Suriname. Van wingewest tot natiestaat.

Page 1


Suriname

Van wingewest tot natiestaat



Jan Pronk

suriname van wingewest tot natiestaat


Suriname Van wingewest tot natiestaat

LM Publishers Parallelweg 37 1131 DM Volendam 085-8772397 info@lmpublishers.nl www.lmpublishers.nl © 2020 – LM Publishers, Volendam Redactie Thecla Berghuis foto omslag ANP Boekverzorging Ad van Helmond Productie Wilco isbn 978-94-6022-516-1


Zelfstandigheid gij kent de macht van de zovele eeuwen die achter u liggen, die uw nakomelingen drijft naar de zovele eeuwen voor u? volk, als gij de honing van de leugens likt tot zelfs uw chromosomen er vol van zitten, wat voor winst zal er zijn aan het eind? na de maanden die het jaar afsluiten beginnen andere die gehoor zullen geven aan de roep om iets nieuws. volk, reinig uzelf voordat een nieuwe heilige eed uw lippen verlaat. volk, reinig uzelf voordat een nieuwe maatschappij de aarde zal vullen – tot barstens toe – met een rode toekomst.

Trefossa (Trefossa was een Surinaams dichter (1916-1975))

Zelfstandigheid - Srefidensi (in de vertaling van Michel Berchem)



Inhoud

1

De laatste ronde. Paramaribo, 25 november 1975

2

Het gelijk van de geschiedenis

15

9

3

Van kolonie tot natiestaat

30

4

De opmaat tot autonomie

45

5

Op weg naar de onderhandelingstafel

61

6

Wederzijds aftasten

73

7

De eerste ronde. Paramaribo, januari 1975

88

8

De tweede ronde. Den Haag, maart 1975

104

9

De derde ronde. Paramaribo, mei 1975

113

10 De vierde ronde. Den Haag, juni 1975

131

11 Tegenwind

137

12 Eindsprint

149

13 Finish

180

14

Op eigen benen

196

15 Van niets naar nergens

209

16

222

Rimpelingen

17 Wie wil terug naar Suriname?

230

18

Zorg en hoop

236

19

De coup

253

20

‘Elke coup draagt de kiem in zich van een volgende’

278

21 ‘Van bloed komt bloed’

296

22

‘Dit ding is te zwaar voor ons’

309

23

Herstart

324

24

Wederzijdse distantie

387

25

Met vallen en opstaan verder

372

26

Voorzichtige doorbraken

408

27

Pas op de plaats

425

28

Wisseling van de wacht

448

29

Stagnatie

462

30

Rekenschap

477

31

Wan Pipel

505

Register

Noten

511 525



1

De laatste ronde. Paramaribo, 25 november 1975

Van slapen kwam die week bar weinig. We waren op weg naar, dachten we, een harmonieuze soevereiniteitsoverdracht, maar we kregen een lesje in onderhandelen.

Alles leek in kannen en kruiken, maar op het laatste moment kwam er een kink

in de kabel. De onderhandelingen tussen Nederland en Suriname hadden twee jaar geduurd. Ze hadden geresulteerd in teksten waarmee de onaf hankelijkheid van Suriname was vastgelegd. Het Nederlandse parlement had de soevereiniteitsoverdracht goedgekeurd op 28 oktober 1975. Drie weken later, op 19 november, hadden de Staten van Suriname, destijds de volksvertegenwoordiging, met het resultaat van de onderhandelingen ingestemd. Dat was overigens slechts een week vóór de datum waarop, volgens afspraak, de soevereiniteitsoverdracht zou plaatsvinden: 25 november 1975.1 Dat was op de valreep, maar, hoe dan ook, het was beklonken.

Althans, dat dachten we. Maar op dat moment was nog niet over alle onderwerpen

definitieve overeenstemming bereikt. Wat restte was geen formaliteit. Die rest betrof vooral de ontwikkelingshulp die Suriname na onaf hankelijkheid van Nederland zou ontvangen. De discussies daarover hadden een belangrijke rol gespeeld tijdens de onderhandelingen. Over de omvang van de hulp waren we het eens geworden, maar over de procedures en voorwaarden nog niet. De grote lijnen waren in een speciaal verdrag vastgelegd, de uitwerking zou worden opgeschreven in een apart protocol, dat aan het verdrag zou worden toegevoegd. Het verdrag was klaar, het aanvullend protocol nog niet. In theorie kon dat eventueel na de soevereiniteitsoverdracht worden afgerond, maar dat zou een hypotheek leggen op het vertrouwen van Suriname in de oprechtheid van de Nederlandse bedoelingen. Hoewel de Staten er al mee hadden ingestemd, had de regering van Suriname de goedkeuring van het verdrag opgeschort, totdat wij het ook over de voorwaarden en procedures eens zouden worden.

Dat gebeurde pas op 24 november, één dag voor de soevereiniteitsoverdracht.

Enkele dagen daarvoor had Ferdinand van Dam, de hoogste ambtenaar op het Nederlandse ministerie van Buitenlandse Zaken die belast was met het dossier Suriname, afrondende besprekingen gevoerd in Suriname. Over de laatst overgebleven kwesties bereikte ik als minister voor Ontwikkelingssamenwerking overeenstemming met mijn Surinaamse collega, Michael Cambridge, de minister van Opbouw. Direct daarna toonde de regering van Suriname zich bereid het verdrag over de ontwikkelingssamenwerking nog diezelfde dag te ondertekenen.2 9


Waar ligt de grens? Dat was op het laatste moment. Maar het was gelukt. In de tussentijd was echter een ander probleem gerezen en dat bleek lastiger, ook al omdat we werden verrast. Het betrof de vraag waar precies de geografische grenzen van Suriname lagen. Ook dat onderwerp was een aandachtspunt geweest tijdens de onderhandelingen, maar het leek afgehandeld: de grenzen liggen waar zij altijd hadden gelegen, althans in de koloniale tijd. Dat hadden we besproken en vastgelegd. Jaren geleden hadden drie Europese mogendheden – Engeland, Frankrijk en Nederland – in het noorden van Zuid-Amerika aan de kust van de Atlantische Oceaan drie naast elkaar gelegen kolonies gesticht – respectievelijk Guyana, Frans-Guyana en Suriname. Voordat deze drie landen elkaars autoriteit over die kolonies erkenden was er veel strijd gevoerd. In de zeventiende eeuw hadden Nederlandse kolonisten zich niet alleen in Suriname gevestigd, maar ook aan de kusten ten oosten en westen daarvan: in Cayenne (het huidige Frans-Guyana) en – westwaarts – in de nederzettingen Berbice, Demerara en Essequibo. Over deze gebieden was gevochten, niet alleen met de oorspronkelijke Indianenbevolking, maar ook tussen de drie koloniale mogendheden. Het Nederlandse garnizoen in Cayenne was uiteindelijk in 1676 door de Fransen verdreven. Daarna werd dit gebied een Franse kolonie, later een Frans Overzees Departement en na de Tweede Wereldoorlog een bestuurlijke regio van Frankrijk.3 De Nederlandse koloniale vestigingen in het gebied ten westen van Suriname hadden zich, ondanks strijd met de Engelsen, langer weten te handhaven. Maar ze waren na een besluit van het Congres van Wenen in 1815 definitief in Engelse handen overgegaan. In 1831 waren Berbice, Demerara en Essequibo samengevoegd tot Brits-Guyana. Dat land had, onder de naam Guyana, haar onaf hankelijkheid in 1966 verkregen, eerder dan Suriname.

Elk van deze landen grensde in het zuiden aan Brazilië. Frans-Guyana had ook

haar oostgrens gemeen met Brazilië. Guyana grensde in het westen aan Venezuela. De grenzen van beide landen met het tussenliggende Suriname werden gevormd door rivieren: in het westen de Corantijn en in het oosten de Marowijne. Daar lag een probleem: van elk van de rivieren werd de bovenloop gevormd door vertakkingen. In de koloniale tijd was meer dan eens getwist over de vraag welke tak de hoofdtak was en dus de grens vormde.4 Destijds hadden die twisten geleid tot afspraken, die in traktaten waren vastgelegd. De vraag waar precies de grenzen van Suriname lagen was gedurende de negentiende eeuw in het Nederlandse parlement aan de orde geweest, maar nooit opgelost. Het was geen afgesloten hoofdstuk. Ondanks de afspraken was het betwist gebied gebleven. Dat kwam deels doordat het gebied ondoordringbaar was, zodat het onduidelijk was gebleven hoe en waar de rivieren en hun zijtaken precies liepen. Het was niet uitgesloten dat een van de betrokken landen op de afspraken zou terugkomen. De regering van Suriname vreesde daarvoor. Die vrees was gerechtvaardigd: nog in 1969 was vanuit Guyana een gewapende overval gepleegd op 10


Tigri aan de Boven-Corantijn, waarna dit buurland zei het achterliggende gebied als Guyanees territorium te beschouwen. Weliswaar waren daarna vredesbesprekingen gehouden op Trinidad, die tot de afspraak hadden geleid dat het gebied zou worden gedemilitariseerd, maar het conflict was nog niet opgelost. Daarom had Suriname tijdens de onaf hankelijkheidsbesprekingen om Nederlandse garanties gevraagd in geval het land opnieuw in conflict zou raken met een van haar buurlanden.

Tijdens het Tweede Kamerdebat waarin de wet was aangenomen waarmee de

onaf hankelijkheid van Suriname werd bekrachtigd, wisten beide regeringen dat de grenskwesties niet volledig waren afgehandeld. Staatssecretaris Kooijmans had dit nog eens bevestigd, maar het vraagstuk als voorlopig onoplosbaar bestempeld: ‘Voor de vaststelling van de grenzen is nu eenmaal overeenstemming tussen twee buurstaten nodig.’ Tijdens dat debat had het Surinaamse Statenlid Somohardjo geëist dat het Koninkrijk, en dus Nederland, het vraagstuk nog voor de onaf hankelijkheidsdatum zou oplossen. Kooijmans had dit van de hand gewezen: ‘De heer Somohardjo zal toch niet willen volhouden, dat het aan het vrije goedvinden van buurstaten is te bepalen, of Suriname ooit de onaf hankelijkheid zal bereiken.’ 5

Dat was inderdaad het dilemma. Suriname wilde volledig onaf hankelijk worden.

Met die wens stemden wij van harte in. Maar voorafgaand aan de onaf hankelijkheid had Nederland de grenskwestie niet meer in overleg met de buurstaten kunnen oplossen en voor de periode na die datum konden wij geen garanties geven. De verantwoordelijkheid voor het nakomen van internationale overeenkomsten was immers door de drie voormalige koloniale mogendheden aan de rechtsopvolgers overgedragen.

De onaf hankelijkheid van Suriname maakte onderdeel uit van een wereldwijd

proces van dekolonisatie dat een kleine dertig jaar eerder was ingezet. Na de Tweede Wereldoorlog was de autonomie van Suriname op een flink aantal terreinen verruimd, maar de buitenlandse betrekkingen en de defensie waren voorbehouden gebleven aan het Koninkrijk der Nederlanden. In de praktijk betekende dit dat deze onderwerpen nog steeds door Nederland behartigd werden. Juist dat was voor degenen die in Suriname op volledige onaf hankelijkheid hadden aangedrongen een steen des aanstoots geweest. Nu men zelf ook deze laatste stap ging zetten, zou men ter verzekering van de nationale veiligheid niet meer op bescherming vanuit Nederland aanspraak kunnen maken. Althans, dat vonden wij. Hoe zouden we die bescherming trouwens kunnen bieden? In een conflict tussen onaf hankelijke staten, bijvoorbeeld Guyana en Suriname, zou een militaire interventie zijdens Nederland, ter ondersteuning van een Surinaamse claim, door de rest van de wereld uitgelegd worden als neokoloniaal optreden, strijdig met de internationale rechtsorde.6

De Surinaamse onderhandelaars dachten daar anders over, maar hadden zich

uiteindelijk bij onze positie neergelegd. Echter, op de laatste dag, toen alles al was geregeld ter voorbereiding van de ceremoniële overdracht van de soevereiniteit, kwa11


men zij daarop terug. Zij begonnen van voren af aan en bleken eens te meer vasthoudend. Premier Henck Arron van Suriname deed een beroep op zijn Nederlandse collega, Joop den Uyl, om alsnog een garantie te verstrekken dat Nederland Suriname bij eventuele grensconflicten zou beschermen. Kaarten werden over de tafel uitgespreid en alle eerder gewisselde argumenten en juridische formules werden opnieuw te berde gebracht.

Voor ons als Nederlandse onderhandelaars kwam dat op een ongelegen moment.

In Den Haag had het kabinet op donderdag 21 november tot diep in de vrijdagnacht vergaderd. Tijdens die vergadering had de zogeheten hervormingsagenda van het kabinet-Den Uyl op de agenda gestaan.7 De ministers af komstig uit de drie zogeheten progressieve partijen in het kabinet – PvdA, D’66 en de ppr – hadden zich aan die agenda gecommitteerd. De overige ministers waren af komstig uit partijen die niet van harte aan de vorming van het kabinet hadden meegewerkt. Na een moeizame kabinetsformatie in 1973 hadden die partijen zich bereid verklaard zich niet langer tegen de vorming van het kabinet te verzetten, maar het te zullen ‘gedogen’. Dat betekende dat men zich niet aan het kabinetsprogramma had verbonden, en zeker niet aan de hervormingsagenda. Die werd als een socialistisch project gezien.

We waren eraan gewend geraakt dat, ten gevolge van de ongewone samenstelling

van de coalitie, de debatten in de ministerraad hele dagen in beslag namen, niet zelden tot na middernacht. Dit keer was het vier uur in de ochtend geworden. De beide ministers die de vergadering tot het eind hadden meegemaakt en naar Suriname zouden vliegen, premier Den Uyl en minister van Binnenlandse Zaken De Gaay Fortman, moesten die nacht bijna direct na afloop van de vergadering naar Schiphol, omdat de delegatie – inclusief prinses Beatrix en prins Claus – al vroeg zou vertrekken.8 Op de dag van aankomst in Suriname, vrijdag, kon – mede vanwege het tijdsverschil tussen beide landen – lang vergaderd worden, tot drie uur in de ochtend. Daags daarna, op zaterdag, bleek dat de besprekingen het karakter kregen van nieuwe onderhandelingen. Ook die dag duurden ze tot drie uur in de ochtend. Op zondag werden ze opnieuw hervat, om die avond te worden onderbroken voor een staatsbanket. Na afloop daarvan werden de onderhandelingen hernomen tot de volgende morgen, de ochtend van de geplande officiële Onaf hankelijkheidsdag van Suriname. Pas om zes uur die ochtend werd ook over de laatste punten definitieve overeenstemming bereikt. Dat waren geen details. Integendeel: het ging immers om de officiële grenzen van de nieuwe staat en die bepaalden mede de identiteit van de nieuwe natie.

Reeds drie uur later, om negen uur die maandagochtend, vond de officiële soe-

vereiniteitsoverdracht plaats in de aula van de Universiteit van Suriname. De ceremonie werd gevolgd door een manifestatie in het stadion en een slotfeest tot diep in de nacht. Daags daarop vertrok de Nederlandse delegatie met een nachtvlucht terug naar Nederland. Den Uyl had zes dagen lang nauwelijks een bed gezien. Gedurende die dagen had hij De Gaay Fortman en mij enkele keren weggestuurd om wat te sla12


pen, maar zichzelf gunde hij geen rust. Na alle lange kabinetsvergaderingen in het Catshuis wisten we al: Den Uyl was niet kapot te krijgen. Ook nu niet: direct na terugkeer in Nederland gingen we over tot de orde van de dag. Dat moest ook wel, want het voortbestaan van het kabinet-Den Uyl stond op het spel. Op de dag van terugkeer vergaderde de ministerraad over de zogeheten loonbrief, een politiek heikel onderdeel van het financieel-economisch beleid van het kabinet na de oliecrisis van 1973. Die crisis had een gat geslagen in de rijksbegroting en dreigde de economie van ons land te ondermijnen. Loonbeheersing was een van de middelen die het kabinet wilde hanteren om de crisis het hoofd te bieden. Maar dat instrument was betwist en de loonbrief zou de politieke verhoudingen verder op scherp kunnen zetten. Het kabinet kwam eruit, maar pas na besprekingen onder leiding van Den Uyl die zich voortsleepten tot vijf uur in de ochtend.9

Een lesje onderhandelen De onderhandelingen met Suriname hadden geleid tot het definitieve einde van Nederland als koloniale mogendheid. De politiek was in Nederland gedurende de hele onderhandelingsperiode hoofdzakelijk bepaald geweest door binnenlandse problemen en controverses. Dat bleef zo tot op het moment suprême: de dag dat Nederland afstand deed van de soevereiniteit over een groot deel van het Koninkrijk. Het was een sleutelmoment in de Nederlandse geschiedenis, maar het beroerde slechts weinigen. De slopende slotronde van de onderhandelingen met Suriname stond ingeklemd tussen twee kritieke onderhandelingen op het binnenlands toneel – de hervormingsagenda en de loonpolitiek – en die vroegen alle aandacht.

Wat dat betreft stond de laatste fase van de onderhandelingen model voor het hele

proces. Voor Suriname ging het om de creatie van een nieuwe natiestaat, een kwestie van levensbelang, die de hele bevolking aanging. Voor Nederland was het een kwestie naast vele andere. In de kraamkamer van de nieuwe natie was een selecte groep van Nederlandse politici en diplomaten bij de geboorte betrokken. Maar die gebeurtenis had nauwelijks gevolg voor het dagelijks leven in Nederland. De historische betekenis ervan ging langs de meesten heen.

De onderhandelingen hadden ongeveer twee jaar geduurd. Gedurende die periode

hadden we van onze Surinaamse onderhandelingspartners een lesje onderhandelen gekregen: hoog inzetten, tot op het laatste moment doorgaan, standpunten lang vasthouden, op eenmaal ingenomen posities terugkomen, bereikte overeenstemming openbreken, daarover opnieuw onderhandelen en toezeggingen incasseren, zonder daar iets wezenlijks tegenover te stellen. Met andere woorden: tot het gaatje gaan. Die manier van onderhandelen heeft Suriname veel gebracht. Maar het opnieuw aan de orde stellen van de geografische grenzen van de nieuwe natiestaat was een stap te ver. De uiteindelijke uitkomst van de besprekingen daarover, op maandag 25 november om zes uur in ochtend, was een brief van Den Uyl aan Arron, diezelfde 13


dag getekend, waarin werd beschreven waar het Koninkrijk der Nederlanden tot op de datum van de Surinaamse onaf hankelijkheid de oostgrens, zuidgrens, westgrens en noordgrens van Suriname had getrokken.10 Het was een beschrijving in grote lijnen: welke rivieren – en welke rivieroevers! – vormden de oostgrens en de westgrens, waar bevindt zich de scheiding tussen de waterstromen die de zuidgrens vormt – het stroomgebied van de Amazone – en waar worden in het oosten en westen de grenslijnen getrokken in het territoriale deel van de zee – de Atlantische Oceaan – aan de noordkust. De beschrijving was weliswaar niet gedetailleerd, maar niet voor tweeërlei uitleg vatbaar. Mochten de opgetekende grenzen ooit door derden worden betwist, dan was deze beschrijving duidelijk genoeg om de regering van Suriname een positie te verschaffen in een volkenrechtelijke dispuut. In de brief van Den Uyl verklaarde de Nederlandse regering de rechten die in het verleden aan de begrenzing van het territoir waren ontleend, aan Suriname over te dragen en de standpunten die daaromtrent vroeger waren gehuldigd te zullen blijven innemen en ondersteunen. Daarmee werd, zij het in andere bewoordingen, vastgelegd wat al eerder was bepaald, doch zonder daaraan concrete toezeggingen te verbinden om Suriname bij te staan in het geval dat een grenskwestie zou escaleren tot een conflict met een of meer buurstaten.

Verder hadden wij als Nederlandse onderhandelaars niet kunnen gaan. Juridisch

– ook volkenrechtelijk – was het gelijk aan onze zijde. Maar in politiek opzicht lag het anders: een nieuwe natiestaat, waarvan de geografische grenzen betwist kunnen worden, is van het begin af aan kwetsbaar. Daar waren de Surinaamse onderhandelaars zich terdege van bewust. Wij hadden daar wel oog voor, maar zochten een formeel-juridische uitweg. Dat is iets anders dan een politiek creatieve oplossing voor een vraagstuk dat raakt aan de identiteit van een nieuwe natie.

Het was niet het enige identiteitsvraagstuk dat een rol had gespeeld tijdens de

onderhandelingen. Er waren er meer en zij zouden de betrekkingen tussen onze beide landen ook na 1975 blijven beheersen.

14


2

Het gelijk van de geschiedenis

Als onderhandelaars konden wij tevreden zijn. De onaf hankelijkheid van Suriname was een feit en daar stemden we van harte mee in. De onderhandelingen waren in pais en vree verlopen. De uitkomsten waren positief, voor Nederland zowel als voor Suriname. We waren met onze toezeggingen binnen de limieten gebleven die we voor ons zelf hadden gesteld. We hadden veel hulp beloofd, maar die zou geen last vormen voor onze begroting. Met betrekking tot de grenzen van het nieuwe land waren we geen verplichtingen aangegaan die we niet zouden kunnen nakomen. Maar was onze tevredenheid gerechtvaardigd? Waaraan ontleenden wij als Nederlandse politici het recht in 1975 te onderhandelen over onaf hankelijkheid, in plaats van Suriname reeds decennia eerder onaf hankelijk te hebben verklaard? Waaraan had ons land zijn welvaart te danken? Was die gedurende de achterliggende eeuwen niet mede voortgesproten uit de wijze waarop wij andere landen hadden gekoloniseerd, uitgebuit, geplunderd en onderdrukt? Waaraan hadden we onze macht als westerse natiestaat te danken, ook de macht om ja of nee te antwoorden op wensen die ons uit Suriname bereikten? Stoelde de vooraanstaande positie van ons land, ook al was die de laatste tijd gereduceerd, niet ook een beetje op de macht die Nederland in het verleden had gehad als centrum van een koloniaal imperium dat zich wereldwijd had uitgestrekt? En wie verschafte ons het recht ons te bemoeien met staatsopbouw, natievorming en mensenrechten in een land dat we er eeuwenlang van afgehouden hadden om staatsinstituties te ontwikkelen die wortelden in de eigen bevolking, dat we al die tijd nooit een kans hadden gegeven zich tot een natie te ontwikkelen, waarbij we de rechten van de mensen die er woonden en die we er naar toe hadden gesleept met de voeten hadden getreden? Hadden de onderhandelaars aan de andere kant van de onderhandelaarstafel niet veel meer gelijk dan wij? Hadden zij hoe dan ook niet het gelijk van de geschiedenis?

Al die vragen speelden door mijn hoofd gedurende de onderhandelingen die voor-

afgingen aan de onaf hankelijkheid. Een jaar of twintig daarvoor had ik, als jongen van tien jaar, voor het eerst iets over Suriname gelezen en die tekst had indruk op mij gemaakt. In die tijd verzamelde ik plaatjes die geleverd werden bij de koffie van Douwe Egberts en die konden worden ingeplakt in een album. Een van die albums heette Naar ‘de West’ en was geschreven door Piet Bakker. In zijn reisverslag beschreef hij de schoonheid van wat toen nog gold als Nederlands West-Indië, maar 15


hij had niet geaarzeld een vinger op de wonde plek te leggen: ‘Er is geen overtuigender beeld van de maatschappelijke neergang der Creolen dan de Saramaccastraat in Paramaribo. (…) Wat men hier aan woningtoestanden ziet tart elke beschrijving. Hier liggen nog precies als een eeuw geleden de schuren, hokken en barakken waar eertijds de slaven, die tot het huispersoneel behoorden, bivakkeerden. Het woord “wonen” wil mij de pen niet uit, daar het een te weidse indruk zou vestigen van de erbarmelijke volkshuisvesting die hier nog immer heerst.’ 1 Piet Bakker noemde die woningen ‘gruwelijkste krotten’ en had ook harde woorden over andere levensomstandigheden van de bevolking van Paramaribo: ‘Ik ben in een school geweest aan de Kwattaweg onder de rook van Suriname (sic), waar 270 kinderen onderricht werden in “gepaste en nuttige kundigheden” in één lokaal.’ 2 Zijn conclusie liet aan duidelijkheid niets te wensen over: ‘Nederland heeft een ereschuld in te lossen ten aanzien van Suriname.’ 3

De West werd aan ons schoolkinderen gepresenteerd als een stukje Nederland

maar over armoede aldaar werd niet gerept. Ik vroeg me af hoe het mogelijk was dat in een en hetzelfde land mensen in zulke verschillende omstandigheden konden leven. In de jaren daarna, op de middelbare school, breidde mijn gezichtskring verder uit. Ik las alles wat los en vast zat, maar in de klassieke gymnasium opleiding die ik mocht volgen bleven Nederland en Europa het centrum van de wereld. Dat veranderde pas toen ik ging studeren en mijn docenten mij onderwezen in systemen achter de feiten en gebeurtenissen. Ik begreep dat de feiten veel erger waren dan ik in 1950 had gedacht. Ik leerde historische verbanden te leggen tussen de gebeurtenissen en naar het Westen te kijken met de ogen van mensen uit Azië, Afrika en LatijnsAmerika. Vooral dat laatste gaf een speciale kleur aan de politieke interesse die ik intussen had ontwikkeld.

Toen ik in het begin van de jaren zeventig de politiek inging had ik een intensieve

scholing achter de rug in de problematiek die veroorzaakt was door het kolonialisme en door de nog steeds heersende politieke en economische ongelijkheid tussen het Noorden en het Zuiden van de wereld. De generatie van Nederlandse politici waarvan ik deel uitmaakte had geen persoonlijke schuld aan wat de bevolking van Indonesië, Suriname en de Antillen in de koloniale periode was aangedaan, maar we hadden het stokje van onze voorgangers overgenomen en konden met recht medeverantwoordelijk worden gehouden. Piet Bakker had gesproken over een ereschuld. Het ging naar mijn mening nog wel verder dan dat. De politieke en economische schuld van Nederland jegens Suriname diende te worden ingelost met het toekennen van volledige vrijheid en onafhankelijkheid, gevolgd door compensatie, herstel en de beschikbaarstelling van middelen om de toekomst zeker te stellen. We droegen een zware extra verantwoordelijkheid voor hoe het de nakomelingen van vroegere generaties in Suriname zou vergaan. Het koloniale verleden kon niet ongedaan worden gemaakt, maar de overgedragen verantwoordelijkheid bracht voor ons de verplichting met zich mee om verdere negatieve gevolgen van de politiek die vorige generaties hadden gevoerd tegen te gaan. 16


Kolonisten uit Europa Nederland was verantwoordelijk geweest voor het uit alle windstreken bij elkaar brengen van bevolkingsgroepen die niets met elkaar gemeen hadden. In het begin van de zeventiende eeuw had een aantal Hollandse en Zeeuwse kolonisten zich aan de kust gevestigd, eerst alleen om handel te drijven, later ook om plantages aan te leggen. In Amsterdam was in 1621 de West-Indische Compagnie opgericht om de kolonisatie te organiseren. Het ging om een gebied dat zich uitstrekte van de Caraïben tot de gehele noordkust van het huidige Latijns-Amerika, inclusief Brazilië. Het was een wedloop met andere Europese mogendheden: Spanje, Portugal, Frankrijk en Engeland. Al deze landen verwierven voor zichzelf gebieden aan de kust en voerden gedurende meer dan twee eeuwen oorlogen met elkaar. Zij vielen elkaars overzeese vestigingen aan en vernielden de plantages. Het leidde ertoe dat diverse gebieden vaak van de ene in de andere hand overgingen. Zo ook de vestigingen van kolonisten uit de Nederlanden. De West-Indische Compagnie had in 1630 rond het huidige Recife een omvangrijk gebied aan de kust van Brazilië op de Portugezen veroverd. Het was onder leiding van Johan Maurits gekoloniseerd door plantageondernemingen aan te leggen, maar moest in 1654 weer worden opgegeven. Ook de Nederlandse vestigingen in Cayenne, Berbice en Essequibo wisselden meer dan eens van koloniaal bewind. Datzelfde gold voor de vestigingen in Suriname. Dat gebied was in 1650, gedurende een van de oorlogen tussen de Republiek der Verenigde Nederlanden en Engeland, door de Engelsen onder leiding van Francis Willoughby op de Nederlanders veroverd. In 1667 had een Zeeuws eskader onder leiding van Abraham Crijnssen het gebied heroverd. Bij de Vrede van Breda in 1667 was Suriname aan Nederland toegewezen, maar de clan van Willoughby zette de invallen en plunderingen door, totdat een jaar later Crijnssen het gezag van de Zeeuwen wist te herstellen.

De plantage-economie had onder de strijd zoveel te lijden gehad dat het gebied

werd gedegradeerd tot koopwaar. In 1682 werd het verkocht aan de West-Indische Compagnie. Die had zich sinds haar oprichting toegelegd op kaapvaart en slavenhandel, meer dan op koopvaart en economische ontwikkeling. Daarom besloot de Compagnie een jaar later een derde deel van de aandelen te verkopen aan de stad Amsterdam en een derde aan de familie Van Aerssen van Sommelsdijck (die haar aandeel aan de beide andere aandeelhouders terug verkocht in 1770). Op deze manier was Suriname meer dan een eeuw lang een project van een Public Private Partnership avant la lettre: de ‘Geoctroyeerde Sociëteit van Suriname’. In 1791 kwam daar een einde aan. De Compagnie werd opgeheven en Suriname werd een kolonie onder het bewind namens alleen de Nederlandse overheid.

In de twee decennia die daarop volgden veranderde het beheer over Suriname

enkele malen. De Engelsen veroverden het land in 1799, gaven het in 1802 terug aan Holland – in 1795 zelf als Bataafse Republiek door Frankrijk ingelijfd – doch veroverden het opnieuw in 1804. Die bezetting duurde tot 1816, toen Suriname bij het Ver17


drag van Parijs werd afgestaan aan het na de Napoleontische tijd nieuw gevormde Koninkrijk der Nederlanden.

In een octrooi dat door de Staten-Generaal aan de Compagnie was verleend waren

de rechten en plichten van de onderneming vastgelegd. Het kwam erop neer dat de kolonie werd gezien als een wingewest. De bestaansbronnen van de bevolking die er woonde en leefde voordat de kolonisatoren kwamen mochten worden geplunderd en geroofd. De Compagnie had alle macht. Haar was het recht verleend om bestuurlijk en gerechtelijk gezag uit te oefenen over het toegewezen gebied. Dat gebeurde op een niets en niemand ontziende manier.

In de kolonie werden grondstoffen en halffabricaten geproduceerd, die daarna

als tropische exportgewassen naar Nederland werden verscheept om industrieel verwerkt te worden. Op de plantages in Suriname werd aanvankelijk vooral suiker geproduceerd, later ook koffie, cacao en katoen. Na enige tijd werd koffie zelfs het belangrijkste exportproduct. De plantages namen toe in omvang en aantal: honderd in 1700, vierhonderd in 1770. De basisproducten die op deze plantages werden verbouwd mochten niet naar andere landen worden verscheept, alleen naar Nederland. Hun industriële verwerking in Nederland geschiedde in suikerraffinaderijen, koffiebranders en dergelijke. Het vervoer moest plaatsvinden met Nederlandse schepen. Alle kapitaalgoederen, materialen en consumptiegoederen die in Suriname werden ingevoerd moesten uit Nederland komen. In de loop van de tijd werden op deze monopolistische constructie noodgedwongen uitzonderingen gemaakt, maar pas in 1848 kwam er een eind aan het exclusieve recht van de Nederlandse staat en Nederlandse ondernemingen op de handel en scheepvaart met Suriname.

Alle kolonisatoren vertoonden hetzelfde gedrag, in alle koloniën. Dat gold niet

alleen Latijns-Amerika en het Caraïbisch gebied, maar ook Centraal-Amerika en de oostkust van Noord-Amerika (de latere Verenigde Staten en Canada), de Atlantische kustgebieden in Afrika van Kaapstad tot Tanger, Centraal- en Oost-Afrika, Zuid- en Zuidoost-Azië, alsmede Australië. Overal, behalve in Japan, werd de oorspronkelijke bevolking gedwongen plaats te maken en geknecht. Dat gebeurde in een netwerk van koloniale verbindingen, waarbij vanuit eenmaal gevestigde koloniale nederzettingen andere plekken werden geworven, soms dichtbij, soms ver overzee. Zo ontstond een vroegkapitalistisch wereldwijd koloniaal imperium, blank, met Europa in het centrum. De winst gemaakt door de exploitatie van de kolonies werd gebruikt ter financiering van de economische groei in de westerse koloniale mogendheden en ter verdere uitbouw van de koloniale relaties. Zo werden financiële transacties ontwikkeld, investeringen geëntameerd, handelsrelaties opgebouwd, scheepsbouw en scheepvaart uitgebreid, nederzettingen opgezet, militaire operaties uitgevoerd om deze te beschermen en die van concurrerende Europese grootmachten te bestrijden, nieuwe gebieden te veroveren en bezetten, deze tegen andere uit te ruilen en overal de lokale bevolking te onderdrukken. 18


Het koloniale imperialistische centrum bestond uit een klein aantal grootmach-

ten die elkaar bestreden. De Republiek der Verenigde Nederlanden was een van die grootmachten, net als de concurrenten overal ter wereld actief in het uitbouwen en onderhouden van verbindingen tussen vaak ver van elkaar gelegen onderdelen van het eigen imperium. Nederland was een klein land, maar een grote speler. In Amsterdam ontwikkelde zich een stapelmarkt, waar met Nederlandse schepen producten uit tal van landen – dus niet alleen uit de eigen koloniën – werden ingevoerd, bewerkt en doorgevoerd. Suriname was een klein wingewest, maar een cruciaal onderdeel van een groot netwerk, dat net als andere koloniale netwerken bijeen werd gehouden door handel, oorlogsvoering, onderdrukking van de oorspronkelijke bevolking, slaafvaart en slavernij. De banden waarmee dat geschiedde veranderden in de loop van de geschiedenis en van tijd tot tijd vielen er gaten in het netwerk, maar het bleef eeuwen bestaan. En Nederland gedroeg zich als koloniaal machtscentrum niet anders dan de andere centra, niet beter en niet meer verlicht. Net als de Fransen, Engelsen, Belgen, Spanjaarden en Portugezen was de Republiek als koloniale mogendheid volstrekt niet gericht op de bevordering van het welzijn van de oorspronkelijke bevolking. Integendeel. En net als overal ter wereld moest de inheemse bevolking in Suriname plaatsmaken voor de nieuwe immigranten.

Indianen, de inheemse bevolking In Suriname bestond die bevolking uit Inheemse volken, die voorheen Indianen werden genoemd, net als in de andere gebieden in Zuid-, Centraal- en Noord-Amerika waar Europese kolonisten zich vestigden. Verschillende inheemse volken leefden er al heel lang voordat de Europeanen kwamen. Waarschijnlijk waren het zelf migranten, die duizenden jaren geleden vanuit Azië en Noord-Amerika zuidwaarts waren getogen. Men leefde van jacht, visserij, enige landbouw en als verzamelaars van bosproducten. Lange tijd hadden de Inheemsen een nomadische leefwijze aangehouden. Dat moest ook wel, want de levensomstandigheden in het noorden van Zuid-Amerika waren zwaar, zowel klimatologisch als ten gevolge van de natuurlijke gesteldheid van het gebied: moerassen, savannes en oerwouden.

De Inheemsen hadden de nieuwe immigranten uit Europa aanvankelijk geduld,

maar conflicten bleven niet uit. In de beginperiode gedroegen de Europeanen zich in het Caraïbisch gebied en in Noord- en Zuid-Amerika als ‘ontdekkers’, later vooral als veroveraars en plunderaars, met weinig consideratie voor de inheemse bevolking. Ze gingen ruilhandel aan, gebaseerd op bedrog. Kerstening vond plaats om de inheemse bevolking zich te doen aanpassen aan de regels van de nieuwkomers. Men voelde zich ver boven de inheemse bevolking verheven, verachtte hen en had geen scrupules om over te gaan tot mensenroof en mensenhandel. Geleidelijk ontwikkelden de nieuwkomers zich tot kolonisatoren die zich permanent gingen vestigen, de inheemse bevolking met geweld onderwierpen en tot lijfeigenen maakten. Door de 19


kolonisatoren geïmporteerde vuurwapens, alcohol en ziektekiemen deden de rest.

Dat alles ging niet zonder dat de Inheemsen zich verzetten, zeker toen de koloni-

ale vestigingen groter werden. Het proces deed zich overal voor, zowel in de gebieden die door de Spanjaarden en de Portugezen werden gekoloniseerd, als in de koloniën van Engeland, Frankrijk en de Nederlanden, ook in Suriname. Nergens waren de Inheemsen tegen de kolonisten opgewassen. De veroveraars waren militair en technologisch superieur, beschikten over ‘moderne’ wapens en pasten het geweld rücksichtslos toe. Afzonderlijke Inheemse volken werden tegen elkaar uitgespeeld. Dat gold in Suriname bijvoorbeeld de Arowakken en de Caraïben. Met sommige volken werd vrede gesloten, andere werden binnen de koloniale samenleving steeds verder teruggedrongen. Velen werden het slachtoffer van virussen die de westerse kolonisten met zich mee hadden gebracht. Daar waren zij niet tegen bestand en hun aantal werd gedecimeerd.

Tot slaaf gemaakte Afrikanen Vanaf het begin van de vijftiende eeuw hadden de Spanjaarden en de Portugezen slaven uit Afrika te werk gesteld in hun kolonies, eerst op plantages op eilanden voor de Afrikaanse kust en daarna in Spaans Amerika en Brazilië. In de zestiende eeuw begonnen ook Nederlandse koopvaarders aan de slaafvaart en de slavenhandel deel te nemen. Na de oprichting van de West-Indische Compagnie in 1621 en vooral nadat in 1637 met de verovering op de Portugezen van Elmina op de westkust van Afrika – in het huidige Ghana – vaste voet aan de grond was verkregen, nam de Nederlandse slavenhandel een hoge vlucht. De Compagnie kreeg een monopolie op de handel en scheepvaart met West-Afrika en Noord- en Zuid-Amerika en de slavenaanvoer vanuit Afrika. Zij werd tot dat laatste zelfs contractueel verplicht. Aan de Compagnie was bovendien het recht verleend om in de regio waar zij economische belangen had oorlog te voeren en vrede te sluiten. Tevens was het haar toegestaan andere gebieden te veroveren, deze in bezit te nemen en vervolgens ook daar gezag uit te oefenen.

In 1730 werd het monopolie op de slaafvaart en de slavenhandel opgeheven om

ook voor andere ondernemingen vrij baan te maken. Mensen werden beschouwd als vrij verhandelbare koopwaar, die aan de hoogstbiedende verkocht en geleverd kon worden. Dat gebeurde op een markt die steeds meer internationaliseerde en steeds meer continenten omspande. DeEuropese overheden organiseerden het kapitaal- en goederenverkeer door middel van nationaal-monopolistische constructies, maar mensen werden vrij verhandeld. Uit hun eigen dorpen ontvoerde en tot slaaf gemaakte Afrikanen werden verscheept naar Amerika, het Caraïbisch gebied en de Nederlandse koloniën in Recife, Suriname, Berbice en de Antillen. Gedurende de zeventiende en de achttiende eeuw werden door Nederlanders naar schatting ongeveer een half miljoen tot slaaf gemaakte mensen vanuit Afrika over de Atlantische oceaan vervoerd en verhandeld. Velen werden gedwongen tewerkgesteld op de plan20


tages in de Nederlandse koloniën, waaronder Suriname. Ze moesten zwaar werk verrichten, zoals graafwerkzaamheden en de aanleg van waterwerken. Iedereen werd ingeschakeld, mannen, vrouwen en kinderen. Allen hadden lange werktijden. Men werd uitgebuit, slecht gevoed en onmenselijk behandeld. De sterfte was hoog, vooral onder mannen en in het bijzonder op de suikerplantages.4

De roof, het transport, de handel, de dwangarbeid, de behandeling en de bestraf-

fing van de slaven waren gruwelijk. Dat oordeel geldt niet alleen gemeten met de maatstaven van de westerse beschaving in 1975, maar ook volgens tijdgenoten die hun stem ertegen verhieven. Daar werd niet naar geluisterd. Slaven die zich tegen de onmenselijke behandeling verzetten werden met geweld onderdrukt. Het geweld, de uitbuiting en de rechteloosheid zelf waren een structureel onderdeel van het kapitalistische systeem dat zich wereldwijd ontwikkelde alsook van een daarmee samenhangende racistische samenleving. In die samenleving vielen klassenverhoudingen en rassenverhoudingen samen.

De autoriteiten in Paramaribo en Amsterdam gedoogden en legitimeerden dit

alles niet alleen, zij stimuleerden het ook. Het was hun belang en hun profijt. Geen wonder dat slaven de plantages ontvluchtten en in opstand kwamen. Het leidde tot nog ernstiger bestraffing en nog meer geweld. Strafexpedities werden uitgevoerd tegen de Marrons: gevluchte slaven die zich in de binnenlanden hadden georganiseerd – ‘bosnegers’ – en gewapenderhand plantages aanvielen. In het midden van de achttiende eeuw bedroeg hun aantal ongeveer zesduizend. Het resulteerde in jarenlange oorlogen in het binnenland, die met hevigheid werden gevoerd. Aanvankelijk werd in die strijd samengewerkt met Inheemsen. Toen later met sommige groepen Marrons vredesverdragen werden gesloten, bijvoorbeeld met de Ndyuka (in 1761), de Saramaka (in 1762) en de Matawai (in 1767), werden zij ingezet tegen andere groepen die de guerrilla wilden voortzetten, zoals de Boni. Het gouvernement was er alles aan gelegen de Marrons tot overgave te dwingen en daartoe werd vooral in de jaren zeventig van de achttiende eeuw veel geweld toegepast, onder andere onder leiding van de beruchte kolonel Fourgeoud (een Zwitserse huurling) Dat riep nog meer verzet op, maar uiteindelijk had de verdeel-en-heerstactiek succes. De Marrons, onder leiding van onder anderen Baron, Boni en Joli Coeur, hielden geruime tijd stand. Zij werden uiteindelijk verslagen door een troepenmacht die niet alleen bestond uit militairen, maar ook uit slaven die wapens hadden gekregen en tegen de gevluchte opstandelingen waren opgezet. De leiders van de Marrons werden gedood (Baron en Joli Coeur in 1776; Boni in 1793 op Stoelmanseiland).

In de tweede helft van de achttiende eeuw werden onder invloed van de kritiek op

het instituut slavernij weliswaar halfzachte pogingen gedaan om de kolonisten ertoe te brengen hun slaven beter te behandelen en om hen een beperkte rechtspositie te verschaffen, maar die pogingen stuitten op hardnekkig verzet en konden gemakkelijk worden genegeerd. Het verzet kwam vooral van de kolonisten die zich keerden 21


tegen het gouvernement, wanneer dit probeerde de behandeling van de slaven enigszins te verzachten of vrede te sluiten met opstandelingen onder de Inheemsen dan wel met de Marrons. Zo werd gouverneur-generaal Van Aerssen van Sommelsdijck bij een soldatenoproer vermoord (1688), Mauricius door de koloniale elite weggewerkt (1751) en Crommelin door de planters zo tegengewerkt dat hij om ontslag verzocht (1768). De behandeling van de slaven bleef wreed en onmenselijk. Lijfstraffen – geseling (vaak met de zogeheten Spaansche Bok), hals- en enkelboeien, brandmerking, radbraken, levend verbranden, marteling, verminking, ophanging en mishandeling tot de dood erop volgt – waren zeker in de achttiende eeuw aan de orde van de dag. Niet alleen voor het weglopen van de plantage of voor plantage-opstanden, maar ook voor vergrijpen als plichtsverzuim, luiheid of brutaliteit, alsmede voor ongeregeldheden tussen de slaven onderling, werden lijfstraffen toegepast. Dat gebeurde deels uit overwegingen van verdeel-en-heers, deels uit angst voor het getal, waarbij men trachtte de macht van een collectiviteit bij voorbaat te breken met geweld. Niet alleen de planters, maar ook de bestuurlijke autoriteiten zagen de slaven vaak als dieren in plaats van mensen, of in ieder geval als niet behorend tot de menselijke soort, zodat zij apart konden worden gehouden. Zo bleef het koloniale gouvernement tot ver in de negentiende eeuw onderlinge familieverhoudingen ontkennen tussen tot slaaf gemaakte mannen, vrouwen en kinderen. Zij werden beschouwd als ‘onroerend goed’ en als eigendom van de plantagehouder. Die kon doen wat hij wilde, ook gezinnen uit elkaar halen en mensen doorverkopen. Dat gebeurde ook in andere landen in de regio, maar bezoekers van Suriname en Berbice rapporteerden dat de situatie van de slaven in de Nederlandse wingewesten erbarmelijker waren dan elders.

Voor zover de kolonisten wetten en regels overtraden konden zij lange tijd straf-

feloos hun gang gaan. Zij hadden meer macht dan het gouvernement. Investeringen om de plantages verder te ontwikkelen vonden nauwelijks plaats. Plantages werden verwaarloosd en er werd roofbouw uitgeoefend. Het liefst hielden de eigenaren voor alles en nog wat de hand op bij het gouvernement. Velen schitterden door afwezigheid. Een crisis op de beurs van Amsterdam in 1773 resulteerde in hoge schulden of zelfs faillissementen van de plantage-eigenaars. Een flink aantal plantages kwam in handen van schuldeisers in Nederland. Dat waren vaak hypotheekverschaffers of beleggingsfondsen die obligaties uitgaven. In toenemende mate werden Nederlandse kooplieden of bankiers de feitelijke nieuwe eigenaars van de plantages. Van toen af aan tot aan het einde van de slavernij had twee derde van de plantages een absente eigenaar.5 Deze stelde ter plekke administrateurs en managers aan, die er meer op uit waren zichzelf te verrijken dan te investeren in de verdere ontwikkeling van de plantages. Het gezag op de plantages zelf werd uitgeoefend door een directeur, bijgestaan door een zogeheten ‘blankofficier’ en een ‘bastiaan’, gerekruteerd uit de tot slaven gemaakte bevolking.

In de tweede helft van de achttiende eeuw waren jaarlijks enkele duizenden tot

slaaf gemaakte mensen naar Suriname vervoerd. Schattingen van het totale aantal 22


lopen wijd uiteen: van 300.000 tot een half miljoen gedurende een periode van bijna tweehonderd jaar, tot het begin van de negentiende eeuw.6 Op het hoogte- of dieptepunt van de van de slavernij in Suriname, in de tweede helft van de achttiende eeuw, waren er rond 400 tot 600 plantages in bedrijf, met in totaal 50.000 tot 60.000 slaven. Midden in diezelfde periode, in 1773, woonden in Suriname 2600 vrije burgers, niet meegeteld militairen, Marrons en Inheemsen.7 Pas tegen het eind van die eeuw nam de slaafvaart af. Economische redenen, oorlog met Engeland, de bezetting van Nederland door Frankrijk en van Suriname door Engeland (van 1804 tot 1816), brachten de slaafvaart tot stilstand. Na die bezetting, in 1814, verklaarde de Nederlandse regering de slaafvaart, de slavenimport en de slavenhandel onwettig. De wetgeving daaromtrent werd nog jarenlang ontdoken. De slavernij zelf bleef bestaan en de levering van slaven vond illegaal plaats, gedoogd door de autoriteiten. Tijdens de bezetting van Suriname hadden de Engelsen zich ten opzichte van de slaven beter gedragen dan de Hollandse planters en ook in de decennia daarna was zowel in Brits-Guyana als in Cayenne de rechtspositie van de slaven beter dan in Suriname. Maar geleidelijk veranderden de verhoudingen in de negentiende eeuw ook in Suriname. De autoriteiten gingen er beter op letten of de plantagemeesters zich hielden aan de wet. De slavenbevolking die in afzondering leefde ontwikkelde een eigen cultuur. Zij mochten voedsel verbouwen of pluimvee houden op eigen kostgrondjes en de producten onderling verhandelen. Zij raakten gewend voor hun – schamele – rechten op te komen, individueel en collectief, en subtiele vormen van verzet te plegen. Bovendien werd de slavenbevolking gevarieerder van samenstelling: naast slaven die werkten in het veld, op de koffie-, suiker-, katoen-, cacao- en voedselplantages, waren er ambachtsslaven, huisslaven en stadsslaven. Na verloop van tijd was een steeds groter percentage van de dwangarbeiders niet persoonlijk uit Afrika aangevoerd, maar zelf in Suriname geboren. Bovendien waren sommigen vrijgekocht of om uiteenlopende redenen vrijgelaten. En ook de nakomelingen van de Marrons mochten zich vrijelijk bewegen, tot in de stad.

Uiteindelijk schafte Nederland de slavernij af. Maar dat gebeurde pas op 1 juli

1863, vele jaren nadat Engeland (1833) en Frankrijk (1848) daartoe waren overgegaan. Men deed het niet van harte: verontschuldigingen werden niet gemaakt, laat staan dat enigerlei vorm van compensatie werd geboden. Althans, niet aan de slachtoffers, wel aan de plantagehouders. Die ontvingen een geldelijke compensatie (300 gulden) voor het verlies dat zij leden doordat zij medemensen, die tot slaaf waren gemaakt, niet langer konden onderdrukken en uitbuiten.8

Ter gelegenheid van de afschaffing van de slavernij had de Nederlandse gouver-

neur Van Lansberge een proclamatie uitgevaardigd met als opschrift: ‘Aan de Slavenbevolking in de Kolonie Suriname!’ Daarin had hij er kond van gedaan dat het ‘Zijne Majesteit Onzen geëerbiedigden Koning heeft behaagd den dag te bepalen, waarop de slavernij in de kolonie Suriname voor altijd afgeschaft zal zijn. Op den 1n Julij 1863 zijt gij vrij! Maar de Koning, verlangende allen die onder Hoogstdeszelfs vaderlijk 23


gezag leven gelukkig te zien, heeft gewild dat U die blijde tijding reeds nu bekend gemaakt zoude worden, opdat Gij in vreugde en tevredenheid dat zo zeer gewenschte tijdstip afwachten kunt.’ Die als vaderlijk aangekondigde gelukwens werd gevolgd door een waarschuwing om de verleende vrijheid niet te misbruiken: ‘Ik durf er dan ook op te rekenen dat Gij, door uwen lust tot arbeid, door een onbesproken gedrag en door gehoorzaamheid aan Uwe meesters, bewijzen zult U de weldaad waardig te willen betoonen.’ Die waarschuwing hield ook in ‘ordelijk en ondergeschikt aan het Bestuur, Uwe pligten als vrije menschen te betrachten, geregeld werkende tegen een billijk loon.’ Over dat loon zou men ‘naar welgevallen kunnen beschikken, tot verzorging van U zelven en de Uwen’.9 Maar eerst kwam er een overgangstermijn van tien jaar. De vrijgelatenen bleven na 1863 nog tien jaar onder staatstoezicht en werden verplicht een arbeidscontract af te sluiten met hun voormalige eigenaren. Als zij probeerden zich daaraan te onttrekken volgde een zogeheten ‘poenale sanctie’, een straf op het geen genoegen nemen met gedeeltelijke vrijheid en alle ketenen te willen afwerpen. Daar kwam pas in 1873 een eind aan.

Ook wanneer men de gekozen bewoordingen leest in de geest van de tijd vallen

twee dingen op. De gouverneur maakte geen gewag van een politieke beslissing van de Nederlandse regering en haar parlement, maar verwees alleen naar de Koning. Dat is niet ongebruikelijk, ook vandaag nog wordt soms de formule gebruikt: ‘Het heeft Zijne Majesteit de Koning behaagd.’ Iedereen weet dat dan niet wordt verwezen naar een persoonlijke beslissing van een majesteit die naar willekeur kan optreden, maar naar de handtekening van een vorst onder een beslissing die na rijp beraad genomen is door daartoe gerechtigde organen binnen de democratie en de rechtsorde. Maar in 1863 wekte de proclamatie van de gouverneur bij de geadresseerden de indruk dat zij hun vrijheid en welzijn alleen te danken hadden aan een Koning die hen goedgunstig gezind was en met de hand over het hart had gestreken. Sommige groepen in Suriname hebben dat nog lang geloofd. Nog in de jaren zeventig werd ik er in Suriname mee geconfronteerd tijdens contacten met Granmans. Zij stonden op hun traditionele rechten, hen destijds toegekend als een onderdeel van met hen gesloten vredesverdragen. Maar zij beriepen zich voor de handhaving daarvan op de Nederlandse Koningin, niet op de Nederlandse Regering.

Was de vrijheid zelf een recht? Dat was volstrekt niet de teneur van de proclamatie.

Dat is het tweede punt dat opvalt in de tekst. De bevrijding uit de slavernij werd door de kolonisator gepresenteerd als een gunst die werd verleend, goedgeefs, maar wel onder voorwaarden waaraan men zich had te houden. Zo niet, dan volgde bestraffing en kon die gunst naar goeddunken van de voormalige meester weer worden ingetrokken. Dat vrijheid gold als een onvervreemdbaar recht, dat tot slaaf gemaakte mensen voorheen was onthouden of met geweld ontnomen, werd door de kolonisator niet gezegd, ook al had dat geluid in het maatschappelijk debat van die dagen wel degelijk geklonken, ook in het parlement. 24


Aan de afschaffing van de slavernij lagen meerdere factoren ten grondslag. Het

door Engeland uitgevaardigde verbod op de slavenhandel was één daarvan. Daarnaast speelden ook economische overwegingen een rol. De exportwaarde van de gezamenlijke plantageproducten, die tussen 1775 en 1815 hoog was geweest, daalde gestaag en aanzienlijk. De kosten van het houden van slaven namen toe. De aantallen suiker-, katoen- en koffieplantages verminderden tot slechts honderddertig in 1863. Het gezamenlijke areaal nam af en er werden meer kapitaalintensieve productiemethoden ingevoerd, zoals stoommolens. Het ging geleidelijk: tussen 1775 en 1860 daalde het aantal mensen dat als slaaf werd gehouden van 60.000 tot ongeveer 35.000. Het percentage dat zij uitmaakten van de totale bevolking daalde van 95 naar 70 procent.10 Uiteindelijk was de afschaffing van de slavernij meer een kwestie van politiek en commercie dan van ethiek. De koloniale en kapitalistische mentaliteit was niet geweken. De slavernij bestond niet meer, maar de vernedering ging door.

Remplaçanten: Hindoestaanse en Javaanse contractarbeiders Een van de gevolgen van de afschaffing van de slavernij was dat men elders werkkrachten ging zoeken voor de plantages. Niet iedereen vond dit nodig, want er zouden voldoende werkkrachten zijn in Suriname zelf. Maar de plantagehouders oefenden druk uit om door middel van immigratie uit andere landen nieuwe arbeiders te werven. Als dat op grote schaal gebeurde, konden de lonen laag gehouden worden, lager dan de lonen die gevraagd werden door vrijgelaten slaven. Men kreeg het zelfs voor elkaar dat de regering hen daarbij financieel ging steunen. Het oog werd niet langer gericht op Afrika, maar op Azië, waar zoveel armoede heerste dat velen werden verondersteld een heenkomen te zoeken overzee, om daar een bestaan op te bouwen. Zo kwam reeds in 1853 een groep Chinezen uit Hongkong en Java, en twintig jaar later een veel grotere groep Hindoestaanse arbeiders met hun families uit voormalig BritsIndië. Met de Engelse regering werd een overeenkomst gesloten – het Koelietraktaat – die Nederland het recht gaf in Brits-Indië mensen te werven voor contractarbeid in Suriname. In hun land van herkomst hadden vele zich beziggehouden met kleinschalige landbouw maar zij hadden een uitzichtloos bestaan.

In 1873 scheepte een eerste groep van vierhonderd Hindoestanen in Calcutta zich

in op het zeilschip de Lalla Rookh, op weg naar Paramaribo. Er zouden nog meer dan zestig schepen volgen, met in totaal een kleine veertig duizend mensen. Velen wisten, toen zij scheep gingen, niet waar zij naartoe voeren. Sommigen werden eenvoudig op de boot gezet, anderen gingen omdat zij doodarm waren en geen alternatief zagen. Echt vrijwillig ging niemand. De arbeidscontracten golden formeel als vrijwillig, maar, zoals Rose Marie Hoefte concludeerde in haar studie over de plantagearbeid op Mariënburg, ‘Their signatures might have been obtained by deceit, blackmail, coercion or other unlawful practices.’ 11 Trouwens, wat is ‘vrijwillig’ als er geen andere optie meer is? Voor wie leeft op de rand van het bestaan is vertrek, migratie of vlucht nooit iets vrijwilligs. 25


Aangekomen in Suriname wachtten de nieuwe immigranten iets betere leefom-

standigheden dan thuis, maar zoals Hugh Tinker, een criticus van deze arbeidscontracten, schreef, ‘many found that they had exchanged one form of poverty and servitude for another, and many more found only death and disease in the new life. (…) The Indians exchanged a society and a living community for a lifeless system, in which human values always mattered less than the drive for production.’12 Om te overleven werd niet alleen vrijheid ingeruild, maar ook menselijke waardigheid, net als in de tijd van de slavernij. De plantage-eigenaren waren dezelfden als eertijds. Tinker aarzelde dan ook niet om deze contracten te kwalificeren als ‘a new system of slavery’.13

Niet alleen de leefomstandigheden van de migranten, maar ook de werkomstan-

digheden waren hard. De migranten kregen een eerste arbeidscontract van vijf jaar, dat op vrijwillige basis met vijf jaar kon worden verlengd. Zij kregen een dagloon en recht op medische behandeling, huisvesting en voedsel. Maar deze bepalingen werden vaak door de planters ontdoken. Vele landarbeiders kregen een slechte behandeling, zo slecht dat de Engelse regering het wervingscontract reeds in 1875 opschortte en eiste dat de arbeids- en levensomstandigheden van de Brits-Indische contractarbeiders zouden worden verbeterd. Drie jaar later, toen de Nederlandse regering dit had toegezegd, trad het opnieuw in werking. Maar de verbeteringen waren verre van voldoende. De contractarbeiders verzetten zich met behulp van stakingen en plaatselijke opstanden, die soms gepaard gingen met brandstichting en lijfelijk geweld. Die werden dan weer met harde hand onderdrukt. In 1890 leidde een opstand tot het vertrek van gouverneur-generaal De Savornin Lohman, die naar de mening van de planterselite onvoldoende hard was opgetreden. En in 1902 vielen er ten gevolge van een militaire actie tegen protesterende arbeiders zelfs twintig doden. Bovendien stonden de nieuwe migranten in een moeizame, vaak gespannen, verhouding met de vrije en geëmancipeerde slaven van voorheen. Al met al was hun positie erbarmelijk. Toch bleven de meesten, na afloop van hun arbeidscontract, in Suriname. Men had het recht naar Brits-Indië terug te keren, dan wel op een door de autoriteiten ter beschikking gesteld perceel grond kleinschalige landbouw te bedrijven. Maar terugkeer was moeilijk te verwezenlijken en vele ontwortelde Hindostanen verkozen te blijven. In 1918 werd het wervingscontract met Nederland door Engeland opgezegd. Inmiddels was begonnen met de werving van contractarbeiders in de andere kolonie van Nederland: Nederlands-Indië, en wel op Java. Van 1890 tot 1930 kwamen ongeveer 33.000 Javanen naar Suriname, bijna evenveel als het aantal Brits-Indische contractanten in de periode die daaraan vooraf ging.14 Daarna kregen de plantages het ten gevolge van de wereldwijde crisis van de jaren dertig zo moeilijk, dat een groot aantal moest sluiten. Daarop vestigden ook veel Javaanse immigranten zich op stukken grond die door het gouvernement ter beschikking werd gesteld. Aan de werving van overzeese arbeidsmigranten was een einde gekomen.

26


‘Een “raciale segmentatie” zonder eigen identiteit’ Inheemsen, de oorspronkelijke bevolking; kolonisten uit Nederland; tot slaaf gemaakte Afrikanen – waaronder Ashanti, Yoroeba en andere groepen, af komstig uit Guinee, Ghana, Ivoorkust en Angola – alsmede hun Creoolse nakomelingen; Marrons in de binnenlanden; Chinezen uit landen in Azië; Hindoestanen uit India en Javanen uit Indonesië. Zo werd Suriname, aldus Albert Helman, een ‘raciale segmentatie’ zonder eigen identiteit.15 Vanaf het begin van de kolonisering tot het moment van de onaf hankelijkheid was Suriname een samenraapsel van volken en rassen, met verschillende kleur, etnische achtergrond, taal, geloof en traditie, opeengedreven door heersers die zelf ook van elders kwamen. De bevolking was een mengelmoes, het land geen smeltkroes, de natie geen resultaat van autonome sociale en economische processen waarin mensen hun eigen weg zochten, maar een van buitenaf opgelegde kunstmatige constructie. Binnen die constructie waren voormalig tot slaaf gemaakte mensen en nieuwe door nood gedreven immigranten gedwongen met elkaar te leven, allen in den vreemde. Dat betekende doorgaans: langs elkaar heen en ook langs de oorspronkelijke inheemse bevolking. Allen waren door koloniale machthebbers onderdrukt. In de negentiende eeuw was die onderdrukking geleidelijk verzacht, maar een algehele bevrijding uit onderschikking en armoede had op zich laten wachten. Met de afschaffing van de slavernij was daar geen eind aan gekomen.

Wel werden in die tijd enkele wijzigingen aangebracht in de staatkundige verhou-

dingen tussen Nederland en Suriname. In 1865 werd een nieuwe bestuursregeling van kracht waarmee de kolonie iets meer zelfstandigheid verkreeg ten opzichte van het moederland. De uitvoerende macht bleef in handen van een door de Nederlandse regering benoemde gouverneur die zijn wetgevende macht ging delen met een deels gekozen parlement: de Koloniale Staten. Maar de bevoegdheden van dit college waren beperkt en haar samenstelling was niet representatief voor de bevolking als geheel. Echte ontwikkeling vond niet plaats. Het ging om ‘verhollandsing’, niet alleen van de economie en het bestuur, maar ook van het onderwijs, de taal en de cultuur. Die verhollandsing ging ver: ze was er op gericht, wederom in de woorden van Albert Helman, ‘de gekleurde bevolking economisch bruikbaarder te maken en haar “productiviteit” te bevorderen’. Dat had als gevolg dat men ‘de mensen zelf van hun culturele wortels lostrok, ze denatureerde en tevens de diverse bevolkingsgroepen kunstmatig uit elkander liet door hun een irreële “grootste gemene deler” op te leggen’. Men zag niet in, of wilde niet inzien, dat het ‘insisteren op overname van Hollands-burgerlijke koopliedenbeschaving en het met kracht en geweld aanlokkelijk maken van algehele “aanpassing” die de betrokken mensen totaal vervreemdde van hun eigen aard, hun eigen taal, hun eigen overgeleverde zeden en gebruiken.’ 16 De koloniale verhoudingen en de koloniale mentaliteit waren geen spat veranderd.

De verhollandsing gebeurde bovendien op een koopje. Den Haag besliste en stelde

slechts met mondjesmaat middelen ter beschikking om de emancipatie van de bevol27


king van Suriname te bevorderen. Wat meer verlichte gouverneurs als De Savornin Lohman en Van Asch van Wijck die zich voorzichtige voorstanders toonden van democratisering en Surinamisering kregen vanuit Den Haag weinig ruimte en zagen zich gedwongen te vertrekken.

‘Tussen roofbouw en overleven’ Gedurende decennia volgend op de afschaffing van de slavernij en de vestiging van voormalige contractarbeiders op het platteland nam de kleinschalige landbouw toe, terwijl de plantages stagneerden. In 1898 werd bauxiet ontdekt, een mogelijk nieuwe bestaansbron voor het land. De ontginning werd in handen gelegd van een Amerikaans bedrijf: de Aluminium Company of America (Alcoa) met een Surinaamse dochtermaatschappij: de Surinaamse Bauxiet Maatschappij (sbm, het latere Suralco). Het bedrijf verkreeg concessies voor de exploratie en verwerking (in Moengo) van bauxiet in het gebied ten oosten van de Surinamerivier. Vervolgens werd in 1939 voor gebieden ten westen van deze rivier een concessie verleend aan de met Shell gelieerde Billiton Maatschappij Suriname (bij Paranam). Beide maatschappijen leverden gedurende de Tweede Wereldoorlog een belangrijke bijdrage aan de geallieerde oorlogsindustrie. Maar de concessies waren voor Suriname niet profijtelijk. Ze werden door de koloniale Nederlandse regering voor lange termijn verleend tegen betaling van zeer lage concessierechten. Aan de verdere economische ontwikkeling van de Surinaamse economie droeg de bauxietsector nauwelijks bij. Jarenlang kwamen de verdiende valuta, de winsten en de belastingopbrengsten niet ten goede aan investeringen om de bauxiet in Suriname te verwerken tot aluinaarde en aluminium, of om de fysieke infrastructuur te verbeteren, dan wel de structuur van de Surinaamse economie te diversifiëren.

Kapitaal, technologie en ondernemerschap hadden zich van de plantagesector

verplaatst naar de bauxietwinning. Dat is een hele verandering qua productiestructuur, maar eigenlijk veranderde er weinig in het economisch systeem van het land. In de tijd van de plantages had Suriname gefunctioneerd als wingewest ten behoeve van Nederlandse kolonisatoren. Dat hield in dat het economisch surplus, dat was voortgebracht door een combinatie van grond, water, slavenarbeid en kapitaal, werd afgeroomd ten behoeve van kapitaalbezitters in het buitenland, in plaats van nieuwe investeringen te verrichten ten behoeve van de verdere ontwikkeling van het land. In combinatie met uitputting van grond, gebreken in de waterhuishouding en tekortschietend onderhoud van gebouwen en kapitaalgoederen, leidde deze afroming tot jarenlange roof bouw. Innovatie vond wel plaats, bijvoorbeeld invoering van stoommolens in plaats van watermolens en beestenmolens op de suikerplantages en efficiëntere ketels in de suikerfabrieken, maar ook de opbrengsten van de innovaties kwamen kapitaalverschaffers in Nederland ten goede, niet de bevolking van Suriname. Daardoor verkeerde de Surinaamse economie in een soort van niemandsland, 28


of, in de woorden van Van Stipriaan, tussen ‘roof bouw en overleven’. Het was een wankele combinatie, want ‘de consequenties van de roof bouw waren zo ingrijpend dat deze het succes van het overleven hebben beperkt’.17 Dat legde een zware tol op de plantages en op de economie als geheel. Zowel in de tijd van de plantagelandbouw als bij de opkomst van de bauxietmijnbouw toonde Nederland zich een kolonisator die niet echt in de belangen van de kolonie was geïnteresseerd.

De kapitaalintensieve bauxietsector verschafte overigens niet veel werkgelegen-

heid. Veel mensen vonden werk in een uitdijende overheidssector, deels gefinancierd uit binnenlandse besparingen, deels door Nederland. Die eenzijdigheid maakte Suriname kwetsbaar, niet alleen in economisch opzicht, maar ook omdat een groot deel van de overheidsuitgaven bestond uit lonen en salarissen in een weinig efficiënte voorzieningenstructuur. De politieke besluitvorming in het land werd al met al bepaald door drie factoren: belangen van de kapitalistische exportsectoren, belangen van mensen in overheidsdienst, en de belangen van Den Haag.

De accumulatie van welvaart en macht in Suriname, het koloniale profijt, was

eeuwenlang afgeroomd en alleen aan Nederland ten goede gekomen. Als onderhandelaars namens Nederland waren we van mening dat ons land daarvan nu een stuk moest afstaan. Daartoe was ons land niet alleen moreel verplicht, maar het was mede door onze koloniale practijken van weleer zo welvarend geworden dat we ons dat gemakkelijk konden veroorloven. Het historisch gelijk lag aan de andere kant van de onderhandelingstafel: zij traden in de voetstappen van de mensen die geleden hadden onder het onrecht dat vorige Nederlandse generaties hen hadden aangedaan.

Het verleden kon niet ongedaan worden gemaakt. Maar we waren ons bewust van

de verplichting om verdere negatieve ontwikkelingen tegen te gaan, om te herstellen wat mogelijk was, om wat niet hersteld kon worden te compenseren en de bevolking van Suriname in staat te stellen zelf een perspectief te ontwikkelen op een eigen identiteit.

29


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.