AAN EEN ZWERVER Ovidius schreef ooit prachtige brieven: Heroides, waarin heldinnen het woord richten aan een (vaak verre) held. Hij liet Briseïs het woord tot Achilles richten, Phaedra schreef aan Theseus, Dido aan Aeneas, en uiteraard had ook Penelope een en ander te zeggen tegen Odysseus – man op drift na een veel te lange oorlog. Met Ovidius en de klassieken in het achterhoofd, bliezen KVS en deBuren het genre nieuw leven in. Ze nodigden vijf auteurs uit om een brief te schrijven aan een geliefde die al veel te lang van huis is. Vijf auteurs dus, één uit elke stad waar Odysseus. Een zwerver komt thuis halt houdt: uit uit uit uit uit
Brussel: Heleen Debeuckelaere Groningen: Anneke Claus Rotterdam: Ester Naomi Perquin Antwerpen: Fatena Al-Ghorra Gent: Alicja Gescinska
Deze brieven reizen mee met Odysseus in een minitentoonstelling en kan je dus lezen op de plekken waar de zwerver halt houdt.
Brief aan mijn geloof in de menselijke goedheid Ik kan me niet meer herinneren wanneer je me precies verlaten hebt. Waar ik je nu moet zoeken weet ik niet. Je voer vroeger wel vaker uit, maar je keerde steeds spoedig weer in de haven van mijn hart. Nu zit ik al maanden, misschien zelfs langer, vergeefs op de kade van de valse hoop te wachten tot de boeg van je schip aan de horizon verschijnt. Ik denk niet dat ik nog veel langer zonder je kan. Ik mis de kracht die van je uitging. Je kon bergen verzetten en demonen verjagen, zowel uit de wereld als uit mijn hoofd. De voorbije jaren ontving ik nog wel sporadisch een bericht of een teken van leven, maar in me thuiskomen deed je niet meer. Er waren verschillende momenten waarop ik dacht dat je voorgoed verdwenen was, dat alle ellende van het bestaan uiteindelijk een lijkwade over je had getrokken. Maar net dan ving ik nog een glimp van je op. Ik zag je opduiken in Lampedusa, tussen de honderden dobberende lijken, de gestapelde lichamen en de tientallen overlevenden. Het zijn vreselijke beelden die nog steeds op mijn netvlies zijn gebrand. Toen ik ze zag, dacht ik: ‘Ik heb me je bestaan slechts wijsgemaakt. Je bestond, omdat ik in je wilde geloven. Een goedwillige zelfbegoocheling.’ Net wanneer ik dacht dat je samen met die mensen gekapseisd en verdronken was, zag ik een hulpverlener en gewone burger, die de handen uit de mouwen staken om tegemoet te komen aan een dwingend moreel appel, in het bijzonder wanneer vele anderen op afstand de schouders ophaalden. Het zijn kleine straaltjes licht, hoop en goedheid in een ondraaglijk somber decor. Tussen alle misère een sprankel hoop, daar was je. Dat was je. Ik wist ook dat je de geest nog niet gegeven had, toen ik het Benedictus van Beethovens Missa solemnis hoorde, en elke klank als een vredesduif uit de viool leek op te stijgen. Het is moeilijk om niet in jou te geloven bij zoveel tedere schoonheid. Maar zelfs de schoonste klanken deemsteren weg in het tumult van onze tijd. Soms
meende ik heel nabij een schim van je te ontwaren, maar na enkele keren met de ogen knipperen bevestigde die schim nog slechts je afwezigheid. 2016 heeft de afstand tussen ons waarschijnlijk slechts vergroot. Zonder angsten en zorgen geen liefde, las ik ooit, en dat is waar. Maar een teveel aan angsten en zorgen versmacht uiteindelijk ook elke liefde. Ik vrees dat dit na zo’n annus horribilis voor het mensdom aan het gebeuren is. Ik zocht in kranten en in nieuwsberichten naar blijken van jouw bestaan, maar raakte steeds meer doordrongen van het besef dat je de Elyseïsche velden van verstorven denkbeelden betreden hebt. Alsof het bestaan op zich nog niet van voldoende wreedheid en ontbering vergeven is, kwetsen en kraken we elkaar dat het een lieve lust is. Een vrouw die zomaar van de trap geschopt wordt. Een dakloze die ze in brand steken. Een hulpbehoevende wiens foltering lollig als livestream op Facebook verschijnt. Een schaap dat willekeurig door jongelingen wordt doodgemept. Dit zijn nog maar enkele triviale berichten van de laatste dagen. Over al het bloedvergieten, de in woorden verpakte haat en het onvergefelijke onheil dat een kind te beurt valt als het op de foute plek geboren is, wil ik het niet eens hebben. Dostojevski zei dat je nauwelijks nog in God kan geloven zodra je een kind ziet huilen, en al zeker niet in Zijn goedheid. Maar hoe onmogelijk ben jij niet bij zoveel onrecht? Misschien moet ik maar stoppen met je te zoeken. Soms rest een mens niets anders dan zich van de wereld af te wenden om niet onverschillig te worden. Om geen afkeer van je medemens te krijgen, kan je soms niets anders dan je van hem afkeren. Misschien is het onzinnig wat ik zeg. Onheilspellende gevoelens ontnemen me de kracht van reflectie, of doen ze me juist helder denken? Ik weet dat het geloof in de mens begint met het geloof in een mens. Geef er me één, een Mensch. Schrijf me niet terug, maar keer gewoon weer. Tot dan blijf ik op de kade wachten.
K. Er zijn veel vragen die ik uitstekend kan negeren – van de krant, van de buren, de mensen in het dorp – maar wat moet ik in godsnaam met een lucifer en een knoop? Toen je laatste brief kwam was het winter, inmiddels staan de appelbomen, of wat daarvoor nog door gaat, op een schurftige manier in bloei. Als je hier was geweest om de bijl te hanteren hadden ze nu ongetwijfeld, in grillige stronken, onder het afdak liggen wachten op hun beurt in het vuur. Ik weet niet waarom ik ze laat staan. Ze zijn lelijk, ze vermoeien me. Her en der groeien nu die witte bloesems, grillig verspreid over de takken, afstekend tegen een lucht die maar niet volledig blauw wil worden. Je denkt niet aan de lente maar aan psoriasis. Bij het minste briesje dwarrelen ze neer. Schilfers. Punten op het erf die al weg zijn voor je ze hebt kunnen verbinden. Het heeft veel geregend. Aan de kant van de erker is het riet, dat randje langs de goot, over zo’n twee meter, haast volkomen weggerot. Ik kom er niet toe die dakdekker te bellen, de man met die glimmend gepoetste bus, die week dat het zo onweerde en jij je opdracht kreeg - ik herinner me dat hij een onaangenaam rode, droge huid had, de kleur van iemand die teveel aan zonlicht bloot is gesteld. ‘U moet me elk jaar bellen,’ zei hij. ‘Ik ben de snelste niet maar dit soort daken moet het hebben van een oude hand.’ We hadden de erkerkant toen direct moeten laten doen, ik weet niet waarom we dat niet deden - er was geen reden voor. Misschien verdroeg ik het niet, dat rode gezicht dat uit die glimmende bus stak, ochtend na ochtend. Ik had destijds zo’n ander beeld van hoe het hier zou worden, ons leven. Iets met lavendel, kaasdoek, tweezaamheid. Feron zou onder zijn grijze vacht weer een jonge hond worden. Wij zouden langzaam inburgeren, nieuwe mensen zijn. Jij nam foto’s, toen de dakdekker de laatste dag in de schemering nog bezig was. Oude man ploeterend rond de nok. Een weerhaan. Ik weet niet wat je bedoelde te zeggen, met je brief, de lucifer, de knoop. Je handschrift
was lastig te lezen, als het recept van een arts. Haastig, vertrouwend op begrip van een gelijkgestemde – dat moet iemand anders zijn geweest. Die zin over de nieuwe lens kon ik ontcijferen, dat gedeelte over vonken in de verte. Al zou daar ook ‘vinken’ kunnen staan – maar ik kan me niet voorstellen dat er uberhaupt nog vogels vliegen, waar je je bevindt. Er was geen postzegel, geen stempel. Je hebt iemand ontmoet, de enveloppe is van hand tot hand gegaan, tussen de vonken door naar de grens. Dat denk ik. Knoop en lucifer heb ik in het stenen olifantje op de schouw gelegd. De brief bewaar ik boven, naast de laatste rolletjes die je stuurde, de kaart met het kerkje waarop je schreef dat je binnen een maand thuis zou zijn. Het water van de put staat nu zo hoog dat je, wanneer je vooroverbuigt, je handen erin kunt steken. Dan zie je ze niet meer. Je ziet ze niet eens als je je vingers dicht onder de oppervlakte heen en weer beweegt. Het water zelf is zwart geworden, alsof het donker van de diepte er in is opgelost. Ik moet er nog planken op leggen; vorige week is er een jongetje van vier verdronken bij Raderné. Het zoontje van een toerist. Ze lieten de klokken luiden in het dorp, zo lang dat het ritmische gebeier in mijn hoofd bleef klinken, ook nadat het stopte. Feron heeft sinds je weg bent de gewoonte opgevat een kleine ronde te lopen langs het hek, de tuin van Bolet, de put en terug langs het weitje - waar hij vaak even stil blijft staan, alsof hij net als ik naar die drie armetierige appelbomen kijkt, naar wat daar zoal aan stippen uit komt waaien. Hij kijkt geergerd. Vaak laat hij zich niet eens meer aanhalen. s ‘Avonds komt hij de keuken in, schurkt tegen de muur naast het fornuis, quasi onverschillig, tegen zijn zin wat warmte zoekend. Het zou beter zijn als hij stierf - er is iets in zijn uitdrukking dat een chronisch ongemak verraadt. Ik geloof niet dat hij zich jou herinnert zoals mensen dat doen. Hij wacht hooguit tot het wachten zelf omvalt en jij daarachter vandaan tevoorschijn komt. Grote passen, de camera over je schouder, je haar in de war. E.
Van: annekeclaus@gmail.com Onderwerp: taartje, drolletje Aan: xxxxxxxxx@hotmail.com 12 januari 2016 om 9:18
‘Henk Hillenaar, ver weg en toch dichtbij’, zo besloot mijn lievelingsprofessor het kaartje dat hij me vanuit de hoofdstad stuurde, een jaar nadat hij wegbezuinigd was. Ver weg en toch dichtbij. Die tekst deint de laatste tijd door mijn hoofd als een screensaverembleem, zo een dat verschijnt als je computer aangeraakt wil worden of de film te lang op ‘pauze’ staat. Hé, jij. E-mails hoef je niet aan te heffen zoals je een brief aanheft. Toch moest ik me daarnet inhouden om bijvoorbeeld niet te schrijven: ‘Het regent natte veren en de karavaan van het muziekfestival trekt de stad in, zoals altijd rond deze tijd.’ Of: ‘Weet je nog dat je me vandaag op de kop af tien jaar geleden na dat concert een por gaf, zei: “Jij bent raar” en de helft van je bier over mijn T-shirt morste? En dat het daar allemaal mee begon.’ Tien jaar, ik heb vrienden die kinderen van tien hebben. Die in minder dan tien jaar getrouwd zijn en weer gescheiden. M’n vrienden dan, niet hun kinderen. Als ik zeg dat ik in de tussentijd wel tien keer van werkgever veranderd ben, overdrijf ik niet eens heel erg. Van kapsel, van schoeisel, van broodbeleg. Van minnaar, vanzelfsprekend. Mijn moeder is minstens een centimeter gekrompen, de cactus die op Mickey lijkt misschien wel een centimeter gegroeid. Ik ben drie keer gestopt met roken en twee keer opnieuw begonnen (afkloppen). Ik heb mijn studie opgepakt. Madonna zegt nog steeds dat ze zich het best op haar gemak voelt met iets hards tussen haar benen. Het bleke spook van het fascisme waart weer in Europa rond. Jij daar. Tien jaar, en nog zie ik in elke replica van de Denker je naakte lichaam, gespannen als een boog, op de rand van het bed in het vroegste licht. Niet dat ik te pas en te onpas replica’s van de Denker tegenkom, toevallig verkopen we ze momenteel in de winkel omdat het museum de echte van Rodin exposeert. De replica’s zijn van giethars
met een bronskleurig sausje erover. Ik vind ze niet om aan te zien, maar ze gaan als warme broodjes over de toonbank. Omdat veel klanten van ver komen, snijd ik de piepschuimen mal waarin ze geleverd worden altijd even open om te laten zien dat het gewenste beeld er daadwerkelijk in zit en dat het intact is. Zo glijden mijn vingers elke dag wel een keer over het lichaam van een kleine gietharsen Denker die me aan je doet denken. Ik hoop wel dat je tweede tand rechts van het midden nog steeds een beetje naar voren steekt, waardoor je bovenlip aan die kant voller lijkt. En dat je zuinig bent geweest op de brandvlek op je borst waarmee je op een dag uit een plas vuil natuurwater opdook. Je gezicht kan ik me zonder er foto’s bij te halen steeds slechter voor de geest halen, die vlek teken ik zonder aarzelen voor je uit. Tien jaar, of het moet zijn dat het er tien lijken. Als je aldoor aan staat, duurt het leven wel lang. De klok rond tevergeefs wachten op de verlossende snapchat, is daar al een existentialistische game van? Dan ben ik topscoorder. Nee, jij bent lekker. Op zoek naar jezelf, wie dat ook moge wezen. En dat op nog geen kilometer afstand van mijn huis, in dezelfde stad. Als ik ‘s morgens naar de winkel wandel, moet ik me inhouden om niet af te buigen naar de galerie, waar je voor zover ik weet nog steeds achter de balie zit. Dichtbij en toch ver weg. Je bent weer aan het schilderen, zie ik op je tijdlijn. Hetzelfde monnikenwerk, iets donkers wat onder een oppervlakte sluimert. ‘Blijven sluimeren of naar buiten breken, dat is de vraag’, plaagde ik je een keer. ‘Je vergeet het niet weten’, zei je. Ik zou wel eens willen weten of je al meer niet weet. Of jij dat zelf niet bleek te zijn, daar onder het oppervlak. Gisteren dacht ik dat ik je zag. Het was in een pijpela van een café vol festivalvolk, meurend naar bier en oud zweet. Toen je mijn kant op keek veranderde je in een snelle jongen. Ik nam de snelle jongen mee naar huis, maar daar wilde hij niet terug in jou veranderen en moest ik huilen. Uit gêne loog ik dat je nog maar net bij me weg was. ‘Had je die cactus al toen hij het uitmaakte?’, vroeg hij. ‘Niet om lullig te doen, maar cactussen in je interieur zijn zó niet feng shui. Daar komt geheid ellende van.’ Hé, jij. Als je het niet kunt zeggen, mag je me ook een emoji sturen.
Ik ging gisteren naar je huis maar ze zeiden dat je er nog nooit was geweest. Dit is al de vijfde brief die ik je schrijf, maar ik krijg je antwoorden enkel in mijn slaap. ’s Ochtends zijn ze weer weg. We hebben veel dingen te bespreken, dus vond ik het tijd om je te gaan zoeken. Maar elk adres dat je me ooit gegeven hebt is er een uit het verleden, of de verre toekomst. Misschien is het waar, en ben je enkel een fictie. Maar als jij niet bestaat, dan bestaat er sowieso iemand exact zoals jou. De wetten van het universum eisen dat. Als er mensen in de wereld in god en dieren kunnen geloven, dan geloof ik in jou. En net zoals bij feeën en andere magische Disney creaturen, hoef ik maar te geloven en je zal er zijn. Niet bereikbaar, niets dat je bestaan bewijst, maar ergens in de plooien van de tijd loop je rond. Of iemand exact zoals jou. Geloven in iets valt me zwaar. Ik heb het nooit geleerd: niemand heeft het mij ooit voor voorgedaan. Alles wat ik erover weet komt via secundaire bronnen: gospelliederen, discussies tussen de atheïst en de christen/jood/moslim van de dag in een laatavond programma, klasgenoten in het middelbaar of koppen op de voorpagina’s van kranten. Geloven is moeilijk, het sluit uit dat je van gedachten zou veranderen, en dat doe ik minstens tien keer per dag. Ik weet zelfs niet wat te antwoorden als men me vraagt wat mijn lievelingslied is, laat staan dat ik zou weten welke kennis vast staat en onveranderlijk is. Niemand, noch historici, noch astrofysici, zijn zeker welke richting de tijd gaat. Dus waarom zou het wel of niet bestaan van een god, een geest, een tijdsreiziger, een vaststaand gegeven zijn? Maar genoeg over mij, hoe gaat het met jou? Waar hou je je dezer dagen mee bezig? Wat het ook is, kan je wat tijd voor mij maken? Want we hebben toch heel wat dingen te bespreken. Misschien kan jij me vertellen in welke richting de tijd loopt, dan kan ik dat doorgeven aan mijn collega-historici. De fysici laten we maar best aan hun lot over, die luisteren toch niet naar iemand uit de ‘zachte’ wetenschappen. Ik hoorde dat je aan je laatste leven zat, dat je ouder bent geworden. Ik word ook ouder, en ik ben bang dat als ik nu niet met je kan
spreken het niet meer zal gebeuren. Wie weet kan je me later niet meer vinden. Ik bedolven onder luiers, leningen en werkquota’s en jij ouder en iets minder geloofwaardig. Maar het is echt van essentieel belang dat we elkaar spreken, want ik heb je hulp nodig. Ik heb je hulp nodig om iets te herinneren. Het is heel belangrijk, want ik weet nog dat het heel belangrijk was maar de inhoud van de gedachte is weg. Ik weet nog dat ik zes jaar oud was, en kwaad op mijn ouders. Ik weet nog dat ik zei tegen mijzelf dat ik die ene gedachte koste wat kost moest onthouden als ik volwassen was. Misschien was het geen gedachte, maar een geur of een gevoel, of een van die dingen die een combinatie is van alles en geen benaming heeft. Maar jij moet het voor mij gaan halen, want ik kan zelf niet gaan. Ik heb geen tijdreismachine, maar vooral, ik mag mijzelf niet zien als kind, want dat is toch een verstoring van het tijdruimtecontinuüm? Ik hoop dat je het belang van de situatie begrijpt. En omdat jij overal tegelijkertijd bent, of kan zijn, of zou kunnen zijn, zal het niet teveel van je tijd innemen. Volgens de overlevering was ik best een aangenaam kind, dus ook dat aspect zit goed, voor mijn huidige karakter kan ik echter niet instaan. Hopelijk tot ziens en weerziens, Heleen
P S: Trouwens, ik heb gezien op youtube dat de piramides eigenlijk door aliens gemaakt zijn. Is dat waar? Zo ja, zat jij er voor iets tussen? Want als dat waar zou zijn, waarom zouden aliens zich daarmee bezig houden? Het lijkt me dat ze toch wat beter te doen zouden hebben dan stenen op elkaar te zetten. In de documentaire spraken ze over een soort breuklijnen waarop de piramides en de tempels van Maya’s op zouden staan. Dit zou wijzen op een soort communicatiesysteem. Maar als ze geavanceerd genoeg zijn om naar de aarde te komen, dan zouden ze toch ook al een versie van mobiel telefonie hebben?
Jihad - mijn broer die zei dat hij wegging en in afwezigheid verbleef. Feit is dat je verdween net als een vlinder waarvan we niet voldoende tijd hadden om hem op te nemen, zijn spoor vervaagde voor onze ogen. Alsof je een bittere droom in een herinnering was. Ik durf te beweren dat je stem oneindig ver is. Als ik hem zou horen zou ik niet in staat zou zijn om de trilling te vangen. Ik herinner me een keer dat ik op het dakterras een liedje van Najat zong: ‘Aaah law taarif ya habiby qualbi’ (‘Oh lief, kende je mijn hart maar.’) Ik dacht dat ik helemaal alleen was met God en de leegte om me heen maar jij was daar in je kamer. Je kamer die je had gemaakt tot je geheime toevluchtsoord ver van nieuwsgierige ogen. Je klom tussen de ijzeren spijlen door om moeder te laten weten dat haar enige dochter de weg kwijt was. Nu vraag ik mij af waarom je me je gezicht niet liet zien en boos op me werd en me de les las zoals het een grote broer betaamt en toegestaan is? Hoe kon je zo hard zijn dat je je gezicht afwendde van moeders rimpels, die een onafhankelijke plattegrond van gebrek zijn geworden? Ook ik heb rimpels onder mijn ogen gekregen. Ogen die nog steeds naar jouw gezicht zoeken tussen de voorbijgangers. Mijn ziel is vol rimpels en littekens. Je was de verre verlosser die bij iedere slag op mijn schouder zijn hand erop legde. Was de gevangenis zo hard, of waren de gevangenen nog harder? Alsof ik je zie in je diepe gevangenis terwijl je je nieuwe verhalen op de muren schrijft. Misschien heb je nieuw schrijfgereedschap uitgevonden. Een vork of een mes dat je wist te verbergen voor de ogen van de bewakers. Ik kan nog steeds niet vergeten dat je me voor het laatst in mijn droom bezocht en daarna verdween. Je was als een geest en zo mager als een skelet in dun stof. Ik stapte op je af om je in mijn armen te nemen maar je kreunde, je lichaam kon de druk van mijn armen niet verdragen. Je was altijd al vreemd, niemand had toegang tot je gedachten, we wisten niet wat zich daar afspeelde. Ik was altijd bang om dicht bij je te komen. Ik was klein en ik probeerde nog de reden van mijn zijn te begrijpen. Mijn lichaam was nog niet geschonden door een man en mijn hart nog niet gebroken. Sinds je vertrek zijn ze mijn hart aan het breken en sinds je vertrek wacht ik op je om me te redden. Je eerste brief bereikte ons na 23 jaar. Iedereen was versteld omdat het geen gewone brief was, maar een prachtige literaire brief aan mij persoonlijk gericht. Ik begreep toendertijd niet waarom je hem aan mij richtte. En of je mij voorbereidde op deze beestachtige vreemde wereld die mijn toekomst werd. Ik ontving de brief met vervreemding en verbazing tegelijkertijd, omdat ik een kunstwerk in mijn handen had.
Van het vele lezen ken ik aantal stukken uit mijn hoofd: ‘ik vertrek moeder, van haar kleed brak een stukje gekreun af en het verleden rimpelt over deze aanwezige vrouw.’ Je schreef me hoe je je dag doorbracht met 3 uur lezen en schrijven en hoe je naar Fairuz luistert en hoe de meisjes van Soedan je betoverden toen je daarheen verhuisde. Kun je nog steeds lezen en schrijven ondanks de weinige uurtjes? Smokkelen de andere gevangen schrijfgerei en nieuwe uitgaves voor je, of confisqueren ze op spontane onderzoeksmomenten alles wat ze op je huid geschreven vinden en onder de plooien van je ogen? Deze vraag houdt me vaak bezig: zou ik je gezicht herkennen als ik je toevallig in één of ander land tegen zou komen op straat? Dat is waarom ik altijd zo naar voorbijgangers staar op straat, wat vreemd is voor ze. Soms brengt het mij in vreemde situaties waarin ik niet de mogelijkheid heb om een logische verklaring te geven. Het is 20 jaar geleden dat je stem verdween uit de hoorn van de telefoon en 26 jaar dat je stem verdween uit ons huis. Je vader is ervan overtuigd dat de telefoon het enige communicatiemiddel is dat je kent om ons te bereiken. Wij weten ook niet of je op de hoogte bent van de uitvindingen van de mobiele telefoon en het internet, of je weet van hun bestaan. Misschien ga je wel op facebook met een nepaccount en vind je mij en denk je: wat is ze groot geworden. En: ze heeft een manier gevonden om de weg te vinden waarvan ik wist dat ze die op zou gaan. Misschien weet je niet dat ik jouw mening zocht tussen alle meningen om me heen en dat ik ernaar verlang dat je mijn nieuwe werk hoort, waarvan ik weet dat jij de enige bent die het zou begrijpen. Je had niet zo lang moeten verdwijnen en zo weinig herinneringen en verbleekte foto’s moeten achterlaten, en één enkele schets en brieven in een minder mooi handschrift dan het mijne. Ik wil nu van je dat je mij een brief stuurt, van welke plek dan ook en op welke manier je maar wilt. Vertel me hoe ik mezelf moet voorbereiden op de komende jaren en of ik nog moet wachten op je stem en hoe ik mijn moeder moet overtuigen niet op je te wachten. Hoe overtuig ik haar dat ze op moet houden met je naam te schreeuwen, als je foto die boven haar hoofd aan het versleten touw hangt, valt. Je hoeft maar één woord te zeggen en ik regel het. Vertel het me, weet je hoe erg ik het wachten haat? Het is voldoende als je me zegt hoeveel jaar ik nog moet wachten, maar je moet nu voor eens en voor altijd ophouden met mij zo te laten wachten, om me aan een zijden draadje te laten hangen, het is niet mogelijk om dat langer vol te houden. Ik wil afscheid van je nemen, broer, zoals een zus die je niet goed kent, ik wil afscheid van je nemen met een boek. Je mag kritiek uiten zoals je had gewild. Ik wil dat je mij deze kans geeft tot afscheid, laat me niet lang wachten op antwoord, ik wacht op je.