
23 minute read
Een gesprek tussen Rob Oostendorp en Jeanine Frenk
from NVMT Magazine 2021
by NVMT
Oud & Nieuw Rob Oostendorp en Jeanine Frenk
FOTO’S: TOM VAN DER LEIJ
Advertisement
De laatste zondag in september is tevens de laatste zomerse dag van het jaar. Terwijl de zon nog volop schijnt voel je de frisse herfstlucht er al voorzichtig doorheen prikken. Op de Herenmarkt, aan de Amsterdamse Brouwersgracht spelen de kinderen tussen de bruin geworden kastanjebladeren en de terrassen aan de Haarlemmerstraat zitten vol. Halverwege de straat, tussen coffeeshops, cafés en toeristenwinkeltjes, staat het statige West-Indisch huis, met zijn witgepleisterde gevel en zijn imposante geschiedenis. Hier zetelde in de zeventiende eeuw de Heren XvII, het bestuur van de West-Indische Compagnie, die de opdracht gaf tot het bouwen van een fort op het eiland Manhattan. In de kelders lag ooit de zilvervloot die Piet Hein op de Spanjaarden buitmaakte opgeslagen, die hem voor eeuwig aan het Boliviaanse edelmetaal vastklonk. Tegenwoordig is er het restaurant Nieuw-Amsterdam in gevestigd, met een prettig terras, inclusief een beeld van Peter Stuyvesant in de klaterende fontein. Met oud en nieuw Amsterdam verenigd in één pand is dit een symbolische locatie om met twee manueel therapeuten te spreken. De ene, Rob Oostendorp, heeft met zijn wetenschappelijk onderzoek ongetwijfeld alle nu praktiserende manueel therapeuten beïnvloed. De ander, Jeanine Frenk, slaagde voor de havo toen Oostendorp met emeritaat ging... Kortom, het perfectie koppel om een gesprek te voeren over het verleden, het heden en de toekomst van de manuele therapie.
Rob Oostendorp is vroeg. Ruim een halfuur voor onze afspraak betreedt hij het WestIndisch huis: leren map onder de arm en zoekend naar zijn telefoon om de QR-code te laten scannen. Het nieuwe (tijdelijke) normaal is dit weekend ingegaan. Zodra we zijn gaan zitten en na het uitwisselen van enkele aftastende vragen, zijn we meteen in een gesprek gewikkeld over onderzoek, manuele therapie en werken na je emeritaat, totdat ook Jeanine Frenk het West-Indisch Huis binnenloopt.
Laten we bij het begin beginnen. Wat was voor jullie de aanleiding om fysiotherapie en daarna manuele therapie te gaan studeren? Frenk: ‘Mijn moeder is fysiotherapeut. Ze werkt op de afdeling met demente mensen in een verzorgingstehuis. Ik heb ooit wel eens een dagje met haar meegelopen, maar dat was echt niks voor mij, zo saai. Toen dacht ik, fysiotherapie studeren, dat ga ik echt nooit doen. Totdat ik door een voetbalblessure bij een sportfysio- en manueel therapeut kwam, die mij manipuleerde. Vanaf dat moment ging er een wereld voor mij open. Als ik dan geen arts kan worden, dan word ik manueel therapeut, besloot ik en schreef me in voor een bacheloropleiding
6 fysiotherapie aan de Hogeschool Leiden, met de mogelijkheid om door te stromen naar geneeskunde. Maar ik vond de opleiding uiteindelijk zo leuk, dat ik die gewoon heb afgemaakt. Maar ik miste wel de verdieping. Dus na een paar jaar praktijkervaring ben ik naar de somt in Amersfoort gegaan.’ Oostendorp: ‘En heb je toen vooral in een particuliere praktijk gewerkt?’ Frenk: ‘Ja, best wel een tijdje. Ik heb drie jaar in een particuliere praktijk gewerkt en een jaar in de Bergman Kliniek. Maar goed, toen ben ik daarna dus manuele therapie gaan studeren. Vooral omdat die studie je echt zoveel beter kritisch leert nadenken. Waarom doe je wat je doet. Dat vond ik erg belangrijk. Het manipuleren kwam daar nog als een extraatje bij. Ik heb veel profijt van dat alles in mijn eigen praktijk in Gouda, die ik sinds een twee jaar heb.’
Rob, jij bent in 1964 begonnen aan de studie fysiotherapie, toentertijd heilgymnastiek en massage. Was dat een bewuste keuze? Oostendorp: ‘ Nee, dat was het zeker niet. Ik kom uit een middenklasse gezin, waarin geen enkele medische traditie zat en waarin ook niemand aan de universiteit had gestudeerd. Dus toen ik na mijn gymnasium een keuze moest maken, was dat wel puzzelen.’ Mijn vader kende meneer Hesp, die destijds hoofd was van de afdeling fysiotherapie in de Sint Maartenskliniek in Nijmegen. Hij was leraar lichamelijke opvoeding en hij was heilgymnast. Op een keer zei hij tegen mijn vader, waarom komt Rob geen heilgymnastiek en massage studeren? Dat ben ik toen gaan doen. Ik ben dus echt door een oude heilgymnast, die ook nog docent lichamelijke opvoeding was, opgeleid.’
Zat je meteen op je plek? Had je meteen het gevoel: ja, dit is het. Oostendorp: ‘Ja, dat weet ik eigenlijk niet. Het was niet zo dat ik direct dacht: dit is het vak van mijn leven. Het was ook eigenlijk meer een soort “inservice-opleiding”, zoals er in die tijd heel veel waren, zoals voor verpleegkundige en radiologisch laborant. Het was absoluut niet zo professioneel als dat het nu is. We hadden als docenten alleen maar de artsen en heilgymnasten die daar werkten. Een deel van mijn studie heb ik in diensttijd gedaan. Dus na drie jaar kon ik al aan het werk als heilgymnast/masseur. Later deed ik de opleiding fysiotechniek erbij. Die duurde een jaar. In de jaren zeventig kreeg ik toen een bewijs van bevoegdheid als fysiotherapeut.’ Ik heb in die tijd een waarneming voor een overspannen collega gedaan. Dat betekende van ’s ochtends acht tot ’s avonds acht werken in de praktijk, en iedere dag hetzelfde. Ik dacht meteen, dit wordt hem niet. Toen ben ik in het Radboud Ziekenhuis in Nijmegen gaan werken.’
En hoe was dat? Hoe werd er in die tijd door de specialisten naar fysiotherapeuten gekeken? Oostendorp: ‘Ja, hoe werd er naar gekeken. Zo van, die doen maar wat. Dat klinkt heel bot. Maar er was wel een hoogleraar die een beetje door had wat de potentie van fysiotherapie was: professor Prick van neurologie. Hij nam me niet alleen serieus, maar hij straalde dat ook uit naar zijn assistenten. Daar was ook Gerard Worm bij, die bij uitstek in staat was om observaties bij patiënten te doen. Hij was echt een voorbeeld voor me. Ik deed ook gewoon dingen van hem na. In die jaren is wel de basis gelegd voor mijn verdere carrière. Toen heb ik geleerd om observaties te doen bij mensen met een neurologische aandoening, waarbij je een aanspraak doet op hun bewegingsvoorstelling. Ik heb voorbeelden genoeg gezien van hoe het niet moet, hoe therapeuten aan patiënten met de ziekte van Parkinson trokken en sleurden, maar ze niet aan het lopen kregen. Worms vroeg die patiënten bijvoorbeeld wat ze vroeger voor werk deden en integreerde die bewegingen dan in de therapie. En dat werkte! Bewegingen moeten bij mensen passen. Het was ook de periode dat ik kennismaakte met manuele therapie, volgens de methode Van der Bijl. En die sprak me toch wel aan. Niemand begreep hem, ik ook niet. Hij maakte het veel te ingewikkeld. Maar wat me aansprak was zijn theorie dat ieder mens een voorkeursbeweging heeft, met daaraan gekoppeld een vast bewegingspatroon. Je moest dus denken in een keten. Er waren natuurlijk ook wel stoornissen in die patronen, maar je benaderde de hele keten. Want het is niet een enkel gewrichtje met een stoornis, dat is maar een schakeltje in het geheel. En toen kwam ik in Eindhoven terecht. Dat is wel een mooi anekdotisch verhaal. Ze keken daar ook zo op de vierkante centimeter... is het nou het linker facetgewrichtje of het rechter facetgewrichtje... En dat is tot op de dag van vandaag nog steeds een probleem. De diagnostiek binnen de manuele therapie is niet valide. Die is alleen valide voor jezelf.’ Frenk knikt: ‘Ja, dat herken ik absoluut. Ik
ben vorig jaar afgestudeerd aan de somt. Als je tijdens de praktijklessen moest onderzoeken en moest opschrijven op welk niveau iemand een stoornis had, kwam de helft van de studenten op hetzelfde niveau uit, maar de andere helft ook niet.’ Oostendorp: ‘Je ziet het ook bij de bewegingen van het sacro-iliacaal gewricht. Die worden met zuiverheid, of quasi-zuiverheid gemeten, maar op de snijzaal heb ik het gewricht onderzocht en echt, je krijgt er geen beweging in. En dat is maar goed ook. Toch denkt men: het zit vast, het staat scheef... het is een voorbeeld van een stap in de manuele therapie, die nog niet is gemaakt. Mensen houden vast aan de zekerheid van de metingen, maar het is een quasi-zekerheid.’
Is dat het? Dat manueel therapeuten bang zijn om iets niet te weten tegenover de patiënt of een collega? Frenk: ‘Dat heb ik niet meer sinds ik de masteropleiding heb gedaan. Ik had dat nog wel tijdens de bachelor, dat ik me afvroeg waarom doe ik dit eigenlijk. Ik bespreek dat nu meestal gewoon met de patiënt. Als ik iemand kan helpen, dan doe ik dat graag. Als het niet lukt, dan probeer ik iemand goed door te verwijzen. Daarnaast denk ik dat mijn generatie manueel therapeuten sommige patiënten moet “opvoeden”, en hun uitleggen dat iets niet scheef staat, of uit de kom is. We moeten ze die oude termen afleren. Er kan een bewegingsfunctiestoornis zijn of niet.’
Is dat omdat patiënten tegenwoordig mondiger zijn? Frenk: ‘Inderdaad, maar wat ook meespeelt is wat ze gehoord hebben bij eerdere behandelingen. En als je dan uitlegt dat iets niet kan, heb je ook nog eens de kans dat mensen er tegenin gaan of zelfs teruggaan naar de manueel therapeut die dat wél had gezien.’

Rob, je bent kort na jouw fysiotherapie opleiding ook manuele therapie gaan studeren. Daarna ben je naar Brussel vertrokken. Waarom? Oostendorp: ‘Ik ben vanaf het begin altijd erg kritisch op mezelf en op de literatuur geweest. Je kwam soms bewijzen voor behandelingen tegen waarvan ik dacht: maar dat kan helemaal niet. Dus daar publiceerde ik dan over in het Nederlands Tijdschrift voor Fysiotherapie en het Tijdschrift voor Manuele Therapie. Maar wat de doorslag gaf was het proefschrift van Boonstra, een neuroloog uit Friesland, waarin stond dat elektrostimulatie bij spierverlamming niet werkte. Terwijl wij die behandelmethode gewoon toepasten. Hoe vaak ik dat wel niet gedaan heb... Joost mag het weten. Maar, de zorgverzekeraars zaten er meteen bovenop. De behandeling werd geschrapt, tenzij een neuroloog die voorschreef. Toen heb ik in de jaren tachtig samen met Lex Bouter alle reviews die er waren over fysische therapie in engere zin gebundeld in wat het blauwe boek genoemd werd. Er bleef van de therapie, eerlijk gezegd, niet veel van over. Nou dat werd opstand, want de consequenties waren groot. Toch had ik daar geen moeite mee. Ik kwam uit de heilgymnastiek, die sterk verwant is aan de lichamelijke opvoeding. Dat was voor mij de basis. En dat is eigenlijk tot op de dag van vandaag zo gebleven. Maar goed, ik wilde mij graag meer verdiepen en daarvoor kwam ik in Brussel terecht. Sowieso heeft België een veel grotere traditie op het gebied van wetenschappelijke fysiotherapie. Want naast de Vrije Universiteit Brussel hebben ook de universiteiten van Luik, Leuven, Gent en Antwerpen een faculteit Lichamelijke Opvoeding en Kinesitherapie, zoals dat daar heet. In Brussel heb ik echt geleerd om wetenschappelijk onderzoek te doen. Vervolgens ben ik gepromoveerd op de afdeling fysiologie van de Radboud Universiteit, destijds Katholieke Universiteit Nijmegen, op het onderwerp vertebrobasilaire insufficiëntie. Ik heb vierhonderd patiënten met duizeligheid of hoofdpijn in kaart gebracht. Het is nu nog steeds een belangrijk onderwerp, met al zijn complicaties. Je zou kunnen zeggen dat het als een rode draad door de manuele therapie loopt. Er stond recent nog een stuk over in de Fysiopraxis. In diezelfde periode ben ik ook les gaan geven op de somt: neurofysiologie en praktijkvakken. Uiteindelijk heb ik een keer in Brussel een lezing gehouden over de systeemtheorie in relatie tot manuele therapie. Toen mocht ik blijven, want dat was iets nieuws, daar wilden ze wel op scoren. Toen is in 1988 met Europese subsidie de eerste leerstoel Manuele Therapie ingesteld.’
Oostendorp ademt manuele therapie, niet in de laatste plaats door het grote aantal wetenschappelijke artikelen dat hij heeft gepubliceerd en de tientallen promovendi die hij heeft afgeleverd. Oostendorp heeft school gemaakt.
Maar, Jeanine, ken jij het werk van Rob? Frenk: ‘Zeker, ik heb zijn achternaam wel eens voorbij zien komen. Al moet ik ook bekennen dat ik hem speciaal voor vanmiddag even heb opgezocht. Maar ik vind wetenschappelijke onderbouwing van het vak wel erg belangrijk en probeer zelf wel up-to-date te blijven. Dus ik volg bepaalde webinars, houd me op de hoogte van de nieuwsflitsen van de nvmt en volg het Nederlands Paramedisch Instituut (npI). Daarnaast heb ik nog veel contact met vroegere medestudenten. Dus als een van hen een cursus doet, wordt dat ook meteen gedeeld.’
En lees je ook primaire bronnen? Frenk: ‘Dat doe ik ook. Als ik een update van het npI of de nvmt krijg en ik kan bij de hele tekst komen, dan zal ik die zeker
10


11
lezen. Wel eerst de conclusie... maar ik lees vervolgens ook het hele artikel. Op de somt hebben we ook geleerd om bijvoorbeeld richtlijnen kritisch te beschouwen. Dus hoe zijn deze tot stand gekomen? Welke artikelen zijn er gebruikt? Et cetera. Dat doe ik dan niet in mijn eentje, maar bespreek ik samen met collega’s.’
Hoe heb jij ervoor gezorgd, Rob, dat je feeling houdt met de praktijk. Je hebt zoveel geschreven en zoveel mensen laten promoveren. Het lijkt me dat je dan in een parallelle wereld uit kunt komen. En hoe zorg je ervoor dat je niet alleen schrijft voor jouw mede-wetenschappers. Oostendorp: ‘Ten eerste heb ik echt tot vrij recent een dag per week in de praktijk gewerkt. Daarnaast is lesgeven het belangrijkste. Andere kanalen zijn er bijna niet. Het wetenschappelijk domein voltrekt zich voor het grootste gedeelte buiten de praktijk om. En je bent als wetenschapper verplicht om daaraan deel te nemen. Je moet internationaal publiceren, het is de bedoeling dat je geld binnenhaalt en voor de universiteit punten verzamelt. De verbinding zit hem dus in het lesgeven en uiteraard de richtlijnen. Die vormen de verbinding tussen de twee werelden. Die richtlijnen zijn echt een vertaalslag van wetenschap naar praktijk.’ Frenk: ‘Ik heb tijdens mijn opleidingen altijd veel statistiek en methodologie gehad, en bij manuele therapie moesten we altijd tien tot twaalf artikelen ter voorbereiding van een les lezen. Maar toen ik afgestudeerd was, had ik geen toegang meer tot de databank en was het dus veel minder makkelijk om de literatuur bij te houden.’ Oostendorp: ‘Dat snap ik wel. Maar er verandert tegenwoordig zoveel met de “open access journals”. Ik bedoel er zijn steeds meer wetenschappelijke tijdschriften volledig vrij toegankelijk. Maar ik snap wat je zegt. Tegelijkertijd heb ik als professor zoveel mensen opgeleid, die vervolgens de kennis ook weer delen. Zo wordt die als een olievlek verspreid. Als ik bijvoorbeeld zie wat Jo Nijs, thans hoogleraar aan de vUB, nu doet. Dat is gewoon een topper.
12 Maar, ik wil nog even inhaken op het punt van Jeanine. Vele behandelvormen zijn in dezelfde mate effectief bij bijvoorbeeld patiënten met lage rugpijn. Er is geen enkele behandeling die eruit springt. Om dat te accepteren is een enorme opgave. Gecontroleerde studies staan met stip bovenaan, als een heilige graal. In dat opzicht zijn de kaarten voor de manuele therapie wel zo’n beetje geschut.’ Frenk: ‘Maar hoe zie jij dan de toekomst, Rob?’ Oostendorp: ‘Ik zie de toekomst in routinematig verzamelde databestanden. Dat is wat de praktijk kan bijdragen aan de wetenschap. En dat moet echt landelijk worden uitgerold, met zoveel mogelijk praktijken die data aanleveren, in een uniform registratiesysteem. We lopen wat dat betreft echt achter.
En hoe komt het dan dat we daar zo in achterblijven? Is dat kennis? Is dat geld? Oostendorp: ‘Nee dat is een hele natuurlijke weerstand tegen het systematisch vastleggen van praktijkgegevens?’
Is dat zo, Jeanine? Frenk: ‘Ja, ik denk dat het wel zo is. Tegelijkertijd heeft iedereen ook wel weer iets over de behandeling en de richtlijnen te zeggen, van patiëntenfederaties tot verwijzers en zorgverzekeraars, en Eerste en Tweede Kamerleden die bepalen wat er bijvoorbeeld op de chronische lijst komt te staan.’ Oostendorp: ‘Maar dan zou ik zeggen dat je door systematisch je eigen gegevens vast te leggen, kunt laten zien wat je dan wél doet. Kijk naar Zweden. Ze hebben een nationaal bestand, waar je ook als praktijkhouder met een bepaalde licentie gegevens uit kan halen. En dat werkt echt fantastisch. Wat je namelijk ook ziet is dat het niveau van registreren een weerspiegeling is van de kwaliteit van de praktijk. Als je naar de kwaliteitsindicatoren kijkt, zie ik een verband met het registeren. Het is uiteraard wel van belang dat de database veilig is!’
Maar daar ligt voor jou wel de toekomst van het fysio- en manueel therapeutisch onderzoek: systematisch vastleggen over een langere periode. Maar wie moet daar het initiatief voor nemen? Oostendorp: ‘Nou daar moet inderdaad consensus over zijn. Het initiatief moet, vind ik liggen bij de beroepsorganisatie. Dus ik denk dat het deels bij het kngf en in dit geval bij de nvmt zou moeten liggen, maar zeker niet alleen. Ik denk dat ook de politiek en de verzekeraars hierin moeten participeren. En dat zal met geld en met kennis moeten. Je moet ook een soort bereidheid creëren. Je kunt wel zéggen dat we kwaliteit leveren, maar je moet het ook laten zíen

13
Maar dat is wel een mega-operatie... Oostendorp slaat met zijn hand op tafel om zijn woorden te ondersteunen: ‘Tja, als je het over de toekomst hebt... dan moet je het daarover hebben. We moeten echt heel eerlijk zijn. Als je de weg blijft volgen van wetenschappelijke evidentie via gecontroleerd onderzoek, dan kom je er gewoon niet. Want er zijn in jouw dagelijks handelen teveel externe factoren, die het effect van je handelen bepalen. Je kunt nu eenmaal niet “alles” onder controle hebben. Het begint er alleen al mee dat het effect van behandelingen wordt onderzocht zonder voorafgaande diagnostiek! Dat kan toch niet! We weten zoveel niet en dat maakt dat je uiteindelijk ook niet zo heel veel kunt zeggen.’
Zit daar dan de spagaat. Je hebt enerzijds een praktisch vak en anderzijds wetenschappers die erg vanuit een theoretisch kader onderzoeken. Oostendorp: ‘Dat moet je niet zeggen, een praktisch vak. Een vak kan niet zonder theorie. We hebben een vak en je moet laten zien waar jouw kwaliteiten liggen. En dat moeten we met z’n allen laten zien. Dus we zijn niet gebaat bij ruzies tussen verzekeraars en beroepsverenigingen, dat is alleen maar olie op het vuur.’ Frenk: ‘Ik denk dat het zo blijft, die strijd met of tegen de verzekeraars. Ik ken zelfs een aantal manueel therapeuten die contractvrij zijn gaan werken omdat ze zoveel moesten aanleveren, zoals patiëntengegevens. Dat kost ook zoveel administratietijd. En is ook echt moeilijk te begrijpen voor de patiënt.’
Maar, Jeanine, hoe kijk jij naar het voorstel van Rob om systematisch te gaan registreren? Frenk: ‘Soms vraag ik me wel af of de specialisaties zo zullen blijven bestaan. En uiteraard is daar de extra vergoeding aan gekoppeld. Of gaan we meer naar losse netwerken waarin je eerder een soort superspecialisatie ziet. Dus een schouder- of kniespecialist.’
14

Intussen zijn we al ruim vijf kwartier met elkaar discussiëren, maar hebben we nog niets gegeten. We besluiten om het gesprek tijdens de lunch buiten voort te zetten, op de binnenplaats met de Stuyvesantfontein.
Terug naar de toekomst! Rob, jij stelde dat we op een andere manier moeten gaan meten om het vak verder te helpen, terwijl jij, Jeanine, stelt dat er door veel andere partijen iets van het vak wordt gevonden. Frenk: ‘Ik denk zeker dat je gelijk hebt, Rob. Ik denk ook dat er meer moet worden geregistreerd en dat die data moeten worden gedeeld. Er moet dus een punt komen waar die gegevens worden verzameld. Maar ik vind het wel belangrijk dat als je die gegevens deelt, je daar vervolgens niet op wordt afgerekend. Daar hebben praktijken wel angst voor. Daar zou de nvmt een mooi schakelpunt in kunnen zijn.’ Oostendorp: ‘Ja, je moet zeker een aantal basisvoorwaarden scheppen. Maar, waar ben je nu eigenlijk bang voor? Dat het systeem lek zal zijn? Nou ja, dan moeten we zorgen dat het niet lek is! Er zijn zat voorbeelden waarbij het heel goed gaat... en met angst komen we er niet, hoor. Je moet veranderingen met open vizier tegemoet treden. Maar je moet je ook realiseren dat manuele therapie als solitaire therapie geen toekomst heeft.’
Hoe bedoel je dat? Oostendorp: ‘Er zijn genoeg publicaties in de internationale literatuur waaruit blijkt dat als je alleen manipuleert of alleen mobiliseert, dat weinig tot geen effect heeft. Waar het naartoe gaat is dat manuele therapie een substantieel onderdeel zal zijn van de fysiotherapie. Je ziet het in de onderzoekslijnen over pijn en pijnbeleving. Daar zit dan een klein schakeltje in en dat mag je, wat mij betreft, manuele therapie noemen. Het werkt echt niet om die losse onderdelen uit elkaar te halen. In België zijn ze ook tot dat inzicht gekomen. Ik bekleedde daar de leerstoel manuele therapie binnen de faculteit Geneeskunde en Farmacie. Die leerstoel is nu opgeheven en is opnieuw ingesteld, maar nu binnen de faculteit Lichamelijke Opvoeding en Fysiotherapie, en daar hoort ie. Tachtig tot negentig procent van de patienten heeft klachten aan de wervelkolom, meestal van chronische aard. Dan volstaat het gewoon niet om alleen die mechanische weg te bewandelen.’ Frenk: ‘Ik ben het er zeer mee eens dat manuele therapie geen unimodale interventie is. Ik denk dat ze inderdaad een onderdeel is van een heel palet aan behandelingen. Zeker bij die chronische klachten moet je ook de psychologische component meenemen. Patiënten hebben veel vragen, die los je niet alleen op met manuele therapie.’ Oostendorp: ‘Als je een multimodale interventie toepast, dan zijn we het station gepasseerd waarbij je onderzoekt wat de afzonderlijke onderdelen je opleveren. En die afzonderlijke onderdelen leveren niet veel op. Je ziet het ook in de richtlijnen. Die zijn allemaal multimodaal.’ Frenk: ‘Nee, je kunt niet alleen manipuleren en verder niets vertellen. Oostendorp: ‘Nee, precies, maar dat is wel lang zo gebeurd. Het begint ook met taal. Edwin de Raaij heeft daar mooi over geschreven. “Ja, het zit vast”, hoor je wel eens zeggen... En ja, wat vast zit moet los. Daar is nog zoveel winst in te behalen, in hoe je met elkaar communiceert. Dat zit in taal, maar ook in je uitstraling. Niets is zo moeilijk om het oude patroon te doorbreken en een patiënt die jaar in jaar uit zo’n korte interventie heeft gehad uit te leggen dat er een andere, betere manier is om hem te behandelen. Je krijgt dus een paradigma verschuiving.’
15
16

Rob, je vertelde voordat Jeanine aanwezig was dat je na een zware periode op persoonlijk vlak nu weer druk bezig bent met onderzoeken. Waar werk je nu aan? Oostendorp: ‘Ik had echt een heleboel dingen op de plank liggen, waar ik niet aan toe kwam. De laatste jaren van je hoogleraarschap sta je veel meer in dienst van anderen. Dus in strikte zin kom je zelf niet meer toe aan onderzoeken en schrijven. De plank werd steeds langer, met wel twintig half afgemaakte onderzoeken. Toen heb ik criteria opgesteld waaraan het werk moest voldoen om ermee door te gaan. Het eerste was dat ik een database moest hebben die statisch bewerkbaar was. Ten tweede moest het onderwerp nog actueel zijn. Dus nu werk ik aan een reusachtig databestand van mensen die een whiplash hebben opgelopen bij een verkeersongeval. Dat hebben we in onze praktijk zo goed geregistreerd. We hebben ruim achthonderd patiënten in die database. Dat is bijna uniek.’ Frenk: ‘Dat is mooi, want dat ligt precies in de lijn van waar je het vanmiddag over hebt gehad, het goed registreren
Terwijl Oostendorp zich de lunch goed laat smaken, vraag ik Frenk hoe ze verwacht dat haar vak zich de komende twintig jaar zal ontwikkelen. Frenk: ‘Ik hoop ten positieve. Dat we iets meer bekendheid krijgen en dat de anderhalvelijnszorg van de grond zal komen. En ik denk dat we al aardig op weg zijn als je kijkt naar wat de extra specialisatie brengt en hoe die andere systemen kan ontlasten. De volgende stap moet, denk ik zijn dat bijvoorbeeld huisartsen meer uit handen willen geven. Wij hebben natuurlijk al de directe toegankelijkheid, wat voor meer verantwoordelijkheid zorgt. Oostendorp: ‘Het valt mij zo op dat er nog steeds wordt gedacht in gelijkheid en ongelijkheid. Maar volgens mij wordt dat nu in snel tempo doorbroken. Als ik zie hoe jonge huisartsen hiermee omgaan, dat is een wereld van verschil. Die zijn erg blij als je een mening hebt en daar moet je optimaal
gebruik van maken. En dat begint met “geen kletskoek verkopen”. Dus niet meer praten over scheefstand of iets dat vast zit. Je moet op het niveau van functioneren praten en over kwaliteit van leven. En kijk goed om je heen. Er gebeurt al veel. Neem het Parkinsonnetwerk van Bas Bloem. Nou man, dat is geweldig. Het gaat echt om het totaalpakket en de bijdrage die jij als fysiotherapeut daaraan kunt leveren.
Je zou dus eigenlijk moeten concluderen dat je het opleidingsbreed zou moeten introduceren, dat samenwerken. En volgens mij zijn daar ook veel ontwikkelingen in. Bijvoorbeeld met interprofessionele educatie. Oostendorp: ‘Ik zie daar ook veel voorbeelden van. Ik weet dat men daar in de opleidingen in Rotterdam, Utrecht, Amsterdam, Arnhem en Nijmegen mee bezig is. En vast bij de andere opleidingen ook, maar daar heb ik geen zicht op. Maar die eerste lijn wordt steeds belangrijker in verband met de vergrijzing en bijbehorende aandoeningen. Daar vindt de gezondheidzorg plaats. Dus begin in de wijk. Frenk: ‘Ik denk dat er ook meer aandacht moet zijn voor preventie, van goede voorlichting tot bijvoorbeeld valtraining. Uiteindelijk hebben we allemaal hetzelfde doel, namelijk de patiënt pijnvrij en gezond houden... En uiteraard de digitalisering. Daar moeten we ook echt vol op inzetten.’
Tot slot, de nvmt bestaat nu veertig jaar. Ik vroeg jullie net hoe de manuele therapie zich zal ontwikkelen de komende twintig jaar. Welke rol is daarin weggelegd voor de vereniging? Oostendorp: ‘Om te beginnen zou de digitale communicatie, met patiënten, met huisartsen, met specialisten een van de speerpunten moeten zijn. Ten tweede denk ik dat de vereniging het voortouw zou moeten nemen in het systematisch en routinematig verzamelen van data.
Frenk: ‘Zeg Rob, ik denk dat ik best zou willen promoveren.’
Frenk: ‘Ik zou graag iets meer begeleiding zien, zoals ook het kngf het doet. Daarnaast zie ik een grotere rol voor de jongeren binnen de vereniging. Ik weet dat er een Young Professionals afdeling is, maar die mag zich meer laten zien.‘
De zondagmiddag loopt inmiddels ten einde. De zon schijnt nog net schuin over de grachtenpanden, als we nog even naar de Brouwersgracht lopen, waar fotograaf Tom van der Leij nog een aantal opnamen wil maken. ‘Zeg Rob,’ zegt Jeanine, ‘ik denk dat ik best zou willen promoveren. Hoe pak ik dat eigenlijk aan.’ Ineens schiet Rob in een vaderlijke rol: ‘Dat begint bij oprechte interesse, nieuwsgierigheid. Ik werd in de praktijk overstelpt door patiënten met duizeligheid en hoofdpijn, dat zette me op het spoor. Zo kom je op een onderwerp. Dus het begint bij nieuwsgierigheid, maar je moet een groep mensen om je heen hebben die je willen en kunnen ondersteunen. Promoveren trekt namelijk een enorme wissel op je privéleven. Maar weet je wat, je hebt mijn emailadres. Mail me maar, dan praten we er snel rustig over verder.’
17
18
