wo 6 mei 2015 serie grote zangers Grote Zaal / 20.15 uur
Christoph PrĂŠgardien + Malcolm Martineau Schubert en Mahler
PROGRAMMA
wo 6 mei 2015 serie grote zangers grote zaal / 20.15-21.45 uur duur ca. 35 minuten voor de pauze ca. 35 minuten na de pauze
Christoph Prégardien + Malcolm Martineau Schubert en Mahler
voorprogramma
Christoph Prégardien tenor Malcolm Martineau piano
Grote Zaal / 19.30-20.00 uur
Franz Schubert (1797-1828) Negen liederen op gedichten van Ernst Schulze (1825-1826) Auf der Bruck, D853 Der liebliche Stern, D861 Im Walde, D834 Um Mitternacht, D862 Lebensmuth, D883 Im Frühling, D882 An mein Herz, D860 Tiefes Leid, D876 Über Wildemann, D884
Zinzi Frohwein sopraan Tim Sabel piano Richard Strauss (1864-1949) Zueignung (1885) Allerseelen (1885) Slechtes Wetter (1918) Kurt Weill (1900-1950) Surabaya Johnny uit Happy End (1929) Seeräuber Jenny uit Die Dreigroschenoper (1928)
PAUZE Gustav Mahler (1860-1911) Zes liederen uit Des Knaben Wunderhorn (1892-1899) Wer hat dies Leidlein erdacht? Lob des hohen Verstandes Rheinlegendchen Urlicht Wo die schönen Trompeten blasen Revelge Tekst toelichting: Katja Reichenfeld
inleiding Of we het nu willen of niet: bij een liedrecital in de concertzaal wint de muziek het van de tekst. De klanken krijgen onze volle aandacht terwijl de tekst bij het spaarzaam aangebrachte licht – vanwege de beoogde concentratie – niet goed te lezen is. De woorden, hoe goed ook gearticuleerd, zijn meestal nét niet verstaanbaar door het poëtische gehalte van de tekst. En dat is jammer, want, zoals Christoph Prégardien terecht in een interview benadrukt: ‘de tekst is de basis van een lied en vormt het uitgangspunt van zowel componist als liedzanger. Om de muziek echt te begrijpen moet je de woorden begrijpen.’ Tijdens het leven van Schubert was de situatie totaal anders. Allereerst was de liedkunst helemaal niet bedoeld voor de concertzaal; voor het grote publiek schreef je symfonieën en opera’s, kamermuziek en liederen werden thuis in de ‘salon’ voor vrienden en geestverwanten uitgevoerd. De kring rond Schubert bestond gek genoeg nauwelijks uit musici maar vooral uit intellectuelen die geïnteresseerd waren in literatuur en poëzie en vaak ook zelf gedichten schreven. Meestal kenden zij de teksten van Schuberts composities, zij zaten rond de piano en konden de zanger die in hun eigen taal zong, goed verstaan.
dichtbundel. Hij schreef meer dan zeshonderd liederen op teksten van zo’n honderdtwintig verschillende dichters. Een aantal van hen, bijvoorbeeld Wilhelm Müller (Winterreise en Die schöne Müllerin) en ook Ernst Schulze (negen liederen op zijn teksten) maakten furore in hun tijd maar hebben de negentiende eeuw slechts overleefd door de muziek van Schubert. Ernst Schulze De dichter Ernst Schulze bijvoorbeeld. Hij was een tijdgenoot van Schubert maar woonde ver van Wenen in de omgeving van Hannover, studeerde theologie en filosofie in Göttingen en was verliefd op Cäcilie Tychsen, de dochter van een van zijn docenten. Deze geliefde speelt de hoofdrol in Schulzes gedichten. Cäcilie stierf jong aan tbc, de ziekte die ook Schulze in 1817 op 28jarige leeftijd velde. Toch was hij toen al een beroemdheid en dat kwam voornamelijk door de publicatie van Die bezauberte Rose, een driedelig dichtwerk over liefde en verlies verpakt in de
Schubert was zijn leven lang op zoek naar gedichten die hem inspireerden. Een bodem voor zijn literaire interesse was gelegd op het gymnasium in Wenen, het Stadskonvikt, maar vaak werd hij door zijn vrienden attent gemaakt op een nieuwe ster aan het literaire firmament en kreeg van een van hen een nieuw uitgegeven 3
inleiding
toen modieuze natuurlyriek. Het romantische epos werd in Duitsland tot in de twintigste eeuw gekoesterd, en zowel Schubert als Beethoven hebben overwogen om er een opera op te componeren hoewel in de bespiegelende tekst ieder spoor van een handeling ontbrak.
op deze teksten. Wellicht was het zijn bedoeling om ze als één collectie uit te geven. Als dat was gebeurd dan hadden we een ‘Schulzecyclus’ gehad, kleiner maar vergelijkbaar met de Winterreise. Schuberts interpretatie van de Schulze-gedichten wordt gekarakteriseerd doordat steeds één stemming het hele lied bepaalt. De hevige stemmingwisselingen die ons bijvoorbeeld in de liederen op teksten van Heine (Schwanengesang) kippenvel bezorgen, ontbreken hier volledig.
De negen door Schubert op Schulzes teksten gecomponeerde liederen komen uit de bundel Poëtisches Tagebuch, en met de thematiek van onvervulde liefde en doodsverlangen vormen zij een aanloop tot de één jaar later gecomponeerde cyclus Winterreise. De niet ingeloste hunkering naar liefde en naar de rust onder de groene zoden komt bij beide kunstenaars overeen, maar ook hun levensopvattingen. Zowel Schulze als Schubert vonden dat frustratie en verdriet het verstand scherpt terwijl geluk de mens slechts verwekelijkt. Dat kan je ook maar beter denken als je veel frustratie en verdriet te verwerken hebt. Beide kunstenaars waren bovendien van mening dat schoonheid als een innerlijke bron van vervulling gekoesterd moest worden als tegenwicht tegen de boze buitenwereld.
In Auf der Bruck bijvoorbeeld draaft het paard met de ruiter in een stampend achtstenritme van de piano door het hele lied. De tekst lijkt aanleiding te geven voor een stemmingswisseling bij ‘schon drei Tage war ich fern von ihr’, maar hier niet voor Schubert. Ook in Im Walde, An mein Herz en Über Wildemann wordt het onrustige hart van de reiziger met voortjagende triolen opgezweept. De ‘wildeman’, een woesteling uit de Germaanse mythologie, schiet soms met zijn stem de hoogte in waardoor de klankkleur verandert, maar de onrust in de pianopartij raast door. Het liefelijkste lied uit de serie is het overbekende Im Frühling waarin elk couplet zich beweegt in een rustig wandeltempo. Zelfs in regels als ‘Es wechseln Lust und Streit’ laat Schubert zich niet uit zijn tedere stemming verjagen.
Schuberts interpretatie In 1825 stuitte Schubert op de gedichten van Ernst Schulze. Ze spraken hem aan en hij componeerde achter elkaar negen liederen en een vocaal kwartet voor vier mannenstemmen 4
inleiding
Mahlers inspiratie Mahler, een eeuw later, was een hartstochtelijke lezer van Goethe, E.T.A. Hoffmann, Jean Paul, Rückert en van vele schrijvers en dichters van zijn eigen tijd. Maar voor zijn liederen schreef hij de teksten vaak zelf, en de poëzie uit de collectie Des Knaben Wunderhorn sloot zo nauw aan bij zijn eigen innerlijke wereld dat ze daarmee een chemische verbinding leken aan te gaan. De Wunderhorn-teksten waren veel primitiever dan de gecultiveerde romantische poëzie die Schubert uitkoos voor zijn liederen. Toen Mahler de bundel rond zijn drieëntwintigste in handen kreeg waren zij voor hem een openbaring en hij sprak van ‘ruwe brokken steen’ die erom vroegen, door hem te worden gepolijst.
waarin hij als kind in de garnizoensstad Iglau de soldaten door de straten zag marcheren en hen in de kroeg van zijn vader hoorde zingen en vertellen over de gruwelen van de oorlog. De Wunderhorn-liederen Mahlers eerste Wunderhorn-liederen ontstonden waarschijnlijk in 1888 tijdens zijn verblijf in Boedapest, en dertien jaar lang zouden deze teksten hem zo hevig bezig houden dat hij zelfs in zijn symfonieën nr 2, 3 en 4 daardoor geïnspireerd werd. De in totaal vierentwintig Wunderhorn-liederen schreef Mahler oorspronkelijk voor zangstem en piano, maar in de pianopartij werden de kleuren van het orkest al gesuggereerd. Van dertien liederen volgde dan ook een bewerking voor orkest.
De uitgave van Des Knaben Wunderhorn bevatte een stuk of zevenhonderd teksten van oude, overgeleverde volksliederen, bewerkt door de twee vrienden Clemens Brentano en Achim von Arnim. Evenals de sprookjes van de gebroeders Grimm zijn de gedichten soms suikerzoet maar vaak ook hardvochtig en morbide: ze gaan over lieve ‘onschuldige’ meisjes en over jongens die de oorlog in worden gedreven om te sterven op het slagveld, over afscheid van het leven en de rouw om het verlies van een geliefde. Door deze rauwe, archaïsche gedichten kwamen Mahlers eigen jeugdherinneringen tot leven uit de tijd
In de pianoversie echter wordt onze fantasie extra geprikkeld door de suggestie van blaasinstrumenten, trommels en natuurgeluiden. We lijken de gedempte trompetten te horen met militaire signalen in Wo die schöne Trompeten blasen, en de zang van koekoek en nachtegaal lijken te klinken in het ironische lied Lob des hohen Verstandes. In Wer hat dies Liedlein erdacht? tapt Mahler uit een ander vaatje en schrijft een Ländlerachtige melodie waarin een prettige dosis ironie doorklinkt, evenals in Rheinlegendchen, een lied 5
inleiding
met een Schubertachtige mix van lichtvoetigheid en melancholie. Urlicht is geschreven als een devote koraalmelodie waarin Mahler, de joodskatholieke bekeerling, getuigt van zijn hunkering naar God, om het even of dat nu de god van de joden of van de katholieken is. Tot slot Revelge (reveille, het militaire signaal om wakker te worden): met militaire marsmuziek rukken de soldaten op naar hun zekere dood. Een lied waarvoor maar één woord passend is: ‘grauenhaft’ (gruwelijk).
6
7
liedteksten Franz Schubert
Und ach! die Freude mußt ich missen! Weit sehn wir über Land und See Zur wärmer Flur den Vogel fliegen; Wie sollte denn die Liebe je In ihrem Pfade sich betrügen? Drum trabe mutig durch die Nacht! Und schwinden auch die dunkeln Bahnen, Der Sehnsucht helles Auge wacht, Und sicher führt mich süßes Ahnen.
Negen liederen op gedichten van Ernst Konrad Friedrich Schulze (1789-1817) Auf der Bruck Frisch trabe sonder Ruh und Rast, Mein gutes Roß, durch Nacht und Regen! Was scheust du dich vor Busch und Ast Und strauchelst auf den wilden Wegen? Dehnt auch der Wald sich tief und dicht, Doch muß er endlich sich erschliessen; Und freundlich wird ein fernes Licht Uns aus dem dunkeln Tale grüßen.
Der liebliche Stern Ihr Sternlein, still in der Höhe, Ihr Sternlein, spielend im Meer, Wenn ich von ferne daher So freundlich euch leuchten sehe, So wird mir von Wohl und Wehe Der Busen so bang und so schwer.
Wohl könnt ich über Berg und Feld Auf deinem schlanken Rücken fliegen Und mich am bunten Spiel der Welt, An holden Bildern mich vergnügen; Manch Auge lacht mir traulich zu Und beut mit Frieden, Lieb und Freude, Und dennoch eil ich ohne Ruh, Zurück zu meinem Leide.
Es zittert von Frühlingswinden Der Himmel im flüssigen Grün Manch‘ Sternlein sah ich entblüh‘n, Manch Sternlein sah ich entschwinden; Doch kann ich das schönste nicht finden Das früher dem Liebenden schien.
Denn schon drei Tage war ich fern Von ihr, die ewig mich gebunden; Drei Tage waren Sonn und Stern Und Erd und Himmel mir verschwunden. Von Lust und Leiden, die mein Herz Bei ihr bald heilten, bald zerrissen Fühlt ich drei Tage nur den Schmerz, 8
LIEDTEKSTEN
Nicht kann ich zum Himmel mich schwingen, Zu suchen den freundlichen Stern; Stets hält ihn die Wolke mir fern. Tief unten, da möcht‘ es gelingen, Das friedliche Ziel zu erringen, Tief unten, da ruht‘ ich so gern!
Die Bienen summen durch das Gras Und hängen an den Blüten; Das macht mein Auge trüb‘ und naß, Ich kann mir‘s nicht verbieten, Ihr süßen Lippen, rot und weich, Wohl hing ich nimmer so an euch!
Was wiegt ihr im laulichen Spiele, Ihr Lüftchen, den schwankenden Kahn? O treibt ihn auf rauherer Bahn Hernieder ins Wogengewühle! Laßt tief in der wallenden Kühle Dem lieblichen Sterne mich nah‘n!
Gar lieblich singen nah und fern Die Vögel auf den Zweigen; Wohl säng‘ ich mit den Vögeln gern, Doch muß ich traurig schweigen. Denn Liebeslust und Liebespein, Die bleiben jedes gern allein.
Im Walde Ich wand‘re über Berg und Tal Und über grüne Heiden, Und mit mir wandert meine Qual, Will nimmer von mir scheiden. Und schifft‘ ich auch durch‘s weite Meer, Sie käm‘ auch dort wohl hinterher.
Am Himmel seh‘ ich flügelschnell Die Wolken weiterziehen, Die Welle rieselt leicht und hell, Muß immer nah‘n und fliehen. Doch haschen, wenn‘s vom Winde ruht, Sich Wolk‘ und Wolke, Flut und Flut. Ich wand‘re hin, ich wand‘re her, Bei Sturm und heiter‘n Tagen, Und doch erschau‘ ich‘s nimmermehr Und kann es nicht erjagen. O Liebessehnen, Liebesqual, Wann ruht der Wanderer einmal?
Wohl blüh‘n viel Blumen auf der Flur, Die hab‘ ich nicht gesehen, Denn eine Blume seh‘ ich nur Auf allen Wegen stehen. Nach ihr hab‘ ich mich oft gebückt Und doch sie nimmer abgepflückt.
9
LIEDTEKSTEN
Um Mitternacht Keine Stimme hör‘ ich schallen, Keine Schritt auf dunkler Bahn, Selbst der Himmel hat die schönen, Hellen Äuglein zugetan.
Holder Nachhall, wiege freundlich Jetzt mein Haupt in milde Ruh, Und noch oft, ihr Träume, lispelt Ihr geliebtes Wort mir zu!
Ich nur wache, süßes Leben, Schaue sehnend in die Nacht, Bis dein Stern in öder Ferne Lieblich leuchtend mir erwacht.
Lebensmut O, wie dringt das junge Leben Kräftig mir durch Sinn und Herz! Alles fühl ich glüh‘n und streben, Fühle doppelt Lust und Schmerz.
Ach, nur einmal, nur verstohlen Dein geliebtes Bild zu seh‘n, Wollt‘ ich gern in Sturm und Wetter Bis zum späten Morgen steh‘n!
Fruchtlos such ich euch zu halten, Geister meiner regen Brust! Nach Gefallen mögt ihr walten, Sei‘s zum Leide, sei‘s zur Lust.
Seh‘ ich‘s nicht von ferne leuchten! Naht es nicht schon nach und nach? Ach, und freundlich hör‘ ich‘s flüstern: Sieh, der Freund ist auch noch wach.
Lod‘re nur, gewalt‘ge Liebe, Höher lodre nur empor! Brecht, ihr vollen Blütentriebe, Mächtig schwellend nur hervor!
Süßes Wort, geliebte Stimme, Der mein Herz entgegenschlägt! Tausend sel‘ge Liebesbilder Hat dein Hauch mir aufgeregt.
Mag das Herz sich blutig färben. Mag‘s vergehn in rascher Pein; Lieber will ich ganz verderben, Als nur halb lebendig sein.
Alle Sterne seh‘ ich glänzen Auf der dunkeln blauen Bahn, Und im Herzen hat und droben Sich der Himmel aufgetan.
Dieses Zagen, dieses Sehnen, Das die Brust vergeblich schwellt, Diese Seufzer, diese Tränen, Die der Stolz gefangen hält, 10
LIEDTEKSTEN
Dieses schmerzlich eitle Ringen, Dieses Kämpfen ohne Kraft, Ohne Hoffnung und Vollbringen, Hat mein bestes Mark erschlaft. Lieber wecke, rasch und mutig. Schlachtruf, den entschlaf‘nen Sinn! Lange träumt‘ ich, lange ruht‘ ich, Gab der Kette lang mich hin.
Wo ich an ihrer Seite ging So traulich und so nah, Und tief im dunklen Felsenquell Den schönen Himmel blau und hell, Und sie im Himmel sah. Sieh, wie der bunte Frühling schon Aus Knosp‘ und Blüte blickt! Nicht alle Blüten sind mir gleich, Am liebsten pflücke ich von dem Zweig, Von welchem sie gepflückt.
Hier ist Hölle nicht, noch Himmel, Weder Frost ist hier, noch Glut; Auf, ins feindliche Getümmel, Rüstig weiter durch die Flut!
Denn Alles ist wie damals noch, Die Blumen, das Gefild, Die Sonne scheint nicht minder hell, Nicht minder freundlich schwimmt im Quell Das blaue Himmelsbild.
Daß noch einmal Wunsch und Wagen, Zorn und Liebe, Wohl und Weh Ihre Wellen um mich schlagen Auf des Lebens wilder See,
Es wandeln nur sich Will‘ und Wahn, Es wechseln Lust und Streit, Vorüber flieht der Liebe Glück, Und nur die Liebe bleibt zurück, Die Lieb‘ und ach, das Leid!
Und ich kühn im tapfern Streite Mit dem Strom, der mich entrafft, Selber meinen Nachen leite, Freudig in geprüfter Kraft. Im Frühling Still sitz‘ ich an des Hügels Hang, Der Himmel ist so klar, Das Lüftchen spielt im grünen Tal, Wo ich beim ersten Frühlingsstrahl Einst, ach, so glücklich war;
O wär‘ ich doch ein Vöglein nur Dort an dem Wiesenhang! Dann blieb‘ ich auf den Zweigen hier, Und säng‘ ein süßes Lied von ihr, Den ganzen Sommer lang. 11
LIEDTEKSTEN
An mein Herz O Herz! sei endlich stille! Was schlägst du so unruhvoll? Es ist ja des Himmels Wille, Daß ich sie lassen soll.
Tiefes Leid Ich bin von aller Ruh‘ geschieden Und treib‘ umher auf wilder Flut; An einem Ort nur find‘ ich Frieden, Das ist der Ort, wo alles ruht. Und wenn die Wind‘ auch schaurig sausen, Und kalt der Regen niederfällt, Doch will ich dort viel lieber hausen, Als in der unbeständ‘gen Welt.
Und gab auch dein junges Leben Dir nichts als Wahn und Pein: Hat‘s ihr nur Freude gegeben, So mag‘s verloren sein!
Denn wie die Träume spurlos schweben, Und einer schnell den ander‘n treibt, Spielt mit sich selbst das irre Leben, Und jeder naht und keines bleibt. Nie will die falsche Hoffnung weichen, Nie mit der Hoffnung Furcht und Müh‘! Die Ewigstummen, Ewigbleichen Verheißen und versagen nie.
Und wenn sie auch nie dein Lieben Und nie dein Leiden verstand, So bist du doch treu geblieben, Und Gott hat‘s droben erkannt. Wir wollen es mutig ertragen, So lang nur die Träne noch rinnt, Und träumen von schöneren Tagen, Die lange vorüber sind.
Nicht weck‘ ich sie mit meinen Schritten In ihrer dunklen Einsamkeit. Sie wissen nicht, was ich gelitten, Und Keinen stört mein tiefes Leid. Dort kann die Seele freier klagen Bei Jener, die ich treu geliebt; Nicht wird der kalte Stein mir sagen Ach, daß auch sie mein Schmerz betrübt!
Und siehst du die Blüten erscheinen Und singen die Vögel umher, So magst du wohl heimlich weinen, Doch klagen sollst du nicht mehr. Geh‘n doch die ewigen Sterne Dort oben mit goldenes Licht Und lächeln so freundlich von ferne Und denken doch unser nicht. 12
LIEDTEKSTEN
Über Wildemann Die Winde sausen am Tannenhang, Die Quellen brausen das Tal entlang; Ich wandre in Eile durch Wald und Schnee, Wohl manche Meile von Höh› zu Höh›. Und will das Leben im freien Tal Sich auch schon heben zum Sonnenstrahl, Ich muß vorüber mit wildem Sinn Und blicke lieber zum Winter hin. Auf grünen Heiden, auf bunten Au›n, Müßt ich mein Leiden nur immer schaun, Daß selbst am Steine das Leben sprießt, Und ach, nur eine ihr Herz verschließt. O Liebe, Liebe, o Maienhauch, Du drängst die Triebe aus Baum und Strauch, Die Vögel singen auf grünen Höh›n, Die Quellen springen bei deinem Wehn. Mich läßt du schweifen im dunklen Wahn Durch Windespfeifen auf rauher Bahn. O Frühlingsschimmer, o Blütenschein, Soll ich denn nimmer mich dein erfreun?
13
LIEDTEKSTEN
Gustav Mahler Liederen uit ‘Des Knaben Wunderhorn’
Lob des hohen Verstandes Einstmals in einem tiefen Tal Kukuk und Nachtigall Täten ein Wett‘ anschlagen: Zu singen um das Meisterstück, Gewinn‘ es Kunst, gewinn‘ es Glück: Dank soll er davon tragen.
Wer hat dies Liedlein erdacht? Dort oben am Berg in dem hohen Haus, Da guckt ein fein‘s lieb‘s Mädel heraus, Es ist nicht dort daheime, Es ist des Wirts sein Töchterlein, Es wohnt auf grüner Heide.
Der Kukuk sprach: ‘So dir‘s gefällt, Hab‘ ich den Richter wählt’, Und tät gleich den Esel ernennen. ‘Denn weil er hat zwei Ohren groß, So kann er hören desto bos Und, was recht ist, kennen!’
‘Mein Herze ist wund, komm Schätzel mach‘s gesund! Dein schwarzbraune Äuglein, Die haben mich vertwundt! Dein rosiger Mund Macht Herzen gesund. Macht Jugend verständig, Macht Tote lebendig, Macht Kranke gesund.’
Sie flogen vor den Richter bald. Wie dem die Sache ward erzählt, schuf er, sie sollten singen! Die Nachtigall sang lieblich aus! Der Esel sprach: ‘Du machst mir‘s kraus! Du machst mir‘s kraus! I-ja! I-ja! Ich kann‘s in Kopf nicht bringen!’
Wer hat denn das schöne Liedlein erdacht? Es haben‘s drei Gäns übers Wasser gebracht, Zwei graue und eine weiße; Und wer das Liedlein nicht singen kann, Dem wollen sie es pfeifen. Ja!
Der Kukuk drauf fing an geschwind sein Sang durch Terz und Quart und Quint. Dem Esel g‘fiels, er sprach nur ‘Wart! Wart! Wart! Dein Urteil will ich sprechen, ja sprechen. 14
LIEDTEKSTEN
Wohl sungen hast du, Nachtigall! Aber Kukuk, singst gut Choral! Und hältst den Takt fein innen! Das sprech‘ ich nach mein‘ hoh‘n Verstand! Und kost‘ es gleich ein ganzes Land, so laß ich‘s dich gewinnen, gewinnen!’ Kukuk, kukuk! Ija!
Und schwimmt es, das Ringlein, so frißt es ein Fisch! Das Fischlein tät kommen auf‘s König sein Tisch! Der König tät fragen, wem‘s Ringlein sollt sein? Da tät mein Schatz sagen: ‘Das Ringlein g‘hört mein!’
Rheinlegendchen Bald gras’ ich am Neckar, bald gras ich am Rhein; bald hab‘ ich ein Schätzel, bald bin ich allein!
Mein Schätzlein tät springen Berg auf und Berg ein, tät mir wiedrum bringen das Goldringlein mein!
Was hilft mir das Grasen, wenn d‘ Sichel nicht schneid‘t; was hilft mir ein Schätzel, wenn‘s bei mir nicht bleibt!
Kannst grasen am Neckar, kannst grasen am Rhein! Wirf du mir nur immer dein Ringlein hinein!
So soll ich denn grasen am Neckar, am Rhein, so werf ich mein goldenes Ringlein hinein. Es fließet im Neckar und fließet im Rhein, soll schwimmen hinunter ins Meer tief hinein.
15
LIEDTEKSTEN
Urlicht O Röschen rot!
Das Mädchen stand auf und ließ ihn ein; sie heißt ihn auch wilkommen sein. Willkommen, lieber Knabe mein, So lang hast du gestanden!
Der Mensch liegt in größter Not! Der Mensch liegt in größter Pein! Je lieber möcht‘ ich im Himmel sein!
Sie reicht’ ihm auch die schneeweiße Hand. Von ferne sang die Nachtigall, das Mädchen fing zu weinen an.
Da kam ich auf einem breiten Weg. Da kam ein Engelein und wollt mich abweisen. Ach nein! Ich ließ mich nicht abweisen! Ach nein! Ich ließ mich nicht abweisen: Ich bin von Gott und will wieder zu Gott! Der liebe Gott wird mir ein Lichtchen geben, wird leuchten mir bis in das ewig selig‘ Leben!
Ach weine nicht, du Liebste mein, auf’s Jahr sollst du mein Eigen sein. Mein Eigen sollst du werden gewiß, wie‘s Keine sonst auf Erden ist! O Lieb auf grüner Erden.
Wo die schönen Trompeten blasen Wer ist denn draußen und wer klopfet an, Der mich so leise, so leise wecken kann?
Ich zieh in Krieg auf grüner Haid’, die grüne Haide, die ist so weit. Allwo dort die schönen Trompeten blasen, da ist mein Haus, mein Haus von grünem Rasen.
Das ist der Herzallerliebste dein, steh’ auf und laß mich zu dir ein! Was soll ich hier nun länger steh’n? Ich seh die Morgenröt aufgeh’n, die Morgenröt’, zwei helle Stern’, Bei meinem Schatz, da wär ich gern’, bei meiner Herzallerliebsten.
16
LIEDTEKSTEN
Revelge Des Morgens zwischen drei’n und vieren, da müssen wir Soldaten marschieren das Gäßlein auf und ab, tralali, tralalei, tralala, mein Schätzel sieht herab.
Er schlägt die Trommel auf und nieder, er wecket seine stillen Brüder, Sie schlagen ihren Feind, tralali, tralalei, tralala, Ein Schrecken schlägt den Feind!
Ach Bruder jetzt bin ich geschossen, die Kugel hat mich schwer getroffen, trag’ mich in mein Quartier, tralali, tralalei, tralala, es ist nicht weit von hier!
Er schlägt die Trommel auf und nieder, da sind sie vor dem Nachtquartier schon wieder, tralali, tralalei, tralala, In’s Gäßlein hell hinaus! Sie ziehn vor Schätzleins Haus. tralali, tralalei, tralala.
Ach Bruder, ich kann dich nicht tragen, die Feinde haben uns geschlagen, Helf’ dir der liebe Gott! tralali, tralalei, tralala, Ich muß, ich muß marschieren bis in’ Tod!
Des Morgen stehen da die Gebeine In Reih’ und Glied, sie steh’n wie Leichensteine, Die Trommel steht voran, tralali, tralalei, tralala, daß sie ihn sehen kann!
Ach, Brüder, ach Brüder, ihr geht ja mir vorüber, als wär‘s mit mir vorbei! tralali, tralalei, tralala! Ihr tretet mir zu nah! Ich muß wohl meine Trommel rühren, Sonst werde ich mich verlieren, tralali, tralalei, tralala! Die Brüder dick gesät, sie liegen wie gemäht. 17
biografie Componisten Franz Schubert Franz Schubert (1797-1828), zoon van een muzikale schoolmeester, leerde in zijn jeugd zingen, vioolen pianospelen. Met zijn mooie jongenssopraan werd hij aangenomen bij de keizerlijke hofkapel in Wenen waar hij een uitstekende gymnasiumopleiding kreeg aan het Stadskonvikt, de beste onderwijsinstelling van Wenen. Op zijn zestiende begon hij liederen te componeren. Alleen al in het jaar 1815 – hij was toen 18 jaar – was het aantal rond de 150. In totaal zou hij meer dan zeshonderd liederen schrijven, waarmee hij bij een select publiek grote naam maakte. Door zijn vrienden, regelmatig bijeen in ‘Schubertiades’ leerde hij steeds nieuwe dichters
kennen die hem inspireerden tot liedcomposities. In de vriendenkring zong Schubert zijn eigen liederen terwijl hij zichzelf aan de piano begeleidde. Schubert stierf op 31jarige leeftijd aan de gevolgen van syfillis en acute 18
buiktyfus. Pas na zijn dood werd zijn geweldige oeuvre, de liederen en de instrumentale werken bekend bij het grote publiek. Met zijn opera’s en Singspiele (14 stuks) is hij ook na zijn dood niet succesvol gebleken.
biografie
Gustav Mahler Gustav Mahler (1860-1911) groeide op in het Boheemse Iglau en ging naar het conservatorium in Wenen. Na zijn eindexamen volgde hij nog lessen bij Anton Bruckner en colleges filosofie aan de universiteit van Wenen. Uit die periode stammen zijn vroegst bewaard gebleven liederen. Vanaf 1880 was Mahler als dirigent verbonden aan een reeks Oostenrijkse en Duitse operatheaters. In Boedapest was hij tevens directeur van de opera en daar deed hij ervaring op voor de belangrijkste aanstelling van zijn leven als ‘Herr Direktor’ van de Weense hofopera. Zijn uitvoeringen waren van het allerhoogste niveau en ook als organisator stelde hij aan zichzelf hoge eisen. Voor componeren had hij uitsluitend tijd tijdens de zomervakanties, in de overige maanden gebruikte hij de
weinige tijd die er overbleef voor het uitwerken van zijn grote symfonische partituren. In 1907 verloor hij door een antisemitische intrige zijn baan in Wenen; hij vertrok naar New York waar hij korte tijd verbonden was aan de 19
Metropolitain Opera en de New York Philharmonic. In 1911 keerde hij uitgeput en doodziek terug naar Wenen waar hij op 51jarige leeftijd overleed.
biografie
Uitvoerenden Christoph Prégardien Tenor
Zowel op het gebied van opera, oratorium en lied heeft hij een breed repertoire opgebouwd vanaf de vroege barok tot op heden. Beroemd werd hij aanvankelijk met lyrische tenorrollen in Mozart opera’s (Tamino in Die Zauberflöte, Don Ottavio in Don Giovanni), als evangelist in Bachs Matthäus en Johannes Passion en als liedzanger in het romantische repertoire, in samenwerking
Foto: Marco Borggreve
De Duitse tenor Christoph Prégardien (1956) begon zijn zangcarrière als koorknaapje in de kathedraal van zijn geboortestad Limburg an der Lahn. Hij studeerde vervolgens in Frankfurt, Milaan en Stuttgart en hij nam deel aan de liedklas van pianist Hartmut Höll.
met de pianisten Michael Gees, Andreas Staier en Malcolm Martineau. Maar zijn gebied is veel breder. Zo zong hij ook Monteverdi (Ulisse), tenorpartijen in de Bachcantates (project van Ton Koopman), en twintigste20
eeuwse werken van Benjamin Britten, Igor Stravinsky, Wilhelm Killmayer en Wolfgang Rihm. Als leraar werkte hij vanaf 2000 aan het conservatorium van Zürich en sinds 2004 is hij verbonden aan het conservatorium van Keulen.
biografie
Malcolm Martineau Piano
De Schotse pianist Malcolm Martineau (1960) kreeg een brede muziekopleiding aan de universiteit van Cambridge en vervolgens aan het conservatorium in Londen. Hij nam zelf ook zanglessen en is hevig geïnteresseerd in de poëzie van de liedteksten (‘ik ben een woordenjunkie’). Korte tijd streefde hij naar een solocarrière maar het samenwerken met zangers en instrumentalisten vond hij aantrekkelijker. Inmiddels is hij een specialist in het liedgenre en treedt hij op met grootheden als Christoph Prégardien, Anne Sofie von Otter, Simon Keenlyside, Sarah Walker en vele anderen. In de Londense Wigmore Hall heeft Martineau zijn eigen serie waarbij hij vaak jonge zangers betrekt. Als jonge pianist was Martineau pianobegeleider
bij masterclasses van Joan Sutherland en Elisabeth Schwarzkopf, en overal ter wereld geeft hij nu zijn kennis en ervaring door tijdens zijn eigen masterclasses. In de zomer van 2013 gaf hij samen met Prégardien een liedcursus 21
in het Engelse Aldeburgh waarbij de liederen van Schubert uit de jaren 18241825 centraal stonden.
Zinzi Frohwein
Dutch National Opera Academy, waar ze gecoacht wordt door Peter Nilsson, Nathalie Doucet en Brian Masuda. Ze volgde masterclasses van onder anderen Dame Kiri Te Kanawa, Raúl Giménez, Ira Siff en Margreet Honig. In juni 2015 zal ze de titelrol zingen in Alcina van Händel met de Dutch National Opera Academy.
Sopraan
Zinzi Frohwein startte haar studie klassieke zang in 2009 aan het Koninklijk Conservatorium bij Sasja Hunnego en Maurice Lammerts van Bueren. In 2013 studeerde ze af met een onderscheiding voor ‘Outstanding vocal, musical and performance skills in a wide variety of styles’.
Tim Sabel
Daarnaast won Zinzi de ‘Fock Medaille’, een prijs voor het beste examen van het jaar. Hierna zette ze haar studie bij Sasja Hunnego voort aan de
Tim speelt in diverse ensembles, waarin hij ook veel moderne muziek speelt. Tim heeft ook een minor muziektheorie gevolgd en
Piano
Tim Sabel (1990) volgt de Master opleiding Klassiek Piano aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. De eerste twee jaar van de bacheloropleiding studeerde hij bij Paul Koomen, vervolgens bij Ellen Corver.
22
foto: Emiel Janssen
biografie
arrangeert regelmatig stukken voor ensembles waarin hij speelt. Ook improviseren doet hij graag. Bovendien is Tim onderdeel van Orkest Morgenstond, dat als doel heeft om bewoners van de Haagse wijk Morgenstond te laten voelen wat klassieke muziek met je doet.
Grote Zangers
Colofon Stichting Grote Zangers
De serie Grote Zangers is een samenwerking tussen
Muziekgebouw aan ’t IJ en de Stichting Grote Zangers. Stichting Grote Zangers Theo van den Bogaard, directeur Lia van der Steen, communicatie Marian Lases, voorprogramma Leo Spigt, mecenaat Partners Muziekgebouw aan ’t IJ Alferink Artists Management Contact Stichting Grote Zangers Herengracht 458 1017 CA Amsterdam t 020 6643151 info@grotezangers.nl Volg ons op www.grotezangers.nl
23
seizoen 2015-2016 serie GROTE ZANGERS Met de serie Grote Zangers is het Muziekgebouw volgens velen in vijf jaar uitgegroeid tot een van de belangrijkste podia voor de liedkunst in Nederland. Gevestigde namen als Matthias Goerne en Anne Sofie von Otter komen net zo graag langs als aanstormende sterren als Annette Dasch, Lenneke Ruiten en Stéphane Degout. De allergrootsten doen bovendien graag iets extra’s. Goerne brengt een uniek dubbelrecital en Von Otter laat zich begeleiden door de historische fortepiano. di 22 sep 2015 Matthias Goerne + Alexander Schmalcz Die schöne Müllerin
ma 15 feb 2016 Anne Sofie von Otter + Kristian Bezuidenhout Het klassieke lied met fortepiano
do 24 sep 2015 Matthias Goerne + Alexander Schmalcz Schwanengesang
wo 9 mrt 2016 Lenneke Ruiten + Thom Janssen Nederlandse topsopraan
di 10 nov 2015 Annette Dasch + Rudolf Jansen Schumann en Mendelssohn
wo 20 apr 2016 Stéphane Degout + Alain Planès Ravel en Debussy
24
TO VRO T 40% EG KOR BOEK TING
NIEUW
SEIZOEN 11
Stel nú online uw ideale concertseizoen samen 25 MUZIEKGEBOUW.NL / 020 788 2000
VERWACHT
Mei vr 8 mei / 19.30 uur
Nederlands Kamerorkest + Tim Kliphuis Trio Changing Seasons
do 14 mei / 20.15 uur
wo 20 mei / 20.15 uur
De Nederlandse Bachvereniging Actus Tragicus
Calefax Tonale spelletjes do 21 mei / 20.15 uur
vr 15mei / 20.15 uur
za 9 mei / 15.00 uur
Zapp4 + Spinvis Hotel Atlantic
De IJ-Salon De geur van hout
za 16 mei / 20.15 uur
za 9 mei / 20.15 uur
Alexander Melnikov Skrjabin en Feldman
Signum Quartett Een carrousel van stijlen
zo 17 mei
Cappella Amsterdam Ton de Leeuw in het Frans vr 22 mei / 20.15 uur
Kindermiddag
Winnaarsconcert Oskar Back Vioolconcours, Nationaal Cello Concours en YPF Piano Competition Za 23 + zo 24 mei
Haydn Weekend
di 12 mei / 12.30 uur
Lunchconcert Ism Conservatorium van Amsterdam
13.30 uur
di 12 mei / 20.15 uur
13.30 + 15.30 uur / Kleine Zaal
Van Swieten Society De romantiek begint bij Beethoven
Sarah Jeffery, Nadja Spooren, Silvia Bennett Uit logeren (2-4 jaar)
zo 24 mei / 14.30 uur
wo 13 mei / 19.00 uur college
14.30 uur / Bimhuis
zo 24 mei / 20.15 uur
+ 20.15 uur concert
The Ex (10+)
Orkest van de 18e Eeuw Die Schรถpfung van Haydn
Jordi Savall + Xavier Diaz-Latorre Spaanse improvisaties + college Columbus
Enkele reis Mars (6+) Calefax
ma 18 mei / 20.30 uur / Kleine Zaal
20.15 uur
Orkest van de 18e Eeuw Haydn Weekend 1
Orkest van de 18e Eeuw Haydn Weekend 2
Gabi The Rest Is Noise
26
Geheimtips Bijzondere concerten die je niet mag missen
Muziekgebouw aan ‘t IJ / foto: Erik van Gurp
MUZIEKGEBOUW AAN ’T IJ Piet Heinkade 1 / 1019 BR Postbus 1122 / 1000 BC Amsterdam Kaartverkoop T 020 788 2000 ma t/m za 12.00 -18.00 uur Kantoor T 020 788 2010 F 020 788 2020 E post@muziekgebouw.nl Zakelijke evenementen T 020 788 2023
Restaurant Zouthaven bevindt zich op de begane grond van het Muziekgebouw. Voor een heerlijke start van uw concertavond. Openingstijden en reserveren www.zouthaven.nl of T 020 788 2090 WORD VRIEND Steun het Muziekgebouw al vanaf € 75 per jaar. Lees meer op : muziekgebouw.nl/steunons
PARTNERS De activiteiten van het Muziekgebouw aan ’t IJ komen tot stand door steun van:
Gelieve te zorgen dat uw mobiele telefoon uit staat tijdens het concert. Camerabeeld- en geluidsopnamen alleen toegestaan met toestemming vooraf.
Mediapartner:
Pauzedrankje (indien inbegrepen) serveren wij op tafels bij de uitgang van de zaal.
Druk binnenwerk:
EARLY BIRD TICKETS Voor jongeren tot 30 jaar, bijna alle concerten € 10. Wees snel: hoe eerder, hoe meer kans. Lees meer op: www.muziekgebouw.nl/earlybirds
Reserveren en openingstijden restaurant Zouthaven: www.zouthaven.nl. Centraal Station (10-15 min lopen) is met tram 26 bereikbaar tot 00.00 uur. Taxicentrale Amsterdam: T 020 677 7777. De Piet Heinparkeergarage onder Muziekgebouw aan ’t IJ is 24 uur per dag open. Informatie + online kaarten bestellen www.muziekgebouw.nl. Ook voor onze nieuwsbrief.