou standhouden. In de weken daarvoor waren veel vluchtelingen vermoord, die hun toevlucht hadden gezocht op plekken die op dat 27
moment veilig hadden geleken, zoals kerken, ziekenhuizen, hotels en ook het stadion. Overal was gebrek aan water, voedsel en medicijnen. Wel waren er enkele Rwandese hulpverleners en het Rode Kruis kwam sporadisch langs. Het Rode Kruis-ziekenhuis zelf maakte een goed georganiseerde indruk, met moedige artsen en verpleegsters, zowel uit Rwanda zelf als uit het buitenland. Onder hen was een jonge vrouw uit Nederland, Corrie Baas, die er niet over dacht om te vertrekken. De verhalen die we hoorden waren schrikwekkend. Ze gingen niet over de eerste weken van de genocide, maar ook over gisteren en vandaag. Buiten het ziekenhuis vielen nog steeds veel slachtoffers. Philippe Gaillard, de vertegenwoordiger van het icrc in Kigali, noemde bloedstollend hoge cijfers. Er zouden inmiddels een half miljoen mensen zijn vermoord. Anderhalf miljoen mensen waren gevlucht naar andere delen van het land. Men had in Kigali 60.000 lijken met vrachtauto’s en bulldozers vervoerd en begraven. In het zuidwesten van Rwanda was een kerk in brand gestoken waar negenduizend mensen een toevlucht hadden gezocht. Allen waren omgekomen. In dat gebied zouden de milities 40.000 mensen in een kamp gevangen houden als gijzelaars. Dagelijks zouden daar mensen worden afgemaakt. Er was hulpverlening nodig door de lucht, naar plaatsen als Butare in het zuiden, maar ook ten behoeve van vluchtelingen die een heenkomen hadden gezocht over de grens in Burundi, Zaïre en Tanzania.11 Hoe zouden met de strijdende partijen afspraken kunnen worden gemaakt over hulp aan slachtoffers, vluchtelingen en ontheemden? Hoe zouden zij ertoe gebracht kunnen worden een eind te maken aan het geweld? Kane had mij gezegd dat de regering die in Rwanda na de geweldsuitbarstingen was gevormd, en die verantwoordelijk kon worden gehouden voor het uitbreken van de genocide, de eigen milities volstrekt niet in de hand had. In Kigali werd dat onderstreept door Abdul Kabia (afkomstig uit Sierra Leone), plaatsvervanger van Booh-Booh, die vertelde dat afspraken die de vn maakte met de regering, het leger, de presidentiÍle garde, de gendarmerie en met milities stelselmatig door anderen onderuit werden gehaald. Er moest ergens een onbekende macht achter zitten.12 Waren er krachten die van bovenaf of vanuit de duisternis instructies gaven? Of was het gewoon chaos? Dat kon niet worden uitgesloten, maar hoe viel dat dan te rijmen met een kennelijk geplande, in het geheim voorbereide en in een korte spanne tijds uitgevoerde systematische Ausradierung van een groot deel van de bevolking? 28
Anderzijds, hoe zou Kagame zich opstellen? In een tweede gesprek met Dallaire zei deze dat hij Kagame had gevraagd wat zijn uiteindelijke doel was. Kagame had zich over zijn militaire doelen niet willen uitlaten, wel over politieke: ‘Terugkeer naar democratie in het hele land.’ Maar om dat doel te bereiken zou het land na de burgeroorlog in ieder geval in territoriale zin wederom een ongedeeld geheel moeten worden. Dallaire vermoedde dat Kagame te weinig troepen had om het hele grondgebied van Rwanda te veroveren, wel het noorden, oosten en zuidoosten van het land, de gebieden die grenzen aan Oeganda, Tanzania en Burundi. Dat zou samen ongeveer de helft van het land zijn, langs een diagonale lijn vanuit het noordwesten naar het zuidoosten, dwars door Kigali heen, waarbij de regering het centrum zou blijven beheersen, vanuit haar nieuwe hoofdkwartier in Gitarama. Een wapenstilstand, waarover velen in het buitenland spraken, wees Kagame af. Zou hij kans zien om Gitarama te veroveren en het leger te verdrijven naar het zuidwesten rond Cyangugu? De strijd rond Ruhengeri in het noordwesten zou doorslaggevend zijn. Daar lag de graanschuur van het land. Maar ook de strijd rond en in Kigali zelf was cruciaal, al was het slechts om de regeringstroepen daar te binden. We waren het er over eens dat het wenselijk was dat Kagame spoedig in onderhandeling werd gebracht met resterende constructieve leiders in Rwanda en met enigszins gematigde militairen. Dat was zowel van belang wanneer hij er in zou slagen het hele land te veroveren als wanneer hij slechts een deel zou bezetten. In het eerste geval zou hij te maken hebben met groeperingen in het binnenland die de nieuwe status quo zouden moeten accepteren, maar ook met partijen die naar het buitenland waren gevlucht en die zich wellicht wilden voorbereiden op een herovering van het land. In het tweede geval zou hij moeten onderhandelen met een tegenpartij die de rest van het land beheerste. In die verschillende situaties zouden niet dezelfde onderwerpen aan de orde komen, maar de gesprekken zouden tot overeenkomsten moeten leiden waaraan partijen zich wederzijds zouden moeten houden. Anders zou de strijd weer oplaaien en zouden de moordpartijen doorgaan. Misschien zouden bemiddelaars van buitenaf, zoals de Afrikaanse Unie, kunnen helpen voor Kagame geloofwaardige gesprekspartners te vinden. Misschien zou de vn daarbij ook zelf een rol kunnen spelen, hoewel haar geloofwaardigheid ernstig was aangetast. Dallaire had de communicatiekanalen met Kagame echter open kunnen houden. Een paar uur na ons gesprek, kort voor mijn vertrek, berichtte 29
hij mij dat hij een aantal meer gematigde militairen had geïdentificeerd en een lijst aan Kagame had doorgegeven.13 Intussen was Bernard Kouchner met een rpf-detachement vanuit Milundi in Kigali aangekomen. Voor het instellen van veilige corridors voor vluchtelingen leek het te laat, maar Kouchner probeerde een transport van weeskinderen naar een veilig gebied buiten Kigali tot stand te brengen.14 Het rpf beheerste nu grote delen van het gebied ten noorden van Kigali en ook enkele wijken in de stad zelf. Maar de strijd rond Kigali ging door, ondanks het vertrek van de regering naar Gitarama. Dat de dreiging in de stad niet afnam merkten we toen we met apc-pantserwagens van unamir van de ene naar de andere plek reden. We werden regelmatig staande gehouden bij lukraak opgerichte wegversperringen. Die werden bemand door bewapende milities. Vaak waren dat jonge jongens, kindsoldaten die een gedrogeerde indruk maakten en zich uiterst agressief opstelden. Ik had dit soort ongeregelde en onberekenbare milities zien optreden in Somalië en Liberia. Hier gedroegen zij zich niet minder dreigend. Zij dwongen de vn-militairen de pantserwagens te openen, op zoek naar, zo werd gezegd, ‘vluchtelingen en Belgen’. Eenmaal gestopt, het luik openend en uitgestapt waren de militairen buitengewoon kwetsbaar. Ik geloof niet dat, wanneer mensen naar wie de Interahamwe op zoek was zich bij ons zouden hebben bevonden, de vn-militairen hen zouden hebben kunnen beschermen. Ook ’s nachts werd er gevochten. Ik logeerde op het vn-hoofdkwartier, dat mij werd aangeduid als ‘Hotel Amahoro’: Hotel Vrede. Het schieten ging de hele nacht door. Meestal leek het vuren van iets verder weg te komen, soms klonken inslagen dichtbij. Het ging niet achter elkaar door, maar met tussenpauzes van ’s avonds laat tot in de vroege ochtend. Er waren voltreffers. Het vliegveld was opnieuw gebombardeerd en het toestel waarmee ik zou terugvliegen naar Nairobi kon niet landen. Het moest onverrichter zake terug. Heen en weer rijden naar het vn-hoofdkwartier werd te riskant geacht, zodat we een nacht in een kapotgeschoten hangar op het vliegveld moesten blijven wachten, tot het veilig genoeg werd geacht voor een nieuwe landingspoging. Die vond de volgende ochtend plaats. We vlogen terug naar Nairobi, de eerste twintig minuten op een hoogte van vijftig meter boven de grond, om, zo zei de bemanning, onder mogelijk geschutvuur door te kunnen vliegen.
30
3
Hoe kon het zover komen?
Hoe was het proces verlopen dat tot zo’n dodelijke escalatie had geleid? Was het een gevolg van de koloniale verhoudingen die Rwanda hadden getekend voordat het in 1962 onafhankelijk werd? Lag het wellicht al besloten in de prekoloniale geschiedenis van het land?1 In de afgelopen eeuwen hadden de Banyarwanda (‘Zij die uit Rwanda komen’), een Bantoevolk dat zich in het gebied had gevestigd, de daar reeds wonende Twa, een pygmeeën-volk dat leefde in de bossen, gemarginaliseerd. Het leefgebied van de Banyarwanda was groter dan de huidige staat Rwanda. Banyarwanda vestigden zich ook in Burundi, Tanzania, Oeganda en Congo. Het volk van de Banyarwanda bestond uit Tutsi’s en Hutu’s. Historici zijn het er niet over eens of de ene groep eerder kwam dan de andere, en ook niet of de komst vooral gepaard ging met verovering dan wel met geleidelijke vestiging en integratie. Maar men is het er wel over eens dat het onderscheid tussen Tutsi’s en Hutu’s een sociale constructie is, veeleer dan een raciale of etnische dispariteit. De Tutsi’s waren vooral veehouders, de Hutu’s bebouwden het land. Het land werd geregeerd als een koninkrijk, met een koning afkomstig uit de elite onder de veehoudende Tutsi’s. Die elite had de macht, niet alleen over de Hutu’s, die een deel van de oogst moesten afstaan en gedwongen arbeid moesten verrichten, maar ook over ondergeschikte Tutsi’s die lasten werden opgelegd, vooral in de vorm van vee en vlees. President Museveni verklaarde deze constructie als parasitisch gedrag van een Tutsi-elite ten opzichte van de beide andere sociale groepen, niet als een algemene Tutsi-dominantie over de Hutu’s. In een gesprek dat ik met hem had omschreef hij de oorspronkelijk ontstane constructie als een symbiose.2 Maar daar was geleidelijk verandering in gekomen. De machtsongelijkheid binnen het koninkrijk was toegenomen en de tegenstellingen tussen Tutsi’s en Hutu’s waren scherper geworden. Dat had geleid tot spanningen, gewelddadige conflicten en migratie van Tutsi’s naar omliggende gebieden.
Bij de Conferentie van Berlijn in 1884 en 1885 hadden vijftien koloniale mogendheden de Scramble for Africa een legitieme basis gegeven en Afrika bijna volledig onder elkaar verdeeld. Daaruit resulteerden kolonies die door de westerse landen wederzijds werden erkend en waarvan de grenzen door de koloniale mogendheden waren vastgelegd. Geen enkel land in Afrika heeft destijds zelf beslist hoe haar grenzen zouden lopen. In Berlijn kreeg Duitsland, naast enkele andere delen van het continent, Oost-Afrika als kolonie toebedeeld. Daarvan gingen eerst Tanzania en later ook Burundi en Rwanda deel uitmaken. Congo werd toegewezen aan de koning van België. Nadat de voormalige kolonies in de jaren vijftig en zestig onafhankelijk waren geworden bleven de grenzen gehandhaafd. Geen van de nieuwe staten in Afrika was er op uit het eigen grondgebied uit te breiden door met nabuurlanden oorlog te voeren. Bovendien was het, vanwege de uitgestrektheid van het gebied, niet eenvoudig grenzen te monitoren, laat staan te bewaken. Dat had voor de nieuwe staten ook geen hoge prioriteit, te meer omdat Afrikaanse volken en stammen gewend waren te migreren om in hun levensonderhoud te voorzien. Sommige hadden daartoe een nomadisch levenspatroon ontwikkeld. Maar de opsplitsing van traditionele leefgebieden van volken en stammen over verschillende staten en het bijeenbrengen van verschillende groepen met verschillende culturen in een en hetzelfde land maakte de nieuwe natiestaten kwetsbaar voor interne conflicten. In sommige landen hadden de kolonisatoren tegenstellingen die zij binnen hun koloniën hadden aangetroffen verder aangescherpt. Zo lieten de Duitsers de sociale structuur in hun wingewest in grote lijnen in tact, terwijl zij hun koloniale bewind uitoefenden via de bestaande Tutsi-elite. Dat vergrootte de afstand tussen die elite en de rest van de bevolking. Toen de Belgen aan het eind van de Eerste Wereldoorlog Rwanda als mandaatgebied kregen overgedragen, gingen zij nog een stap verder. Ook zij werkten vooral via de Tutsi’s, maar zij formaliseerden het bestaande onderscheid tussen Hutu’s en Tutsi’s door in 1933 te beginnen met de uitgifte van identiteitskaarten, waarop stond aangetekend tot welke categorie de drager behoorde. Daarmee werd een sociaaleconomisch onderscheid etnisch gekwalificeerd: mensen met een grotere veestapel werden als Tutsi beschouwd, de anderen als Hutu. Wie eenmaal officieel als Hutu stond geregistreerd moest gedwongen arbeid verrichten – een stelsel dat de 32
Belgische kolonisatoren eerder ook al hadden ingevoerd in Congo – terwijl Tutsi’s werden aangesteld als opzichters, en dus als hun meerderen. Tot dan toe was het onderscheid tamelijk fluïde geweest, omdat de categorieën nergens waren vastgelegd en de mogelijkheid bestond om van categorie te veranderen, bijvoorbeeld door huwelijk of sociale emancipatie. Nu lagen de verschillen vast. Bovendien werden ze ideologisch onderbouwd door quasi wetenschappelijk onderzoek van Duitse en Belgische antropologen, die Tutsi’s als een hoogwaardig ras bestempelden en Hutu’s als inferieur. Ook de kerk en de missie speelden daarbij een rol. In het door hen gegeven onderwijs werd onderscheid gemaakt op basis van uiterlijke karakteristieken – zoals de lichaamslengte – die als raciaal bepalende kenmerken werden beschouwd. Het voortrekken van de Tutsi’s door kolonisatoren; in hun verdeel- en heerspolitiek en de ideologische onderbouwing daarvan, bracht Tutsi’s ertoe zich zelf als superieur te beschouwen. De Tutsi-elite vernederde de Hutu’s. Het leidde tot een diep gewortelde haat. Het antwoord op de vraag: ‘Was de genocide terug te voeren tot de prekoloniale geschiedenis’ is dus genuanceerd. Inderdaad waren er ook in de tijd die voorafging aan de kolonisatie tegenstellingen tussen Hutu’s en Tutsi’s. Maar in de koloniale periode werden ze van buitenaf verscherpt en verdiept. Wat dat betreft heeft, net als elders in het Zuiden van de wereld, de imperialistische kolonisatie van Afrika de huidige conflicten op dit continent meer in de hand gewerkt dan factoren uit het eigen verleden. In de jaren vijftig kwamen de Hutu’s in verzet. Zij verenigden zich in een politieke beweging, de Mouvement Démocratique Républicain – Parti du Mouvement de l’Émancipation des Bahutu (mdr-parmehutu). Het leidde in 1959 tot een opstand waarbij zij het Tutsi bewind omverwierpen. Het koningschap werd afgeschaft. Velen vluchtten, velen werden vermoord. Vervolgens vonden onder leiding van de Belgen verkiezingen plaats, waarbij de parmehutu politicus Kayibanda tot premier werd gekozen. In 1962 werd Burundi en Rwanda onafhankelijkheid verleend. In Rwanda werd Kayibanda de eerste president. In 1973 werd hij verdreven door een militaire staatsgreep onder leiding van Habyarimana, oprichter van de mrnd. Habyarimana bleef president tot 1994, toen zijn vliegtuig boven 33
Kigali werd neergeschoten. Zijn dood werd de opmaat tot de genocide. Droeg België als kolonisator een speciale verantwoordelijkheid voor het proces dat tot de genocide leidde? België was, door de plundering van Congo en de verdeel- en heerspolitiek in Ruanda-Urundi, een kolonisator geweest die het eigen belang liet prevaleren boven dat van de lokale bevolking. Maar België was geen slechtere kolonisator dan andere westerse landen, zeker niet slechter dan Nederland, dat niet slechts enkele decennia, maar eeuwenlang een koloniale politiek in Indonesië had gevoerd, gekenmerkt door plundering, dwangarbeid, onrecht, verdeel- en heerstactieken, onderdrukking en geweld. In vele destijds gekoloniseerde landen zijn de conflicten niet alleen mede toe te schrijven aan het koloniale beleid waaraan men onderworpen was geweest, maar ook aan de specifieke wijze waarop de dekolonisatie plaatsvond. Wanneer een natie niet gedurende een overgangsperiode op autonomie wordt voorbereid en de macht terecht komt bij een grote of kleine groep die de anderen onderdrukt, leidt de dekolonisatie onvermijdelijk tot geweld. Dat is zeker het geval geweest in landen die onafhankelijk werden na een bevrijdingsstrijd, zoals Angola. Maar ook in landen waar de overdracht van de macht van de kolonisator aan autochtone leiders tamelijk vreedzaam verliep, zoals in India en Soedan, kan geweld losbarsten. In India escaleerden tegenstellingen tussen hindoes en moslims in een bloedige burgeroorlog, die zelfs tot een nieuwe deling leidde, tussen India en Pakistan. In Soedan ontstond direct na de onafhankelijkheid een afscheidingsoorlog tussen Zuid en Noord, sterk van elkaar verschillend, zowel in etnische zin als religieus. Beide landen waren door de kolonisatoren tot grote wingebieden gemaakt, zonder de stammen, volken en religieuze groepen binnen die gebieden te begeleiden op een weg naar vreedzame co-existentie. In beide landen kon, na het verkrijgen van de onafhankelijkheid, een burgeroorlog niet uitblijven. In het gebied van de Grote Meren deed hetzelfde zich voor. Toen Burundi, Rwanda en Congo hun onafhankelijkheid hadden verkregen zonder dat daaraan een bevrijdingsoorlog was voorafgegaan, escaleerden in de beide eerstgenoemde landen de tegenstellingen tussen Hutu’s en Tutsi’s in geweld, terwijl in Congo tegenstellingen tussen regio’s en stammen uitbarstten in een langdurige strijd. In al deze drie landen kwam de macht te liggen bij een groep die op verzet van andere groepen reageerde door deze te onderdrukken. Die repressie kon vrijelijk plaatsvinden omdat bij de onafhankelijkheid respect voor 34
vrijheden en mensenrechten niet universeel was gegarandeerd. Dat respect moest na de onafhankelijkheid bevochten worden en stuitte op dictatoriale machtsuitoefening die ontaardde in massale moordpartijen. Niet alleen de kolonisatie, maar ook het dekolonisatieproces kan een bloedige uitwerking hebben. Voor dat proces draagt een kolonisator net zo veel verantwoordelijkheid als voor de kolonisatie zelf. De dekolonisatie kan bovendien uitmonden in neokoloniale verhoudingen. Dat was in het Grote Merengebied vooral het geval in Congo, waar buitenlandse ondernemingen met steun van hun regeringen doorgingen met de roof van natuurlijke hulpbronnen, zonder acht te slaan op het welzijn van de bevolking. Maar het deed zich ook elders in Afrika voor, bijvoorbeeld in Nigeria, Soedan en Angola. Zo’n proces gaat dan gepaard met steun aan machthebbers die neokoloniale belangen dienen en dissidenten onderdrukken. Dan krijgt democratisering binnen eenmaal onafhankelijk geworden ontwikkelingslanden geen enkele kans. Democratie kan in een land alleen van binnenuit tot stand worden gebracht, kan niet worden geïmporteerd, maar wel van buitenaf worden gefrustreerd. Na de Koude Oorlog propageerden westerse landen democratie en ‘goed bestuur’ als een te prefereren politiek systeem. Zo’n oproep werd bijvoorbeeld gedaan in een toespraak van president Mitterrand tot staatshoofden van de voormalige Franse kolonies in Afrika, in 1990, in La Baule, Bretagne.3 In een aantal landen werd de boodschap geïnterpreteerd als een uitnodiging om de westerse parlementaire democratie te kopiëren door politieke partijen op te richten die met elkaar concurreerden om de macht. Het probleem daarbij was dat tegenstellingen die al bestonden werden aangescherpt, gepolitiseerd en geïnstitutionaliseerd. Dat gold niet alleen sociaaleconomische tegenstellingen, maar ook tribale, etnische en religieuze verschillen. Dat kon uit de hand lopen zolang geen ervaring was opgedaan in een dualistisch systeem, waarin een parlement tegenmacht kon uitoefenen, tegenstellingen konden worden overbrugd, coalities en compromissen konden worden gesloten en niet het adagium gold winner takes all. Zo konden de tegenstellingen in landen als Rwanda en Burundi nog scherper worden dan zij al waren. Dat is geen wijsheid achteraf. Het werd ook door Afrikaanse politici zelf terdege beseft. Zo had Nyerere na zijn vrijwillige aftreden als president van Tanzania in 1985 er bij alle politieke partijen in zijn land op gehamerd dat zij, na verkiezingswinst, hun politieke tegenstanders niet gevangen 35
hoorden te zetten, maar fatsoenlijk te behandelen. In dat land waren meerdere politieke partijen actief, maar partijen op religieuze basis waren verboden, uit vrees voor gewelddadige clashes tussen religieuze groeperingen. In een gesprek met premier Ndimira van Burundi zei deze dat het geweld in zijn land drie oorzaken had: het koloniale systeem dat traditionele Afrikaanse waarden en structuren had omgewoeld; de dekolonisatie met haar verdeel- en heerseffecten, alsmede de democratisering.4 Gasana, de Rwandese minister van Buitenlandse Zaken – eerst onder Habyarimana en later ook onder Kagame – vertelde mij hoe enthousiast men in Rwanda was geweest over de oproep in La Baule. ‘Maar,’ zo zei hij, ‘er kwam geen follow-up. Wij voelen ons in de steek gelaten.’ In antwoord daarop kon ik niet anders dan erop wijzen dat democratisering niet van buitenaf kon worden geïmporteerd en dat men uiteindelijk zelf verantwoordelijk was, maar het was duidelijk dat de oproep van Mitterrand onbedoeld contraproductieve effecten had gehad.5 Niemand kon de verantwoordelijkheid van zich afschuiven. Zoals Museveni het tegenover mij kort en bondig samenvatte: alles kon worden toegeschreven aan een ‘confluence of European colonial mismanagement and African bad leadership.’ 6 Drie hoofdfactoren dus: prekoloniale verhoudingen, kolonisatie en dekolonisatie. Waren binnen die context sommigen meer verantwoordelijk dan anderen? Het was in 1993 ontegenzeggelijk gegaan om genocide van Hutu’s op Tutsi’s (en op de Hutu’s die men er van beschuldigde met Tutsi’s te hebben samengespannen). Maar droegen de Tutsi’s zelf ook geen schuld aan het ontstaan van een situatie die in een later stadium onvermijdelijk tot een massale gewelddadige uitbarsting zou komen? Hadden zij het over zich zelf afgeroepen? Zij waren tot 1959 de bovenliggende partij geweest. In die tijd waren de Hutu’s vernederd. Daarna had de Tutsi-elite die buiten Rwanda een toevlucht had gezocht Tutsi’s binnen Rwanda een contributie opgelegd, waarvoor zij een betalingsbewijs ontvingen. Dat maakte de Tutsi’s binnen Rwanda extra verdacht in de ogen van de Hutu’s. Waren de Tutsi’s in Oeganda van plan Rwanda binnen te vallen en een groot gebied tot het hunne te maken, niet alleen Rwanda, maar ook delen van Burundi, Tanzania en Zaïre? Die inval kwam er, in 1990. Tutsi’s binnen Rwanda kregen de schuld: zij hadden immers samengespannen en meegefinancierd? 36