Terasi. Mijn jeugd in Indië

Page 1


Terasi, trasi: visconserf (A. Teeuw, Indonesisch-Nederland woordenboek)


Hans Beynon

TER ASI Mijn jeugd in IndiĂŤ


Voor MĂŠlanie en mijn kinderen


Inhoud

1 Hemel 2 Malaria

3 Terasi

11

21 39

4 Beau pierre

63

5 Bolero

78

6 Darmo

101

7 ‘Johannes 3 : 16’ 8 De ark

124

148

9 Verraad en verbanning

164

10 Batavia in schutkleuren

176

11 Kenpeitai 12 ‘Milik Indonesia’

202

221


1

HE M EL

Elke dag kijk ik naar de hemel. Soms kijk ik meerdere keren zoekend omhoog, maar ook vergeet ik het wel eens. Bijvoorbeeld als ik ziek ben, of als ik de hele dag leuk heb gespeeld. De zon is soms te fel, dan tranen mijn ogen. Daarom kijk ik meestal ’s morgens vroeg of laat in de middag. Heel soms ook ’s avonds, als de maan schijnt, maar dan zie ik niet veel. Ik kijk wel altijd als niemand het ziet. Want ik geloof het niet helemaal wat ze allemaal zeggen. Ik kijk nu al zo lang, maar heb nog niets gezien. Af en toe lijkt het erop maar als ik goed kijk is er toch niets dan de blauwe lucht of de wolken of de regen. Is het wel waar wat ze zeggen? Vertellen ze het alleen omdat ik vier jaar ben? De grote mensen zeggen altijd dat mammie naar de hemel is gevlogen, daar ergens achter het blauw. En dat ze mij op een dag komt halen als ik maar gehoorzaam ben. Dan komt ze samen met andere mensen die hun kindjes afhalen vanuit de hemel naar beneden op een grote wolk of op een zonnestraal of regenboog. Net als op de plakplaatjes in het schrift van mijn nichtje Thé. Er zijn sigarenbandjes met een lachende zwarte meneer. Ik zie zijn witte tanden. Er is ook een mevrouw in een mooie jurk die op een bank ligt. En er hangt ook een grote mooie plaat van een meneer met glimmende lange haren in een witte jas tot op zijn voeten die vanaf een wolk naar beneden kijkt. Uit zijn hoofd komen zilveren stralen en hij heeft een gouden hart dat uit zijn jas steekt. Hij heet Jezus, de Heiland, zegt oma en hij is de Vader in de hemel. Weet je wel, daar waar mammie ook is. Jezus is ook de Vader 11


in Djokja en ja, ook hier in huis. Hij is de Vader van iedereen en van alles. ‘Van alles?’ vraag ik, want ik begrijp het niet. ‘Ja van alles en iedereen’, zegt oma. Ik denk even na: ‘Ook van de tandjoengboom en … de kenarieboom voor ons huis?’ ‘Van alle bomen en planten en dieren, van alles wat je ziet’, zegt oma en ze knikt met haar hoofd. ‘Ook van Bello?’ ‘Ook van Bello en van andere hondjes in de straat en van alle hondjes in de wereld’, zegt oma. Ze zegt verder: ’Je kunt hem niet zien zoals je pappie kunt zien, maar hij is overal en hij ziet jou ook. Dus hij ziet als je stout bent of als je lief bent.’ Oma bidt elke dag naar Jezus, zegt ze, en bidden is met hem praten. En omdat hij ook alles hoort hoef je niet hardop te praten. Daarbij kijkt ze altijd naar de hemel, ook als haar ogen dicht zijn. ‘Bidden’, zegt oma, ‘is net als praten met je mammie of je pappie. Je kunt dus vertellen dat je stout bent geweest, of dat je verdrietig bent of blij. Dat mag ook. En als je veel bidt mag je af en toe iets vragen. Geen cadeautje waar je mee kunt spelen of dat je op kan eten. Dat mag je niet vragen en dat krijg je ook niet. Maar je kunt wel iets vragen wat je niet kan zien, zoals dat je maar gauw beter wordt als je ziek bent, of dat iemand lief voor je is, of dat pappie maar vaak weg kan van de suikerfabriek om je te komen opzoeken in Djokja. Of zoiets, als je het maar niet kunt pakken’. Ik luister naar oma en naar tante Dien en tante Chrisje. Die bidden ook. Tante Dien en tante Chrisje zijn zusjes van mammie. Tante Dien is altijd vrolijk en is dol op zingen. ’s Morgens vroeg zingt zij in de badkamer voordat zij naar haar werk gaat en ’s middags na het werk zingt ze weer in de badkamer. Ik hoor haar graag zingen. Ik kan de woorden niet verstaan maar het is mooi. Het zijn Franse liedjes, legt tante Dien uit. Tante Chrisje is de moeder van Thé (we hebben de onhebbelijke 12


gewoonte om namen af te korten want Thé heette heel mooi Thérèse) en van neef Oel. Er is nog een tante maar die woont in een andere plaats, waar je naartoe kunt in de trein. Ze bidden ook altijd maar dat zie ik niet, alleen als we gaan eten. Dat is hardop. ‘Lieve Heer, zegen deze spijs en drank, amen.’ Ik weet niet hoe ik moet bidden. Later als ik groot ben kan ik ook bidden, zegt tante Chrisje, en ze strijkt daarbij heel zacht over mijn hoofd en ze kijkt naar mij alsof ze verdrietig is. Waarom kan mammie niet alleen uit de hemel komen om mij op te halen? Moeten die andere mensen er bij zijn? Ja, zeggen oma en tante Dien en tante Chrisje, want dat zijn andere vaders en moeders die op een dag hun gehoorzame kindertjes afhalen. Maar hoe gaat dat dan? Ik heb geen vleugels zoals mammie, zoals de engel van witte glimsteen op haar graf. Ze zal mij wel heel stevig bij de hand nemen en niet loslaten, want anders val ik naar beneden. Dat is zeker. Daarom kijk ik veel naar de hemel om klaar te staan als ze komt, anders moet ze te lang zoeken en vliegt ze weer weg. Daarom kijk ik ook even ’s avonds als ik over de gang naar achter moet. Ik ga naar achter voor de wc. Soms, als niemand het ziet, doe ik ’s avonds gauw een plas tegen de sawoboom. Dan roep ik mammie heel zachtjes van binnen, want in het donker kan ze mij niet zien. Maar ik geloof dat ze komt als de zon schijnt want ’s nachts kun je vallen in de grote tandjoengboom voor het huis of misschien zelfs in onze kleine sawoboom bij de waterput. Net als de vastgelopen vliegers die met gescheurd papier zachtjes in de takken fladderen. Uit de tandjoengboom vallen kleine witte bloemen die heel lekker ruiken. We krijgen van oma een stuk garen waaraan we ’s morgens de bloemen rijgen tot slingers die oma of de tantes om de hals dragen, of die wij hangen om het witte beeld van een hele dikke lachende Chinees op het buffet. ’s Middags zijn de bloemen bruin en gooit de baboe ze weg. Ons huis ligt aan een grote weg waar veel mensen lopen en wagens rijden en auto’s die oe, oe, oe roepen als er te veel mensen op 13


straat lopen. Ik speel niet zoveel buiten, maar soms mag ik mee boodschappen doen met oma in de andong, het typisch Djokjase vervoermiddel met twee paarden, twee grote wielen achter en twee kleinere voor. Ze gaat met de tantes mooi aangekleed ook in de andong naar de kerk om samen te bidden met andere mensen. Ik hoef niet mee want ik ben nog klein. Voor het huis zit onder de grote tandjoengboom ’s morgens vroeg, als ik nog niet gebaad ben, een baboe met veel zwarte potten om zich heen, die eten verkoopt. Rijst met bruine groenten en een ei en tahoe en rode saus die brandt in mijn keel. Het is wel heel lekker en als oma lief is, mogen we na het baden met een eigen bord uit het buffet in de eetkamer naar de baboe onder de boom en dan wijzen we aan wat we lekker vinden: altijd een ei en een groot stuk tahoe met rijst en bruine gekookte groenten. Dat is altijd ‘n beetje feest want dan hoeven we geen vieze groene erwtenpap te eten of brood met geraspte bruine suiker. Oma eet ook lekker mee en we zitten om haar heen netjes aan tafel of, als zij in haar makkelijke rotanstoel in de voorgalerij zit, om haar heen op de grond met het bord op schoot of tussen de benen op de tegelvloer. Als het warm wordt is de baboe weg met al haar potten die ze in een doek op de rug bindt. Ik hoop dat ze morgen weer komt en dat het weer mag van oma. Maar oma heeft vaak geen centjes, zegt ze en de tantes zeggen dat ook. Op een dag schreeuwt oma vanuit de voorgalerij. We hollen allemaal naar voor en zien dat oma haar hand tegen het oor houdt. Haar witte kabaja is rood van het bloed. Ik heb nooit bloed gezien van een mens. Alleen van een kip als die achter in de tuin met een mes wordt dood gemaakt door de kokkie. Ik begin te huilen samen met Thé en Oel. We gaan naar achteren en tante Dien verzorgt oma, die zachtjes huilt, met wat balsem. En toen was het voorbij. ‘Niet meer huilen, ik ben alleen maar geschrokken,’ zegt oma, en ze legt uit dat ze een koopman met salakvruchten had geroepen. Als ze zegt dat de salaks te duur zijn en dat ze er maar een paar cent14


jes voor wil betalen loopt de man eerst boos weg, maar draait zich dan om en keert terug. Hij zet zijn draagmanden met salaks neer en loopt de voorgalerij binnen waar oma net weer in haar lievelingsstoel is gaan zitten. Hij geeft haar een harde klap op het hoofd en tegen haar oor en loopt vlug weg met zijn vruchtenmanden. Oma begint hard te schreeuwen. ‘Polisi, polisi’, roept ze, maar er komt niemand behalve wij. Tante Dien zegt dat we maar beter geen polisi moeten halen want de salakverkoper is al ver weg. Naast ons huis is een toko met dingen voor auto’s zoals nieuwe banden die in een verband van bruin papier zijn ingepakt en lekker ruiken. Daarnaast huist de Japanse kapper waar Oel en ik ons haar laten knippen. We zitten dan op een hoge stoel en onder een wit laken. De spiegeltafel voor ons staat vol met flesjes, poederdozen, borstels, scharen, scheerkwasten in kommetjes, zeepjes en scheermessen. Daarboven hangt een kalender met foto’s van boten die in de mast een grote witte vlag met in het midden een rode bol hebben. Er staan rare letters bij die niemand kan lezen en die anders zijn dan de letters op winkels. Als ik groot ben wil ik lezen. Tante Dien zegt dat ik kan leren lezen als ik later naar school ga. Het huis heeft veel kamers waar de tantes slapen en oma en wij kinderen. Er is een grote kamer waar het buffet staat met borden, messen, vorken, lepels en servetten en waar we eten aan een lange tafel. Boven het buffet is een kast met deurtjes van glas waarachter allerlei mooie dingen staan, zoals hondjes en katjes, engeltjes, witte kleine beeldjes en vaasjes met bloemen. Aan de muur hangen platen met mooie mevrouwen in mooie jurken, net zoals mammie op de foto. In de la met messen en vorken leg ik voorzichtig de kleine poesjes die pas zijn geboren en die aan de buik van de grote poes zuigen. In de la kunnen ze lekker slapen. De poes loopt de hele middag heen en weer en miauwt. De bedienden ontdekken bij het tafeldekken, dat de kleine poesjes in de la zitten. Ik ben ze helemaal vergeten. ‘Nooit meer doen, het is toch zielig dat die poesjes bij hun mammie weg zijn!’, zegt oma. 15


Vanaf de eetkamer kunnen we naar buiten kijken naar de kleine achtertuin met de sawoboom, want er is geen muur, alleen maar een bamboe kree die naar beneden wordt gerold als de zon naar binnen schijnt of als het heel hard regent. Tussen de kamers en de badkamer is een lagere vloer waarin slootjes lopen die het water naar de achterkant van het huis brengen. Het water van de badkamer loopt door het slootje, maar ook het water van de keuken en van de regen, die op een kleine open plek valt waar planten met grote groene bladeren staan in dikke potten die mooie blauwwit glimmende poten hebben. Vanaf die plek kan ik ook naar de hemel kijken, maar we mogen er niet spelen omdat oma bang is dat we de potten die pappie voor veel centjes heeft gekocht, omver lopen. De goot loopt verder langs de keuken en de bediendenkamers en verdwijnt ergens achter, waar de bedienden naar de wc gaan. Daar is ook de deur die de bedienden gebruiken om naar de kampong en de pasar te gaan. Als kokkie terugkomt van de pasar moet ze haar boodschappen neerleggen en stuk voor stuk binnenbrengen, zo smal is de deur. Wij kinderen mogen daar niet naar toe. ’s Avonds gaat de deur op slot met een plank ervoor. Kokkie gaat elke dag door die deur als ze dingen voor het eten koopt. De onderkant van de deur is helemaal kapot zodat je het bruine aarden straatje kunt zien naar de pasar. Er kunnen beesten door binnenkomen zoals muizen en hondjes en poezen, maar de baboe let er op en jaagt ze weg met de lidi-bezem. In de wc van de bedienden stinkt het naar poep. Er is een gat in de grond met aan weerszijden een stuk cement waar je je voeten op kunt zetten. Vlak ernaast staan een bak water en een blikje waar vruchtenjam in heeft gezeten. Daarmee kun je je billen wassen als je klaar bent. Geen flessen met water in een houten rek zoals bij onze wc. In het gat en overal er omheen zitten rode platte torren die wegrennen zodra je er binnenkomt. Ik vind ze heel eng, al die snelle, platte, rode torren met hun lange sprieten. Ze kunnen ook vliegen. 16


Om ze weg te jagen wordt er water met sterk ruikende karbol door de wc gebezemd. Kakkerlakken, zegt oma. Vies, vies, vies! Ik word misselijk en wil overgeven en ik wil nooit meer kakkerlakken zien maar ’s nachts droom ik van kakkerlakken die in mijn haar vliegen en ik doe een warme plas in bed. Vandaag heb ik gehuild. Speciaal voor ons kinderen heeft Limo, de zoon van de kokkie, een luchtballon gemaakt van dunne bamboestokjes en rijstepapier. Het lijkt ‘n beetje op een vogelkooi. Twee dagen lang heeft Limo, die zo heet omdat hij het vijfde kind is, aan het ding gewerkt terwijl wij kinderen om hem heen stonden. Oma heeft hem centjes met een gat erin gegeven om bamboe en papier te kopen, ook wat blauw water dat kan branden en stevig garen. Van de groene jonge bamboe snijdt hij dunne stokjes die aan elkaar worden gebonden zoals bij een vogelkooi. Het papier plakt hij met zachte rijst over de kooi. Onderin komt een klein blikje waarin later het brandwater wordt gedaan. Met rode en zwarte verf maakt Limo tekens op het papier en dan is het klaar. We vinden het erg, erg mooi en zijn heel druk omdat we niet kunnen wachten. Maar morgen, zegt Limo, kan het ding naar de hemel gaan. Zomaar, zonder het touw en de wind die bij een vlieger nodig zijn. Ik vraag Limo of het hoog kan. ‘Ja, heel hoog,’ zegt Limo heftig knikkend. Hij denkt even na en zegt met een ernstig gezicht: ‘Zo hoog dat je het niet meer kunt zien!’ Zo hoog dat je het niet meer kunt zien, denk ik ’s middags in bed. Zo hoog dat misschien mammie het kan zien. Maar hoe weet ze dat het van ons komt uit oma’s huis? Dat is niet zeker. Kan ik er iets aan vastmaken waardoor ze ziet dat het van mij is? Limo lacht als ik vraag om er een knikker of mijn tol in te hangen. ‘Dat is te moeilijk en te zwaar,’ zegt hij, ‘maar waarom wil je dat?’ Ik geef geen antwoord en vraag: ‘Als het heel licht is en klein, mag het dan?’ Limo lacht weer en geeft geen antwoord. Als hij aan mijn gezicht 17


ziet dat ik het heel graag wil zegt hij: ‘Misschien kan het als ‘djimat’, als geluksteken. Maar dat komt morgen wel.’ Voor ik ’s avonds naar bed moet haal ik voorzichtig een van de mooiste gouden sigarenbandjes uit mijn schrift. Omdat het stevig is vastgeplakt aan de uiteinden scheurt er ‘n stukje af, maar het plaatje van de mevrouw die een sigaartje rookt is er nog helemaal. De volgende dag plakt Limo het sigarenbandje tussen een zwarte en rode veeg aan de buitenkant van het papier. Hij lacht naar mij omdat we nu samen een geheim hebben. Ik ben erg blij en wacht wat er gaat gebeuren. De waterput in de tuin is afgesloten met een rond houten deksel dat er iedere avond op wordt gelegd. Dan kunnen er ’s nachts geen beesten of bladeren van de sawoboom in vallen. Deze morgen wordt na het wassen van de kleren bij de put het deksel direct teruggelegd. Er gaat iets gebeuren. Ik lach en ril ‘n beetje. Limo komt met zijn ballon uit de bediendenkamer en zet die voorzichtig op het putdeksel. Hij giet wat brandwater in het blikje en kijkt om zich heen of wij kinderen er allemaal zijn. Vanaf het ontbijt van rijstepap met kip hebben wij rond de wasbaboe bij de put gewacht op Limo en zijn ballon. De wasbaboe zegt lachend dat ze vandaag gauw klaar is; de rest kan ook vanmiddag worden gedaan. Limo kijkt nog een keer. Hij ziet ons om hem heen staan en binnen, vanuit de eetkamer, staan oma en de tantes lachend naar ons te kijken. Terwijl kokkie de ballon omhooghoudt, steekt Limo met een lucifer het brandwater aan. Er ontstaat een blauwe kleur boven het vuurtje en rook die in de ballon opstijgt. Even gebeurt er niets. Dan komt de ballon in beweging. We schreeuwen en lachen en klappen. Als Limo roept laat kokkie de ballon los die voorover helt en langzaam schommelend boven de put en in de richting van het dak van de keuken zwaait. Voordat het zover komt, begint van opzij het papier te branden en even later is de ballon één grote vuurbal die naar beneden stort op de dakpannen. Restjes verbrand papier dwar18


relen in de sawoboom. Ik zie niets meer van mijn sigarenbandje. Ik kijk naar de laatste zwarte restjes papier en bamboe en naar de blauwe hemel. Ik begin hard te huilen en Limo kijkt verdrietig. Oma komt naar buiten en zegt: ‘Niet huilen, schat. We laten een nieuwe maken.’ Ze geeft Limo weer centjes met een gat om een nieuwe te maken en ‘die gaat zeker naar de hemel’. Dat zie ik niet meer. Pappie heeft nieuw werk in een andere stad aan de zee. Tante Chrisje, Thé en Oel en ik gaan met hem mee. We verlaten oma en vrolijke tante Dien, Djokja, de sawoboom en Limo, de kapper, de baboe met haar lekkere eten voor de deur en de geurende tandjoengboom. Maar eerst gebeurt er nog wat. Op een morgen roept Oel mij naar buiten. Hij staat onder de tandjoengboom en gaat hurken als ik bij hem kom. Hij wijst op een jonge dode vogel. Hij heeft nog niet veel veren en zijn buik is bloot. Hij stinkt ‘n beetje en zit vol met mieren die over hem heenlopen. Rode mieren. Oel draait hem met een stokje op zijn rug. Maar de mieren blijven want de babyvogel kan niet wegvliegen. Hij is dood. Dood is als er mieren over je lichaam lopen omdat je niet meer kunt weglopen. We praten nu veel over het weggaan. Naar de nieuwe plaats aan de zee. Ik heb nog nooit de zee gezien. Oma en de tantes leggen uit wat de zee is. De zee is veel water waarop boten varen, net als de boten op de plaat bij de kapper. Maar ook prauwen varen er met mannen die vis vangen. Grote en kleine die je kunt opeten maar ook zo groot, dat ze in de eetkamer passen. Dat zijn vissen die een neus hebben als een lange zaag met tanden. Die kunnen een mens doormidden zagen. Ik ril en probeer te denken hoe dat gebeurt. Ik vind het niet zo leuk meer om te verhuizen. Op een dag komt pappie met een grote auto waarin tante Chrisje en Thé en Oel en ik instappen. De kinderen gaan achterin met wat koffers waar onze voeten op rusten. Andere grote dingen en meubels zijn in een vrachtauto geladen. Het huis is wat leger geworden. Oma staat bij haar lekkere stoel in de voorkamer naast tante Dien. Ze zwaaien en oma huilt. Wij huilen ook ‘n beetje maar vinden het 19


ook spannend dat we een lange reis maken in de auto. Onder de tandjoengboom staan alle bedienden, kokkie en Limo en de anderen. Ze zwaaien ook. Voor we wegrijden kijk ik nog even naar de hemel.

î ­

20


2

MALARIA

Pemalang rook naar vis. Het stonk er ook naar trasi. Eigenlijk was het de vissershaven Tandjoengsari die ondergedompeld was in de tweelinggeur van vis en trasi. De visgeur kwam bij vlagen, afhankelijk van de windrichting. Maar de trasi bleef overal hangen en alles scheen ermee besmet te zijn. De vissersbevolking had een permanente waas van zweet en trasi om zich heen, de magere geiten en kippen roken ernaar. En de geur van geroosterde trasi thuis gaf aan dat kokkie bezig was met koken. Een geur die honger opriep, die mij het water in de mond deed lopen en met een onbedwingbare magnetische kracht naar de keuken trok om er te bedelen om een stukje gebakken tempé of om er zonder toestemming van de kokkie wat van weg te pakken van het aanrecht. Gebakken tempé of ook wel een stukje tahoe, twee van de populairste (goedkoopste) gerechten op basis van sojabonen. Alles wat kokkie weggaf ging gepaard met een quasi-boosheid en berisping om dit stoute gedrag. Maar snel glimlachte ze weer om die hongerige sinjo (jongeheer). Het werd bijna een dagelijks ritueel, een geheim tussen kokkie en sinjo, een toneelstukje voor twee. En vaak kwam het voor dat op een apart bordje of stuk pisangblad al wat lekkers klaar lag. ‘Maar dat is echt alles, anders blijft er niets over voor bij het eten’, zei ze dan streng en onvermurwbaar. Ach, kokkie, zij was de liefste. Liever dan de wasmeid die je bijna nooit zag omdat zij haar werk deed bij de ommuurde put in de achtertuin, liever dan de binnenbaboe die na het schoonmaken en dweilen van het huis verdween. Het was ook kokkie die op je paste als de ouders 21


weg waren en het was kokkie die wat lekkers voor je meenam als je ziek was. De geuren, niet alleen de doordringende van vis, trasi of de ‘krètèk’ (kruidnagelsigaretten), penetreerden al van jongs af je hele wezen. Evenals de eindeloze schakeringen van kleuren, vormen, licht en schaduw en de angstig betoverende variaties van duisternis, van avond en nacht, die diep in je kinderziel doordrongen om er nooit meer weg te gaan. Net zo goed als de oeverloze reeks van geluiden, die langzaam maar zeker, bij het ouder worden, hun eigen betekenis kregen en daarmee de specifieke herkenning. Ze sneden alle bij elkaar de eerste krassen in je ziel die nooit meer konden worden uitgewist, ook al zouden zij door latere littekens worden overlapt. Het waren altijd eerst de agressieve geuren, kleuren en geluiden die voorrang eisten in het opslaggebied van je identificatie. Pas later, naarmate de herkenning selectiever werd en het krolse kattengekrijs in de nacht of het hartverscheurende janken van de kamponghonden bij volle maan in het onderbewustzijn konden worden opgeslagen, kwamen de subtiele geuren en geluiden in focus. Dan kon je horen of het zachte, bijna onhoorbare geruis van het struikgewas rond het huis werd veroorzaakt door een zoefje wind vanuit zee ofwel door mens of dier. In elk geval bleef je gespannen en behoedzaam luisteren tot je wist wie of wat het geruis had veroorzaakt. Zo was het plotselinge, driftige geritsel van bladeren in een zachte bries een eerste aankondiging van regen, ook al was die nog tientallen kilometers ver weg, wel twee of drie kampongs van je vandaan. De zekerheid dat de regen ook het huis zou bereiken kwam met de geur van vochtige aarde gevolgd door gerommel en de lichtflitsen van het verre onweer. Op heel warme dagen, wanneer je transpirerend in bed lag, kon je verschrikkelijk verlangen naar die regen. De hele zinderende natuur die de lucht deed trillen, snakte naar regen. Het grandioze gebeuren van maandenlange hitte en dorre stoffigheid gevolgd door de komst van de nieuwe regens 22


die de hele natuur met groene penseelstreken deden opfleuren, was het wonder van de tropische moessons. Het waren vooral de geuren van de vissershaven die je in een staat van hypnose hielden, die alleen kon worden verbroken door een zachte bries van zuivere lucht tijdens de schommelende zeiltocht naar de visfuiken enkele mijlen voor de kust. Terug op het vasteland begon weer het proces van gewenning tot alles weer vanzelfsprekend was. In de haven lag de visafslag van ‘Ndoro Toean’ (meester-heer). Zo noemden de Javanen met eerbied mijn vader. Hij was tot nieuwe administrateur van de afslag benoemd. Zijn voorganger was aan de complicaties van een hardnekkige malaria tropicana overleden. De verhuizing naar Pemalang aan de noordkust van Java was noodgedwongen, want wat moest Ndoro als scheikundig ingenieur met de dagelijkse verkoop van vis? Het was de nood door de economische malaise die hem had gedwongen deze overgang te aanvaarden en hij was zich ervan bewust dat hij dankbaar mocht zijn omdat vele Nederlanders die hun baan kwijt waren geraakt door de depressie geen werk meer konden vinden. De verhuizing was tevens een wanhopige poging om een nieuw leven te beginnen na het dieptepunt in zijn bestaan. Zijn dochter en vrouw, van wie hij zielsveel hield waren kort na elkaar gestorven. De internationale economische malaise na de beurskrach van 1929 woedde ook hevig in Indië. De suikerindustrie was ingestort en vele fabrieken hadden moeten sluiten, ook die van Ndoro. De gouden tijden dat de suikerboeren na de uitkering van hun tantièmes in de soos van Djokja bij het rituele achteroverslaan van de ‘paitjes’ (jenever), bijgeschonken door een bediende vanuit een gat in het midden van de ronde tafel, met groot bravoure hun havanna’s ontstaken met een brandend bankbiljet, was onverbiddelijk voorbij. Slechts de legende bleef. Een vriend van Ndoro die in Djokja een automobielzaak had in de hoofdstraat Toegoe vlakbij de Witte Paal, wilde zijn zaak uitbrei23


den. Ndoro had wat spaargeld overgehouden uit de goede tijd van de suiker en hij liet zich door zijn vriend tijdens een uitgebreid diner bij de Chinees overtuigen dat zijn zaak een investering dubbel en dwars waard was. Niets werd zwart op wit gezet. Het was immers zijn vriend, had Ndoro in goed vertrouwen gezegd tegen andere vrienden die het onverstandig vonden. De zaak ging natuurlijk failliet. Niemand die een nieuwe auto kocht in deze moeilijke tijden. Vrouw en dochter dood, de fabriek dicht, de spaarcentjes verkwanseld door een vriend, wiens herhaalde en vurige eden om alles nog eens terug te zullen betalen ook al geen cent waard bleken. Het was een geluk dat een bevriende relatie wees op een vacature bij de visafslag in Tandjoengsari. Men zocht iemand met ervaring. Ndoro had ervaring opgedaan in de suiker. Dat was hem niet komen aanwaaien. Hij had eerst jaren moeten blokken voor examens aan de suikerschool in Amsterdam, waar hij tenslotte hoog op de lijst van jaargenoten eindigde. De wereld stond voor hem open. Indië riep en in de bloeiende suikerindustrie kon men best een scheikundige met zo’n degelijk diploma gebruiken . Jaren van hard werken tijdens de ‘maaltijden’ zoals men de periode noemde dat de fabrieken het vers gekapte suikerriet tot glinsterend witte suiker verwerkten, leidden tenslotte tot Ndoro’s benoeming als ‘administrateur’, als baas van het geheel. Zijn domein werd de ‘sf’ (suikerfabriek) Sewoetirto in het district Koelon Progo ten zuidoosten van Djokjakarta. De naam Sewoetirto ofwel Duizendwateren, paste niet bij het gebied dat, niet ver van het Goenoeng Sewoe of Duizendgebergte gelegen, juist dor, kalkhoudend en onvruchtbaar was, berucht om zijn armoede. Waar iedere keer na een droogteperiode hongersnoden volgden die honderden slachtoffers eisten. Het gebied eiste de permanente zorg van het binnenlands bestuur in Djokjakarta, dat vele schema’s had bedacht om de bevolking een kans op overleven te geven. Zo’n schema was de verbouw van ‘djamboe monjet’(kasjoeboom), waarvan de vrucht de cashewnoot in zich draagt en die een minimum aan mest en water nodig 24


had, maar ook dat project verzandde door gebrek aan belangstelling op de lokale markt. Behalve gebrek aan water was het grote probleem dat de bevolking, gehecht aan haar grond, moeilijk was te interesseren voor transmigratie naar vruchtbaarder gebieden elders in de archipel, zoals het Lampongdistrict in Zuid-Sumatra. In de schaduw van de tempels Boroboedoer en Prambanan/Mendoet, onder de vurige rook van vulkaan Merapi, lag Djokjakarta. De spijker van Java, het centrum van Javaanse macht, intrige en cultuur, de sultanstad waar onze familie generaties lang haar wortels had. Als administrateur had Ndoro de leiding over enkele honderden mensen personeel, waarvan een klein leidinggevend kader uit Nederlanders bestond. Er werd voor hem speciaal een administrateurswoning gebouwd in Nederlands-Indische stijl en het nieuwste model auto werd elke dag liefkozend gewassen en met de boeloeboeloe-plumeau afgestoft door sopir (chauffeur) Slamat, deftig uitgedost in kaki uniform, maar wel op blote voeten. Als deskundige had men Ndoro ook aangezocht om op vaste tijden in Soerabaja aan de suikerschool te doceren en dat betekende veel reizen tussen Djokja en Soerabaja. Na de dood van mijn zusje die ongelukkig uit haar kinderstoel op de tegelvloer was gevallen en kort daarna het overlijden van mijn moeder, bleef Ndoro alleen achter op de onderneming met mijn oudere broer John. Ik werd opgevangen bij ‘oma Djokja’ in Toegoe. In de eenzame uren op de onderneming kwamen bij Ndoro de herinneringen boven. Telkens en telkens en telkens weer. De eerste kennismaking, de verloving, het huwelijk en later de kinderen. Met een enkel verlof naar Europa om uit te rusten en zich geestelijk op te laden. Het was begonnen in het West-Javaanse Buitenzorg waar hij zijn jeugd had doorgebracht als zoon van de plaatselijke bestuursambtenaar. Het gezin bestond uit twee zonen en twee dochters. Na de lagere school werden de kinderen van de gegoede Nederlanders 25


zoals gebruikelijk naar Holland gestuurd voor verdere studie en – wat de meisjes betrof – om er na hun studie eventueel te trouwen met een Hollandse jongen. Dat gaf zekerheid voor hun toekomst. Buitenzorg was berucht om zijn regenval en misschien daarom was het ook het centrum voor agrarisch onderzoek en beroemd om zijn plantentuin achter het buitenverblijf van de gouverneur-generaal, waar hij tijdens de weekeinden de hitte van Batavia kon ontvluchten. Het statige witte gebouw met neoklassieke zuilen waar koloniale architecten in hun ontwerpen geen genoeg van konden krijgen, lag aan het einde van een statige door knoestige kenariebomen afgebakende laan. Niet ver hiervandaan, in de deftige wijk van ambtenaren, hadden de hoge bestuursambtenaar en de plaatselijke politiecommandant uit hoofde van hun functie vrijwel dagelijks met elkaar te maken. Naarmate de toestand in het gebied vreedzamer werd na een periode van onrust en van politieke agitatie en naarmate het economische leven zich ontwikkelde, bloeide tegelijkertijd de ambtelijke relatie op tot een vriendschappelijke verhouding. De gezinnen bezochten elkaar over en weer, wisselden met verjaardagen en feestdagen de gebruikelijke taarten en spekkoeken uit en gingen soms met z’n allen picknicken in het prachtige hoogland van Pangrango en Gedé, die in het zuidoosten langs de Postweg naar Bandoeng hun toppen verhieven boven de eeuwige regenwolken. Zo maakte Ndoro, kersvers teruggekeerd van zijn studie in Amsterdam, kennis met de oudste dochter in het gezin van de politiecommandant. Het was liefde op het eerste gezicht. Het huwelijk was een groot sociaal gebeuren dat in de kleine Nederlands-Indische gemeenschap niet onopgemerkt voorbijging en nog geruime tijd daarna werd het jonge paar gevolgd tot het naar Djokja verhuisde. Op de suikeronderneming Sewoetirto werden hun eerste zoon en dochter geboren. Het leven lachte hen toe. Het was hard werken in de tropen, maar dit was hun land waar de familiewortels teruggingen tot de zeventiende eeuw met de vestiging van negorijen van 26


de Verenigde Oost-Indische Compagnie in de Molukken. De familie ging er prat op afkomstig te zijn uit de stam der Bretonse Hugenoten, die in de tijd van vervolging door de Franse katholieken naar Engeland en Holland uitweken. Een van de nazaten van die HollandsFranse Hugenoten, kon de weidse horizon van de Bretonse kust niet vergeten en monsterde aan op een der schepen van de VOC. Een van de galjoenen bracht hem naar het eiland Amboina, waar hij zich vestigde als koopman en later opperkoopman werd in de handel van specerijen. Eeuwen later vestigde zich de familie op het hoofdeiland Java, waar vele nazaten traditiegetrouw een loopbaan vonden als dienaren van het koninkrijk, hetzij in de economische overheidssector, hetzij bij het binnenlandse bestuur. De trots op de afkomst van de Hugenoten bleef gekoesterd door het hoog houden van familietradities als eigenzinnigheid, vasthouden aan hooggestemde regels waarmee men zich moest onderscheiden als een minderheid. Dat verklaarde misschien ook het wat krampachtig streven naar perfectie, maar dan in alle bescheidenheid. Want opscheppen, zich op de borst slaan, luid spreken om de aandacht te trekken ... het waren allemaal ordinaire uitingen, die niet thuis hoorden in onze familie der Hugenoten. En natuurlijk was er een onderdrukt residu van afkeer tegen het rooms-katholicisme, dat zich schuldig maakte aan ‘verafgoding van beelden’. Eens in zoveel jaren mocht Ndoro met betaald verlof naar Europa, een voorrecht dat contractueel moest worden vastgelegd en dat de meeste ‘Indischgasten’ zoals ze in Holland werden genoemd, gebruikten om zich met hun harde Indische zilverguldens vorstelijk in het relatief goedkope en cultureel bruisende Berlijn te vermaken dan wel zich in de Franse mediterrane zon te koesteren om later van de Midi naar het culturele centrum van de wereld, Paris, toujours Paris, te verkassen. Frankrijk betekende het neusje van de culturele zalm, Parijs was de mode, was chique, was musique, théâtre, opéra, Sorbonne, Métro, de wereldtentoonstelling met de Tour Eiffel, de Champs Elysées, Galerie Lafayette maar ook Pigalle 27


en de Moulin Rouge, de bateaux mouches en wat al niet meer. Men kon er nog heel lang van nagenieten want bij terugkeer op de mailboot naar Indië, was Frankrijk, was Parijs vooral, de kern van elke snobistische conversatie aan bittertafels, tijdens de diners of dansavonden. In die optiek was Nederland slechts een verplicht doorgangsland met verplichte bezoeken aan de familie en het verplichte ronddelen van traditionele souvenirs uit Indië, die op de schoorsteenmantel te pronk werden gezet of geruisloos naar rommelzolder en antiquair verhuisden zodra de Indiëgasten hun hielen hadden gelicht. Na alle familiale plichtplegingen en bezoeken aan Haagse ministeries of Amsterdamse hoofdkantoren van de vestigingen in Indië, repte men zich met zware koffers en tassen naar Hollandsch Spoor voor de trek naar het warme zuiden. Nous irons á Paris, was de leus die de verlofgangers voortdreef. Behalve Ndoro. Hij was een van de uitzonderingen op die regel. Hij behoorde tot de kleine minderheid van Indische verlofgangers die Berlijn als doel had. Terug in Indië en midden in de malaise was dit voor Ndoro er zijn jonge gezin voorgoed voorbij. Zijn vierjarige dochter was overleden na die ongelukkige val uit de hoge kinderstoel en zijn vrouw Liesje stierf na een kort ziekbed in het ziekenhuis Toegoe bij de spoorwegovergang, naast het Grand Hotel. In dat ziekenhuis waren wij allen ter wereld gebracht; mijn broer, mijn zusje en ik. Van mijn zusje zag ik veel later alleen nog een foto: een meisje in hansop, met uitgestrekte armen hollend achter een vlinder aan. Twee jaar na de dood van mijn zusje kwam het verpletterende nieuws van Wall Street. De ‘beurskrach’ plantte zich als een vloedgolf voort met grote kringen van economische ellende over de wereld. Toen twee jaar later op het dieptepunt van de malaise ook de dood van mijn moeder volgde scheen Ndoro alles kwijt te zijn geraakt. Het was alsof een tyfoon door zijn leven was geraasd en alles had platgeslagen. Hij had nog zijn zoons, zijn kennis en ervaring, zijn broer en zusters op wie hij nooit vergeefs een beroep deed. Zij 28


vormden het resterende kapitaal voor de nieuwe fase in zijn leven, die nu aan de noordkust van Java begon in een voor velen onbekend gat. De veelbelovende chemicus, de administrateur van een grote suikerfabriek met honderden werknemers, de man naar wie een bepaald soort riet met hoog suikergehalte was vernoemd omdat hij het had ontwikkeld, werd boekhouder met drie man Javaans personeel op een visafslag in een godvergeten oord. Toezicht houdend op de dagelijkse boekingen in grote albums van inkomende en uitgaande partijen vis. Zes dagen van de week. Vis, vis en nog eens vis. En hij mocht dankbaar zijn dat hij toch nog een relatief goede baan had veroverd. Aan het einde van de maand kwam het nieuwe salaris. Een feestdag die wij vierden met de rit naar restaurant Soja Fan in het naburige havenstadje Tegal. De ‘oedang lapis’ – de grote garnalen in tomatensaus – was het lievelingsgerecht van Ndoro. Als die feestdag was aangebroken en de sombere Ndoro een glimlach van plezier toonde, was het voor ons kinderen net Sinterklaas of het kerstfeest, een opwindend en bijna plechtig gebeuren met zijn eigen ritueel. Eerst het uitvoerig baden, het aantrekken van nette kleren met schoenen, de voorbereiding van de auto, uiteindelijk het vertrek voor de rit van ruim een half uur. In de morgen begon de pret met de maandinkopen voor het huishouden bij Toko Jansen, de winkel waar we zakken Australisch meel met het groene kikkerembleem inlaadden, de blikken palmboommargarine en kaas, echte Hollandse appelstroop in het groenmet-goud-blik en jams van Flipje uit Tiel, ‘n groot blik pekelvlees en de gebruikelijke gezouten ham die, in stofzakken verpakt tussen andere fraaie exemplaren aan een grote ijzeren haak hing. De ham was ook een lievelingskostje van Ndoro. Hij at het op brood bij het ontbijt of met een gebakken ei, dat ‘tjeplok’ werd genoemd door kokkie. Tjeplok is het zachte spettergeluid dat een gebakken eitje maakt in de pan. We mochten uit glimmende rode en groene ap29


pels in de grote koelkast van Toko Jansen er een pakken om direct op te eten want in de hitte bleven ze niet lang goed. Een heerlijk voorproefje van het feest was zo’n appel, die van ver kwam en heel anders smaakte dan ons tropische fruit. De eerste knarsende hap was een plechtig en gretig gebeuren dat je nooit meer zou vergeten. Tegen de middag volgde als hoogtepunt van de dag de Chinees. Het gezicht van Ndoro klaarde zienderogen op. Hij werd spraakzamer en kon weer glimlachen. Zijn kleine blijheid werkte aanstekelijk en op zulke momenten keek ik graag naar hem met een warm gevoel vanbinnen. Zodra wij binnen kwamen werden wij uitbundig begroet door meneer Liem, de eigenaar, die ons met weidse armgebaren leidde naar een van de ronde tafels in een hoek onder de plafondfan, die met luie slagen en zacht gekreun op gang kwam. Er volgde gerinkel van bestek en eetstokjes, een helderwit tafelkleed werd uitgespreid en met de hand glad gestreken. De eerste grote glazen met zoete thee onder een tinnen dekseltje voor ons en ijskoud Ankerbier voor Ndoro maakten natte kringen op het kleed. Het ontmoetingsgesprek tussen Ndoro en ‘Koh’ zoals hij meneer Liem noemde, was een herhaling van vorige gesprekken waarbij al grijnzend naar de toestand van de wederzijdse families werd gevraagd, met een zorgelijke blik de economische toestand tegen het licht werd gehouden om tenslotte te belanden in een discussie over de dagprijs van de grote garnalen, die Koh soms in Tandjoengsari bij Ndoro haalde als Tegal geen goede aanvoer had. Al pratend begaven Ndoro en Koh zich richting keuken met een vanzelfsprekendheid die alleen kon gelden voor bijzondere stamgasten. Ndoro had als lekkerbek een persoonlijke belangstelling voor het keukengebeuren, waar hij met kennersblik de grote garnalen, die zich slaapwandelend door een bak met zeewater bewogen, uitzocht. Vervolgens keek hij op enige afstand toe hoe de Chinese kok in borstrok, met flitsende handgebaren de beesten van kop, poten en schild ontdeed, in twee perfecte helften sneed en met het grote hakmes plat sloeg. Dan werden de grijze plakken waar alleen de 30


staart nog als herkenningsteken aan vastzat licht met beslag bestrooid en snel in gloeiende boter gebraden. Hierover kwam speciale tomatensaus met gember en andere kruiden, waardoor het gerecht niet alleen voor Ndoro maar voor ons allen een enorme traktatie was die alle andere gerechten op de tweede rang dwong. De visafslag van Tandjoengsari lag bij de monding van de rivier, waar vroeg in de ochtend de perahoe’s, de grauwwitte zeilen opgerold, op roeikracht van de bemanning binnengleden. De roeispanen die in een lome slag hun weg aftastten in het brakke water, stuurden de boeg dwars op het zwarte zand van de wal, waar mannen en vrouwen uit de kampong met grote manden bijeen dromden in afwachting van de zilveren lading uit de buik van het schip. De inhoud werd snel naar de afslag gedragen met grof zeezout en brokken ijs bestrooid en verhandeld. Vlak bij de afslag lag ons huis, aan het begin van de verharde aarden weg waarin zwaar beladen karbouwen(waterbuffel)karren en vrachtwagens die blokken ijs in bergen houtzaagsel aanvoerden en vis naar de stadsmarkten terugbrachten, diepe voren hadden getrokken. Fietsers moesten de raarste slingerbewegingen maken om niet in een voor weg te zakken en om te vallen. De weg passeerde de spoorwegovergang van het traject Batavia-Weltevreden naar Soerabaja-Pasar Toeri. Ons huis stond boven de grond op gemetselde stenen pilaren, zoals enkele andere in de buurt. Ze werden bewoond door lokale notabelen, die de ‘hadj’, de bedevaart naar Mekka hadden kunnen maken en zich daarom hadji mochten noemen. Ze hadden een fortuin vergaard in de visserij en bezaten enkele prauwen met bemanningen, die in de apart gelegen kampong achter ons huis woonden. In ons huis had eerst de loerah gewoond, het dorpshoofd die een andere woning kreeg toegewezen om plaats te maken voor Ndoro omdat hij dicht bij de afslag moest wonen. Het scheelde weinig of dit huis werd ons graf. Maar dat wisten wij niet toen we er introkken. 31


Het huis was vierkant met wit gekalkte muren en groen geverfd houtwerk voor de ramen, deuren en balustrade langs de voorgalerij. Hiervandaan leidde een houten trap naar de voortuin, waar drie gammele rotanstoelen en een tafel stonden voor momenten, dat wij buiten thee of limonade dronken en ons te goed deden aan kleurige Indische koekjes of aan dampende, onder geraspte klapper bedolven gekookte cassavebrokken. Rondom het zitje probeerden in de zilte grond armetierige struiken moeizaam te bloeien. De vier slaapkamers kwamen uit op een centraal eetvertrek, dat via een open gang naar rechts verbonden was met de bijgebouwen. Over de gang hing een verroeste ijzeren golfplaat als bescherming tegen de regen. De bijgebouwen bestonden uit kamertjes die dienst deden als ‘spen’ (bergruimte voor voedingsmiddelen), keuken en bijkeuken, gevolgd door vertrekken voor de bedienden. Helemaal achterin bij de grens van de tuin lagen verscholen achter een muur de waterput en bedienden-wc. We hadden een grote achtertuin met rijen schrale bananenbomen, djamboe (guaves) en groene djeroek sinaasappelen. Links van de kleinere voortuin hadden de bedienden cassave geplant die eens in de zoveel tijd werd geoogst door de zware eetbare wortels uit te graven. De bittere bladeren dienden als veevoer. De omgespitte grond werd met karbouwenmest bewerkt voor een tussengewas. Het bouwsel grensde links, gescheiden door een bamboehek met kembang tembelèk, aan het strand en de zee. De kembang tembelèk, een heester die zijn naam ontleende aan een vage poepgeur, had kleine kleurige bloempjes en een steel met stekels. De heester werd veel gebruikt als afrastering omdat kleine dieren er niet doorheen konden en geiten er afbleven. Op het strand staken hier en daar zieltogende klapperbomen omhoog, enkele van hun kroon ontdaan door het verwoestende werk van de groteske klappertor of rhinocerostor of gewoon gekapt voor de zachte reboengtop die als lekkernij in gerechten werd verwerkt. ’s Nachts was er de branding van de zee die een eeuwige discus32


sie voerde met de maan. En omdat het huis op stelten stond kon het eronder, in de ‘kolong’, soms zeer levendig toegaan. Als de zon enige tijd onder was konden wij er kleine dieren of honden horen schuifelen maar overdag waren het vooral de buurtkippen die er met hun bonte stoet piepkuikens rondscharrelden of er op het heetst van de dag zachtjes kirrend in een kuiltje hun middagslaapje hielden. Tante Chrisje, weduwe en een jonger zusje van mijn moeder trouwde met Ndoro in Pemalang. Het was beter zo, omdat Ndoro dan de zorg van haar twee kinderen Thé en Oel op zich kon nemen en tante Chrisje voor mijn broer John en mij kon zorgen. John zag ik weinig omdat hij elke dag naar school ging in de stad en zich verder alleen moest vermaken omdat wij voor hem te klein waren. De wereld om mij heen was niet veel groter dan de hansop die ik elke dag droeg. Ik mocht de kampong niet in, noch de weg op naar de spoorwegovergang. Mijn speelgebied beperkte zich tot het huis, de tuin, het stuk naar de visafslag en de strook strand naast het huis. Het strand was heerlijk, althans ’s morgens vroeg of in de namiddag. Op het heetst van de dag was het er niet uit te houden omdat je blote voeten het gloeiende zand niet konden verdragen. Maar het strand was vooral heerlijk en boeiend omdat het iedere dag anders was. De watergrens verschoof met het getij. Dan was er het ruisen van de branding, die je ’s ochtends wekte en ’s avonds in slaap wiegde. Kleine bliksemsnelle spinnen of kreeftjes verdwenen in gaatjes in het vochtige zand of flitsten eruit, op weg naar een ander gaatje, zo leek het. Af en toe passeerde aan de einder een ijzeren schip met rookpluim dat ik met mijn blikken volgde tot het weer verdween achter de horizon. Waar kwam hij vandaan, wat bracht hij mee en waar ging hij naar toe? Vragen die mij aan het strand telkens bezig hielden. De vissersprauwen, die kende ik. Zij gingen leeg de zee op als het donker was en kwamen vroeg in de ochtend terug met het zilver in de buik. Dat was het ogenblik dat Ndoro naar de afslag ging om de oogst te registreren. 33


De zee, het strand, waren ook eindeloos boeiend door het schuim van de golven waarin allerlei dingen dreven; stukken hout meestal, onduidelijk afval van schepen, maar ook dode vissen die zich in de branding lieten wiegen. Er waren plekken waar veel lege schelpen lagen met hier en daar glinsterende, witte stukken sepia van de inktvissen, die ik meenam voor de parkieten en kanarievogels. Onder de klapperbomen lagen te vroeg afgevallen noten te rotten en overal klonk het rauwe gekras van kraaien. Er hing een vage geur van poep en aan het strand lagen hier een daar in de ochtend verse hoopjes waar je in een bocht omheen liep. Het was net als de slakken die zich ’s nachts verplaatsten en een slijmspoor achter zich lieten dat je ’s morgens vlak voor zonsopgang kon zien. De hopen op het strand waren menselijke sporen zoals de voetstappen. Het was uiteindelijk de branding bij vloed die als een rusteloze reuzenbezem alles schoonveegde. Het was op een avond dat wij op het punt stonden naar bed te gaan dat Ndoro met een geheimzinnige glimlach iedereen verzocht met hem mee te wandelen naar het strand. We waren verbaasd en opgewonden en vroegen natuurlijk waarom we mee moesten. ‘Dat zullen jullie wel zien’, zei hij en liep het huis uit met ons als dartele honden om hem heen, terwijl hij onderweg een dun stuk hout of bamboe opraapte. Ik vond het ‘n beetje griezelig want een stok was meestal om iets te slaan of weg te jagen. Een enge slang bijvoorbeeld of misschien was het alleen maar bedoeld om de zwerfhonden op afstand te houden. Maar hoe dichter we bij de rustige branding kwamen hoe meer onze aandacht werd getrokken door een geheimzinnig zacht licht dat uit de schuimkraag leek op te stijgen. Het was inderdaad iets lichtgevends en Ndoro begon heel demonstratief het water tot kuithoogte in te lopen en er met zijn stok grote roerbewegingen in te maken. Elke beweging veroorzaakte een spoor van licht. We konden onze ogen niet geloven. Het was een wonder en even was Ndoro voor ons een tovenaar. Hij legde uit dat het licht werd veroorzaakt 34


door hele kleine beestjes die je met het blote oog niet kon zien. Ze waren net vuurvliegjes maar dan in zee en onzichtbaar klein. We bleven nog enige tijd aan het strand en in zee, grote slagen makend met onze handen in het water om lichtstralen te maken. We wilden het wel elke avond doen al was het maar om wat langer op te kunnen blijven maar Ndoro zei, dat het maar heel weinig voorkwam. De volgende keer mochten we zeker weer kijken. Onder de waroebomen bij de visafslag zat een kapper die veel klanten trok. Het was een gunstige plek. Hij had een stoel voor de klanten, een spiegel aan een spijker in de boom, een laken dat om de hals van de klant werd gelegd om de haren op te vangen en een tafeltje met wat gereedschap waar ik nieuwsgierig naar kon kijken. Vooral de tondeuse vond ik een wonderlijk apparaat. Rondom de kappersstoel lag op het zand een vacht van zwarte haren. Op het terrein stonden ook altijd enkele sado’s te wachten op een vrachtje. De koetsiers verzorgden hun paarden of lagen te dutten op het achterste zitje, terwijl de paarden loom het hoofd lieten hangen en met zwiepende staarten hardnekkige vliegen verjoegen. Vaak slorpten zij met de neus gedoken in houten troggen ‘dedek’-pap op, een zoetgeurend mengsel van rijstzemels, melasse en water. Af en toe haalden ze de neus uit de trog om hard briesend de zemelen uit hun opengesperde neusgaten te blazen. Het was een boeiend gezicht, waar ik op veilige afstand, soms op mijn hurken, lang naar kon kijken. Ik was dol op dieren. Vogels waren mijn lievelingsdieren, omdat ik zelf een vogel wilde zijn die ieder ogenblik weg kon vliegen om alles vanuit de lucht te bekijken. Van jongs af speelde ik met dieren maar vaak liep het verkeerd af. Op het terrein bij de visveiling liepen veel kippen rond met kuikens om zich te goed te doen aan het afval van de paarden. Ik was dol op die kleine donzige kuikentjes, witte, gele, zwarte, gevlekte. Ik wilde ze graag in de hand houden en aaien en knuffelen, dus pro35


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.