FACTory Het kenniscentrum van het MIAT
Digitale publicatie MIAT | MEI 2015
De beginperiode van de pianobouw in de Belgische provincies 1761-1851 Dr. P. Vandervellen, conservator klavierinstrumenten mim •1•
•2•
De beginperiode van de pianobouw in de Belgische provincies - 1761-1851 Eerste vermeldingen waarschijnlijk een verticale piano van hetzelfde type als de instrumenten die Fregfried in 1761 te koop aanbood.
Hoewel de piano ontwikkeld wordt op het einde van de 17de eeuw, vinden we vóór de jaren 1760 geen vermelding van het instrument in de Belgische provincies. De eerste vermelding dateert van 9 januari 1761; het blad Annonces et avis divers kondigt aan dat een zekere Fregfried, klavierinstrumentenbouwer van Duitse origine, in Brussel is:
Twee jaar later, in 1769, geeft de Luikse componist en zangmeester Jean-Noël Hamal (1709-1770) in Luik een concert op een piano die zijn neef Henri Hamal uit Rome heeft meegebracht. Dit is het allereerste pianoconcert in onze streken.
Industrie. De Heer Fregfried, Duitser, vervaardigt pianoforteinstrumenten, dit zijn klavecimbels van een nieuwe soort. Vergelijkbaar met orgelregisters zijn ze in de hoogte uitgebouwd & veel minder onhandig dan vleugelklavecimbels. Ze hebben ook het voordeel dat de akkoorden veel minder gemakkelijk ontregeld geraken; de kunstenaar speelt akkoorden van allerlei hoogten. Bij dit instrument brengen de toetsen van het klavier hamertjes in beweging in plaats van dokken & het is veel welluidender dan de andere. De Heer Fregfried herstelt ook allerlei toetsinstrumenten, psalters, enz. Men kan zich tot hem richten bij de Heer Verson, stoffeerder, & bij de Heer Vanzieur, meester-schrijnwerker, achter de Jezuïeten, op de hoek van de Strostraat in Brussel.
Pioniers van de pianobouw Eveneens in 1769 vestigt Henri-Joseph Van Casteel ( ° Doornik, gedoopt op 19 november 1722 ; † Brussel, 7 juni 1790) zich in Brussel; hij is de echte pionier van de pianobouw in de Belgische provincies. Voor hij naar hier kwam, werkte hij in Lissabon, waar hij de pianobouw kon aanleren. Bij zijn aankomst in de hoofdstad van de Oostenrijkse Nederlanden beheerst Van Casteel zijn vak perfect; hij geniet al snel erkenning bij de Brusselse muzikanten.
Net als in Frankrijk en in Engeland zijn het dus Duitsers die de piano in de Belgische provincies invoeren. Maar blijkbaar blijft Fregfried maar kort in onze streken en wordt het instrument opnieuw vergeten, tot de Gazette de Liège op 9 april 1767 de verkoop aankondigt van “een klavecimbel die ‘pantalon’ genoemd wordt, rechtopstaand van structuur, een instrument dat zeer handig is voor concerten, dat geen galm nalaat dankzij een pedaal en dat met een andere pedaal perfect de klank van een dwarsfluit weergeeft”. Hoewel de naam ‘klavecimbel’ op een instrument met getokkelde snaren lijkt te duiden, is deze “klavecimbel die ‘pantalon’ genoemd wordt” hoogst-
Vanaf de jaren 1770, nadat de eerste specifieke pianopartituren in Brussel zijn uitgegeven, volgen verschillende meubelmakers, orgelbouwers en klavecimbelbouwers Van Casteels voorbeeld en beginnen ze piano’s te bouwen. Op basis van de bewaarde instrumenten, van persbronnen en archiefdocumenten blijkt dat er in de laatste drie decennia van de 18de eeuw een vijftiental pianobouwers actief zijn. Ze zijn vooral in Brussel gevestigd, maar men treft er ook aan in Wallonië en in Vlaanderen, vooral in Gent en Antwerpen. •3•
Pianobouwers actief in de 18de eeuw
Pianobouwers
Actief van/tot
Plaats
1
Bremers
Mathias
1780-1803
Brussel
2
de Gelder
Jean
1788
Antwerpen
1789-1796
Brussel
3
Ermel
Jean-Joseph
1770-1784
Bergen
4
Eugène
1774-1784
Namur
père & fils
1785-1801
Bergen
5
Symphorien
1790-1840
Gent
6
Fétis
Louis
1780-1833
Bergen
7
Fregfried
1761
Brussel
8
Fuhrmann
JohannChristian
1776-1779
Gent
9
Lemaitre
Charles
1785-p1805
Spa
10
Logé
Mathieu
1800
Ciney
11
Simon
Joseph
1795-1796
Brussel
12
Van Casteel Henri-Joseph
1769-1790
Brussel
13
Ioannes
1798
Brussel
14
Winands
Jean-Baptiste 1785-1811
Brussel
^ Tafelpiano van Fuhrmann, Gent 1776. © Ronse, MUST (Textielmuseum)
aan de tafelpiano’s of ‘koninklijke klavecimbels’ gemaakt door Johann-Gottlob (1741-1789) en Christian-Salomon (1754-1816) Wagner, twee pianobouwers actief in Dresden. Fuhrmann kwam dus waarschijnlijk uit Duitsland en misschien uit Saksen. Maar wanneer kwam hij toe in Gent? Zijn naam staat niet in de Lijst van de poorters van Gent, geraadpleegd vanaf 1772, noch in de almanakken uit die tijd. Naast de twee tafelpiano’s is het enige spoor van Fuhrmanns activiteit in de Belgische provincies een archiefdocument waaruit blijkt dat hij in 1779 een bedrag van 100 gulden ontving voor de herstelling van het
In Gent speelt Johann-Christian Fuhrmann (fl. Gent, 1776-1779) een zeer belangrijke rol. Hij bouwt de twee oudste Belgische piano’s die tot vandaag bewaard zijn. Het gaat om twee ‘tafelpiano’s’, respectievelijk vervaardigd in 1776 en 1777. Ze zijn allebei uitgerust met een vrij primitieve mechaniek (Prellmechanik) van een type dat in Oostenrijk en Duitsland in zwang is, een toetsenbord van vijf octaven waarvan de diatonische toetsen met schildpad bekleed zijn, en verschillende registers te bedienen met kniepedalen of hendels; de hamers zijn niet met stof of leer bekleed. Die kenmerken herinneren •4•
^
orgel van de Sint-Hermeskerk in Ronse, wat erop wijst dat hij, zoals vele andere pianobouwers uit die tijd, ook orgelbouwer is.
Tafelpiano van Symphorien Ermel, Gent 1802. Brussel, mim, inv. 2952
Er bleef slechts één tafelpiano bewaard die Symphorien Ermels naam draagt. Volgens de naamlijst dateert hij uit 1802. Dit kleine instrument heeft een kast met rechte hoeken waarvan het eiken raamwerk bekleed is met mahoniefineer, versierd met een ingelegde ebbenhouten bies. Met een bereik beperkt tot vijf octaven, van F1 tot f3, een eenvoudige mechaniek die men ‘english single action’ noemt, dubbelkorige met messing omsponnen bassnaren en een klankblad dat versmalt naar het rechteruiteinde toe, vertoont dit instrument de gebruikelijke stijl van de Belgische pianobouwers van het einde van de 18de eeuw en het begin van de 19de eeuw, sterk beïnvloed door de Engelse stijl.
aan de stad. Ermel stelt er een ‘Piano-Forte’ voor die, volgens de catalogus, ‘zich onderscheidt door een dubbel klankblad, een bereik heeft van zes complete octaven; de klank is zuiverder, de toetsaanslag sneller en makkelijker, dat alles door zes pedalen die men naar wens gebruikt: de eerste werkt als demper, de tweede brengt naar keuze twee of drie snaren in beweging, de derde levert le jeu céleste, de vierde verlengt de klanken, de vijfde is voor het crescendo of het smorzando, de zesde een tamboerijn. De laatste twee bieden een groots effect’. Deze beschrijving belicht alle verschillen tussen het tentoongestelde instrument en dat uit 1802. Ermel gebruikt hier ongetwijfeld een mechaniek ‘met dubbele piloot’ die zorgt voor een ‘snellere en makkelijkere toetsaanslag’ – het toevoegen van een tweede piloot dient onder meer om de beweging van de hamer te versnellen door de druk te verdelen. Het instrument beschikt over drie snaren per noot in plaats van twee en – wat in die tijd zeer uitzonderlijk is, vooral bij een vierkante piano – heeft een bereik van zes octaven en is uitgerust met zes pedalen! We zien dus dat Symphorien Ermel zich bijzonder inspant voor deze tentoonstelling en er niet zijn gewone instrumenten toont, zoals de piano die bewaard bleef, maar het kruim van de productie van zijn werkplaats. Enkele maanden later laat de minister van Binnenlandse Zaken hem zelfs ‘via de Prefect van het departement een bedrag van 600 frank overhandigen als beloning en aanmoediging voor zijn eerste goede resultaten, om de productie van de ‘forte-piano’ tot een nieuwe graad van volmaaktheid te verheffen’.
In 1803 neemt Symphorien Ermel als eerste Belgische muziekinstrumentenbouwer deel aan een tentoonstelling, met name de Tentoonstelling van Nijverheidsproducten en Kunstwerken uit het Scheldedepartement die in het Gentse stadhuis plaatsvindt ter gelegenheid van Bonapartes bezoek
De almanakken van de stad Gent vermelden Symphorien niet vóór 1812; hij is dan terug te vinden bij de orgelen klavecimbelspelers. De volgende jaren komt zijn naam verschillende keren terug, maar altijd onder de hoofding van de muzikanten en muziekleraars. Pas in 1827 staat hij voor het eerst vermeld bij de
Een andere pionier van de 18de-eeuwse pianobouw in Gent is Symphorien Ermel (° Saint-Symphorien, 14 mei 1761 ; † Gent, 21 april 1842 ; fl. Gent, 1790-1840), zoon van de befaamde pianobouwer Jean-Joseph Ermel uit Bergen. Hij vestigt zich in het begin van de jaren 1790 in Gent en huwt er op 2 juli 1792 met Anne-Marie Tency in de Sint-Jacobskerk. Misschien werkte hij tot dan toe in Brussel, want het blad Annonces et avis divers vermeldt in de loop van 1790 driemaal een ‘Mijnheer Ermel, handelaar, nabij Sint-Jan’ die verschillende instrumenten – klavecimbels, harp, viool – te koop aanbiedt, en ook partituren.
•5•
1800-1830 muziekinstrumentenbouwers en -herstellers. In de Biographie universelle des musiciens van François-Joseph Fétis staat Symphorien beschreven als “een zeer voorname pianist, evenals een aangename componist en zanger”:
De piano, in de 18de eeuw gezien als een teken van aanzien, enkel bestemd voor de adel en de allerrijksten, wordt in de 19de eeuw een symbool van het succes van de gegoede klassen, vooral voor de burgerij die steeds meer aan belang wint. Vanaf dat moment neemt de vraag sterk toe. Samen met het succes van grote buitenlandse fabrikanten zoals Broadwood, Érard en Pleyel leidt ze in de Belgische provincies tot heel wat roepingen bij ambachtslieden.
Niemand zong romantische liederen met meer smaak en zuiverheid; zijn onderwijsmethode was uitstekend en beproefd, en veel van de beste pianisten uit de voorname klassen van onze maatschappij waren zijn leerlingen. Ermel schreef ook de muziek, en vaak de tekst, van verschillende cantilenes en aria’s die men af en toe hoort zingen en die behagen, niet zozeer door het vuur en het brio van de componist als door de oprechtheid en bevalligheid van de uitdrukking en de gevoelens.
De bronnen uit de eerste dertig jaar van de 19de eeuw leveren in de Belgische provincies de namen op van 28 pianobouwers, bedrijven of enkelingen. Maar om het voortbestaan van de onderneming te vrijwaren, moet men over voldoende bekwaamheid beschikken; de toename van het aantal actieve pianobouwers wordt gecompenseerd door het aantal dat zijn activiteiten stopzet.
Symphorien Ermel blijkt dus in de eerste plaats een muzikant te zijn – een componist, orgelspeler, pianist en harpist. Ondanks zijn deelname aan de Gentse Tentoonstelling is zijn plaats in de piano-industrie waarschijnlijk slechts van ondergeschikt belang. Trouwens, wanneer de Wegwyzer der stad Gend in 1836 een specifiek hoofdstuk aan pianobouwers wijdt, staat Ermel er niet in. Tijdens zijn carrière verblijft hij op twee opeenvolgende adressen: eerst ‘in de Pekelharing’ (18121827) en daarna ‘Kortemeire’ 1 (1829-1840). In Antwerpen treffen we in 1788 een Jean of Johannes de Gelder aan (fl. Antwerpen, 1788 & Brussel, 1789-1796), die in het ‘Hof van Holland op de Veemarkt’ verblijft. De inventaris van zijn bezittingen, opgesteld in aanwezigheid van een notaris – waarschijnlijk net vóór zijn verhuizing naar Brussel, waar hij vanaf 1789 wordt vermeld – somt een reeks werktuigen op en ook “twee onvolmaekte kassen voor forte pianos” en “op de bovenvoorkamer tegen de straet, een forte piano”, wat er duidelijk op wijst dat hij als pianobouwer actief is. Wat de bewaarde instrumenten betreft, kennen we vandaag slechts een tiental Belgische piano’s uit de 18de eeuw, allen tafelpiano’s. Toch leren we uit geschreven bronnen dat de Belgische pianobouwers hun klanten ook andere modellen aanbieden: voor Henri-Joseph Van Casteel zijn dat vleugelpiano’s; voor Mathias Bremers piramidepiano’s; voor de leden van de familie Ermel, JeanBaptiste Winands of Johannes de Gelder orgelpiano’s – deze naam duidt op een piano waaraan een orgel is gekoppeld.
•6•
Pianobouwers actief in de loop van de eerste dertig jaar van de 19de eeuw Pianobouwers of bedrijven
Voornaam of firmanaam
Actief van/tot
Plaats
1
Adrien
André
1821-1824
Brussel
2
Albin
Angelica
1829
Brussel
3
Bremers
Mathias
1780-1803
Brussel
4
Dumoulin
Toussaint-Joseph I
1829-1839
Luik
Toussaint-Joseph II
1829-1869
Luik
père & fils
1785-1801
Bergen
Frères
1802-1811
Bergen
Jacques-Philippe-Joseph
1812-1840
Bergen, Brussel
5
Ermel
6
Ermel
Symphorien
1790-1840
Gent
7
Fauconnier
Antoine-François
1830-1835
Brussel
8
Fétis
Louis
1780-1833
Bergen
9
Groetaers
J. & fils
1827-1832
Brussel
10
Hanoul
Martin-Joseph
1816-1830
Brussel
11
Hoeberechts
Jean-Baptiste
1825-1826
Brussel
Edouard
1827-1848
Brussel
L. & fils
1827-1847
Brussel
1800-1826
Brussel
12
Hoeberechts
13
Hoeberechts & Groetaers
14
Joucans (Jonghans
Tobie (Tobias)
1829-1834
Brussel
15
Kadel
Charles (Karel)
1827-1837
Brussel
16
Kannemans
Sébastien
1830; 1846-1854
Brussel
17
Keul
Jean-Baptiste
1812
Brussel
18
Langenscheid
Karel-Frederik
1829-1834
Brussel
Joseph-Anniel
1829
Brussel
& Winands
1813-1821
Brussel
François-Joseph, ook genaamd Winands de oudere
1822-1836
Brussel
19
Lavry
20
Lichtenthal
Herman
1829-1836
Brussel
21
Mannekens
Adrien-Frederik
1820-1847
Antwerpen
22
Morjean
1824
Pont-à-Chin (Doornik)
23
Petit
Théodore
1809-1817
Gent
idem
1818-1834
Antwerpen
24
Rouhette
François-Joseph
1826-1846
Brussel
25
Smachtens
Jean-Joseph
1819-1821
Brussel
26
Starck
J.F.
1826
Verviers
27
Vogelsangs
Jacques-François
1830-1855
Brussel
28
Winands
Jean-Baptiste
1785-1811
Brussel
Vve
1812-1813
Brussel
Lavry
1813-1821
Brussel
Jean-Baptiste-Joseph
1822-1838
Brussel
•7•
Slechts vier bedrijven uit de lijst werden al in de 18de eeuw opgericht: die van Mathias Bremers, Ermel père & fils, Symphorien Ermel en Louis Fétis. Na de pioniers volgt een tweede generatie pianobouwers, waarvan minstens 20 % van buitenlandse origine is. De meesten vestigen zich in Brussel, maar we vinden er ook een paar terug in Vlaanderen – in Antwerpen en Gent – en in Wallonië – in Luik, Bergen, Verviers en Doornik.
messing sierlijst gescheiden van de plint onderaan en rust op vier spits toelopende gedraaide poten met ronde doorsnede, waarvan het bronzen kroonwerk versierd is met gebeitelde acanthusbladeren. De voorste poten zijn verbonden door een breed dwarsstuk waarin een avant-gardistisch vormgegeven lier gevat zit, bekleed met sycomoorfineer en afgebiesd met notenwortelhout. Vijf drukknoppen bedienen de pedalen die onder de lier zijn aangebracht, voor de volgende registers: luit, fagot, forte, celesta en una corda. De naamlijst in gevlamd esdoorn is versierd met een ebbenhouten bies. De achthoekige cartouche in notenwortelhout bevat vreemd genoeg geen tekst. De handtekening van de makers is echter wel met inkt aangebracht op de stembalk. Het toetsenbord heeft een bereik van zes octaven, van F1 tot f4, zoals de Franse instrumenten uit die tijd. Maar zoals bij de Engelse vleugels zijn de wangen van het instrument recht. De witte toetsen zijn van ivoor met een gewelfde voorkant, de zwarte van ebbenhout. De mechaniek is een English grand action, een Engelse mechaniek voor vleugels. Het instrument is ook uitgerust met dempers die op dokken lijken, oorspronkelijk beschermd door een houten dokkenlijst. De snaren, driekorig over de volledige lengte, zijn gespannen tussen eikenhouten blokken. De zangbodem bestaat uit schuin geplaatste ongeverniste naaldhouten planken. Hier zijn dus verschillende invloeden merkbaar – de Franse overheerst, maar is
Het belangrijkste en bekendste van die bedrijven wordt in het prille begin van de 19de eeuw gesticht door Jean-Anselme Groetaers en Lambert-Joseph Hoeberechts (fl. Brussel, 1800-1826). De firma wordt al snel de meest toonaangevende pianofabrikant van de Belgische provincies. De twee vennoten, afkomstig uit de provincie Limburg, opgeleid als meubelmakers, vestigen zich in de herfst van het jaar 1800 in Brussel. Hun jaarlijkse productie, de eerste jaren geschat op een tiental instrumenten, stijgt snel. In het midden van de jaren 1810 gaat het om een dertigtal instrumenten en in de jaren 1820 zelfs om zeventig stuks. Het bedrijf stelt dan acht arbeiders tewerk en voert de titel van hofleverancier, verkregen na het leveren aan koning Willem, in 1816, van een prachtige vleugelpiano in notenwortelhout, met een waarde van 3532,50 frank! De verfijnde en elegante kast van het instrument bestaat uit panelen bekleed met heel mooi notenwortelhoutfineer. Ze is door een
< Vleugelpiano, Brussel, 1816, collectie Koninklijk Paleis, in depot gegeven aan het mim
•8•
< Kabinetpiano van Groetaers J. & fils, Brussel 1830. Brussel, mim, inv. 3888
niet de enige –, terwijl de originaliteit van bepaalde elementen, zoals de mechaniek van de registers, volop getuigt van de bedrevenheid van de firma Hoeberechts & Groetaers! Het bedrijf neemt verschillende keren deel aan de Algemeene Nationale Tentoonstellingen van het Koninkrijk Nederland; die aanwezigheid wordt opgemerkt, vooral op de Tentoonstelling van 1825 in Haarlem waar de firma een zilveren medaille behaalt. Van de ongeveer 800 piano’s die ze maakte, zijn er tot vandaag een tiental bewaard gebleven.
Tilman-François Suys, voor de derde Algemeene Nationale Tentoonstelling van het Koninkrijk Nederland in 1830. De originele mechaniek illustreert schitterend de nooit aflatende zoektocht naar verbetering, ook nog bevestigd door een in 1826 gedeponeerd octrooi voor het raam van tafelpiano’s. De eerste dertig jaar van de 19de eeuw behoudt de familie Ermel nog altijd een belangrijke plaats in de Belgische pianobouw. We zagen al dat Symphorien vanaf 1790 in Gent actief is; voortaan werkt hij er samen met Théodore Petit (fl. Gent, 1809-1817, 18331834 & Antwerpen, 1818-1834). In de Nieuwen utilen Almanach en wegwyser der stad Gent staat Petit vanaf 1807 vermeld bij de orgel- en klavecimbelspelers. Hij woont “bij de recollectenbrug”. In 1809 staat hij nog altijd in dezelfde rubriek, maar ook in die van de orgelbouwers; bij zijn naam staat de vermelding “maakt en raccomodeert pianos”, maar ook, vanaf 1812, “alle andere musicqinstrumenten”. Zijn atelier, van 1809 tot 1811 gelegen in de “Goudstraat bij de Kalvermerkt”, verhuist in 1812 naar de Volderstraat 320 en wordt in 1817 gevestigd “op de Kouter”. Théodore Petit is de eerste pianobouwer van de Belgische provincies die een
Hoeberechts & Groetaers blijft een kwarteeuw actief en splitst eind 1826 in twee. Elke ex-vennoot richt samen met zijn zoon of zonen een nieuwe onderneming op, die met succes verder werkt. Terwijl J. Groetaers & fils (fl. Brussel, 1827-1832) de titel van hofleverancier behoudt, verkrijgt L. Hoeberechts & fils (fl. Brussel, 1827-1847, Luik 1844-1910) in 1827 die van pianobouwer van koningin Frederica Wilhelmina en prinses Marianne. De bewaarde instrumenten die het merkteken van deze huizen dragen, zijn van goede kwaliteit en lijken modern in vergelijking met die van hun collega’s. J. Groetaers & fils bouwt de twee oudste Belgische kabinetpiano’s die bewaard zijn gebleven. Ze zijn ontworpen door de hofarchitect,
•9•
“brevet van uitvinding” deponeert. Hij verkrijgt het op 9 mei 1818 voor “een verbeterde forte-piano”. Omdat het origineel van het document jammer genoeg verloren is gegaan, weten we niet waaruit zijn uitvinding precies bestond. We weten dat hij op de eerste Algemeene Nationale Tentoonstelling van het Koninkrijk Nederland in 1820 een “staanden piano” voorstelt die omschreven wordt als “een forte piano volgens een nieuwe uitvinding, gelijkaardig aan die waarvoor de maker reeds een brevet heeft ontvangen van Zijne Majesteit”. De commissie oordeelt dat dit instrument beter is dan de piano tentoongesteld door Hoeberechts & Groetaers en kent het dan ook een bronzen medaille toe, terwijl het Brusselse bedrijf met lege handen naar huis gaat! Kort voor die tentoonstelling verlaat Théodore Petit Gent om zich in Antwerpen te vestigen. Hij woont er eerst in de 3de sectie – Huidevettersstraat 1328 (1825) en Eikestraat 83 (1827) –, de buurt van de viool-, piano- en orgelbouwers, maar ook van de instrumentenverkopers – en daarna in de 1ste sectie, Oude Beurs (1830-1834). In 1833 en 1834 verschijnt hij opnieuw in Gent onder de naam Th. Petit & Cie, opgenomen in de Wegwyzer der stad Gent onder de hoofding ‘muziekinstrumentenbouwers en -herstellers’.
niet voor in de gedrukte handelarenlijst, maar is er – samen met een aantal andere namen – met de hand bijgeschreven. Mannekens’ naam staat opnieuw in de uitgave van 1825 en daarna in alle volgende tot en met 1847. Hij blijft heel zijn carrière lang op hetzelfde adres gevestigd: ‘Koeypoortstraat’ 1121. Dat adres komt ook voor op de cartouche van de tafelpiano die zijn naam draagt en in het Museum Vleeshuis wordt bewaard; het is duidelijk te merken dat die cartouche – trouwens vrij onhandig – bovenop een andere gekleefd is. Moeten we daaruit opmaken dat Mannekens eerder een pianoverkoper dan bouwer was? Zowel de bewaard gebleven instrumenten als de literatuur leren ons dat de Belgische productie de eerste dertig jaar van de 19de eeuw vooral vierkante piano’s betreft, alledaagse instrumenten die eerder voor studie dienen dan voor concerten of om maatschappelijk aanzien te verwerven. Er worden de eerste twintig jaar geen vleugelpiano’s gebouwd; zelfs in de jaren 1820 zijn ze nog uitzonderlijk. Ze worden enkel op bestelling of voor bijzondere gelegenheden zoals tentoonstellingen gefabriceerd, door de meest befaamde ateliers zoals Hoeberechts & Groetaers. Ook verticale piano’s worden heel weinig gebouwd; dit zijn hoge instrumenten die men ook ‘kabinetpiano’ noemt. Tot nog toe is geen enkele rechte piano – in de moderne betekenis van het woord – gevonden die dateert van vóór 1830.
Terwijl zijn atelier in Antwerpen is gevestigd, krijgt Théodore Petit concurrentie van Adrien-Frederik Mannekens (fl. Antwerpen, 1820-1847). Deze fabrikant wordt voor het eerst vermeld in 1820 in de Indicateur commercial de la ville d’Anvers. Zijn naam komt echter
^ Tafelpiano van Mannekens, Antwerpen c1830. Antwerpen, Museum Vleeshuis, inv. VH 56.27
• 10 •
1831-1851
In 1851 stelt de Belgische pianobouw in totaal een tweehonderdtal mensen rechtstreeks tewerk. Ze zijn hoogopgeleid en verdienen tot het dubbele van de gemiddelde wedde in de bedrijven van het land. Op het einde van de eerste helft van de 19de eeuw ligt de productie rond 1750 piano’s per jaar. Hoewel dat er driemaal zoveel zijn als in 1830, blijft dit toch nog een zeer bescheiden aantal vergeleken met de productie in de hele wereld, die 50.000 stuks benadert. Dat komt omdat de pianobouw in de Belgische provincies nog altijd ambachtelijk gebeurt; de productiemethode heeft dus een beperkend effect. Omdat de bedrijven klein zijn, is er geen echte werkverdeling. Ze gebruiken geen machines of energiebronnen en hun distributiekanalen zijn beperkt. Slechts 3 tot 6 % van de productie wordt naar het buitenland uitgevoerd, vooral naar Nederland. Hoewel sommige kritische stemmen de beperkte vraag naar Belgische piano’s – nochtans verkocht tegen een prijs die vergelijkbaar is met buitenlandse prijzen, of lichtjes lager – aan hun zeer matige kwaliteit wijten, is het een feit dat de protectionistische invoerregels van de buurlanden, vooral Frankrijk, de uitvoer sterk beknotten.
Op het einde van de 19de eeuw verbetert de levensstandaard van de Europese bevolking aanzienlijk door de industriële revolutie. De hogere koopkracht leidt op haar beurt tot een sterke toename van de vraag naar piano’s; deze worden een statussymbool, vergelijkbaar met de auto in de jaren 1900-1910! In België, net als in de andere landen waar piano’s worden gemaakt, neemt de productie dus sterk toe: het aantal bedrijven stijgt van slechts 20 in 1830 tot 50 in 1851, dit is dus 2,5 maal meer! Tussen 1831 en 1851 komen er elk jaar nieuwe fabrikanten bij. In de loop van die twintig jaar zijn er in totaal ongeveer honderd pianobouwers of firma’s actief! Maar op enkele uitzonderingen na blijven ze slechts relatief kort aan het werk. Het beroep van pianobouwer is zeer onzeker door de hoge investeringen die nodig zijn, onder andere om materialen aan te kopen, door de grote bekwaamheid die wordt vereist en door de sterke concurrentie, zowel lokaal als internationaal. 27 % van de fabrikanten blijft minder dan 5 jaar bezig, 17 % tussen 5 en 9 jaar. Slechts 34 % van de firma’s blijft langer dan 20 jaar actief. De uitzonderingen zijn Brunon Van Hyfte (fl. Gent, 1836-1890) en L. Hoeberechts & fils (fl. Brussel 18271847, Luik 1844-1910), recordhouders met respectievelijk 54 en 93 jaar.
De grote meerderheid van de pianobouwers werkt in Brussel; zo bevestigt de stad haar status als hoofdstad van de pianobouw. Er zijn beduidend minder fabrikanten in Wallonië; ze zijn vooral te vinden in de provincie Luik, waar 8 pianobouwers actief zijn. In Vlaanderen kaapt de stad Gent een aanzienlijk marktaandeel weg; in de twee beschouwde decennia zijn er niet minder dan 20 firma’s gevestigd! Daarop volgt Antwerpen, waar naast Théodore Petit en Adrien-Frederik Mannekens, al eerder in de stad aanwezig, een tiental fabrikanten zijn gevestigd. In West-Vlaanderen en Vlaams-Brabant werken slechts twee pianobouwers, respectievelijk in Brugge en in Leuven.
90 % van de ateliers wordt geopend door nieuwkomers; deze vormen de derde generatie van pianobouwers actief in de Belgische provincies. Minstens 30 % van hen komt uit het buitenland, vooral Duitsland en Nederland, maar ook verder weg: Pruisen, Polen, Noorwegen. Naast hen vinden we de bekendste firma’s uit de eerste decennia van de 19de eeuw terug, zoals Groetaers, Hoeberechts, Ermel, …
Brussel
Uit de telling van industriële ondernemingen van 1846 blijkt dat de Brusselse pianofabrikanten gemiddeld 6,8 werknemers hebben, maar dat 54 % van de Brusselse en Gentse fabrikanten een zeer bescheiden atelier heeft waarin ze alleen werken of eventueel met een of twee werkkrachten. 18 % heeft tussen 3 en 5 arbeiders, 14 % tussen 6 en 8. Er zijn maar drie firma’s – die van J. Groetaers & fils, Felix Jastrzebski en Jacques-François Vogelsangs – die tussen 9 en 13 werkkrachten tellen. In het begin van de jaren 1840 zijn de grootste bedrijven die van Jean Dammekens en Herman Lichtenthal ; ze hebben tussen 32 en 50 arbeiders. Maar het eerste sluit de deuren in 1849, en slechts een deel van het personeel van het tweede blijft behouden wanneer de firma overgaat in de handen van Clermont, Berden & Cie. De meeste pianobouwers doen een beroep op thuiswerkers, onder meer voor de schrijnwerkerij van de kasten, voor het vervaardigen van de toetsenborden en mechanieken, en voor het vormgeven van de bronzen ornamenten.
Onder de belangrijkste pianobouwers verliezen de oude, gevestigde huizen geleidelijk aan belang ten voordele van een nieuwe generatie; deze telt een aantal talentvolle jonge mensen die zich bijzonder origineel en ondernemend tonen. Al blijft Herman Lichtenthal (°Briston?/Silesië, 1795 ; † Sint-Petersburg, 15 oktober 1853 ; fl. Brussel, 1829-1840) niet erg lang actief, hij is een van de meest befaamde onder hen. Als eerste in België begint hij de pianobouw op een grotere schaal te organiseren. Zodra hij zich in 1829 in Brussel vestigt, neemt hij tien arbeidskrachten in dienst. Enkele jaren later richt hij met de financiële steun van een aantal investeerders de commanditaire vennootschap voor pianobouw Lichtenthal & Cie op. De kapitaalkrachtige onderneming werpt zich onmiddellijk op als de grootste pianofabrikant van het land; ze stelt tussen 32 en 50 arbeiders tewerk en maakt tussen 225 en 350 • 11 •
instrumenten per jaar. De geniale Herman Lichtenthal vindt de tape-check action uit, een mechaniek voor rechte piano’s waarin de hamer wordt teruggetrokken door een fijn leren bandje aangebracht tussen de hamernoot en het vangijzer, dat ervoor zorgt dat de hamer niet terugstuit op de snaren nadat hij ze heeft aangeslagen. Veel pianobouwers, waaronder een aantal Engelsen, nemen deze mechaniek over. Lichtenthal is ook de eerste in België die een octrooi deponeert voor het gekruist monteren van de snaren. Hij neemt deel aan alle nationale tentoonstellingen, waar hij zich steeds laat opmerken met indrukwekkende en drukbezochte stands. Al in 1835 wint hij een gouden medaille, de hoogste onderscheiding ooit toegekend aan een pianobouwer, waardoor hij zijn concurrenten definitief achter zich laat. Iets later wordt hij tot pianobouwer van koning Leopold I benoemd. In 1840 wijzigen de statuten en de naam van de firma: voortaan is het Clermont, Berden & Cie (fl. Brussel, 1840-1845) die de instrumenten produceert. In 1846 verlaat Winand-Nicolas Clermont het bedrijf firma, dat verder werkt als F. Berden & Cie (fl. Brussel, 1846-1874).
^ Hondennispiano van Lichtenthal, Brussel c1834. Brussel, mim, inv. 3290
Jacques-François Vogelsangs (fl. Brussel, 18301855), veel discreter dan Lichtenthal, maar even ambitieus, begint bescheiden in 1830; door zijn doorzettingsvermogen en stiptheid en dankzij de kwaliteit van zijn instrumenten kent hij hetzelfde succes. In de loop der jaren verwerft hij evenveel faam als Hoeberechts & Groetaers een twintigtal jaar eerder. In het begin van de jaren 1840 wordt Vogelsangs hofleverancier. Hij neemt deel aan alle tentoonstellingen van ‘nijverheidsproducten’ en kaapt daarop steeds hogere
onderscheidingen weg, tot hij in 1847 de hoogste trede bereikt. Op dat moment oordeelt men dat zowel zijn rechte piano’s als zijn vleugels beter zijn dan die van zijn concurrenten, terwijl zijn werkplaats als een van de beste van de hoofdstad wordt gezien. Hij heeft dan tussen 9 en 13 medewerkers en bouwt een honderdtal piano’s per jaar. Op de eerste Wereldtentoonstelling, in Londen in 1851, is hij de enige Belgische pianobouwer die het aandurft een vleugelpiano tentoon te stellen. Hij wordt beloond met een eervolle vermelding. Jacques Günther (fl. Brussel, 1846-1868) kondigt de vierde generatie pianofabrikanten van de Belgische provincies aan. Zijn bedrijf, gesticht in 1846, wordt een van de paradepaardjes van de Belgische pianobouw in de tweede helft van de 19de eeuw. Tijdens zijn eerste werkjaar verkoopt en verhuurt hij nog niet veel, maar zijn activiteit neemt elk jaar met een zekere regelmaat toe. Günther steunt zijn verkoopstrategie op de banden die hij smeedt met verkopers in België en in het buitenland. Zo bouwt hij een distributienetwerk op dat hij ook voortdurend uitbreidt; het levert hem al gauw bijna 75 % van zijn omzet op. Eind 1851 produceert zijn atelier voor het eerst meer dan 100 piano’s per jaar. Günther maakt in die tijd enkel rechte piano’s, maar biedt veel verschillende modellen aan, aangepast aan zijn uiteenlopend cliënteel. Zo ontwikkelt hij een speciaal gamma voor de export naar de overzeese gebieden.
< Vleugelpiano van Vogelsangs, Brussel c1847. Ruiselede, collectie Ch. Maene
• 12 •
^ Porseleinkaart Dammekens, Gent, collectie Pieter Bouckaert
Gent In Vlaanderen ontpopt Jean Dammekens (° Bottelare/ Merelbeke, 23 mei 1806 ; † Gent, 15 april 1882 ; fl. Gent, 1833-1849) zich tot de belangrijkste pianobouwer; hij is ook een van de meest productieve van België in de eerste helft van de 19de eeuw. Volgens sommige specialisten is hij de Belgische tegenhanger van de getalenteerde Parijzenaar Jean-Henri Pape, die zijn faam dankt aan instrumenten met zeer verfijnde kasten. Als we kijken naar de instrumenten van Dammekens die bewaard bleven en naar de octrooien die hij deponeerde, moeten we vaststellen dat hij een van de meest vindingrijke pianobouwers is, en ook een uitzonderlijk vakman.
Vanaf 1839 verschijnt de vermelding ‘gebrevetteerd’ regelmatig bij de naam van Dammekens; op 8 juni 1838 verkrijgt hij een “octrooy voor een nieuw stelsel van piano genaemd: à table superposée” waarin de klanktafel boven de snaren is geplaatst. Dammekens rechtvaardigt dit als volgt: Ce système est complètement l’opposé de celui pour lequel le facteur Pape de Paris a obtenu en France un brevet d’invention. Avant Monsieur Pape le marteau frappait les cordes, de bas en haut, et pour leur donner passage il fallait pratiquer une ouverture dans la table d’harmonie placée sous les cordes. Ce système avait un triple inconvénient. D’abord l’interruption de la table d’harmonie à l’endroit même où le marteau frappe la corde empêchait le son de rencontrer immédiatement la table et lui faisait perdre ainsi de sa qualité. En second lieu le son se projetait dans la direction des marteaux de bas en haut, il était obligé de redescendre pour aller rencontrer la table d’harmonie placée sous les cordes. Le troisième inconvénient tenait à ce qu›une partie du son s’échappait par le haut de l’instrument, sans avoir été épuré par la table d’harmonie, tandis que l’autre partie après avoir traversé la table se perdait audessous du piano. Pape fut surtout frappé des deux premiers inconvénients. Le perfectionnement qui fait l’objet de son brevet consiste en ce que le marteau frappe les cordes de haut en bas, de sorte que le son rencontre dans la même direction la table d’harmonie qui n’était plus interrompue mais qui restait placée sous les cordes. Ce système laissait subsister le troisième inconvénient. Le nouveau procédé le
We treffen zijn naam voor het eerst aan in 1827 – Dammekens is dan zangmeester en organist van de Gentse Sint-Annakerk. Hij woont in de Lange Violettestraat, waar hij ook pianoles geeft. In 1833 beslist hij piano’s te bouwen, na een opleiding in Londen, waarschijnlijk bij Collard & Collard (fl. Londen, 1832-1933). Hij wordt voor het eerst bij de Gentse pianowinkels vermeld in 1835. Het volgende jaar staat hij vernoemd als pianofabrikant. Zijn atelier, op het adres ‘Kortemeire’ 7, ligt vlakbij dat van Symphorien Ermel. In het begin van de jaren 1840 is Dammekens de vaste leverancier van het Koninklijk Conservatorium van de stad. In 1847 vestigt hij zich in de Bennesteeg 6, maar het volgende jaar al verhuist hij naar de Vrijdagmarkt 18. In 1850 staat Dammekens niet langer vermeld bij de pianobouwers, maar wel bij de muziekinstrumentenverkopers. Het jaar daarop ontbreekt elk spoor van hem. • 13 •
van zijn instrumenten, en vooral hun ‘uiterst gematigde prijs’.
fait disparaître. L’exposant a conservé le mouvement primitif des marteaux de bas en haut, sa table d’harmonie est placée au-dessus des cordes, elle est sans interruption. Le son en suivant ainsi sa direction naturelle traverse immédiatement la table et s’échappe pur et sonore par le haut de l’instrument, il se développe dans l’appartement sans perte ni altération, et l’exécutant lui-même devient le premier juge de l’effet que produit son instrument.
Het nummer van La Revue musicale belge dat op 17 oktober 1841 verschijnt, wijdt een volledig artikel aan Dammekens. We leren erin dat zowel de vleugels als de rechte piano’s van de pianobouwer “wat de mechaniek en de kast betreft” kopieën zijn van die van Collard & Collard en dat ze “perfect zijn nagemaakt en even verzorgd als de originelen”. De auteur betreurt echter dat het trouw nabootsen van het origineel zo ver gaat dat ook de nadelen zijn overgenomen, en dat Dammekens “ondanks zijn intelligentie geen moeite heeft gedaan om eenvoudig te verwezenlijken verbeteringen aan te brengen”.
Het jaar daarop, nog altijd overtuigd van de doelmatigheid van dit systeem, oorspronkelijk bedoeld voor vleugelpiano’s, past hij het ook toe op verticale piano’s. Op 10 december 1842 verkrijgt hij een tweede octrooi, ditmaal voor een “piano à marteau renversé”. Op de tweede Nationale Tentoonstelling van het Koninkrijk België, in 1841, is Jean Dammekens de enige pianobouwer uit Vlaanderen. Hij is ook het best vertegenwoordigd, vermits hij niet minder dan acht instrumenten tentoonstelt, waaronder drie vleugels, twee kabinetpiano’s en drie rechte piano’s. In het inschrijvingsformulier, bestemd voor het selectiecomité van de stad Gent, levert Dammekens belangrijke informatie over zijn productie. Hij laat weten dat het hout voor de mechaniek van de piano’s uit Engeland komt, net als de snaren, het leder en het staal, terwijl de andere materialen in eigen land zijn aangekocht. Hij schat zijn omzet op 120.000 frank, wat overeenstemt met een productie van een 200-tal instrumenten per jaar, waarvan 20 % bestemd voor de uitvoer naar Nederland, Brazilië en de Nederlandse Oost-Indische kolonies. Dammekens verklaart 32 arbeiders tewerk te stellen en 18 thuiswerkers. Zij leveren ook nog werk aan 16 leerjongens, dus Dammekens verschaft werk aan een totaal van 66 personen! De omvang van zijn bedrijf is met andere woorden vergelijkbaar met die van H. Lichtenthal & Cie of van Clermont, Berden & Cie. De pianobouwer benadrukt dat hij grote verbeteringen heeft aangebracht aan de mechaniek van zijn piano’s:
Door de goede én de slechte kenmerken te behouden, door zo strikt na te bootsen, herinnert de heer Dammekens ons aan de kleermaker uit Kanton bij wie een personeelslid van een van de factorijen een pak had besteld, hem op het hart drukkend het te maken naar het model dat hij hem gaf. De brave en naïeve Chinees vervulde zijn opdracht zo nauwgezet dat er op de elleboog van het nieuwe pak een lap zat, net zoals bij het oude pak. De auteur verwijt Dammekens onder meer dat de snaren “schrijlings” (à cheval) zijn gemonteerd, met één snaar voor twee noten, een systeem dat hij “nadelig” noemt, want “als een snaar breekt, verliest de snaar die aan dezelfde pin is bevestigd en slechts een en dezelfde snaar vormt met de eerste, onmiddellijk haar spanning”. Hij raadt aan om, zoals Érard of Pape, “stelschroeven op de echappementen” (schroeven om de herhalingsveer af te stellen) te gebruiken of “ovale pinnen waarop de toetsen rusten” (balanspinnen).
Tous ses efforts ont continuellement tendu à améliorer ces mécaniques, à rendre le son du piano plus beau, plus net, plus dégagé et à obtenir une bonne disposition de la table d’harmonie. La vogue dont son établissement jouit, les nombreuses livraisons de pianos qu’il a faites à tous les professeurs de musique et à un grand nombre d’artistes du pays, les éloges que lui ont accordés les Listz [sic], les Thalberg, les Litolff, etc., prouvent suffisamment le succès qu’il a obtenu à force d’études et de travail. Il prend la liberté d’appeler sur le mérite intrinsèque de ses productions l’attention toute spéciale de ceux de MM. les membres du jury auxquels le jeu du piano est familier. Dammekens maakt indruk, zowel op de leden van de jury als op de recensenten; hij wordt vijfde geklasseerd voor zijn vleugels en tweede voor zijn rechte piano’s. Net als de zeer vermaarde L. Hoeberechts & fils en Vogelsangs behaalt hij een medaille in verguld zilver. Het officiële juryrapport beklemtoont de ‘schitterende klankkwaliteit’
^ Rechte piano van Dammekens, Gent c1838. Brussel, mim, inv. 3289
• 14 •
Er zijn tot vandaag vijf instrumenten met Jean Dammekens’ handtekening bewaard gebleven, twee kabinetpiano’s en drie rechte piano’s. Twee anonieme rechte piano’s bewaard in het Museum Vleeshuis kunnen hem ook worden toegeschreven. Het model van de rechte piano’s, gebouwd in het begin van de jaren 1840, is rechtstreeks geïnspireerd op dat van Engelse piano’s – zoals het artikel in La Revue musicale belge al liet verstaan. De instrumenten onderscheiden zich door een vooruitspringend klavier met een cilindervormig deksel; de voorzijde van de toetsen is geprofileerd. De instrumenten zijn uitgerust met een originele mechaniek – voorloper van de mechaniek die Dammekens in 1842 deponeert – zowel geïnspireerd op de English sticker action als op de mechaniek gebruikt door J. Groetaers & fils in hun kabinetpiano’s. De piloten van de dempers, in hout en metaal, waarop ook de vangers zijn aangebracht, bevinden zich op de toetsen vóór de echappementen – de dempers werken boven de hamers.
^ Mechaniek van Dammekens voor rechte piano, naar een rechte piano c1838. Brussel, mim, inv. 3289. Tekening P. Gevaert
Het houtwerk van de twee kabinetpiano’s die Jean Dammekens’ naam dragen, is verfijnder dan dat van de rechte piano’s. We kunnen zien dat het om duurdere luxueuze modellen gaat. Aan de buitenkant zijn ze bijna identiek, maar uit een ervan werd jammer genoeg de mechaniek verwijderd om van het instrument een bibliotheek te maken. Het overblijvende exemplaar bevat de mechaniek die in 1842 werd gedeponeerd. Deze mechaniek volgt nog altijd het principe van de English sticker action, zoals door Dammekens gebruikt in zijn rechte piano’s, maar hier is hij aan de achterkant van de zangbodem geplaatst! Als men het bovenblad van het instrument opent, ziet men dus het hekwerk van de kast dat bestaat uit zeven dikke houten balken die verticaal zijn geplaatst, parallel met elkaar. De mechaniek is toegankelijk langs achter. In de beschrijving van de “piano à marteau renversé” (piano met omgekeerde hamer) die zijn octrooiaanvraag vergezelt, rechtvaardigt Dammekens die nieuwe positie eerder uit akoestisch dan uit technisch oogpunt: La nouvelle invention pour laquelle le soussigné demande un brevet a fait pendant longtemps l’objet de ses études ; désirant donner avant tout à ses instrumens une grande pureté de son et rendre l’exécutant lui-même le premier juge de l’effet qu’ils produisent, il a interverti la disposition des mouvemens du piano, et il est parvenu ainsi au but qu’il se proposait. Après avoir fixé en première ligne le châssis de l’instrument désigné sur les dessins ci-joints sous le N° 1, il a disposé la table d’harmonie (N° 2) devant les cordes (N° 3) afin que le son puisse la rencontrer immédiatement et ne
^ Kabinetpiano van Dammekens, Gent c1842. Ruiselede, collectie Ch. Maene
• 15 •
Jacques-Napoléon Trots (fl. Gent, 1839-1840 ; 18491865) blijkt ook bij Dammekens begonnen te zijn. Hij zet in 1839 zijn eigen zaak op in de Lange Violettestraat, op het adres waar Dammekens eerder was gevestigd. Twee jaar later gaat hij samenwerken met verschillende andere pianobouwers, waaronder Augustin Boone (fl. Gent, 18391885) en Conrard Vits (fl. Gent, 1840-1881) in de firma Trots, Vits & Cie (fl. Gent, 1841-1842). De werkplaatsen en winkel worden overgebracht naar de Sint-Michielsstraat 7. De partners prijzen zichzelf gezamenlijk aan voor ‘het groot aantal piano’s dat ze zelf vervaardigen, […] ze nodigen de liefhebbers uit hen te bezoeken om hun werkstukken te bekijken en hopen dat de gematigde prijzen en de verbeteringen [aan de instrumenten] hen het vertrouwen van het publiek zullen opleveren’ .
rien perdre de sa qualité. Mais restait à vaincre un dernier obstacle, pour poser le marteau de manière à faire renvoyer à l’exécutant tout le son des cordes ; le soussigné a atteint ce perfectionnement ainsi qu’on peut le voir au N° 4 du dessin. De la manière qu›il a disposé le marteau, le son passe entièrement par la table d’harmonie et va frapper tout épuré les oreilles de l’exécutant. Jusqu’ici les pianos ont le marteau placé devant les cordes, tandis que, d’après le système du soussigné, ce corps est placé derrière et rend ainsi l’exécutant mieux à même de juger de l’effet qu’il produit. We zagen al dat Dammekens meer dan 30 medewerkers heeft. Verschillenden onder hen gaan na hun opleiding voor eigen rekening werken. Zo is er de firma P. Backeland, R. Van Driessche en J. De Maertelaere (fl. Gent, 1848-1849), waarvan de almanakken van de stad Gent melden dat ze gevestigd is in het ‘hotel van de Duitser’ aan de Sint-Jacobskerk, en daarna in de nieuwe Sint-Jacobsstraat. Op een visitekaartje van het atelier staat gedrukt dat de vennoten ‘drie arbeiders van de werkplaatsen van J. Dammekens’ zijn. Hun rechte piano’s die bewaard bleven, hebben trouwens – zoals die van Dammekens – een vooruitstekend cilindervormig klavier naar Engels model. Backeland verlaat het bedrijf in 1850; zijn vennoten werken tot in 1855 verder onder de naam Van Driessche, De Maertelaere & Cie (fl. Gent, 18501855).
In 1843 verlaat Conrard Vits de vennootschap en blijven Jacques-Napoléon Trots en Augustin Boone verder werken onder de naam Boone & Trots (fl. Gent, 18431848). Zes jaar later gaan beide vennoten uit elkaar. Trots behoudt het atelier in de Sint-Michielsstraat; hij stelt er drie arbeiders tewerk en doet ook een beroep op twee thuiswerkers. Zijn omzet schommelt tussen 12.000 en 15.000 frank, wat een productie van een twintigtal piano’s per jaar vertegenwoordigt, waarvan 15 tot 20 % bestemd voor de uitvoer.
^ Porseleinkaart Vits, Gent, collectie Pieter Bouckaert
• 16 •
< Rechte piano van Trots, Vits & Boone, Gent c1841-1842. Ruiselede, collectie Ch. Maene
à 30.000 frank, waarvan 15 % afkomstig van de uitvoer. Vits stelt ‘drie buffetpiano’s, 1,15 m hoog op 1,30 m breed, in palissander, met verticaal geplaatste driekorige snaren’ voor. De instrumenten zijn uitgerust met een ‘ijzeren staaf in het midden van het instrument, bevestigd aan de stembalk, aan de wand en onderaan à la platine’.
Trots is een van de vele pianobouwers aanwezig op de Industriële Tentoonstelling der Twee Vlaanderen, die plaatsvindt in Gent in 1849. Hij stelt er ‘twee buffetpiano’s van 1,20 op 1,20 m, van gewone makelij’ voor, die 650 frank kosten, maar wint geen prijs. Het jaar daarop deponeert de pianobouwer een vrij origineel octrooi voor ‘verbeteringen aangebracht aan verticale piano’s’ die berusten op het gebruik van een ‘compensator’ en van een mechaniek met ‘dubbel herhalingsechappement’. Terwijl deze mechaniek er moet voor zorgen dat een zelfde noot kan herhaald worden als de toets volledig is ingedrukt, moet de ‘compensator’ – die de uitvinder zelf “even eenvoudig als vernuftig” noemt – de trekkracht die de snaren op de kast uitoefenen, compenseren met een omgekeerde trekkracht. Om dat doel te bereiken, freest Trots een groef in de achterzijde van de balken van het hekwerk en legt hij er een ongeveer twee centimeter dikke ijzeren stang in. Ook al is zijn systeem inderdaad vernuftig, het wordt amper toegepast; reeds in het jaar waarin hij zijn octrooi verkrijgt, wordt het gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad, waardoor het tot het publiek domein gaat behoren.
Cette barre, employée pour la solidité de l’instrument, a encore l’avantage d’empêcher que le bois du sommier ne travaille, inconvénient d’où résulte très souvent le discordage [sic]. […] Quoique beaucoup moins grands que les pianos en buffet en général, [les instruments présentés] ont, par un système nouveau de chevalet et de barrage, une vibration aussi forte que ceux qui sont d’un format beaucoup plus grand. Deux des mécaniques sont confectionnées avec fourche en cuivre et vis à régler. Volgens Vits bieden de getoonde piano’s “een bijzonder samengaan van een gelijkmatige aanslag en een intens geluid” en “hun mechaniek is zowel sterk als elegant”. Ze kunnen dus wedijveren met “de beste instrumenten die in het buitenland zijn gemaakt”, temeer omdat “ze als voordeel hebben dat hun prijs veel lager is dan in andere landen”, namelijk 575 frank voor een instrument “met koperen kapselschroeven” en 550 frank voor een instrument “met een gewone mechaniek”. Hij schat dat “de prijs van deze zelfde piano’s in Parijs 800 frank is”. Vits krijgt van de jury een bronzen medaille tweede klasse, de hoogste onderscheiding toegekend onder de aanwezige pianobouwers. Hij zet zijn activiteit succesvol verder tot in 1881. In 1878 wordt de firmanaam C. Vits & fils. De zoon zet de activiteit verder in 1882 en in mei 1895 neemt Van Hyfte Frères het bedrijf over.
Trots behoudt zijn werkplaats in de Sint-Michielsstraat tot in 1857. Het jaar daarop verhuist hij naar de SintMichielsplaats 12, waar hij minstens tot in 1862 blijft. In 1865 wordt hij vermeld op het adres ‘rue Servantes’ 12. Conrard Vits (fl. Gent, 1840-1881) werkt eerst met Trots en Boone en sticht daarna, in 1843, Vits & Cie in de Hoogstraat 49. Hij blijft op dat adres gevestigd tot in 1846, wanneer de werkplaats verhuist naar de Cataloniëstraat 9. Ook hij is aanwezig op de Industriële Tentoonstelling van 1849; daar lijkt het alsof zijn firma ietwat belangrijker is dan die van Trots, vermits hij vier werkkrachten in zijn atelier heeft en vier thuiswerkers. Zijn jaarlijkse omzet bedraagt 25.000 • 17 •
Augustin Boone (fl. Gent, 1839-1885) werkt, zoals we reeds zagen, in 1841 en 1842 bij Vits, Trots & Cie. Hij zet van 1843 tot 1848 de samenwerking met Trots voort onder de naam Boone & Trots. In 1849 verlaat hij zijn vennoot en vestigt hij zich in de huidige Schepenhuisstraat 17, waar hij tot 1866 blijft. Het jaar daarop verhuist het bedrijf, dat voortaan A. Boone & zonen heet, naar de Marjoleinstraat 19. De stadsalmanakken blijven de firma vermelden tot 1915.
Buiten Jacques-Napoléon Trots, Conrard Vits en Augustin Boone zijn er op de Tentoonstelling van 1849 nog verschillende andere pianobouwers aanwezig, van wie niet veel meer bekend is dan het adres van hun werkplaats. Zo is er Jean-Baptiste Van Aerde (fl. Gent, 1849-1872), vermeld als actief in de Kortedagstraat, die een piano in palissander voorstelt met een waarde van 550 frank; de kwaliteit ervan wordt zo geapprecieerd dat het instrument ‘wordt aangekocht voor de loterij’ van de tentoonstelling en dat de bouwer een eervolle vermelding krijgt. Op dat moment heeft hij twee werkkrachten in dienst. In de almanakken van de stad Gent is hij van 1846 tot 1854 te vinden bij de pianostemmers; pas in 1855 staat hij voor het eerst vermeld bij de pianobouwers.
Net als zijn vroegere vennoten meent Boone deel aan de Industriële Tentoonstelling der Twee Vlaanderen van 1849. Hij stelt er twee rechte piano’s voor, beschreven als ‘buffetpiano’s, 150 cm breed op 130 cm hoog, van gewone makelij’. Boone schat de prijs op 650 frank, maar vraagt dat hij ‘wordt geheimgehouden’, waarschijnlijk om een slag achter de hand te houden voor eventuele onderhandelingen bij een verkoop. Net als Vits krijgt hij een bronzen medaille tweede klasse toegekend. Hij heeft twee werkkrachten meer dan Vits, tien in totaal, waarvan zes in zijn werkplaats en vier thuiswerkers. Toch ligt zijn omzet met 18.000 à 20.000 frank iets lager dan die van Vits. Dit bedrag vertegenwoordigt de productie van een dertigtal instrumenten per jaar, waarvan 90 % bestemd voor de Belgische markt. Boone merkt namelijk op dat ‘de rechten geheven door andere landen te hoog zijn om onze producten te kunnen uitvoeren. Wij betalen 400 frank voor een piano, terwijl de Franse fabrikanten slechts 5 % betalen’.
Jean Pauch (fl. Gent, 1847-1849), met als adres Onderbergen ‘binnen de muren van de Dominicanen’, stelt een piano tentoon die beschreven staat als een ‘gelegenheidsstuk’, maar hij wint geen prijs. Louis Roeges (fl. Gent, 1842-1855), opgeleid in de werkplaats van zijn vader, is tussen 1842 en 1847 op de Ajuinlei 55 gevestigd en daarna op de Kraanlei 61. Het instrument dat hij voorstelt, is een ‘buffetpiano, gewone opbouw’ in palissander met koperen en ijzeren biezen, met als verkoopprijs 600 frank. De piano kan de aandacht van de jury niet trekken. v Porseleinkaart Boone, Gent, collectie Pieter Bouckaert
• 18 •
Op de Industriële Tentoonstelling der Twee Vlaanderen van 1849 behaalt Van Hyfte enkel een eervolle vermelding voor de ‘drie buffetpiano’s van 1,25 m hoog op 1,25 m breed in palissander, van gewone makelij’. In een brief aan de jury van de Tentoonstelling verklaart Van Hyfte dat de piano’s uitgerust met – volgens het octrooi dat hij kort daarvoor heeft gedeponeerd – ‘een stembalk in gietijzer, één stuk vormend met de steunwanden en de kader’, die moet ‘vermijden dat de piano ontstemd geraakt of enige invloed ondervindt van de omgeving’. Op dat moment stelt de bouwer drie mensen tewerk in zijn atelier en doet hij een beroep op vier thuiswerkers. Hij verklaart dat hij jaarlijks twintig of dertig piano’s bouwt, waarvan de prijs schommelt tussen 500 en 800 frank, maar dat hij slechts voor een bedrag van 2000 frank naar Nederland uitvoert, ‘ten eerste omdat de geheven rechten te hoog zijn in vergelijking met de onze, en ten tweede omdat de concurrentie sinds drie jaar te zwaar is geworden’. ^ Rechte piano van Persyn, Gent c1840. Brussel, mim, inv. 2010.014
Verschillende andere pianobouwers maken vergelijkbare opmerkingen over de geheven rechten. Zowel Conrad Vits als Augustin Boone, Jacques-Napoléon Trots en Brunon Van Hyfte vinden dat de invoerrechten geheven door andere landen – in het bijzonder Frankrijk en Engeland – te hoog zijn en zo de afzetmarkt voor de pianobouw sterk inperken. Die voor onze ongunstige bepalingen streken zijn allesbehalve nieuw. Vanaf het einde van de 18de eeuw moeten de Belgische pianobouwers opboksen tegen het concurrentievermogen van buitenlandse instrumentenbouwers. Handelaars die rondreizen of zich ter plaatse vestigen, bieden piano’s van diverse herkomst aan; de Engelse instrumenten genieten de grootste faam. Hoewel een wet van 1796 de invoer en verkoop van Engelse producten verbiedt en zo de handel even belemmert, zet ze tegelijk de deur wagenwijd open voor de Franse pianobouwers die zich in de grote steden laten vertegenwoordigen of er een depot opzetten. Tijdens de Franse overheersing kunnen de Belgen niets beginnen, maar onder het bewind van Willem I en, daarna, van Leopold I laten ze verschillende keren van zich horen. Ze klagen de afbreuk aan hun marktpositie aan en het al te milde douanebeleid dat de groei van hun sector aan banden legt. De toestand lijkt des te onrechtvaardiger omdat de buurlanden tarieven hanteren die de invoer van Belgische producten feitelijk onmogelijk maakt. Hoewel de binnenlandse markt in het midden van de jaren 1840 stagneert, worden er slechts enkele tientallen instrumenten per jaar uitgevoerd. In dezelfde periode voert Frankrijk ongeveer 900 piano’s per jaar uit, terwijl het voor Engeland en Duitsland om meer dan 1000 instrumenten gaat.
Zowel Pauch als Roeges werken zonder extra arbeidskrachten. Dat is ook het geval bij Pierre Persyn (° 1821 ; fl. Gent, 1839-1849), pianobouwer in Gent vanaf 1839, eerst gevestigd in de Savaanstraat 54 (1839-1847), daarna Brabantdam 46 (1848) en nog later Roskamstraat 7 (1849). Op de Tentoonstelling stelt hij een ‘buffetpiano’ tentoon, ‘voor de gelegenheid’ gebouwd in ‘palissander met ijzeren en koperen inlegwerk’. Hij krijgt geen vermelding noch medaille. Nochtans is de rechte piano die zijn naam draagt – nu bewaard in het mim – origineel en van zorgvuldige makelij. De kast is bezet met gevlamd mahoniefineer, afgebiesd met licht hout, en vertoont een originele gebogen versmalling ter hoogte van het klavier. Het instrument met schuine snaren heeft een bereik van zes octaven en een kwart, van C1 tot f4. Naast deze ambachtslieden die vandaag niet langer bekend zijn, treffen we op de Tentoonstelling van 1849 een grote naam uit de pianobouw aan: Brunon (of Bruno) Van Hyfte (fl. Gent, 1836-1890). Hij vat zijn activiteit aan in 1836, maar wordt pas vanaf 1839 vermeld in de almanakken van de stad Gent. Hij werkt met andere pianobouwers samen onder de naam Terneus, Van Hyfte & Cie in de Bagattenstraat 7. Ze ‘belasten zich met het stemmen, herstellen en aanpassen van piano’s van alle types’. In 1840 verlaat Terneus de vennootschap en vestigt Van Hyfte & Cie zich in de Langemuntstraat 25. Vanaf 1845 werkt Van Hyfte alleen in de Predikherenstraat 9. Drie jaar later verhuist hij zijn werkplaats naar de Brugse Poort en zijn winkel naar de Keizer Karelstraat 2. Brunon Van Hyfte specialiseert zich in de loop van de volgende jaren in het vervaardigen van rechte piano’s, matig geprijsde studieinstrumenten die vooral bestemd zijn voor de kleine burgerij. Zo wordt zijn firma een van de belangrijkste pianofabrikanten van het land.
• 19 •
Jean Hosseschrueders (° Woensdrecht/Nederland, 2 februari 1779 ; † Madrid, 1872 ; fl. Antwerpen, 18341843), afkomstig uit een stadje een dertigtal kilometer ten noorden van Antwerpen, is de oprichter van het bedrijf Hazen-Hosseschrueders, een van de belangrijkste pianofabrikanten van Madrid, vandaag nog steeds actief. In de musea van Madrid zijn verschillende tafelpiano’s en giraffepiano’s te zien die als handtekening ‘Hosseschrueders’ of ‘Hosseschrueders y Sobrinos’ dragen. Jean Hosseschrueders, opgeleid als meubelmaker, werkt tot in 1812 in het atelier van Francisco Fernandez (17661852), pianobouwer en hofleverancier van koning Karel IV. Na deze leertijd opent hij zijn eigen werkplaats. In 1814 laat hij zijn twee neven overkomen, Jean (° Ossendrecht, 1796 ; † 1872) en Pierre (° Ossendrecht, 1803 ; † 1851) Hazen-Hosseschrueders. Het bedrijf kaapt verschillende prijzen weg op de nationale tentoonstellingen van 1828, 1831 en 1842. In 1831 laat de oprichter van de zaak de directie aan zijn neven over en vertrekt hij naar Antwerpen, waar hij van 1834 tot 1843 actief is op de Verversrui 2161-2163, net naast Henry-Joseph Delsalle, die op nr. 2165 is gevestigd.
Naast de reeds besproken pianobouwers zijn er op het einde van de eerste helft van de 19de eeuw nog een tiental andere fabrikanten actief in Gent. We weten echter heel weinig over hen, buiten het adres van hun werkplaats, terug te vinden in de almanakken uit die tijd of in een of andere mededeling in de pers. Jean Bonne (fl. Gent, 1834-1838) staat in de almanakken van de stad Gent vermeld bij de pianobouwers, van 1834 tot 1836 in de Chartreuzenstraat 53 en in 1837 en 1838 op de Kalanderberg 7. Later verschijnt hij onder de rubriek ‘herstellers van muziekinstrumenten’. In 1836 ontvangt hij van de gouverneur van Oost-Vlaanderen een bronzen medaille als aandenken aan de eerste Nationale Tentoonstelling van Nijverheidsproducten van het Koninkrijk België die plaatsvindt in Brussel in 1835. Vreemd genoeg staat zijn naam in geen enkele van de officiële documenten, catalogi of rapporten die met de tentoonstelling te maken hebben. Volgens de almanakken van de stad Gent is de pianowerkplaats Férar–De Vylder (fl. Gent, 1848-1855) gevestigd in de Veldstraat, behalve in 1855, wanneer het vermelde adres Recollettenstraat 3 is.
In de Gentse almanakken van 1835 tot 1837 vinden we ook een zekere Langenscheid als pianobouwer terug. Hij is eerst (1835) in de Veldstraat 25 gevestigd en daarna (1836-1837) op de Botermarkt 6. Hij pleegt zelfmoord op 21 februari 1837, volgens de Gazette van Gend omdat hij “slagtoffer der kwaedaerdigheyd” zou zijn geweest, en hij “laet een weduwe met verscheyde mindere jarige kinderen achter”. Zijn inboedel wordt een paar maanden later openbaar verkocht. Tussen de goederen bevinden zich “zes nieuwe pianos in acajou, goed en wel
J. Heylbroeck (fl. Gent, 1838-1841) werkt van 1838 tot 1839 in de Katelijnestraat 24 in Gent, in 1840 in de Zilverstraat en in 1841 in de Peperstraat 22. Een van zijn visitekaartjes meldt dat hij ‘piano’s blijft bouwen’ en ‘door zijn matige prijzen en volmaakt werk het vertrouwen van het publiek hoopt te winnen’. In 1842 wordt de firmanaam Heylbroeck vader & zoon (fl. Gent, 1842) en verhuist het bedrijf naar de Savaanstraat 54.
• 20 •
geconditionneerd, […] veel gereedschap waar onder schaven voor het maken der mecaniken van de pianos, plans, calibers […].” De collectie van het mim bevat een tafelpiano van zijn hand uit het begin van de jaren 1830.
omgeving’. Deze uitvinding, door sommige mensen als uitzonderlijk bestempeld, behoort reeds in februari 1843 tot het publiek domein en lijkt niet echt te worden toegepast. Volgens de industriële telling van 1846 werkt Louis Janmart op dat moment met twee arbeiders.
Nog steeds volgens de almanakken van de stad Gent vestigt pianobouwer Maesereel (fl. Gent, 1848-1862) zijn winkel in 1848 in de ‘Roodetorenstraat’ 12, en zijn werkhuizen in de ‘Brugschepoort’.
Antwerpen
Van Damme (fl. Gent, 1844-1855) en Tytgat (fl. Gent, 18441846) werken aanvankelijk samen in het Gentse bedrijf Van Damme, Tytgat & Cie (fl. Gent, 1842-1843). De wegen van de twee vennoten scheiden in 1844, waarna Tytgat zich in de ‘Langemeire’ 7 vestigt, en Van Damme in de Rodekoningstraat 20. Ze laten beiden in de Wegwyzer der stad Gent weten dat ze ‘ijzeren piano’s’ vervaardigen. In 1845 verhuist de werkplaats van Van Damme naar de Kleine Botermarkt 7, en het jaar daarop geeft Tytgat zijn instrumenten in depot bij Dujardin, ‘Kortemeire’ 18.
In Antwerpen zijn acht bedrijven actief. Het oudste is waarschijnlijk dat van Jean-Antoine Rummel (° Brussel, 1799 ; † Brussel, 31 oktober 1877 ; fl. Antwerpen, 1830 & 1840-1843); hij wordt vanaf 1830 als instrumentenbouwer vermeld in de almanakken van de stad. Van 1834 tot 1838 is hij terug te vinden als pianostemmer en daarna, van 1840 tot 1843, opnieuw als pianobouwer, gevestigd in de Arenbergstraat 1653. In 1845 verhuist Rummel naar de hoofdstad, waar hij een pianowinkel opent in de 4de sectie, Kruidtuinlaan 265/14. Volgens een advertentie in La Belgique musicale is hij vertegenwoordiger voor de piano’s van Érard.
Brugge
Het is opmerkelijk dat in de beginperiode van de pianobouw een aantal muzikanten, meestal pianisten, ook een rol spelen als pianobouwer, als raadgever of om de kwaliteiten van de vervaardigde instrumenten in de verf te zetten. In Antwerpen openen in 1838 de pianist François-Guillaume Aerts (fl. Antwerpen, 18421865) en de fluitist Jean Van den Bogaert een winkel van muziekinstrumenten en partituren in de Korte Klarenstraat 172, terwijl ze ondertussen muziekles blijven geven. Hoewel de almanakken hen in die periode niet vermelden bij de pianobouwers, is er toch een zeer bescheiden rechte piano bewaard gebleven die hun naam draagt en rond 1840 werd gemaakt. Het is ook mogelijk dat de twee vennoten er enkel hun handtekening op aanbrachten. In ieder geval houdt de vennootschap niet lang stand: vanaf 1843 draagt de winkel enkel nog Van den Bogaerts naam, terwijl Aerts piano’s blijft vervaardigen. Zijn werkplaats ligt in de Rendierstraat 2556 – men zegt ‘Rendersstraat’. Hij heeft ambitie en beslist deel te nemen aan de Wereldtentoonstelling van 1851 in Londen, waar hij een schuin besnaarde kabinetpiano in gebeeldhouwde palissander voorstelt. Het instrument is uitgerust met een mechaniek met dubbel echappement, een paar maanden eerder gedeponeerd door Aerts (Belgisch octrooi nr. 5123). Maar hij behaalt geen enkele onderscheiding. De verslaggever van de Tentoonstelling, François-Joseph Fétis, beperkt zich tot deze uitspraak: “De heer Aerts leek mij zo tevreden met de rechte piano die hij [op de Tentoonstelling] heeft geplaatst, dat wat ik zou kunnen zeggen hem niet nog blijer kan maken”. Wat later wordt het instrument in Londen te koop aangeboden op een openbare verkoop bij Sotheby & Wilkinson, maar we weten niet of het een koper vindt. Het octrooi van de mechaniek waarmee het instrument is uitgerust, gaat een
Terwijl er in Gent een twintigtal pianobouwers zijn, lijkt in Brugge enkel Jean-Baptiste Molhant (fl. Brugge, 18351873) actief in de eerste helft van de 19de eeuw. Hij werkt eerst in de Sint-Amandsstraat 27 en vanaf 1841 in de Steenstraat 6. Op zijn naamkaartjes stelt hij zich voor als ‘fabrikant, pianostemmer, regulator, mecanicien’ en laat hij weten dat hij ‘alle piano’s met evenveel zorg stemt (om het even van welke fabrikant ze afkomstig zijn) [en] alle herstellingen uitvoert, zowel aan de mechaniek als aan de andere onderdelen van de piano’. Daarnaast verkoopt hij ‘Engelse snaren voor de piano’, ‘snaren uit Napels voor viool en gitaren’, een ‘groot assortiment muziek van alle genres’ en ‘kantoorbenodigdheden’. Volgens de industriële telling van 1846 stelt Molhant vijf arbeiders tewerk.
Leuven In Leuven vinden we in de eerste helft van de 19de eeuw slechts één pianobouwer, Louis Janmart (fl. Leuven, 1840-1846), eerst gevestigd in de Slachtstraat 4, daarna op de Ramberg. Hij deponeert op 22 juni 1840 een octrooi voor een nieuwe mechaniek die zich onderscheidt door het gebruik van wieltjes of rolletjes, zowel bij de hamernoot en de vanger als het echappement en de pingaten. Volgens de bouwer dienen deze wieltjes om ‘elke wrijving te vermijden (…) zelfs in de vochtigste • 21 •
paar maanden later tot het publiek domein behoren, wat erop wijst dat de uitvinder de rechten niet langer betaalt. Aerts neemt ook deel aan de Wereldtentoonstellingen van 1855 en 1862, met niet veel meer succes dan de eerste keer. Een tafelpiano van zijn hand zou vroeger deel hebben uitgemaakt van de verzameling van Chickering & Sons in Boston. Onder de muzikanten vinden we ook de naam Charles Van Deurme (fl. Antwerpen, 1837-1873) terug; vooraleer hij pianobouwer wordt, is hij pianist in Antwerpen. Hij begint waarschijnlijk iets vóór 1837 piano’s te vervaardigen en vestigt zijn atelier in de ‘rue de la PetiteÉcharpe’ 1093. In 1847 is zijn adres Reyndersstraat 2568 en vanaf 1868 ‘rue du Bateau’ 19. Een tafelpiano en een rechte piano die zijn handtekening dragen, zijn bewaard gebleven. Volgens de Brusselse volkstelling van 1842 werkt Hubert Berrens (° Montjoie/Pruisen, 1818; fl. Antwerpen, 1847-1886) eerst bij Jean-Marie Jacquet de Perrigny, depothouder van de instrumenten van Jean-Henri Pape. In het midden van de jaren 1840 neemt Berrens de Antwerpse werkplaats van Jean-Antoine Rummel over. Het eerste adres dat voor hem bekend is, is dat van zijn atelier in de Beddenstraat (1847). Daarna verhuist hij naar de Orgelstraat 1786/2 (1851). Er zijn drie door hem getekende rechte piano’s uit de jaren 1860 bewaard. Hun houtwerk is uiterst verzorgd.
^ Tafelpiano van Van Deurme, Antwerpen c1840. Antwerpen, Museum Vleeshuis, inv. VH 67.1.118.
In de periode die ons aanbelangt, zijn er in Antwerpen nog vier andere pianobouwers actief, van wie we enkel weten waar hun werkplaats is gevestigd. Henri-Joseph Delsalle (fl. Antwerpen, 1843-1851), die de almanakken aanvankelijk als luitstemmer (1827) en als pianostemmer (1830) vermelden, en daarna – van 1834 tot 1840 – als instrumentenbouwer, krijgt vanaf 1843 een plaats in de rubriek van de pianobouwers. In die hoedanigheid wordt hij eerst vermeld in de Kleine Goddaard (1843) en daarna in de ‘rue de Hochstetter’ 1419 (1847-1851). P.-A. Janssens (fl. Antwerpen, 1851-1886) krijgt een vermelding vanaf 1851, in de Venusstraat 734/24. Hendrickx (fl. Antwerpen, 1851-1854), aanvankelijk pianostemmer, begint in 1851 piano’s te maken. Hij is gevestigd in de Begijnenstraat 464, terwijl Pierre Rectem (fl. Antwerpen, 1837-1838), als pianobouwer opgenomen in de uitgaven van 1837 en 1838, in de Sint-Antoniusstraat 1135 werkt. Meer dan zestig Belgische piano’s vervaardigd tussen 1831 en 1851 zijn bewaard gebleven, waaronder een veertigtal rechte piano’s. In de laatste twintig jaar van de eerste helft van de 19de eeuw begint men kleine verticale modellen te maken, die verschillende benamingen dragen: ‘pianino’, ‘buffetpiano’, ‘brugpiano’, ‘hondennispiano’ of gewoon ‘rechte piano’. Weldra vertegenwoordigen deze instrumenten meer dan 60 % van de productie. Wat de pianobouwers vooral willen bereiken, is een compact instrument vervaardigen dat past in alle woningen, ook die met bescheiden afmetingen. De kast van de oudste exemplaren is niet hoger dan 1 meter; op het einde van de jaren 1830 is ze bijna 1,15 m hoog, rond 1850 bereikt de hoogte 1,25 m. Onder de houtsoorten waarmee de kast wordt
^ Rechte piano van Hubert Berrens, Antwerpen c1860. Brussel, mim, inv. 2002.013
• 22 •
gefineerd, verdringt palissander vanaf 1840 geleidelijk het mahoniehout. Maar de versiering van de kast blijft eenvoudig: het bovenste paneel bestaat meestal uit drie vakken waarop bronzen kandelaars zijn aangebracht, het onderste paneel uit twee vakken. Ze zijn beiden afgebiesd of omgeven door een sierlijst. Rond 1845 zijn de sierlijsten met ‘guillochés’ het populairst. De twee soorten poten die het vaakst worden gebruikt, zijn enerzijds consolepoten en anderzijds gedraaide poten, die dichter aanleunen bij de Napoleon III-stijl.
een zestigtal geschat – en de productie – ongeveer zeshonderd instrumenten per jaar – liggen bij ons meer dan de helft lager. De meeste pianobouwers werken in Brussel; Brussel wordt dus de hoofdstad van de pianobouw, zoals Antwerpen dat was voor de klavecimbelbouw. In Wallonië zijn enkele fabrikanten actief, onder meer in Luik, Bergen, Doornik en Verviers. In Vlaanderen is er nu, naast Symphorien Ermel, Théodore Petit – de eerste pianobouwer van de Belgische provincies die een octrooi deponeert en Adrien-Frederik Mannekens.
Hoewel de pianobouwers vooral belangstelling hebben voor rechte piano’s, vergeten ze de tafelpiano’s niet helemaal; die blijven goed voor ongeveer 30 % van de productie. Maar – en dit duidt op de dalende populariteit van deze modellen – er is nog weinig vernieuwing te merken in vergelijking met de vorige jaren, en de overgebleven exemplaren uit de jaren 1830 lijken nog steeds vrij sterk op die van het einde van de jaren 1820.
Tussen 1830 en 1850 kent de pianobouw een sterke groei. In het midden van de 19de eeuw telt België ongeveer vijftig pianobouwers die een tweehonderdtal arbeiders tewerkstellen en jaarlijks samen ongeveer 1750 instrumenten vervaardigen. Veel van die fabrikanten werken in Brussel, maar in Gent zijn er in de loop van die twintig jaar meer dan twintig actief! Naast befaamde figuren als Jacques-Napoléon Trots, Conrard Vits, Augustin Boone en Brunon Van Hyfte, is er Jean Dammekens die enkel al in zijn atelier meer dan dertig arbeiders tewerkstelt en ongeveer tweehonderd piano’s per jaar produceert; hierdoor is zijn bedrijf een van de belangrijkste en meest productieve van het land. Dammekens onderscheidt zich zowel door zijn vindingrijke vernieuwingen als door het verzorgde houtwerk van zijn instrumenten. Na Gent volgt Antwerpen, waar we een tiental pianobouwers tellen, waaronder Jean-Antoine Rummel, Charles Van Deurme en Hubert Berrens. Verder zijn er nog Jean-Baptiste Molhant in Brugge en Louis Janmart in Leuven.
De productie van vleugelpiano’s of van kabinetpiano’s – waarin de structuur van de vleugel verticaal is geplaatst – is zeer beperkt in vergelijking met die van rechte en tafelpiano’s. Ze vertegenwoordigt waarschijnlijk maar 5 à 10 % van de volledige productie; onder de bekendste Belgische pianobouwers zijn er slechts een vijftiental die dergelijke instrumenten maken.
Conclusie
De pianobouw zorgt ook onrechtstreeks voor werkgelegenheid, vermits heel wat verschillende kunstambachten en nijverheden een bijdrage leveren voor het bewerken van het hout, het leder, het ivoor voor de toetsen, de snaren, de stempinnen en zo meer. Ook de verkoop van de instrumenten en het stemmen en afregelen ervan bieden veel mensen werk.
Net als in Frankrijk en Engeland wordt de piano dus in het begin van de jaren 1760 door Duitsers in de Belgische provincies ingevoerd. Maar terwijl de pianobouw in de buurlanden een snelle vlucht neemt, komt hij bij ons slechts traag op gang. Fregfried, de eerste pianobouwer die we in 1761 in Brussel aantreffen, wordt in 1769 gevolgd door de uitmuntende Henri-Joseph Van Casteel, een van de meest getalenteerde pioniers van de pianobouw.
Op nationaal vlak getuigt de pianobouw dus in 1850 van een aanzienlijk economisch potentieel, veel groter dan de klavecimbelbouw dat ooit deed. Maar in een internationaal perspectief vertegenwoordigen de 1750 instrumenten die jaarlijks worden geproduceerd slechts 3,5 % van de totale wereldproductie, geschat op 50.000 stuks. Wat de aantallen betreft, is de Belgische pianobouw dus van zeer ondergeschikt belang op de wereldmarkt. Op dat moment is Engeland de koploper; enkel al in Londen zijn een tweehonderdtal pianofabrikanten actief, en ook nog eens vijftig bedrijven die onderdelen (toetsenborden, stempinnen, snaren) produceren. Na Engeland volgt Frankrijk. Volgens de Statistique de l’industrie uit 1847 zijn er in Parijs 193 pianofabrikanten, samen goed voor 2889 arbeiders. Pleyel voert de gelederen van de belangrijkste fabrikanten aan, met een duizendtal instrumenten en een driehonderdtal werknemers. Dit bedrijf wordt op de voet gevolgd door Érard en Pape. De andere producerende landen verdelen
In de jaren 1770 en 1780 wordt Van Casteel opgevolgd door een handvol vakmensen die tot dan toe orgels of klavecimbels bouwden. Tegelijkertijd verschijnen de eerste Brusselse uitgaven van muziekwerken die specifiek voor de piano zijn geschreven. Op het einde van de 18de eeuw zijn een tiental pianobouwers actief, de helft in Brussel, de rest verdeeld over Bergen, Spa, Ciney en Gent. In deze laatste stad zijn Johann-Christian Fuhrmann – de eerste bouwer waarvan een piano bewaard bleef – en Symphorien Ermel zeer belangrijk. Dertig jaar later, net voor de onafhankelijkheid, tellen de Belgische provincies een twintigtal pianobouwers. Dat is ongeveer evenveel als er in 1805 in Parijs waren, maar zowel het aantal arbeidskrachten – in Brussel op • 23 •
maar hij voegt er naar Duitse gewoonte kniepedalen aan toe. Nochtans begint de meerderheid van de pianobouwers al snel de Franse school te volgen, op haar beurt sterk beïnvloed door de Engelse. Een kleine minderheid – waaronder Dammekens, bijvoorbeeld – blijft de Engelse school trouw.
de rest van de markt onder elkaar, maar noch de Duitse, noch de Amerikaanse productie is op dat moment al belangrijk. Al is de Belgische productie kwantitatief onbeduidend op de internationale markt, de instrumenten zijn wel van goede kwaliteit. Ze worden volledig artisanaal vervaardigd; in de werkplaatsen worden geen energiebronnen of machines gebruikt. De werkverdeling is zo goed als onbestaand en de werkkrachten zijn hoogopgeleid. Gezien de staat van de instrumenten die tot vandaag bewaard zijn gebleven, is hun klank beoordelen natuurlijk moeilijk; toch kunnen we zeggen dat deze exemplaren met zorg zijn vervaardigd. Ze krijgen wel kritiek te verduren, onder meer van de musicoloog François-Joseph Fétis, maar dat moet gezien worden in het licht van de globale evolutie van de pianobouw. In de eerste decennia van de 19de eeuw zijn de instrumenten, meestal volgens een empirische methode gebouwd, nog onvolmaakt en gaan ze niet lang mee. De mechaniek is niet bijzonder efficiënt, het geluidsvermogen is beperkt, een akkoord aanhouden lukt niet altijd. Maar die kenmerken hebben ze gemeen met alle piano’s die in die tijd worden gemaakt, waar dan ook, en vooral met de rechte piano’s die nog maar in hun beginstadium zijn.
Terwijl er tussen 1800 en 1850 in de belangrijkste producerende landen van Europa en ook in de Verenigde Staten in totaal meer dan duizend octrooien worden gedeponeerd voor de pianobouw, zijn dat er in België maar een vijftigtal. Alle onderdelen van het instrument, van de mechaniek tot het raamwerk, komen erin aan bod, maar het merendeel betreft toch het verstevigen van de kast en de mechaniek. En al getuigen ze van de dynamiek van de sector, de meeste ervan zijn slechts voor de volledigheid te vernoemen en komen reeds lang voor het einde van de beschermingstermijn in het publiek domein terecht. Slechts één of twee van die octrooien vrijwaren een briljante uitvinding, zoals dat van Herman Lichtenthal uit 1832 voor een originele mechaniek voor de rechte piano, bekend onder de naam tape-check action en overgenomen door het merendeel van de Belgische pianobouwers, evenals door een groot aantal Franse en Engelse fabrikanten. Bij gebrek aan originaliteit en aan een echte specificiteit nemen de Belgen de verbeteringen over die de pianobouw in de buurlanden kent, soms met nogal wat vertraging. Zo gebruiken ze pas vanaf de jaren 1840 de mechaniek met dubbele repetitie, ontwikkeld in 1821 door Érard – het is de basis van de moderne mechaniek; dankzij dit procedé kan een noot worden herhaald wanneer de toets volledig is ingedrukt, wat virtuoos pianospel mogelijk maakt. Men besteedt op dat moment geen aandacht aan de technische verbeteringen die in Amerika worden gepatenteerd. Terwijl Alpheus Babcock al in 1825 een octrooi aanvraagt voor een gietijzeren kader voor rechte piano’s en Jonas Chickering dat kader al in 1843 aanpast voor vleugelpiano’s, blijven haast alle Belgische pianobouwers in de beschouwde periode kaders uit metaal en hout gebruiken.
Vanaf de jaren 1830 oordelen zowel de jury’s van de tentoonstellingen waaraan steeds meer pianobouwers deelnemen als de critici dat de Belgische pianobouw grote vorderingen heeft gemaakt. Twintig jaar later is iedereen het erover eens: België heeft een niveau bereikt dat vergelijkbaar is met dat van Frankrijk en van Engeland; het land vervaardigt goede instrumenten. Enkel de vleugels vertonen nog tekortkomingen en kunnen nog niet wedijveren met die van de grote buitenlandse merken. Maar net als in de andere producerende landen maken ze slechts een klein gedeelte van de productie uit, hoogstens 10 %. Want hoewel de fabrikanten in de 18de eeuw verschillende modellen maken, zoals piramidepiano’s en orgelpiano’s die een zekere bijval kennen, richten de pianobouwers zich vanaf de 19de eeuw vooral op huiselijke instrumenten. Tafelpiano’s zijn goed voor 90 % van de productie, maar vanaf de jaren 1830 boeten ze steeds meer aan populariteit in en moeten ze stilaan wijken voor de rechte piano’s. Rond 1850 maken ze nog maar 30 % van de productie uit. Slechts een vijftiental fabrikanten – de meest vermaarde – wagen zich aan het bouwen van grote verticale piano’s en vleugelpiano’s, meestal op bestelling of ter gelegenheid van een tentoonstelling.
Ook al telt de Belgische piano-industrie geen vermaarde figuren vergelijkbaar met de leden van de Ruckersdynastie, toch kunnen we een paar boegbeelden vermelden. Bij de pioniers zijn dat Henri-Joseph Van Casteel, Johann-Christian Fuhrmann en de familie Ermel. Bij de tweede generatie springen Hoeberechts & Groetaers, maar ook Lavry genaamd Winands, JeanBaptiste-Joseph Winands en Théodore Petit er bovenuit, terwijl Herman Lichtenthal, Jacques-François Vogelsangs en Jean Dammekens zich onderscheiden in de laatste twee decennia van de eerste helft van de 19de eeuw. F. Berden & Cie, Jacques Günther en Brunon Van Hyfte kondigen al de fabrikanten van de tweede helft van de 19de eeuw aan.
De oudste bewaarde exemplaren tonen aan dat de Belgische pianobouwers met gemak verschillende invloeden combineren. De mechanieken zijn, naar keuze, ontleend aan de Oostenrijks-Duits of Engelse school, terwijl de sierelementen de Franse gewoonten volgen. Hoewel Van Casteel, bijvoorbeeld, zich inspireert op de instrumenten van Cristofori, maakt hij toch kleine tafelpiano’s volgens het model ontwikkeld door Zumpe,
Dr. P. Vandervellen, conservator klavierinstrumenten mim • 24 •
Lijst van illustraties 1.
Tafelpiano van Fuhrmann, Gent 1776. Ronse, MUST (Textielmuseum)
2.
Tafelpiano van Symphorien Ermel, Gent 1802. Brussel, mim, inv. 2952
3.
Tafelpiano van Hoeberechts & Groetaers, Brussel 1816. Brussel, mim, inv. D2004.001.002
4.
Kabinetpiano van Groetaers J. & fils, Brussel 1830. Brussel, mim, inv. 3888
5.
Tafelpiano van Mannekens, Antwerpen c1830. Antwerpen, Museum Vleeshuis, inv. VH 56.27
6.
Hondennispiano van Lichtenthal, Brussel c1834. Brussel, mim, inv. 3290
7.
Vleugelpiano van Vogelsangs, Brussel c1847. Ruiselede, collectie Ch. Maene
8.
Rechte piano van Dammekens, Gent c1838. Brussel, mim, inv. 3289
9.
Mechaniek van Dammekens voor rechte piano, naar een rechte piano c1838. Brussel, mim, inv. 3289. Tekening P. Gevaert
10.
Kabinetpiano van Dammekens, Gent c1842. Ruiselede, collectie Ch. Maene
11.
Rechte piano van Trots, Vits & Boone, Gent c1841-1842. Ruiselede, collectie Ch. Maene
12.
Rechte piano van Persyn, Gent c1840. Brussel, mim, inv. 2010.014
13.
Tafelpiano van Langenscheid, Gent c1835. Brussel, mim, inv. 1995.002
14.
Tafelpiano van Van Deurme, Antwerpen c1840. Antwerpen, Museum Vleeshuis, inv. VH 67.1.118.
15.
Rechte piano van Hubert Berrens, Antwerpen c1860. Brussel, mim, inv. 2002.013
© mim 2-4, 6, 8-9, 12-13, 15 © Maene 7, 10-11 © Collectiebeleid/ Musea Stad Antwerpen 5, 14 © MUST (Textielmuseum) 1
• 25 •