Eddy Laveren Peter-Jan Engelen
Dit boek behandelt de belangrijkste vraagstukken inzake financieel management vanuit het oogpunt van kleine en middelgrote ondernemingen (KMO’s). Zowel het aantrekken van financiële middelen (de financieringsbeslissing) als het aanwenden ervan (de investeringsbeslissing) komen aan bod. Ook recente thema’s zoals ICO’s, crowdfunding alsook de toegang tot subsidies worden behandeld. Het boek Financieel beheer voor KMO’s is een zeer toegankelijk basiswerk inzake ondernemingsfinanciering, waarin de lezer heel wat wegen en middelen worden aangereikt om waarde te creëren voor de onderneming. Het boek heeft de juiste mix van theoretische onderbouw en praktische toepasbaarheid doordat het geheel een groot aantal cijfervoorbeelden en resultaten van empirisch onderzoek bevat. Het boek laat duidelijk zien hoe de diverse concepten gebruikt kunnen worden in het dagelijkse financiële beheer van KMO’s. Op het einde van het boek vindt de lezer talrijke literatuurreferenties die hem toelaten bepaalde aspecten verder uit te diepen.
Financieel beheer voor KMO’s
Het boek richt zich zowel tot (bedrijfs)economiestudenten van universiteiten en hogescholen als tot managers die de nodige kennis inzake financieel beheer willen verwerven of hun bestaande kennis wensen te actualiseren.
Eddy Laveren Peter-Jan Engelen
Finan cieel be heer
Financieel beheer voor KMO’s TWEEDE EDITIE
Financieel beheer voor KMO’s-2de [druk].indd 1
11/09/18 14:49
FINANCIEEL BEHEER VOOR KMO’S
Eddy Laveren Peter-Jan Engelen
Tweede editie
Antwerpen – Cambridge
Financieel beheer voor KMO’s. Tweede editie Eddy Laveren en Peter-Jan Engelen
© 2018 Intersentia Antwerpen – Cambridge www.intersentia.be
ISBN 978-94-000-0940-0 D/2018/7849/99 NUR 782
Alle rechten voorbehouden. Behoudens uitdrukkelijk bij wet bepaalde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt, op welke wijze ook, zonder de uitdrukkelijke voorafgaande toestemming van de uitgever. Ondanks alle aan de samenstelling van de tekst bestede zorg, kunnen noch de auteurs noch de uitgever aansprakelijkheid aanvaarden voor eventuele schade die zou kunnen voortvloeien uit enige fout die in deze uitgave zou kunnen voorkomen.
BEKNOPTE BIOGRAFIE VAN DE AUTEURS Prof. dr. Eddy Laveren is gewoon hoogleraar Financieel Management en Ondernemerschap aan de Universiteit Antwerpen en de Antwerp Management School. Sinds 2012 is hij bestuurslid van de European Council for Small Business (ECSB). Hij is momenteel President-Elect en zal vanaf november 2019 voorzitter worden van de ECSB. Hij doceert verscheidene cursussen in het domein van het fi nancieel beheer van KMO’s. Zijn onderzoek kan worden gesitueerd in het domein van financieel management van KMO’s en familiebedrijven alsook inzake groeimanagement en bedrijfsoverdracht. Hij is auteur of coauteur van 130 nationale en internationale publicaties. Hij is associate editor van The Journal of Small Business Management en lid van de Review Board van het tijdschrift Family Business Review. In 2009 ontving hij van het tijdschrift Family Business Review de award voor de beste reviewer. Hij is ook reviewer van verscheidene andere internationale tijdschriften op het gebied van het beheer van KMO’s en familiebedrijven. Prof. dr. Peter-Jan Engelen is verbonden aan de Universiteit Antwerpen en de Universiteit Utrecht. Aan deze laatste universiteit is hij programmadirecteur van de Master Financial Management. Zijn expertise is enerzijds gericht op Innovatie Financiering en anderzijds op Institutionele Corporate Finance. In deze twee gebieden onderzoekt, publiceert, doceert en adviseert hij. Binnen zijn eerste expertisegebied focust hij op financieringsbeslissingen van startende en groeibedrijven (beursintroducties, crowdfunding, risicokapitaal) alsook op complexe investeringsbeslissingen onder onzekerheid (R&D, innovatieve businessmodellen, hernieuwbare energie, CCS, recycling). Binnen zijn tweede expertisegebied analyseert hij de impact van instituties op beslissingen van bedrijven inzake bedrijfsfinanciering en op het functioneren van financiële markten. Hij concentreert zich op formele instituties zoals specifieke nationale regelgeving (beleggersbescherming, informatieverstrekking, beursregulering), op semiformele instituties zoals corporate governance-configuraties, de samenstelling en diversiteit van raden van bestuur, evenals op informele instituties zoals vertrouwen, reputatie, CSR en bedrijfsethiek.
Intersentia
v
INHOUD Beknopte biografie van de auteurs
v
HOOFDSTUK 1 Draagwijdte van het fi nancieel beheer
1
1.1.
Definitie en kenmerken van een KMO 1.1.1. Europese definitie 1.1.2. Belgische definitie 1.1.3. Het begrip onderneming 1.1.4. Het economisch belang van KMO’s 1.1.5. Verschillen tussen een KMO en een grote onderneming 1.2. Het financieringsvraagstuk 1.2. Draagwijdte, organisatie en stijgend belang van de financiële functie 1.3. Besluit Bijlage 1.1. Het nieuwe vennootschapsrecht
1 1 3 4 5 6 6 15 19 20
HOOFDSTUK 2 Inleiding tot de jaarrekening
23
2.1. 2.2. 2.3. 2.4.
23 24 25 28
Welke zijn de wettelijke verplichtingen inzake de boekhouding? Welke informatie kan men vinden in de jaarrekening? Welke informatie kan men vinden in een balans? Welke informatie kan men vinden in een resultatenrekening?
HOOFDSTUK 3 Financiële analyse 3.1. 3.2. 3.3.
De beschikbare informatie Verschillende analysetechnieken Statische analyse 3.3.1. De procentuele analyse 3.3.1.1. De horizontale analyse of tijdsanalyse 3.3.1.2. De verticale of structuuranalyse
Intersentia
33 33 34 34 35 35 36
vii
Financieel beheer voor KMO’s
3.3.2. De ratioanalyse 3.3.2.1. Onderzoek van de liquiditeit 3.3.2.2. Onderzoek van de solvabiliteit 3.3.2.3. Onderzoek van de rendabiliteit 3.3.2.4. Het begrip ‘toegevoegde waarde’ 3.3.2.5. Statistieken voor de Belgische economie 3.3.2.6. De beursgedragingen van een onderneming 3.4. Dynamische analyse 3.4.1. De vermogensstromentabel 3.4.1.1. Inleiding 3.4.1.2. De operationele kasstroom 3.4.1.3. De niet-operationele kasstromen 3.4.2. De mutatiebalans 3.4.3. De mutatietabel of het kasstroomoverzicht 3.5. Besluit Bijlage 3.1. Jaarrekening van de onderneming Zitmeubel NV Bijlage 3.2. Berekening van een aantal geselecteerde ratio’s op basis van een jaarrekening opgesteld volgens het verkort (of micro)schema
HOOFDSTUK 4 Financiële planning 4.1. 4.2.
4.3. 4.4.
Definitie, doelstelling en onderdelen van de financiële planning Financiële planning: integratie van drie financiële staten 4.2.1. De geprojecteerde resultatenrekening 4.2.2. Het liquiditeitsbudget 4.2.3. De geprojecteerde balans Financieringsbehoefte afgeleid op basis van de geprojecteerde balans Besluit
HOOFDSTUK 5 Een overzicht van de fi nancieringsvormen 5.1. 5.2. 5.3. 5.4.
viii
Enkele inleidende beschouwingen in verband met de financieringsvormen Interne financiering Externe financiering met eigen vermogen Externe financiering met vreemd vermogen op lange termijn 5.4.1. De obligatielening 5.4.2. De gewone lening 5.4.3. Het investeringskrediet 5.4.4. Het wentelkrediet 5.4.5. Leasing 5.4.6. Uitrustingsfinanciering (lening op afbetaling)
38 39 49 51 60 60 65 66 66 66 66 70 73 73 75 77 80
83 84 86 86 89 93 97 100
101 101 103 104 108 109 110 110 111 111 113
Intersentia
Inhoud
5.4.7. Waarborgen en beschermende clausules 5.4.8. Rentetarieven op lange termijn 5.5. Externe financiering met vreemd vermogen op korte termijn 5.5.1. Spontane financieringsvormen 5.5.2. Het kaskrediet 5.5.3. Straight loans 5.5.4. Commercial paper 5.5.5. Discontokredieten 5.5.6. Factoring 5.5.7. Voorschot op facturen 5.5.8. Rentetarieven op korte termijn 5.6. Quasi-eigen vermogen 5.6.1. De achtergestelde lening 5.6.2. Converteerbare obligaties 5.6.3. De obligatielening met warrant 5.7. Off-balance-sheetfinanciering 5.8. Projectfinanciering 5.9. Besluit Bijlage 5.1. De techniek van het interestrekenen
114 116 116 116 118 118 119 119 121 123 123 123 123 124 125 125 126 126 127
HOOFDSTUK 6 Financiering van KMO’s in België
135
6.1.
6.2.
6.3. 6.4. 6.5.
De financieringsproblematiek van KMO’s 6.1.1. Evolutie van de bancaire kredietverlening aan KMO’s 6.1.2. Aanbodzijde van financiering: de banken 6.1.3. Vraagzijde van financiering: de KMO’s 6.1.4. Oorzaken van de financieringsproblematiek 6.1.5. Evoluties met een impact op bankfinanciering Resultaten van recente bevragingen inzake KMO-financiering 6.2.1. Enquête KMO-financiering 2014 6.2.2. Enquête KMO-financiering 2018 De wet van 21 december 2013: kredietverlening aan KMO’s Knelpunten en mogelijke oplossingen voor de financieringsproblemen van KMO’s Besluit
HOOFDSTUK 7 Het gebruik van alternatieve financieringsvormen bij KMO’s 7.1. 7.2. 7.3.
Vrijmaken van middelen door een zuinig activa- en passivabeheer (financiële bootstrapping) Externe financiering met eigen vermogen of quasi-eigen vermogen Financiering door een risicokapitaalverschaffer
Intersentia
136 136 138 138 140 142 144 144 145 146 149 152
153 153 155 159
ix
Financieel beheer voor KMO’s
7.4. 7.5. 7.6. 7.7.
7.8.
Financiering met vreemd vermogen Crowdfunding Initial Coin Offerings (ICO’s) Subsidies en overheidstegemoetkomingen 7.7.1 Supranationale initiatieven 7.7.2. Federale inititatieven 7.7.3. Vlaamse initiatieven Besluit
163 165 168 169 169 170 171 172
HOOFDSTUK 8 De kapitaalkost van de onderneming
173
8.1. 8.2. 8.3.
173 174 175
8.4. 8.5.
8.6.
Begripsomschrijving Toepassingsgebieden Methode 8.3.1. De eerste stap: bepaling van de marginale kosten van de verschillende financieringsbronnen 8.3.1.1. De kost van het vreemd vermogen op lange termijn (kSL) 8.3.1.2. De kost van het vreemd vermogen op korte termijn (k SK) 8.3.1.3. De kost van het eigen vermogen (k e) 8.3.1.4. De kost van andere financieringsbronnen 8.3.2. Tweede stap: bepaling van de wegingsfactoren 8.3.3. Derde stap: berekening van de gewogen gemiddelde kapitaalkost Beoordeling van investeringsprojecten met verschillende risicograden De notionele interestaftrek en de impact op de kapitaalkost 8.5.1. Definitie 8.5.2. De impact van de notionele interestaftrek op de kapitaalkost Besluit
HOOFDSTUK 9 Beoordeling en selectie van investeringsprojecten 9.1. 9.2.
9.3.
x
175 175 176 177 181 182 183 186 187 187 188 188
189
Het investeringsbeslissingsproces Bepaling van de relevante kasstromen 9.2.1. Basisprincipes bij de bepaling van kasstromen 9.2.2. Componenten van de kasstromen 9.2.2.1. Het initiĂŤle investeringsbedrag 9.2.2.2. De kasstromen voortvloeiend uit het investeringsproject 9.2.2.3. De kasstromen die op het einde van het project vrijkomen Methoden van investeringsselectie 9.3.1. De terugverdientijd 9.3.2. Het (gemiddeld) boekhoudkundig rendement 9.3.3. De net-present-valuemethode
190 193 193 195 196 196 199 200 201 203 204
Intersentia
Inhoud
9.3.4. Het interne rendement 9.3.5. De winstgevendheidsindex 9.3.6. De annuïteitenmethode 9.3.7. De incremental-yieldmethode 9.3.8. De beoordeling van investeringsprojecten in Belgische ondernemingen 9.4. Vergelijking tussen de IRR- en de NPV-methode 9.4.1. Het schaalprobleem 9.4.2. Het tijdspatroon van de kasstromen 9.4.3. Meervoudige interne rendementen 9.4.4. Andere problemen 9.5. Betekenis van het behalen van een positieve NPV 9.6. De relevante actualisatievoet 9.7. Vervangingsinvesteringen 9.8. De beslissing ‘maken of kopen’ 9.9. Besluit Bijlage 9.1. Projectevaluatie bij inflatie
206 208 208 210 212 213 213 214 214 215 216 218 219 220 223 224
HOOFDSTUK 10 Alternatieve NPV-modellen
225
10.1. Overzicht van verschillende kasstroomdefinities 10.1.1. Vrije operationele kasstromen 10.1.2. Totale kasstromen 10.1.3. Residuele kasstromen 10.2. Alternatieve NPV-modellen 10.2.1. De traditionele Net-Present-Valuemethode (NPV-methode) 10.2.2. De totale kasstromenmethode (NPV(TK)) 10.2.3. De residuele kasstromenmethode (NPV(RK)) 10.2.4. De APV-methode (APV) 10.3. Bepaling van de projectschulden 10.4. Een uitgewerkt voorbeeld 10.5. Beoordeling van de alternatieve NPV-modellen 10.6. Besluit
226 226 227 227 228 229 230 230 231 233 234 239 240
HOOFDSTUK 11 Overzicht van de waarderingsmethoden en voorstelling waarderingstool voor KMO’s
243
11.1. Overzicht van de waarderingsmethoden 11.1.1. Vermogensgerichte benadering 11.1.1.1. Nettoactiefwaarde (eigen vermogen) 11.1.1.2. Gecorrigeerde nettoactiefwaarde
244 244 244 245
Intersentia
xi
Financieel beheer voor KMO’s
11.1.2. Inkomensgerichte benadering 11.1.2.1. Rendementswaarde 11.1.2.2. DCF-waarde 11.1.3. Marktgerichte benadering – Multiplicatorwaarde 11.2. Voorstelling van de online waarderingstool op basis van een praktijkvoorbeeld 11.2.1. Overzicht van de gestelde vragen in de waarderingstool en de ingevoerde gegevens 11.2.2. Berekening van de waarde van Dozen & Claps (per einde 2017) 11.3. Besluit
HOOFDSTUK 12 Beheer van het nettobedrijfskapitaal 12.1. 12.2. 12.3. 12.4. 12.5.
246 246 248 250 251 253 255 255
257
Het belang van het nettobedrijfskapitaal Het niveau van het nettobedrijfskapitaal Het begrip ‘Behoefte aan bedrijfskapitaal’ (BBK) Situering en relevantie van het debiteurenbeheer Het vastleggen van een kredietpolitiek 12.5.1. Componenten van een kredietpolitiek 12.5.1.1. De kredietnorm 12.5.1.2. De kredietvoorwaarden 12.5.1.3. De incassopolitiek 12.5.2. Effecten van wijzigingen in de kredietpolitiekvariabelen 12.5.3. Evaluatie en optimalisatie van de kredietpolitiek 12.5.3.1. Een uitgewerkt voorbeeld 12.5.3.2. Enkele afsluitende bemerkingen 12.6. De implementatie van de kredietpolitiek 12.6.1. De verantwoordelijkheid voor de implementatie 12.6.2. De kredietwaardigheidsbeoordeling 12.6.3. De kredietbeslissing 12.6.4. De debiteurenbewaking 12.6.5. De incassoactiviteiten 12.7. Enkele andere aspecten van het debiteurenbeheer 12.7.1. Factoring 12.7.2. Kredietverzekering 12.8. Besluit
258 259 264 270 272 273 273 273 275 276 277 277 279 280 280 281 282 284 287 287 288 288 289
HOOFDSTUK 13 Beursintroducties
291
13.1. Aantal beursintroducties in België 13.2. Typologie van de Belgische beursintroducties 13.3. Motieven voor een beursintroductie
292 293 298
xii
Intersentia
Inhoud
13.4. Verloop en kenmerken van het introductieproces 13.5. Underpricing van beursintroducties 13.5.1. De impact van informatieasymmetrie tussen beleggersgroepen 13.5.2. De relatie tussen de taken van de underwriter en underpricing 13.5.3. Bescherming tegen gerechtelijke vervolging 13.5.4. Signaalmodellen 13.5.5. Underpricing en behoud van controle 13.5.6. Underpricing van Belgische beursintroducties 13.6. Besluit Bijlage 13.1.A. Overzicht van de beursintroducties in BelgiĂŤ sinds 2000 Bijlage 13.1.B. Beursintroductie van Belgische vennootschappen op Alternext
300 302 304 304 305 305 306 306 306 307 309
Bibliografie
311
Intersentia
xiii
HOOFDSTUK 1
DRAAGWIJDTE VAN HET FINANCIEEL BEHEER
Dit inleidende hoofdstuk heeft tot doel de draagwijdte en de organisatie van de financiële functie toe te lichten. Vooreerst zullen we aandacht besteden aan de definitie van een KMO en de verschillen tussen kleine en grote ondernemingen. Vervolgens zullen we aan de hand van een uitgewerkt voorbeeld een inzicht geven in het financieringsvraagstuk dat ontstaat zodra een onderneming wordt opgestart. Hierbij zullen we een onderneming beschrijven als een open financieel systeem waarbij de onderneming voortdurend in relatie staat met de kapitaalverschaffers. Een korte bespreking van een aantal recente fiscale en juridische hervormingen komt eveneens aan bod. Tot slot gaan we dieper in op de organisatie en het toenemende belang van de financiële functie.
1.1.
Definitie en kenmerken van een KMO
Om een kleine en middelgrote onderneming (KMO) te definiëren, kan een onderscheid gemaakt worden tussen de Europese en de Belgische definitie. 1.1.1.
Europese definitie
Opdat steunmaatregelen binnen de Europese eenheidsmarkt consistent en efficiënt zouden worden toegepast, is het cruciaal dat er wordt uitgegaan van een gemeenschappelijke KMOdefinitie (European Commission, 2005). Reeds in 1990 erkende de Europese Commissie het belang van een gemeenschappelijke invulling van het KMO-begrip en startte ze met de ontwikkeling van een Europese KMO-definitie. Een eerste aanbeveling kwam er in 1996. Rekening houdend met economische en monetaire ontwikkelingen binnen de Europese Unie werd in mei 2003 een nieuwe aanbeveling uitgevaardigd door de Europese Commissie, die vanaf 1 januari 2005 van kracht werd. Het gebruik van de nieuwe definitie door de lidstaten is vrijblijvend, hoewel de Europese Commissie aandringt op een zo ruim mogelijke toepassing ervan door zowel de lidstaten als de Europese Investeringsbank en het Europees Investeringsfonds.
Intersentia
1
Financieel beheer voor KMO’s
Om volgens Europese normen als KMO te worden beschouwd, moet een entiteit in eerste instantie een onderneming zijn, d.w.z. dat ze een economische activiteit moet uitoefenen (ongeacht de legale vorm). Daarnaast zijn er drempelwaarden voorzien voor drie criteria waaraan moet voldaan zijn opdat een onderneming als KMO geclassificeerd zou kunnen worden: gemiddeld personeelsbestand, jaarlijkse omzet en jaarlijks balanstotaal. Dezelfde drie criteria worden toegepast om te bepalen of een KMO micro, klein dan wel middelgroot is. Tabel 1.1 geeft een duidelijk overzicht van de relevante drempelwaarden om tot de voorgestelde indeling te komen. Uit tabel 1.1 blijkt dat om als KMO beschouwd te worden, het jaarlijks personeelsbestand van een onderneming maximaal 250 voltijdse werkeenheden mag bedragen. Daarenboven moet aan één van de volgende criteria voldaan zijn: de jaarlijkse omzet van de onderneming mag maximaal 50 miljoen EUR bedragen óf het jaarlijks balanstotaal mag maximaal 43 miljoen EUR bedragen. Tabel 1.1.
KMO-criteria volgens de Aanbeveling van de Europese Commissie van 6 mei 2003
Categorie
Aantal werknemers
Jaaromzet OF
Jaarlijks balanstotaal
Micro Klein Middelgroot
< 10 < 50 < 250
≤ 2 miljoen EUR ≤ 10 miljoen EUR ≤ 50 miljoen EUR
≤ 2 miljoen EUR ≤ 10 miljoen EUR ≤ 43 miljoen EUR
Bron: eigen samenstelling op basis van European Commission, 2003.
Ten slotte voorziet de aanbeveling van de Europese Commissie in een vierde criterium, dat verband houdt met de relaties van de KMO met andere ondernemingen en dat vooral van belang is bij het bepalen of er al dan niet aan de drempelwaarden is voldaan. De Commissie maakt een onderscheid tussen zelfstandige ondernemingen, partnerondernemingen en verbonden ondernemingen op basis van de aandelenparticipatie of het percentage van de stemrechten (welke van de twee het hoogst is) dat men in andere ondernemingen heeft of die andere ondernemingen in de onderneming in kwestie hebben. Men spreekt in eerste instantie van een zelfstandige onderneming wanneer ze geen participaties heeft in andere ondernemingen en wanneer geen andere onderneming een participatie in die onderneming heeft óf wanneer geen van de participaties meer dan 25% bedraagt van de kapitaal- of stemrechten. De Aanbeveling van 6 mei 2003 (2003/361/EC) voorziet echter in een aantal uitzonderingen die uitermate belangrijk zijn voor de toegankelijkheid van financieringsbronnen voor KMO’s. De grens van een 25%-participatie wordt namelijk opgetrokken tot 50% zonder gevolgen voor de onafhankelijkheid wanneer het gaat om de volgende types van investeerders: – publieke investeringsmaatschappijen, venture-kapitalisten en business angels; – universiteiten en non-profit-onderzoekscentra; – institutionele investeerders, inclusief regionale investeringsfondsen; – zelfstandige lokale instanties met maximaal 5.000 inwoners en een jaarlijks budget van maximaal 10 miljoen EUR.
2
Intersentia
Hoofdstuk 1. Draagwijdte van het financieel beheer
Om de status van zelfstandigheid van de KMO waarin wordt geïnvesteerd niet te schaden, is het bovendien vereist dat de bovenstaande investeerders onderling evenmin verbonden zijn. Via deze tegemoetkoming wil de Europese Commissie de financiering met eigen vermogen door KMO’s aanmoedigen zonder dat dit een weerslag heeft op de steunmaatregelen waarvoor de KMO in aanmerking komt. Een partnerschap ontstaat wanneer ondernemingen onderling een al dan niet wederkerige participatie hebben van minstens 25% van de kapitaal- of stemrechten, maar niet aan de voorwaarden voldoen om de status van verbonden ondernemingen te verkrijgen. In dit geval moet er bij de eigen data ook een deel van het jaarlijks personeelsbestand en het balans- en omzettotaal van de partneronderneming(en) geteld worden om aan de hand van de drempelwaarden te kunnen nagaan of de onderneming al dan niet als KMO geclassificeerd zal worden. Het deel dat moet worden verrekend is proportioneel met de procentuele participatie. De Europese Commissie geeft in haar KMO-definitie ten slotte een opsomming van de mogelijke relaties die leiden tot het statuut van verbondenheid: – een onderneming heeft de meerderheid van de aandelen of stemrechten in een andere onderneming; – een onderneming heeft het recht om de meerderheid van de leden van het administratieve, toezichthoudende of beheersorgaan van een andere onderneming te benoemen of te ontslaan; – een onderneming kan een dominante invloed uitoefenen op een andere onderneming op basis van een contract of een bepaling in de oprichtingsakte of statuten; – een onderneming oefent controle uit over de meerderheid van de aandelen- of stemrechten van een andere onderneming op basis van een overeenkomst. In geval van verbonden ondernemingen moeten de data van de ondernemingen in kwestie opgeteld worden om ze daarna te kunnen vergelijken met de drempelwaarden voor KMOclassificatie (European Commission, 2005). 1.1.2.
Belgische definitie
Een eensluidende Belgische definitie van een KMO formuleren is onmogelijk. Het begrip KMO wordt binnen verschillende toepassingsgebieden en voor verschillende doeleinden immers steeds anders ingevuld. Doorgaans wordt echter een definitie voorgesteld die geënt is op boekhoudkundige regels: die ondernemingen die voldoen aan de voorwaarden om het verkort boekhoudkundig schema toe te passen, worden in de Belgische ondernemingscontext doorgaans beschouwd als KMO’s. Dit criterium wordt uitgewerkt in het Wetboek van Vennootschappen, dat een ‘kleine vennootschap’ typeert als een entiteit met rechtspersoonlijkheid, die voor het laatst afgesloten boekjaar niet meer dan één van de volgende criteria overschrijdt:
Intersentia
3
Financieel beheer voor KMO’s
– – –
jaargemiddelde personeelsbestand: 50; jaaromzet (exclusief btw): 9.000.000 EUR; balanstotaal: 4.500.000 EUR.
In het Wetboek van Vennootschappen wordt een artikel 15/1 ingevoegd, dat als volgt luidt (BS 30 december 2015): “microvennootschappen zijn kleine vennootschappen met rechtspersoonlijkheid die op datum van de jaarafsluiting geen dochtervennootschap of moedervennootschap zijn en die niet meer dan één der volgende criteria overschrijden: – gemiddeld personeelsbestand gedurende het boekjaar: 10; – balanstotaal: 350.000 EUR; – netto-omzet: 700.000 EUR.” De niet-genoteerde kleine vennootschappen of microvennootschappen mogen hun jaarrekening opstellen in een verkorte vorm of een microvorm. Grote vennootschappen en genoteerde ondernemingen dienen hun jaarrekening op te stellen volgens een volledig schema. Deze Belgische definitie ligt dus in de lijn van de Europese Aanbeveling, zij het dat er hier enkel een onderscheid wordt gemaakt tussen grote en kleine ondernemingen, terwijl de Europese Commissie ook individuele aandacht besteedt aan micro- en middelgrote ondernemingen. Bovendien is de voorgestelde Belgische definitie strenger dan de Europese, wat kan worden afgeleid uit de lagere drempelwaarden voor kleine ondernemingen. 1.1.3.
Het begrip onderneming
De wetgever heeft beslist om de begrippen ‘handelaar’ en ‘koopman’ af te schaffen en te vervangen door het uniforme begrip ‘onderneming’. De kwalificatie van een entiteit als onderneming gebeurt dus voortaan op basis van haar vorm. Worden vanaf 1 november 2018 beschouwd als ‘een onderneming’: – natuurlijke personen die zelfstandig een beroepsactiviteit uitoefenen; beoefenaars van een vrij beroep en (beroepsmatige) bestuurders van vennootschappen vallen hier dus ook onder; – alle private rechtspersonen, zijnde vennootschappen met rechtspersoonlijkheid, maar ook stichtingen en VZW’s; – andere organisaties zonder rechtspersoonlijkheid zoals maatschappen, met uitzondering van de feitelijke verenigingen omdat deze geen uitkeringsoogmerk hebben en voor zover ze de facto geen uitkeringen verrichten.
4
Intersentia
Hoofdstuk 1. Draagwijdte van het financieel beheer
1.1.4.
Het economisch belang van KMO’s
Op het einde van 2016 waren er 614.928 actieve KMO’s in Vlaanderen. KMO’s worden hierbij gedefinieerd als vennootschappen en eenmanszaken tot 50 werknemers. Het aantal KMO’s in Vlaanderen steeg opmerkelijk tussen 2007 en 2016. In 2016 waren er 305.388 KMO-vennootschappen. Ten opzichte van 2007 is dat een stijging van 24%. Verder telde Vlaanderen in 2016 309.540 eenmanszaken. Ten opzichte van 2007 is dat een stijging van 10,9%. Een daling in het aantal eenmanszaken is merkbaar gedurende de periode 2007-2011. Mogelijk speelt de financiële crisis daar een aanzienlijke rol. Eind 2016 waren er 1.098.727 KMO’s in België (Graydon, 2017). Tabel 1.2a
Evolutie aantal KMO’s in Vlaanderen, 2007-2016
2007
2008
2009
2010
2011
2012
2013
2014
2015
2016
525.208
535.879
543.975
552.287
559.904
571.839
584.814
591.132
599.844
614.928
Tabel 1.2b 246.200
257.615
Tabel 1.2c 279.008
Evolutie aantal KMO-vennootschappen in Vlaanderen, 2007-2016 266.590
277.088
287.112
292.618
293.519
292.412
297.259
305.388
302.585
309.540
Evolutie aantal eenmanszaken in Vlaanderen, 2007-2016
278.264
277.385
275.199
272.729
279.221
291.295
298.720
Bron: KMO-rapport 2017, Graydon, 2017.
Bijna 99,8% van alle ondernemingen in de Europese Unie zijn KMO’s, die samen zorgen voor 57% van de toegevoegde waarde en 67% van de tewerkstelling binnen de Europese Unie (zie tabel 1.3). Van deze KMO’s is ongeveer 93% een micro-onderneming. Micro-ondernemingen staan in voor 20,9% van de totale toegevoegde waarde en voor 29,8% van de totale tewerkstelling binnen de EU-28 (Annual report on European SMEs 2016/2017). Tabel 1.3
Bijdrage aan de toegevoegde waarde en tewerkstelling (niet-financiële sector) in de EU op basis van ondernemingsgrootte, 2016 Aantal ondernemingen (in duizendtallen)
Toegevoegde waarde (in miljard EUR)
Tewerkstelling (in duizendtallen)
Micro
22.232
1.482
41.669
Klein
1.392
1.260
27.982
Middelgroot
225
1.288
23.398
KMO
23.849
4.030
93.049
Groot
45
3.065
46.665
Totaal
23.894
7.095
139.714
Bron: Annual report on European SMEs 2016/2017.
Intersentia
5
Financieel beheer voor KMO’s
1.1.5.
Verschillen tussen een KMO en een grote onderneming
Ondernemingen die niet aan de criteria voldoen zoals opgesomd in een van de voorgaande definities, worden binnen die respectieve context als ‘grote’ onderneming beschouwd. Afgezien van deze formele voorwaarden, kunnen er ook een aantal praktische verschillen worden vastgesteld die het onderscheid tussen grote ondernemingen en KMO’s onderstrepen. Een KMO kan immers niet zomaar worden aangezien als een grote onderneming in het klein: zij wordt gekenmerkt door specifieke eigenschappen die haar duidelijk onderscheiden van haar grote broers. In zijn doctoraal proefschrift geeft Voordeckers een opsomming van een aantal kwalitatieve aspecten die KMO’s karakteriseren (Voordeckers, 1999). Een eerste kenmerk dat hij aanhaalt, zit vervat in de Belgische definitie van de KMO: KMO’s hebben slechts een beperkte publicatieverplichting met betrekking tot hun financiële gegevens. In plaats van de jaarrekening in te dienen op basis van het volledige accountingschema, is het hen toegestaan om een vereenvoudigd schema te gebruiken. Ten tweede hebben KMO’s een beperkte toegang tot kapitaalmarkten, wat ertoe leidt dat hun aandelen meestal niet publiek verhandeld worden. Wat kleine ondernemingen in de derde plaats karakteriseert is het feit dat de scheidingslijn tussen de onderneming en privéaangelegenheden vaak vaag is. Een verklaring hiervoor is uiteraard dat vele van de kleine ondernemingen familieondernemingen zijn. In België loopt hun aantal zelfs op tot meer dan 70% van de KMO’s. Daarenboven is er ook dikwijls geen onderscheid tussen eigendom en management in dit type ondernemingen en is er geen sprake van een uitgebouwd professioneel managementteam. Tot slot is uit studies gebleken dat KMO’s een kortere levensverwachting hebben dan grote ondernemingen (Voordeckers, 1999). Al deze eigenheden van KMO’s in acht genomen, is het niet verwonderlijk dat het louter kopiëren van het financiële beleid van succesvolle grote ondernemingen voor KMO’s niet altijd succesvol zal zijn. Kleine ondernemingen hebben immers hun eigen specifieke (financierings)problematiek en vereisen aldus ook een specifieke aanpak, die volledig gericht is op hun noden en behoeften. 1.2.
Het financieringsvraagstuk
Om een eerste inzicht te krijgen in het globale financieringsvraagstuk, werken we als uitgangspunt een eenvoudig voorbeeld uit: het opstarten van een eigen bedrijf, de onderneming Hazelaar. Aan de hand hiervan worden verder een aantal begrippen toegelicht. Wanneer iemand een eigen zaak wil beginnen, moet hij zich eerst afvragen in welke vorm hij die bedrijvigheid wil uitoefenen. Zo kan hij ervoor opteren om zijn activiteit uit te oefenen met of zonder een vennootschapsvorm. Wanneer een ondernemer ervoor kiest om geen vennootschap op te richten, zal zijn aansprakelijkheid onbeperkt zijn: in geval van een faillissement staat de ondernemer dan ook met zijn privévermogen in voor de aanzuivering van de schulden. Wanneer de ondernemer evenwel een vennootschap opricht, creëert hij een nieuw vermogen dat losstaat van zijn hele privévermogen.
6
Intersentia
Hoofdstuk 1. Draagwijdte van het financieel beheer
Bijlage 1.1 geeft een beknopt overzicht van enkele vennootschapsvormen die na de recente hervorming van het vennootschapsrecht zijn toegelaten. Bij een faillissement blijft de aansprakelijkheid van de vennoten dan beperkt tot hun inbreng.1 Aan de beperkte aansprakelijkheid van een naamloze vennootschap (NV) is evenwel een minimumkapitaal gekoppeld,, zijnde 61.500 EUR. Box 1.1. Het tarief van de venootschapsbelasting vanaf 2018
Het basistarief in de vennootschapsbelasting daalt vanaf 2018 van 33% naar 29%, en zal vanaf 2020 25% bedragen. Vennootschappen die gekwalificeerd worden als KMO in de zin van artikel 15 W.Venn. kunnen genieten van een tarief van 20% op de eerste schijf van 100.000 EUR. Om van het verlaagd tarief te kunnen genieten dient de vennootschap aan ten minste één bedrijfsleider een minimale bezoldiging uit te keren van 45.000 EUR. Een bijkomende en afzonderlijke aanslag van 5% wordt geheven op het tekort, wanneer de bezoldiging minder bedraagt dan het minimum van 45.000 EUR of op de helft van de belastbare grondslag. Startende vennootschappen (opgericht binnen vier jaar te rekenen vanaf 1 januari van het aanslagjaar) zijn uitgesloten van deze bijzondere aanslag. De crisisbijdrage die bovenop het basistarief is verschuldigd, daalt vanaf 2018 naar 2% (i.p.v. 3%) en wordt vanaf 2020 volledig afgeschaft. Daarnaast komt er een minimumbelasting voor ondernemingen met een winst van meer dan 1 miljoen EUR. Ondernemingen met een belastbaar resultaat van meer dan 1 miljoen EUR kunnen bepaalde fiscale aftrekken boven dit bedrag slechts voor 70% in mindering brengen. Dit resulteert de facto in een minimumbelasting van 7,5% op de belastbare winst boven 1 miljoen EUR (met name 30% × 25%). De aftrekken die niet kunnen worden toegepast door deze regeling, blijven wel naar de toekomst overdraagbaar.Voor starters worden de overgedragen verliezen gedurende de eerste vier boekjaren niet onderworpen aan de beperking. Vanaf 2018 (aanslagjaar 2019, voor boekjaren die ten vroegste beginnen op 1 januari 2018) kan de DBI-aftrek (aftrek definitief belaste inkomsten) voor 100% worden toegepast in plaats van voor 95%.
Ook de verschillende fiscale behandeling van een onderneming zonder een vennootschap en een onderneming met een vennootschap moet worden vermeld. Ondernemers die opereren zonder vennootschap (i.c. zelfstandige, koopman of handelaar genoemd), zijn aan het progressieve tarief van de personenbelasting onderworpen en zitten vrij snel aan een marginale aanslagvoet van 50%. Hierbovenop komen dan nog de gemeentelijke opcentiemen. Vennoot-
1. In de praktijk kan deze beperkte aansprakelijkheid soms worden uitgehold in het kader van een kredietverlening aan vennootschappen wanneer de bank de eis stelt dat bestuurders of zaakvoerders zich persoonlijk voor de kredietschuld van de vennootschap borg stellen. Meer uitgebreide informatie over de overeenkomst van borgtocht als persoonlijk zekerheidsmechanisme vindt men bij Dirix en De Corte (1999). Intersentia
7
Financieel beheer voor KMO’s
schapswinsten, daarentegen, worden aan de vennootschapsbelasting (29,58%) onderworpen en niet aan de gemeentebelasting (zie box 1.1). Anderzijds zullen de lonen van een bestuurder of zaakvoerder tevens in de personenbelasting worden belast en zullen uitgekeerde dividenden aan een roerende voorheffing worden onderworpen. Nadelen verbonden aan de keuze van een vennootschap zijn o.m. de verplichtingen inzake boekhouding, het opstellen van een jaarrekening en oprichtingskosten zoals de registratiekosten, het ereloon van de notaris en de publicatie in het Belgisch Staatsblad. Bovendien zal de ondernemer bij de oprichting van zijn vennootschap een financieel plan moeten opstellen (zie box 1.2). Box 1.2. Het financieel plan
Aangezien de aansprakelijkheid van de vennoten of aandeelhouders in Belgische (handels) vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid beperkt blijft tot hun inbreng, moeten contractpartijen van de vennootschap er zeker van zijn dat de vennootschap over voldoende financiële middelen beschikt. Hiertoe moeten de oprichters een financieel plan opstellen, waarin zij het bedrag van het maatschappelijk kapitaal van de op te richten vennootschap verantwoorden. Het financieel plan dat door de oprichters wordt opgesteld, wordt aan de notaris overhandigd en door hem bewaard. De notaris komt dus niet tussen bij de eigenlijke opstelling van het financieel plan. De wetgever legt evenwel geen enkele verplichting op inzake de vorm en de uitwerking van het financieel plan. Dit plan moet enkel betrekking hebben op een periode van twee jaar. Deze verplichting behelst onder meer de opstelling van een pro forma balans, een resultatenrekening, een liquiditeitsbudget en een overzicht van de financieringsbehoeften van de onderneming. De diverse methodes van financiële planning komen uitgebreid aan bod in hoofdstuk vier. Het belang van het financieel plan komt heel duidelijk tot uiting bij de oprichtersaansprakelijkheid, wanneer blijkt dat het maatschappelijk kapitaal bij oprichting kennelijk ontoereikend was voor de normale uitoefening van de voorgenomen bedrijvigheid over ten minste twee jaar. Deze oprichtersaansprakelijkheid speelt mee zodra de vennootschap binnen drie jaar na de oprichting failliet wordt verklaard. Wanneer de curator dan deze aansprakelijkheidsvordering instelt, kan het openbaar ministerie of de rechter-commissaris het financieel plan bij de notaris opvorderen.
Naast de keuze om al dan niet een vennootschap op te richten, zal de ondernemer zich moeten beraden over die marktopportuniteiten waarvan hij gelooft dat er kansen bestaan voor de ontplooiing van rendabele activiteiten. Doelstellingen, marktstudies, kostprijsberekeningen, prijszetting en rendementsberekeningen zijn aspecten van het bedrijfsbeleid waarover hij zich zal moeten bezinnen. Eveneens zal hij moeten nagaan welke investeringen nodig zullen zijn om met succes de bedrijfsdoelstellingen te kunnen waarmaken. Het betreft zowel investeringen in materiële vaste activa (tangible assets) zoals grond, gebouwen, computers, wagens, maar ook investeringen in immateriële vaste activa (intangible assets) zoals knowhow en licenties. Daarnaast zal er ook in vlottende activa moeten worden geïnvesteerd, zoals voorraden, handelsvorderingen en een zeker niveau van liquide middelen. Voor de financiering hiervan wordt voor
8
Intersentia
Hoofdstuk 1. Draagwijdte van het financieel beheer
een belangrijk deel beroep gedaan op vlottende passiva. Hieronder verstaan we financiële schulden op korte termijn, handelsschulden op minder dan één jaar en de overige niet-rentedragende schulden op korte termijn. Het verschil tussen vlottende activa en vlottende passiva noemt men het nettobedrijfskapitaal. Een goed beheer van de componenten van dit nettobedrijfskapitaal is noodzakelijk voor het bekomen van een gezonde financiële structuur. Twee belangrijke soorten vragen moeten hier dus worden beantwoord. Ten eerste, hoeveel moet de onderneming investeren en in welke activa moet zij dit doen? Ten tweede, hoe en waar moeten de financiële middelen voor deze investeringen worden aangetrokken? Het antwoord op de eerste vraag maakt het voorwerp uit van de investeringsbeslissingen (ook capital budgeting decisions genoemd). De tweede vraag behandelt de financieringsbeslissingen, m.a.w. de ondernemer zal zijn bedrijfsplan in een financieringsplan moeten omzetten. Nadat dit is gebeurd, zal de ondernemer naar de nodige middelen op zoek moeten gaan. Hijzelf of zijn partner kunnen misschien zelf een gedeelte van het nodige kapitaal inbrengen of een beroep doen op een business angel of op venture capital (zie ook hoofdstuk 7). Daarnaast kan een beroep worden gedaan op korte- en langetermijnbankleningen. Ook een leverancierskrediet of een leasingfinanciering behoort tot de mogelijkheden. Om de verdere financiering van zijn onderneming concreet te realiseren, kan de ondernemer bijvoorbeeld effecten of financiele activa uitgeven. Dit zijn al dan niet verhandelbare waardepapieren (aandelen, schuldbewijzen, enz.) die de belichaming zijn van de rechten van de bezitters ten aanzien van de fysische of reële activa. De financiële activa hebben dus waarde omdat ze claims voorstellen op reële activa, in zoverre deze laatste natuurlijk een marktwaarde vertegenwoordigen. De beginbalans van de onderneming Hazelaar wordt in tabel 1.4 weergegeven. Tabel 1.4.
Balans van de onderneming Hazelaar op 31/12/X0 (in 1.000 EUR) Activa
Immateriële vaste activa Materiële vaste activa Liquide middelen Totaal actief
Passiva 500 1.000 100 1.600
Kapitaal Vreemd vermogen (LT) Totaal passief
900 700 1.600
Uit de activazijde blijkt dat onze onderneming voor 1,5 mio EUR in vaste activa heeft geïnvesteerd en over 100.000 EUR aan liquide middelen beschikt. Het kapitaal door de eigenaar, zijn partner of een venture capitalist ingebracht, bedraagt 900.000 EUR. Bij de bank werd een investeringskrediet van 700.000 EUR op vijf jaar aangegaan ter financiering van de materiële vaste activa. De opbrengst van het geïnvesteerde kapitaal is afhankelijk van de toekomstige, onzekere bedrijfsresultaten. De schuldeisers van de lening op lange termijn, daarentegen, wensen hun interestvergoeding (7%) op de afgesproken tijdstippen met zekerheid te ontvangen, onafhanke-
Intersentia
9
Financieel beheer voor KMOâ&#x20AC;&#x2122;s
lijk van de ondernemingsresultaten. Tevens zal de kapitaalaflossing (140.000Â EUR per jaar) op de afgesproken tijdstippen moeten plaatsvinden. De startende onderneming is er dus in geslaagd de nodige eigen middelen te verzamelen, de bank is bereid gevonden het overige gedeelte te financieren, de noodzakelijke investeringsmiddelen werden aangeschaft en, jawel, de eerste contracten worden veroverd: de financiĂŤle kringloop komt op gang. Via de omzet heeft binnen de onderneming een voortdurende omzetting plaats van geld in vlottende activa en van vlottende activa in geld. Deze vereenvoudigde exploitatiecyclus wordt in figuur 1.1 weergegeven. Figuur 1.1.
Exploitatiecyclus Voorraden (2)
(1)
Debiteuren
Leveranciers
(3)
(4) Geld
Met: (1) Op basis van een leverancierskrediet worden voorraden aangekocht. (2) Deze voorraden worden verwerkt en nadien met betalingsuitstel verkocht. (3) Door betaling van de debiteuren ontvangt de onderneming liquide middelen die vervolgens kunnen worden aangewend om de leveranciers te betalen. (4) De cyclus kan herbeginnen.
Na een jaar de bovenstaande cyclus te hebben doorlopen, behaalde onze onderneming de volgende resultaten: Tabel 1.5.
Resultatenrekening van de onderneming Hazelaar op 31/12/X1 (in 1.000 EUR)
Omzet Aankopen Voorraadwijziging handelsgoederen Andere bedrijfskosten Kosten van de schulden Afschrijvingen Winst voor belastingen Belastingen Winst na belastingen
10
1.350 (800) 200 (421) (49) (100) 180 (72) 108
Intersentia
Hoofdstuk 1. Draagwijdte van het financieel beheer
De onderneming heeft voor 1,35 mio EUR goederen verkocht. De klanten bekomen een betalingsuitstel van 90 dagen. De ontvangsten uit verkopen in het jaar 20X1 bedragen dus 1.017.123 EUR.2 De onderneming kocht voor 800.000 EUR handelsgoederen aan waarvan er slechts 75% werden verbruikt. De onderneming bekwam van haar leveranciers eveneens een betalingsuitstel van 90 dagen. De betaalde aankopen bedragen bijgevolg 602.740 EUR.3 De andere bedrijfskosten (0,421 mio EUR) en de interestlasten (49.000 EUR) moesten onmiddellijk worden vereffend. Er vond een kapitaalaflossing voor de lening plaats van 140.000 EUR. De vaste activa werden voor 100.000 EUR afgeschreven, wat ten slotte een winst voor belastingen oplevert van 180.000 EUR. De te bestemmen winst na belastingen is nog 108.000 EUR aangezien we voor 72.000 EUR belastingen zijn verschuldigd. Hiervan werd reeds voor 65.000 EUR aan belastingen voorafbetaald. Ten slotte worden er dividenden vooropgesteld voor een bedrag van 50.000 EUR. Uit de bovenvermelde gegevens kunnen in tabel 1.6 de volgende kasstromen worden afgeleid. Merk op dat de kasstroom negatief (– 260.577 EUR) wordt, ook al maakt de onderneming winst (108.000 EUR). Tabel 1.6.
Kasstromen van de onderneming Hazelaar in jaar 20X1 (in 1.000 EUR) Uitgaande kasstromen
Betaalde aankopen 602,7 Andere bedrijfskosten 421 Kosten van schulden 49 Voorafbetaalde belastingen 65 Aflossing van de lening 140 Totaal 1.277,7 Beginsaldo liquide middelen – Mutatie (uitgaande – inkomende kasstromen) Eindsaldo liquide middelen
Inkomende kasstromen Ontvangsten verkoop
1.017,1
Totaal
1.017,1 100 (260,6) (160,6)
Zo kan de balans voor correctie inzake bijkomende financieringsbehoeften worden opgesteld, zoals in tabel 1.7 wordt weergegeven. Het rendement van het eigen vermogen na belastingen bedraagt dus 11,27%.4
⎛ ⎝
2.
Te weten: 1.350.000⎜1 −
3.
Te weten: 800.000⎜1 −
4.
Te weten:
⎛ ⎝
Intersentia
90 ⎞ ⎟. 365 ⎠
90 ⎞ ⎟. 365 ⎠
108 = 11, 27 %. 900 + (108 − 50)
11
Financieel beheer voor KMO’s
Tabel 1.7.
Balans van de onderneming Hazelaar op 31/12/X1 (voor correctie inzake bijkomende financieringsbehoefte) (in 1.000 EUR) Activa
Passiva
Immateriële vaste activa Materiële vaste activa Voorraden handelsgoederen Handelsvorderingen Liquide middelen
500 900 200 332,9 (160,6)
Balanstotaal
1.772,3
Kapitaal Reserves Vreemd vermogen (LT) Vreemd vermogen (KT) Leveranciers Belastingen Dividenden Balanstotaal
900 58 560 197,3 7 50 1.772,3
Uit tabel 1.6 en tabel 1.7 blijkt dat er een kasdeficit van 160.600 EUR ontstaat. De onderneming moet dit financieringstekort tijdig opvangen door aanvullende externe middelen aan te trekken. Indien de onderneming bovendien minimaal 50.000 EUR aan liquide middelen wenst aan te houden, krijgen we na het eerste werkingsjaar een financieringsbehoefte van 210.600 EUR (zie tabel 1.8). Tabel 1.8.
Aanvullende financieringsbehoefte van de onderneming Hazelaar (in 1.000 EUR)
Eindsaldo liquide middelen Gewenst minimumniveau aan liquide middelen Aanvullende financieringsbehoefte
(160,6) 50 210,6
De geldstromen die zich in onze onderneming hebben voorgedaan, bleken complexer te zijn dan deze van het loutere omzettingsproces in de componenten van het bedrijfskapitaal. Figuur 1.2 geeft een schematisch overzicht van die meer complexe geldstromen en meteen ook van de belangrijkste taken van het financieel management (Brealey, Myers & Allen, 2016).
12
Intersentia
Hoofdstuk 1. Draagwijdte van het financieel beheer
Figuur 1.2.
Schematisch overzicht van de belangrijkste geldstromen in de onderneming
(2)
Aandeelhouders (1)
Vaste en vlottende
(3)
Financiële directie (reële activa)
Kasstromen
(4a) (4b)
(4c) Schuldeisers (1)
Gelden worden op de financiële markt (1) aangetrokken in de vorm van eigen vermogen (aandeelhouders) en/of vreemd vermogen (schuldeisers) en worden daarna aangewend (2) in de vorm van activa. Zo wordt er in ons voorbeeld (zie tabel 1.1) 1,6 mio EUR aan middelen aangetrokken: 0,9 mio EUR als eigen vermogen en 0,7 mio EUR als vreemd vermogen. Deze middelen werden aangewend als immateriële vaste activa (0,5 mio EUR), materiële vaste activa (1 mio EUR) en liquide middelen (0,1 mio EUR). Deze activa maken het mogelijk om inkomende en uitgaande kasstromen te realiseren die uiteindelijk in een nettokasstroom (3) resulteren. Deze geldstroom zal quasi automatisch leiden tot de hersamenstelling van de vlottende activa (4a) (zie exploitatiecyclus). Zo wordt er een voorraad van 200.000 EUR aangelegd en wordt er in 332.900 EUR aan handelsvorderingen geïnvesteerd. Merk anderzijds ook op dat de onderneming op haar beurt 197.300 EUR aan leverancierskrediet bekomt. Bovendien zal een gedeelte van deze gelden worden aangewend voor uitbreidings- of vervangingsinvesteringen (4b). In ons voorbeeld vinden er geen dergelijke investeringen plaats. Een derde en tevens prioritaire (zie infra) aanwending van de binnenkomende middelen is een terugvloeiing van een gedeelte ervan naar de houders van de financiële activa, in de vorm van dividenden (50.000 EUR), interesten (70.000 EUR) en terugbetaling van de opgenomen schulden (140.000 EUR) (4c). Uit het voorgaande blijkt dat de onderneming voortdurend in relatie staat met de financiële markt en dus als een open financieel systeem kan worden omschreven. De financiële manager is een belangrijke schakel tussen de onderneming en de financiële markt. De ‘bevoorrading’ uit de financiële markt zal slechts doorgang blijven hebben indien de onderneming voldoet aan de Intersentia
13
Financieel beheer voor KMO’s
voorwaarden die door kapitaalverschaffers inzake vergoeding worden vereist. De mate waarin de onderneming aan de marktnorm kan voldoen, is een kwestie van de rendabiliteit van haar projecten. Wat hierboven voor een beginnende onderneming werd geschetst, blijft natuurlijk gelden voor een KMO en voor een grote of multinationale onderneming. De fysische activa worden diverser en groter en de waarde van de claims die er tegenover staan, zal meestal ook toenemen. Aan de hand van figuur 1.2 kunnen we nu ook het financieel management proberen te definieren. Een goede omschrijving vinden we terug bij Maness (1988, p. 10): “Financial management is the process of procuring the proper amount and mix of funds at a competitive price and investing these resources in assets that generate a return greater than the cost of the acquired funds. To the extent that the financial manager consistently succeeds in achieving this, the value of the firm’s common stock will increase. This increased value enhances the shareholder’s wealth.” Bij deze omschrijving kunnen enkele kanttekeningen worden gemaakt. De onderneming, en meer specifiek het financieel management, zal voortdurend beslissingen moeten nemen betreffende de aantrekking en de aanwending van financiële middelen. Deze beslissingen beïnvloeden o.a. de activastructuur, de financiële structuur, de rendabiliteit en de winstgevendheid van de onderneming. Via allerlei kanalen zal deze en andere informatie de financiële markten bereiken, waar er vervolgens voortdurend een oordeel zal worden gevormd over de onderneming en het gevoerde beleid. Dit oordeel vindt zijn neerslag in de marktprijs van het aandeel. De voortdurende waardering van de financiële effecten op de kapitaalmarkt is in feite de weerspiegeling van de waarde van deze investeringsprojecten zoals ze door de beleggers wordt geëvalueerd. Bij deze evaluatie houden de beleggers niet alleen rekening met de verwachte rendementen van de projecten (opbrengst), maar ook met de onzekerheid (risico) die aan de afloop van de projecten is verbonden. Een onderneming die een blijvende relatie met de kapitaalmarkt wil verzekeren, zal er dus moeten voor zorgen dat de vergoeding voor de belegger (i.e. zijn rendement) ruimschoots voldoende is om het gedragen risico te compenseren. Van de managers mag dus worden verwacht dat ze de aangetrokken gelden op een zodanige manier aanwenden dat met betrekking tot de schuldeisers de betalingen van de aflossingen en de interesten contractueel zullen worden gehonoreerd. De aandeelhouders, daarentegen, verwachten dat de marktwaarde van hun belegging verhoogt conform de marktvoorwaarden. Een onderneming die in het belang van de aandeelhouders handelt, zal dus enkel projecten aannemen die de marktwaarde van de aandelen positief (zo positief mogelijk) beïnvloeden. Dit zijn de projecten met een positieve net present value (zie hoofdstuk 9). Als conceptuele doelstelling stellen wij dus, evenals Brealey, Myers en Allen (2017), Copeland en Weston (1988), Shapiro (1990), Ross, Westerfield, Jaffe en Jordan (2016), Berk en DeMarzo (2017) en zovele andere auteurs, de maximalisatie van de waarde van het aandelenkapitaal voorop, met inachtneming van de positie van de schuldeisers (en andere stakeholders).
14
Intersentia
Hoofdstuk 1. Draagwijdte van het financieel beheer
1.2.
Draagwijdte, organisatie en stijgend belang van de financiële functie
In het voorbeeld van de opstartende onderneming kwam de draagwijdte van het financieel management reeds uitvoerig ter sprake. De verschillende taken van de financiële manager kunnen worden omschreven als ‘de vijf A’s van de financiële manager’. Figuur 1.3 geeft hiervan een schematische voorstelling. Figuur 1.3.
De vijf A’s van de financiële manager
Aanwenden
Aantrekken
Administratie
Analyse
Anticipatie
De beslissingen i.v.m. het aantrekken en het aanwenden van financiële middelen vormen het belangrijkste activiteitsterrein van de financiële manager. Om deze beslissingen op een gefundeerde wijze te kunnen nemen, zijn echter een aantal ondersteunende activiteiten vereist. Eerst en vooral is er de administratie van de benodigde informatie. Dit behelst o.a. de verzameling, registratie en consolidatie van gegevens en de rapportage ervan. Aan de hand van deze gegevens kan de manager voortdurend de financiële positie van de onderneming analyseren (onder meer vanuit het oogpunt van de rendabiliteit, de liquiditeit en de solvabiliteit) en zodoende haar sterke en zwakke punten achterhalen. Uit een analyse van de huidige situatie moeten dan de nodige conclusies worden getrokken met het oog op de toekomst (anticipatie). Zo zal de financiële manager o.a. de strategische langetermijnplanning van de onderneming ondersteunen, een strategie inzake kapitaalstructuur afleiden en haar financierbare groei bepalen. In een onderzoek naar de tijdsbesteding van een financieel directeur onderzochten Durinck, Laveren en Pas (1993) 106 Belgische ondernemingen. Hierbij werden de activiteiten van financieel beheer gerangschikt volgens de vijf A’s van de financiële manager (zie tabel 1.9).
Intersentia
15
Financieel beheer voor KMO’s
Tabel 1.9.
Gemiddelde tijd besteed aan de activiteiten van financieel beheer
Activiteiten van de financiële functie Aantrekken van middelen relatie met banken valutabeheer Aanwenden van middelen kasbeheer debiteurenbeheer voorraadbeheer Administratie financiële verslaggeving jaarlijkse rapporten opstellen MIS Analyse kostprijscalculatie financiële controle rendabiliteitstudies Anticipatie kasplanning budgettering investeringsplanning ondernemingsdoelstellingen opvolgen fiscale situatie Totaal
Gemiddelde tijdsbesteding in percentage 10,45% 7,10% 3,35% 14,36% 5,25% 5,97% 3,14% 28,28% 14,45% 6,30% 7,53% 17,41% 4,92% 7,45% 5,04% 29,27% 4,45% 8,68% 5,97% 5,43% 4,74% 100%
Bron: Durinck e.a. (1993).
Uit tabel 1.9 kunnen we afleiden dat de financiële manager bijna drievierde van zijn tijd aan de ondersteunende activiteiten besteedt, met name aan administratie, analyse en anticipatie. Gemiddeld 28,28% van zijn tijd gaat naar het verzamelen, consolideren en rapporteren van gegevens. Aan analyse van de financiële structuur besteedt hij gemiddeld 17,41% van zijn tijd en aan planning en budgettering gemiddeld 29,27%. Aan de hoofdactiviteiten aantrekken en aanwenden van middelen besteedt de financiële manager gemiddeld 10,45%, respectievelijk 14,36% van zijn tijd. De resultaten in tabel 1.8 geven de indruk dat aan de hoofdactiviteiten aantrekken en aanwenden van financiële middelen weinig aandacht wordt besteed. De ondersteunende activiteiten vormen echter een belangrijke basis om op een gefundeerde wijze de financierings- en investeringsbeslissingen te kunnen nemen. Het feit dat er gemiddeld meer aandacht naar deze activiteiten uitgaat, toont het belang aan van een goede voorbereiding. Uit een onderzoek bij 255 financiële directeurs blijkt dat beleidsondersteuning gemiddeld 41% van de bestede tijd in beslag neemt.Vooral business support, HR management en performance management blijken zeer belangrijk (Verhaeghe, 2008). In het merendeel van de kleine en middelgrote ondernemingen worden bovenstaande financiele vraagstukken aan de financiële directeur toevertrouwd. In grote ondernemingen, daarentegen, is de financiële functie vaak georganiseerd zoals in figuur 1.4 is weergegeven.
16
Intersentia
Hoofdstuk 1. Draagwijdte van het financieel beheer
Figuur 1.4.
Organigram van de financiële functie in een grote onderneming Algemene vergadering Raad van Bestuur Directiecomité
Vicepresident Financiën of Financieel Directeur
Controller
Vicepresident Marketing
....
Treasurer
De grootste verantwoordelijkheid voor de financiële functie ligt bij de Financiële Directeur (of de Chief Financial Officer, afgekort CFO), of zoals in bepaalde firma’s, bij de Vicepresident Financiën. De financiële directeur is een leverancier van informatie en rapporteert aan de Chief Executive Officer (de CEO). In heel wat ondernemingen maakt de financiële directeur deel uit van het directiecomité, dat zelf moet rapporteren aan de Raad van Bestuur. De verantwoordelijkheid van de financiële directeur ligt bij de financiële interpretatie van de ondernemingsstrategie, doch hij is bezig met vooruit kijken, strategieontwikkeling en beleidsondersteuning. De financiele directeur neemt dus veelal deel aan beslissingen met betrekking tot het strategische langetermijnplan, de dividendpolitiek, mogelijke kapitaalverhogingen, het aangaan van vreemd vermogen op lange termijn, de belangrijke investeringsprojecten, fusies en overnames, desinvesteringen. Er is echter nog een ander facet aan de taak van de financiële directeur dat de aandacht verdient: hij werkt niet geïsoleerd, maar is afhankelijk van de samenwerking met de overige afdelingen van de onderneming. Immers, de meeste beslissingen hebben vroeg of laat een financiele weerslag: allocatie van de middelen gebeurt in alle afdelingen van de onderneming. Wanneer bijvoorbeeld de investeringen moeten worden teruggeschroefd, rijst de vraag in welke afdeling dit moet gebeuren. Achter elke investering staan immers bepaalde mensen die de investering hebben voorgesteld en verdedigd als zijnde de moeite waard. Dit is slechts een voorbeeld van de relatie tussen de financiële functie en de overige functies in een organisatie. Durinck e.a. (1993) stellen bovendien vast dat bij middelgrote Belgische ondernemingen de financiële directeur vooral verantwoordelijk is voor de boekhouding, voor het werkkapitaalbeheer en voor informatica of personeel. Bij grote ondernemingen zal de financiële directeur verantwoordelijk zijn voor de boekhouding, werkkapitaalbeheer, treasurymanagement en controle en budgettering. Hieruit blijkt dat in de praktijk de accountingfunctie gewoonlijk een onderdeel vormt van de financiële functie. Terwijl er in het merendeel van de middelgrote ondernemingen geen afzonderlijke afdeling treasurymanagement bestaat, besteden grote ondernemingen aan dit treasurymanagement significant meer aandacht. Vandaar dat er in grote
Intersentia
17
Financieel beheer voor KMO’s
ondernemingen binnen de financiële afdeling een belangrijke relatie bestaat tussen de Financiele Directie enerzijds en de Controller en de Treasurer anderzijds. Hoewel beide functies een onderdeel van het financieel management van de onderneming zijn, bestaan er heel duidelijk verschillen qua taakverdeling. Nochtans bestaat er hier in de praktijk veel verwarring over. De taak van de Treasurer kan omschreven worden als het beheren van de inkomende en uitgaande geldstromen. Dit is ten eerste gericht op het handhaven dan wel herstellen van de gewenste liquiditeit (‘cash management’) en de solvabiliteit van de onderneming. Verder omvat dit het beschermen van de onderneming tegen de gevolgen van wisselkoersveranderingen door het voeren van een adequaat valutabeleid. Ten derde moet de Treasurer aandacht besteden aan het vrijwaren van een zeker werkkapitaal. Dit bedrijfskapitaalbeheer omvat het beheren en bewaken van de debiteuren, crediteuren en voorraden. Tot slot moet hij de optimale kapitaalstructuur bepalen en adviseren ten aanzien van de voorziening in de financieringsbehoefte. Ook het onderhouden van contacten met de vermogenverschaffers is een belangrijk aspect van de ondernemingsfinanciering. Meer in het bijzonder zal de Treasurer ook instaan voor het beheer van verzekerings- en pensioenzaken en voor het beheer van onroerende goederen. Net zoals de Treasurer zal ook de Controller, weliswaar op andere domeinen, over heel wat functionele en managementbekwaamheden moeten beschikken. Een eerste belangrijk werkdomein van de Controller bestaat erin de financiële efficiëntie en rendabiliteit van de onderneming op te volgen. Rendabiliteitsstudies, kostprijsbepalingen en margeanalyses zijn hiertoe de voornaamste instrumenten. Een tweede verantwoordelijkheid van de Controller is de langetermijnplanning en de daaraan verbonden strategische en budgetanalyses. De verzameling en de aggregatie van gegevens en de daarmee samenhangende rapportering behoort eveneens tot de taak van de Controller. Dat enkel de functie van Financieel Directeur voor steeds meer ondernemingen niet langer volstaat, is mede een gevolg van de voortdurend wijzigende omstandigheden in de markt en in de economische omgeving. Zo leidt het toenemend aantal internationale contacten tot complexere geldstromen, tot een stijging van het valutarisico en tot een fiscaal ingewikkelder structuur. De toenemende complexiteit van de financiële markten impliceert eveneens een extra studieterrein voor de financiële manager. De onderneming zal immers op de hoogte moeten blijven van de voor- en nadelen van de verschillende financieringsvormen, om zo voordelig mogelijk in de financieringsbehoefte te kunnen voorzien. Deze en tal van andere ontwikkelingen, zoals de introductie van de euro, een snelle groei van de internationale geld- en kapitaalmarkten, de toenemende concurrentie vanuit de lagelonenlanden, snelle technologische ontwikkelingen, onvrijwillige overnames, en de grote onzekerheid op monetair gebied (inflatie, rentestand), vereisen een steeds grotere kennis en flexibiliteit van het financieel management. De opdeling van de financiële functie heeft dus wellicht zijn eindfase nog niet bereikt.
18
Intersentia
Hoofdstuk 1. Draagwijdte van het financieel beheer
1.3.
Besluit
In dit hoofdstuk werd vooreerst aandacht besteed aan een definitie van een kleine en middelgrote onderneming (KMO) en de kwalitatieve verschillen tussen een KMO en een grote onderneming. Vervolgens werd het financieringsvraagstuk van een onderneming besproken aan de hand van een startende onderneming. Hierbij werd onder meer het concept van de financiële kringloop en de exploitatiecyclus nader bekeken. Binnen een onderneming heeft een voortdurende omzetting plaats van geld in vlottende activa en van vlottende activa in geld. Bovendien bleek dat een onderneming moet worden beschouwd als een open financieel systeem dat in voortdurende wisselwerking met de financiële markten staat, waarbij het financieel management beslissingen moet nemen betreffende de aantrekking en de aanwending van financiële middelen. De draagwijdte van deze financiële functie werd verder uitgediept in sectie drie en werd samengevat in de vijf A’s van de financiële manager. Naast het aantrekken en het aanwenden van financiële middelen, omvat het actieterrein van de financiële manager ook de administratie, de analyse en de anticipatie. In de praktijk blijken de managers precies het meest tijd te besteden aan deze drie laatste activiteiten. Tevens werd ook de organisatie van de financiële functie onderzocht. In grote ondernemingen blijkt er vaak een taakverdeling tussen een Treasurer en een Controller te bestaan.
Intersentia
19
Financieel beheer voor KMO’s
Bijlage 1.1.
Het nieuwe vennootschapsrecht
5
(02/05/18) Vorig jaar werden de voorontwerpen goedgekeurd en, indien alles volgens schema verloopt, zou het nieuwe Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen (WVV) in de loop van 2018 in werking treden. De hervorming legt de nadruk op vereenvoudiging en flexibilisering, met de bedoeling het ondernemingsklimaat aantrekkelijker te maken. In dit artikel vatten we grootste krachtlijnen samen: Minder vennootschapsvormen Van alle huidige vennootschapsvormen worden er slechts vier behouden: – de Besloten Vennootschap (BV): de huidige BVBA, maar zonder de verplichting van een minimumkapitaal, wordt de nieuwe standaard. Een grotere flexibiliteit biedt de mogelijkheid om een vennootschap ‘op maat’ te maken. Zo zou het mogelijk worden om bijvoorbeeld aandelen zonder stemrecht, preferente aandelen e.d. uit te geven. Ter vervanging van het verplichte minimumkapitaal komt er een nieuwe schuldbescherming: een ‘toereikend’ kapitaal op basis van een beter uitgewerkt financieel plan en een strengere bestuurdersaansprakelijkheid (maar wel beperkt in bedrag) moeten hier voor zorgen. Een dividenduitkering is enkel mogelijk na een balanstest (het eigen vermogen mag niet negatief worden) en een liquiditeitstest (de onderneming moet in staat blijven haar schulden te voldoen); – de Naamloze Vennootschap (NV): hier blijft het minimumkapitaal (61.500 EUR) wel behouden, maar de NV zou nu ook opgericht kunnen worden door slechts één vennoot. Ook zal het hierdoor mogelijk worden dat een NV nog slechts één bestuurder heeft. In principe blijft deze vennootschapsvorm voorbehouden voor de (zeer) grote ondernemingen; – de Coöperatieve Vennootschap (CV): voor minstens drie aandeelhouders, allemaal slechts beperkt aansprakelijk; – de Maatschap: persoonlijke en onbeperkte aansprakelijkheid, eenvoudige oprichting door minimaal twee vennoten. De huidige Vof en Comm.V. gaan op in deze vorm. Eén Wetboek voor verenigingen en vennootschappen Het nieuwe wetboek (WVV) zal van toepassing zijn op vennootschappen en verenigingen. Niet de aard van de activiteiten, maar het nastreven van winstuitkering wordt het enige criterium om vennootschappen van verenigingen te onderscheiden. Met een vereniging zal je dus winst mogen maken (waarover nu soms nog wel eens discussie bestaat), zolang ze maar wordt uitgekeerd aan een belangeloos doel (en dus niet aan de aandeelhouders, bestuurders …).
5.
20
Bron: https://www.alteor.be/actua/2018/het-nieuwe-vennootschapsrecht. Intersentia
Hoofdstuk 1. Draagwijdte van het financieel beheer
Afschaffing onderscheid handels- en burgerlijke vennootschappen Het onderscheid tussen ‘commerciële’ handelsvennootschappen (bv. een winkel) en ‘niet-commerciële’ burgerlijke vennootschappen (bv. uw boekhouder) valt weg. Alle vennootschappen, vzw’s, stichtingen, vrije beroepers, landbouwers … vallen in de toekomst onder eenzelfde noemer van ‘ondernemingen’ en worden alsdusdanig behandeld. Dit zal bijvoorbeeld tot gevolg hebben dat ook burgerlijke vennootschappen en vzw’s een faillissement kunnen aanvragen. De ‘rechtbank van koophandel’ wordt omgedoopt tot de ‘ondernemingsrechtbank’. Overgangsregeling Bestaande vennootschappen krijgen een overgangsperiode. Zij zullen tijd krijgen tot 2029 om hun statuten in overeenstemming te brengen met het nieuwe vennootschapsrecht. Doen ze niets, dan worden ze van rechtswege omgevormd tot de meest passende vorm. Een tussentijdse wijziging in de statuten zal wel tot gevolg hebben dat de volledige statuten in overeenstemming moeten worden gebracht met het nieuwe Wetboek. Nieuwe oprichtingen zullen, waarschijnlijk vanaf 2020, dadelijk de nieuwe regels moeten volgen.
Intersentia
21
HOOFDSTUK 2
INLEIDING TOT DE JAARREKENING
2.1.
Welke zijn de wettelijke verplichtingen inzake de boekhouding?
Alle ondernemingen die meer dan 500.000 EUR omzet (exclusief btw) realiseren dienen een jaarrekening op te stellen volgens een verkort of volledig schema. De wet stelt dat de jaarrekening een waar en getrouw beeld dient te geven van het vermogen, de financiële positie en het resultaat van de onderneming. De jaarrekening dient jaarlijks te worden neergelegd bij de Balanscentrale van de Nationale Bank van België (NBB). Naast een enkelvoudige jaarrekening dienen beursgenoteerde entiteiten of moedervennootschappen die één of meer dochterondernemingen controleren onder bepaalde voorwaarden een geconsolideerde jaarrekening op te stellen. Naargelang de aard en omvang van de onderneming legt het Wetboek van Vennootschappen de criteria op voor het gebruik van het microschema, het verkort of het volledig schema van de jaarrekening. Kleine ondernemingen zijn ondernemingen met een jaargemiddeld personeelsbestand kleiner dan 100 werknemers en die niet meer dan één van de volgende criteria overschrijden: – jaargemiddelde personeelsbestand: 50; – jaaromzet (excl. btw): 9.000.000 EUR; – balanstotaal: 4.500.000 EUR. Kleine ondernemingen die de vorm van een vennootschap aannemen, voeren meestal een dubbele boekhouding en maken een jaarrekening op volgens het verkort schema beschikbaar gesteld door de NBB. Grote ondernemingen zijn ondernemingen met een jaargemiddeld personeelsbestand groter dan 100 werknemers of die minstens twee van de volgende criteria overschrijden: Intersentia
23
Financieel beheer voor KMO’s
– – –
jaargemiddelde personeelsbestand: 50; jaaromzet (excl. btw): 9.000.000 EUR; balanstotaal: 4.500.000 EUR.
Grote ondernemingen voeren een dubbele boekhouding en maken een jaarrekening op volgens het volledig schema beschikbaar gesteld door de NBB. Samen met de jaarrekening leggen deze ondernemingen ook een jaarverslag en het verslag van de commissaris neer. Microvennootschappen zijn kleine vennootschappen met rechtspersoonlijkheid die op datum van de jaarafsluiting geen dochtervennootschap of moedervennootschap zijn en die niet meer dan één van de volgende criteria overschrijden: – jaargemiddelde personeelsbestand: 10; – jaaromzet (excl. btw): 700.000 EUR; – balanstotaal: 350.000 EUR. De niet-genoteerde kleine vennootschappen of microvennootschappen mogen hun jaarrekening opstellen in een verkorte vorm resp. microvorm. Grote vennootschappen en genoteerde ondernemingen dienen hun jaarrekening op te stellen volgens een volledig schema.
2.2.
Welke informatie kan men vinden in de jaarrekening?
De jaarrekening volgens het Belgische boekhoudrecht bestaat uit: – de balans: dit is een overzicht op een bepaald tijdstip (veelal 31 december) van de bezittingen van de onderneming (de activa) en van de schulden (de passiva). Het passief kan ook gezien worden als de bronnen van financiering van de onderneming, terwijl het actief aangeeft hoe de financieringsbronnen werden aangewend in de onderneming; – de resultatenrekening: dit is een overzicht van de opbrengsten en kosten die gedurende een bepaalde periode door de onderneming werden gerealiseerd; (Merk dus op dat er een groot verschil is tussen bezittingen en schulden (balans) en opbrengsten en kosten (resultatenrekening). Bij de opmaak van de jaarrekening wordt dus de jaarlijkse afrekening gemaakt tussen opbrengsten en kosten en het verschil, de winst of het verlies, wordt meestal toegevoegd aan de vermogensbronnen (passief) van de onderneming.); – de toelichting: dit is een document dat meer gedetailleerde informatie verschaft over bepaalde posten in de balans en de resultatenrekening, alsook over niet in de balans opgenomen rechten en plichten; – de sociale balans: dit is een document dat informatie geeft over het tewerkgestelde personeel, het personeelsverloop en de maatregelen ten gunste van de tewerkstelling en opleiding voor de werknemers.
24
Intersentia
Hoofdstuk 2. Inleiding tot de jaarrekening
Opmerkingen – De balans is een ‘momentopname’ die de situatie van de onderneming op een bepaald tijdstip (i.c. de balansdatum) weergeeft. Het is dus zeer waarschijnlijk dat de situatie van de onderneming enkele dagen na de balansdatum reeds (mogelijk ingrijpend) is gewijzigd. – De balans wordt opgesteld in de veronderstelling dat de onderneming in de toekomst zal blijven voortbestaan (i.e. het going-concernprincipe). – Sommige bedragen in de jaarrekening dienen gebaseerd te worden op subjectieve ramingen en interpretaties (bv. het aanleggen van een voorziening voor toekomstige kosten). – De resultatenrekening geeft de gerealiseerde winst of het opgelopen verlies over een periode weer (meestal een kalenderjaar), evenals de samenstellende elementen van dit resultaat.
2.3.
Welke informatie kan men vinden in een balans?
De balans geeft een momentopname van de bestanddelen van het ondernemingspatrimonium en van de aangetrokken financieringsmiddelen enerzijds, evenals van de aanwending van voornoemde elementen voor de economische activiteit van de onderneming anderzijds. De balans wordt opgesteld na incorporatie van het resultaat van het boekjaar. De linkerzijde van de balans, de actiefzijde, geeft een overzicht van de bezittingen (werkmiddelen) van de onderneming. Hierbij kan een onderscheid worden gemaakt tussen vaste activa en vlottende activa naargelang hun levensduur meer of minder dan één jaar bedraagt. De vaste activa staan in principe gedurende minstens één jaar ter beschikking van de onderneming. Deze vaste activa worden gebruikt om er opbrengsten mee te genereren en bestaan uit oprichtingskosten, immateriële en materiële vaste activa alsook financiële vaste activa. De vlottende activa zijn activa die in principe onmiddellijk beschikbaar zijn en/of binnen het jaar kunnen gerealiseerd worden in geld. De vlottende activa bestaan uit vorderingen, voorraden en bestellingen in uitvoering, geldbeleggingen, liquide middelen en overlopende rekeningen (overgehevelde kosten of opbrengsten toebehorend aan een ander boekjaar). Bij de vorderingen kan een onderscheid gemaakt worden tussen handelsvorderingen die het gevolg zijn van uitstel van betaling aan de klanten van de onderneming en de overige vorderingen (o.a. de rekening-courant van de zaakvoerder Debet, een vordering van de vennootschap op de zaakvoerder privé). De vlottende activa verminderd met de geldbeleggingen en de liquide middelen noemt men de bedrijfsactiva. Binnen de onderneming is er een voortdurende omzetting van geld in vlottende activa en van vlottende activa in geld. Dit continue omzettingsproces noemt men de exploitatiecyclus die voortdurend wordt gerealiseerd. De exploitatiecyclus kan worden voorgesteld als volgt:
Intersentia
25
Financieel beheer voor KMO’s
Figuur 2.1.
Exploitatiecyclus Voorraden (2)
(1)
Vorderingen
Leveranciers
(4)
(3) Liquide middelen
Met: (1) Op basis van een leverancierskrediet worden voorraden aangekocht. (2) Deze voorraden worden verwerkt en nadien met betalingsuitstel verkocht. (3) Door betaling van de debiteuren ontvangt de onderneming liquide middelen die vervolgens kunnen worden aangewend om de leveranciers te betalen. (4) De cyclus kan herbeginnen.
In het balansschema worden, overeenkomstig de Vierde EEG-richtlijn, de vorderingen op meer dan één jaar onder de vlottende activa ondergebracht. Doch vanuit een liquiditeitsstandpunt (i.e. bedragen die gerealiseerd kunnen worden binnen het jaar) moeten de vorderingen op meer dan één jaar worden ingedeeld bij de vaste activa in plaats van bij de vlottende activa. Om verwarring te voorkomen met de benamingen in het jaarrekeningschema, wordt na herindeling veelal de benaming ‘Uitgebreide vaste activa’ en ‘Beperkte vlottende activa’ gebruikt. De rechterzijde van de balans, de passiefzijde, geeft een overzicht van de herkomst van de middelen (financieringsbronnen) waarover een onderneming beschikt om haar activiteiten te financieren. Hierbij kan een onderscheid gemaakt worden tussen eigen vermogen, vreemd vermogen op lange termijn en vreemd vermogen op korte termijn. Het ‘eigen vermogen’ bestaat in eerste instantie uit het ‘(maatschappelijk) kapitaal’ dat de eigenaars-oprichters bij de oprichting of bij eventuele kapitaalverhogingen hebben ingebracht in de onderneming. Het geplaatste kapitaal is het door de aandeelhouders toegezegde kapitaal. Het niet-opgevraagde kapitaal is het onderschreven kapitaal dat nog niet in het bezit is van de onderneming. In de loop der jaren zal dit kapitaal worden aangevuld met de winsten die in de onderneming worden gehouden onder de vorm van ‘overgedragen resultaten’ of ‘reserves’. Daarnaast bestaat het eigen vermogen eveneens uit de rubrieken ‘uitgiftepremies’, ‘herwaarderingsmeerwaarden’, ‘kapitaalsubsidies’ en ‘voorschot aan de vennoten op de verdeling van het nettoactief ’. Het vreemd vermogen op lange termijn omvat de rubriek ‘voorzieningen voor risico’s en kosten en uitgestelde belastingen’ en de rubriek ‘schulden op meer dan één jaar’, zijnde de finan-
26
Intersentia
Hoofdstuk 2. Inleiding tot de jaarrekening
cieringsmiddelen aangetrokken van derden met een looptijd van minstens één jaar. Deze schulden kunnen worden onderverdeeld in financiële schulden en handelsschulden. De som van eigen vermogen en vreemd vermogen op lange termijn wordt ook gedefinieerd als het ‘permanent vermogen’, zijnde de middelen die de onderneming op meer dan één jaar ter beschikking heeft. Het verschil tussen het permanent vermogen en de (uitgebreide) vaste activa noemt men het netto-bedrijfskapitaal, zijnde het overschot van langetermijnmiddelen (permanent vermogen) die niet nodig zijn ter financiering van de (uitgebreide) vaste activa. Het vreemd vermogen op korte termijn omvat de rubriek ‘schulden op ten hoogste één jaar’ en de overlopende rekeningen. Deze schulden kunnen worden onderverdeeld in financiële schulden, handelsschulden en schulden ten aanzien van belastingen, bezoldigingen en sociale lasten. Ook de rekening-courant van de zaakvoerder(s) (Credit, dus een schuld van de zaak aan de zaakvoerder privé) kunnen we hier aantreffen. Tabel 2.1.
Schematisch overzicht van de herwerkte balans Actief
(Uitgebreide) Vaste activa (VA) Oprichtingskosten Immateriële vaste activa Materiële vaste activa Financiële vaste activa
Vorderingen op meer dan één jaar = Netto-bedrijfskapitaal = (EV + VVLT) – VA (Beperkte) Vlottende activa Voorraden Vorderingen op ten hoogste één jaar Geldbeleggingen Liquide middelen Overlopende rekeningen Totaal actief
Intersentia
Passief Eigen vermogen (EV) Kapitaal Uitgiftepremies Herwaarderingsmeerwaarden Reserves Overgedragen resultaat Kapitaalsubsidies Voorschot aan de vennoten op de verdeling van het nettoactief (–) Vreemd vermogen op lange termijn (VVLT) Voorzieningen en uitgestelde belastingen Schulden op meer dan één jaar = Permanent Vermogen (EV + VVLT) Vreemd vermogen op korte termijn (VVKT) Schulden op ten hoogste één jaar Overlopende rekeningen Totaal passief
27
Financieel beheer voor KMO’s
2.4.
Welke informatie kan men vinden in een resultatenrekening?
De resultatenrekening geeft de gerealiseerde winst of het opgelopen verlies weer over een boekjaar, meestal een kalenderjaar, evenals de samenstellende elementen van dit resultaat. Ze bestaat uit drie grote delen: (1) de bedrijfsresultaten die de opbrengsten en kosten omvatten die rechtstreeks met de bedrijfsactiviteit van de onderneming in de betreffende periode verband houden; (2) de financiële resultaten die het gevolg zijn van een aantal financiële beslissingen van de onderneming; (3) de belastingen op het resultaat. Daarnaast wordt er informatie verschaft over de resultaatverwerking. Zowel bij de berekening van de bedrijfsresultaten als de financiêle resultaten worden naast recurrente ook de niet-recurrente (of uitzonderlijke) resultaten opgenomen. Niet-recurrente resultaten zijn opbrengsten en kosten die eenmalig zijn en/of tot een van de vorige boekjaren behoren. Schematische voorstelling van de resultatenrekening (volledig schema) Recurrente bedrijfsopbrengsten – Recurrente bedrijfskosten (kaskosten en niet-kaskosten) Recurrent bedrijfsresultaat + Niet-recurrente bedrijfsopbrengsten – Niet-recurrente bedrijfskosten Bedrijfsresultaat +/– Recurrent financieel resultaat (Financiële opbrengsten – Financiële kosten) +/– Niet-recurrent financieel resultaat (Financiële opbrengsten – Financiële kosten) Winst (of verlies) van het boekjaar voor belastingen +/– Belastingen Winst (of verlies) van het boekjaar na belastingen Opmerkingen – Het opnemen van de kosten en opbrengsten gebeurt in de resultatenrekening zonder rekening te houden met het tijdstip waarop de kosten en opbrengsten betaald of ontvangen worden. – Kosten zijn niet hetzelfde als uitgaven. Deze laatste zijn meestal een gevolg van de eerste. – Idem voor opbrengsten en inkomsten.
28
Intersentia
Hoofdstuk 2. Inleiding tot de jaarrekening
–
–
Kosten die geen aanleiding geven tot uitgaande kasstromen, worden niet-kaskosten genoemd. Voorbeelden van niet-kaskosten zijn: afschrijvingen, voorzieningen, waardeverminderingen. Het kan gebeuren dat ondernemingen in sommige omstandigheden niet-recurrente (of eenmalige) opbrengsten trachten te kwalificeren als bedrijfsopbrengsten, zodat het verkregen bedrijfsresultaat wordt verhoogd.
Het bedrijfsresultaat is het resultaat ontstaan uit de normale commerciële, industriële of andere activiteiten waarvoor de onderneming werd opgericht, verhoogd met niet-recurrente bedrijfsopbrengsten en bedrijfskosten. De voornaamste recurrente bedrijfsopbrengst wordt gevormd door de ‘omzet’, d.w.z. de verkoop van goederen en diensten aan derden. De omzet plus de andere bedrijfsopbrengsten (bv. verhuuropbrengsten van een gebouw) komt overeen met het begrip ‘verkopen’. De recurrente bedrijfskosten bestaan uit de volgende rubrieken: – de aankoopkosten van handelsgoederen, grond- en hulpstoffen; – diensten en diverse goederen (‘algemene kosten’); – bezoldigingskosten, sociale lasten en pensioenen; – afschrijvingen, waardeverminderingen en voorzieningen; – andere bedrijfskosten (bv. belastingen op voertuigen of tewerkgesteld personeel, milieubelastingen) (veelal fiscaal getinte bedrijfskosten). Zowel bij de berekening van de bedrijfsopbrengsten als de bedrijfskosten worden naast recurrente ook de niet-recurrente (of uitzonderlijke) resultaten opgenomen. Opmerking – In het verkort schema van de jaarrekening zijn de omzet en de overige bedrijfsopbrengsten een facultatieve vermelding. In het verkort schema vertrekt men van de brutomarge of bruto toegevoegde waarde, zijnde het verschil tussen de bedrijfsopbrengsten en de aankopen van de onderneming (van goederen en diensten). De financiële resultaten houden verband met het beheer van geldmiddelen. Recurrente financiële opbrengsten betreffen ontvangen interesten en dividenden, wisselkoersresultaten en ontvangen kortingen voor contante betaling. Recurrente financiële kosten omvatten de kosten van de schulden aangegaan bij schuldkapitaalverschaffers alsook waardeverminderingen op beleggingen, wisselkoersresultaten en betaalde kortingen voor contante betaling. Zowel bij de berekening van de financiële opbrengsten als de financiêle kosten worden naast recurrente ook de niet-recurrente (of uitzonderlijke) resultaten opgenomen. Het resultaat van het boekjaar is de som van het bedrijfsresultaat en het financieel resultaat. Hierop moet nog belastingen in mindering worden gebracht om de winst of het verlies van het boekjaar (na belastingen) te verkrijgen.
Intersentia
29
Financieel beheer voor KMO’s
Schematische voorstelling van de herwerkte resultatenrekening (volledig schema) Recurrente bedrijfsopbrengsten – Recurrente bedrijfskosten (excl. niet-kaskosten) Recurrent brutobedrijfsresultaat (voor aftrek van de niet-kaskosten) of bedrijfs-EBITDA – Niet-kaskosten van bedrijfsaard (excl. kapitaalsubsidies) Recurrent nettobedrijfsresultaat of Bedrijfs-EBIT + Niet-recurrente bedrijfsopbrengsten – Niet-recurrente bedrijfskosten Bedrijfsresultaat + Recurrente en niet-recurrente financiële opbrengsten (excl. kapitaal- en rentesubsidies) – Recurrente en niet-recurrente financiële kosten (excl. kosten van de schulden) Nettoresultaat of EBIT (= som van bedrijfs- en financieel resultaat excl. kosten van de schulden) – Kosten van de schulden (excl. rentesubsidies) Winst (of verlies) van het boekjaar vóór belastingen +/– Belastingen Winst (of verlies) van het boekjaar na belastingen Opmerkingen – Het brutoresultaat of de EBITDA wordt verkregen door het nettoresultaat (EBIT) te vermeerderen met de niet-kaskosten van bedrijfs-, financiële en niet-recurrente aard. In de financiële analyse wordt veelvuldig gebruikgemaakt van het begrip ‘cashflow’ of ook genoemd de ‘netto cashflow’, zijnde de som van de winst/verlies van het boekjaar na belastingen en de niet-kaskosten. Dit cashflowbegrip is noch cash, noch flow. Om te komen tot een inzicht in de liquiditeitenbeweging (globale cashflow genoemd), dienen de volgende bewerkingen te worden uitgevoerd: Liquiditeitenbeweging of globale cashflow = Netto cashflow (zijnde de winst plus niet-kaskosten) – Toename in behoefte aan bedrijfskapitaal (= de som van voorraden, vorderingen en overlopende rekeningen van het actief, verminderd met de niet-rentedragendeschulden op korte termijn). + Opname van nieuwe leningen (– aflossingen van bestaande leningen). – Investeringsuitgaven (+ desinvesteringsuitgaven).
30
Intersentia
Hoofdstuk 2. Inleiding tot de jaarrekening
Bestemming van het resultaat: de winst van het boekjaar zal in eerste instantie worden gebruikt om de wettelijke reserve te vormen (zijnde minstens 10% van het geplaatst kapitaal). De rest van het resultaat zal worden uitgekeerd als dividenden aan de aandeelhouders of als tantièmes aan de leden van de raad van bestuur of de zaakvoerders of zal worden overgedragen of gereserveerd. Het verlies van het boekjaar zal worden overgedragen via een afname van het eigen vermogen of zal worden aangezuiverd door een kapitaalvermindering of een tussenkomst van de vennoten. Schematische voorstelling van de resultatenrekening (verkort of microschema) Bedrijfsopbrengsten en bedrijfskosten Brutomarge (+/–) Waarvan: Niet-recurrente bedrijfsopbrengsten Omzet (facultatieve vermelding) Handelsgoederen, grond- en hulpstoffen, diensten en diverse goederen (facultatieve vermelding) Bezoldigingen, sociale lasten en pensioenen Afschrijvingen en waardeverminderingen op oprichtingskosten, op immateriële en materiële vaste activa Waardeverminderingen op voorraden, op bestellingen in uitvoering en op handelsvorderingen (+/–) Voorzieningen voor risico’s en kosten (+/–) Andere bedrijfskosten Als herstructureringskosten geactiveerde bedrijfskosten (–) Niet-recurrente bedrijfskosten Bedrijfswinst (bedrijfsverlies) (+/–)
9900 76A 70 60/61 62 630 631/4 635/8 640/8 649 66A 9901
Financiële opbrengsten + Recurrente financiële opbrengsten – Niet-recurrente financiële opbrengsten
75 76B
Financiële kosten + Recurrente financiële kosten – Niet-recurrente financiële kosten
65 66B
Winst (of verlies) van het boekjaar voor belastingen Ontrekking aan de uitgestelde belastingen (+) Overboeking naar de uitgestelde reserves (–) Belastingen (+/–) Winst (of verlies) van het boekjaar na belastingen
Intersentia
9903 780 680 67/77 9904
31