Recht van de Europese Unie - Basisjurisprudentie (vierde editie)

Page 1

Johan Meeusen

Samen met het handboek Grondbeginselen van het recht van de Europese Unie (G. De Baere en J. Meeusen, Intersentia, 2020) en het bronnenboek Recht van de Europese Unie – Bronnen (J. Meeusen, Intersentia, 2020) vormt deze jurisprudentiebundel een onmisbaar instrument voor iedereen die zich wil verdiepen in het recht van de Europese Unie.

Recht van de Europese Unie Basisjurisprudentie

Dit boek bevat ‘basisjurisprudentie’ over het recht van de Europese Unie: een selectie van de belangrijkste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Voor een goed begrip van de Europese Unie en het Europese integratieproces is een voldoende vertrouwdheid met het Unierecht, zoals geïnterpreteerd door het Hof van Justitie, noodzakelijk. Deze vierde, volledig herziene en geactualiseerde editie verzamelt de kernarresten van het Hof vanaf de aanvang van de Europese integratie in de jaren 50 van de 20ste eeuw tot vandaag. Daarbij komen de belangrijkste onderdelen van het Unierecht aan bod: de fundamentele beginselen van de rechtsorde van de Europese Unie en haar instellingen, de besluitvorming in de Unie, de bronnen van het Unierecht, de procedures van rechtsbescherming, de interne markt, de regelgeving inzake mededinging en staatssteun en het externe optreden van de Unie.

Recht van de Europese Unie Basisjurisprudentie Johan Meeusen

Johan Meeusen (° 1969; lic.iur. Universiteit Antwerpen, 1992; LL.M. University of California at Berkeley, 1993; dr.iur. Universiteit Antwerpen, 1997) is ere-vicerector en gewoon hoogleraar aan de Universiteit Antwerpen, waar hij recht van de Europese Unie en internationaal privaatrecht doceert.

Vierde editie

Recht van de Europese Unie - Basisjurisprudentie [druk].indd 1

23/01/20 10:03


RECHT VAN DE EUROPESE UNIE – BASISJURISPRUDENTIE



RECHT VAN DE EUROPESE UNIE Basisjurisprudentie

Johan Meeusen

Vierde editie

Antwerpen – Cambridge


Recht van de Europese Unie – Basisjurisprudentie. Vierde editie Johan Meeusen

©

2020 Intersentia Antwerpen – Cambridge www.intersentia.be

Coverafbeelding: Theatrum Orbis Terrarum, Abraham Ortelius (1527-1598) – Old Images / Alamy Stock Photo ISBN 978-94-000-1166-3 D/2020/7849/21 NUR 828

Alle rechten voorbehouden. Behoudens uitdrukkelijk bij wet bepaalde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt, op welke wijze ook, zonder de uitdrukkelijke voorafgaande toestemming van de uitgever. Ondanks alle aan de samenstelling van de tekst bestede zorg, kunnen noch de auteurs noch de uitgever aansprakelijkheid aanvaarden voor eventuele schade die zou kunnen voortvloeien uit enige fout die in deze uitgave zou kunnen voorkomen.


Ten geleide Dit boek bevat “basisjurisprudentie” over het recht van de Europese Unie: een selectie van de belangrijkste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Dergelijke selectie impliceert uiteraard een persoonlijke keuze, gegrond op de lectuur van de vele arresten van het Hof van Justitie en het Gerecht. Daarbij moet niet enkel worden onderzocht of het vraagstuk dat aan de orde was, voldoende belangrijk is om tot “basisjurisprudentie” aanleiding te geven, maar ook welk van vaak meerdere arresten over een bepaald thema het meest geschikt is om in de bundel te worden opgenomen. Bij de selectie van de arresten stond voor mij de wens centraal degelijke en duidelijke informatie te bieden aan professionele gebruikers en studenten. Meer dan eens gaf ik de voorkeur aan het opnemen van een recent arrest met een heldere samenvatting van vaste rechtspraak, boven het opnemen van een ouder en bekender arrest waarin een bepaald vraagstuk voor de eerste keer wordt behandeld. Dit boek wordt best samengelezen met het gelijktijdig gepubliceerde handboek Grondbeginselen van het recht van de Europese Unie (G. De Baere en J. Meeusen, Intersentia, 2020). Dit handboek bevat een bondige inleiding tot het Unierecht, met een overzicht van zijn “grondbeginselen”. Ook deze jurisprudentiebundel richt zich op die “grondbeginselen” van het institutionele recht, met inbegrip van de rechtsbescherming, interne markt, mededinging en staatssteun, en externe relaties. Het merendeel van de arresten die in het handboek worden vermeld, behoort derhalve tot de “basisjurisprudentie” en werd daarom ook opgenomen in deze jurisprudentiebundel. Beide boeken zijn in die zin complementair. De lezer die ook een overzicht van andere belangrijke bronnen van het Unierecht dan de rechtspraak zoekt – de Verdragen, Protocollen, het Handvest Grondrechten, secundair Unierecht … – verwijs ik graag naar het eveneens gelijktijdig gepubliceerde boek Recht van de Europese Unie – Bronnen (J. Meeusen, Intersentia, 2020). De geselecteerde arresten van Hof en Gerecht worden in deze Jurisprudentiebundel in chronologische volgorde gepresenteerd. Doorgaans gebeurt dat in verkorte vorm, aan de hand van de weergave van die overwegingen die het meest relevant zijn voor het oogmerk van deze publicatie. De arresten worden telkens kort ingeleid, o.m. met informatie over de vermelde verdragsbepalingen. De bundel bevat overigens ook een aantal adviezen en beschikkingen van Hof en Gerecht.

Intersentia

v


Recht van de Europese Unie – Basisjurisprudentie

Bij de voorbereiding van deze bundel kon ik nuttig gebruik maken van de informatie die de Europese Unie elektronisch beschikbaar stelt, in het bijzonder via de zgn. “EUR-Lex”-website www.eur-lex.europa.eu. Dit boek vormt de vierde, volledig herziene editie van de Jurisprudentiebundel. Eerdere edities verschenen in 2002, 2007 en 2015. Voor deze nieuwe editie werd de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie opnieuw grondig doorgelicht en werd de selectie van de “basisjurisprudentie” geactualiseerd. De stof voor dit boek werd bijgehouden tot 1 november 2019.

Prof. Dr. Johan Meeusen Ere-vicerector en gewoon hoogleraar Universiteit Antwerpen

vi

Intersentia


Inhoud Ten geleide.................................................................................................................................................................. v 1 2 3 4

5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17

HvJ 21 maart 1955, Regering van het Koninkrijk der Nederlanden/Hoge Autoriteit, 6/54, EU:C:1955:5 ................................................................................................................................. 1 HvJ 19 december 1961, Commissie van de E.E.G./Regering van de Italiaanse Republiek, 7/61, EU:C:1961:31 ............................................................................................................................... 1 HvJ 5 februari 1963, N.V. Algemene transport- en expeditieonderneming Van Gend & Loos/Nederlandse administratie der belastingen, 26/62, EU:C:1963:1 ............................................. 2 HvJ 27 maart 1963, Da Costa en Schaake NV, NV Schuitenvoerderij en Expeditiekantoor v/h Jacob Meijer, Hoechst-Holland NV/Nederlandse administratie der belastingen, 28-30/62, EU:C:1963:6.......................................................................................................................... 3 HvJ 15 juli 1963, Plaumann & Co./Commissie van de Europese Economische Gemeenschap, 25/62, EU:C:1963:17 .................................................................................................................. 5 HvJ 15 juli 1964, Flaminio Costa/E.N.E.L., 6/64, EU:C:1964:66 ........................................................ 6 HvJ 13 juli 1966, Établissements Consten en Grundig-Verkaufs-GmbH/Commissie van de E.E.G., 56/64 en 58/64, EU:C:1966:41 ..................................................................................... 7 HvJ 10 december 1968, Commissie van de Europese Gemeenschappen/Italiaanse Republiek, 7/68, EU:C:1968:51 ......................................................................................................... 13 HvJ 1 juli 1969, Commissie van de Europese Gemeenschappen/Italiaanse Republiek, 24/68, EU:C:1969:29 .......................................................................................................................... 14 HvJ 12 november 1969, Erich Stauder/Stad Ulm, 29/69, EU:C:1969:57......................................... 17 HvJ 6 oktober 1970, F. Grad/Finanzamt Traunstein, 9/70, EU:C:1970:78 ...................................... 18 HvJ 17 december 1970, Internationale Handelsgesellschaft mbH/Einfuhr- und Vorratsstelle für Getreide und Futtermittel, 11/70, EU:C:1970:114 ............................................................ 19 HvJ 31 maart 1971, Commissie van de Europese Gemeenschappen/Raad van de Europese Gemeenschappen (‘AETR’), 22/70, EU:C:1971:32................................................................... 20 HvJ 12 december 1972, International Fruit Company NV e.a./Produktschap voor Groenten en Fruit, 21-24/72, EU:C:1972:115................................................................................... 24 HvJ 12 juli 1973, Riseria Luigi Geddo/Ente Nazionale Risi, 2/73, EU:C:1973:89 .......................... 27 HvJ 13 november 1973, Wilhelm Werhahn Hansamühle e.a./Raad van de Europese Gemeenschappen en Commissie van de Europese Gemeenschappen, 63-69/72, EU:C:1973:121...... 27 HvJ 16 januari 1974, Rheinmühlen-Düsseldorf/Einfuhr- und Vorratsstelle für Getreide und Futtermittel, 166/73, ECLI:EU:C:1974:3 ................................................................................... 28

Intersentia

vii


Recht van de Europese Unie – Basisjurisprudentie

18 19 20 21 22 23 24

25 26 27 28 29

30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40

41

viii

HvJ 12 februari 1974, Giovanni Maria Sotgiu/Deutsche Bundespost, 152/73, EU:C:1974:13 ........ HvJ 30 april 1974, R. & V. Haegeman/Belgische Staat, 181/73, EU:C:1974:41 ............................... HvJ 21 juni 1974, Jean Reyners/Belgische Staat, 2/74, EU:C:1974:68 ............................................. HvJ 11 juli 1974, Procureur des Konings/Benoît en Gustave Dassonville, 8/74, EU:C:1974:82...... HvJ 3 december 1974, J.H.M. van Binsbergen/Bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de Metaalnijverheid, 33/74, EU:C:1974:131 ..................................................................................... HvJ 4 december 1974, Yvonne van Duyn/Home Office, 41/74, EU:C:1974:133 ............................ HvJ 12 december 1974, B.N.O. Walrave en L.J.N. Koch/Association Union Cycliste Internationale, Koninklijke Nederlandsche Wielren Unie en Federación Española Ciclismo, 36/74, EU:C:1974:140 ....................................................................................................... HvJ 26 februari 1976, Commissie van de Europese Gemeenschappen/Italiaanse Republiek, 52/75, EU:C:1976:29 ................................................................................................................ HvJ 8 april 1976, Gabrielle Defrenne/Belgische Luchtvaartmaatschappij NV Sabena, 43/75, EU:C:1976:56 .......................................................................................................................... HvJ 20 mei 1976, Adriaan De Peijper, directeur van de vennootschap Centrafarm B.V., 104/75, EU:C:1976:67 ........................................................................................................................ HvJ 14 juli 1976, Kramer e.a., 3/76, 4/76 en 6/76, EU:C:1976:114 .................................................. HvJ 15 december 1976, Suzanne Donckerwolcke, echtgenote van Criel, en Henri Schou/ Procureur de la République au Tribunal de grande instance de Lille en Directeur général des douanes et droits indirects, 41/76, EU:C:1976:182 .................................................................... HvJ 16 december 1976, Rewe-Zentralfinanz EG en Rewe-Zentral AG/Landwirtschaftskammer für das Saarland, 33/76, EU:C:1976:188 ............................................................................ HvJ 25 januari 1977, W.J.G. Bauhuis/Staat der Nederlanden, 46/76, EU:C:1977:6 ........................ HvJ 2 februari 1977, Amsterdam Bulb BV/Produktschap voor Siergewassen, 50/76, EU:C:1977:13 ..................................................................................................................................... HvJ 26 april 1977, advies 1/76 (Akkoord betreffende de instelling van een Europees oplegfonds voor de binnenscheepvaart), EU:C:1977:63 .................................................................. HvJ 5 mei 1977, Koninklijke Scholten Honig NV/Raad en Commissie van de Europese Gemeenschappen, 101/76, EU:C:1977:70......................................................................................... HvJ 5 oktober 1977, C. Tedeschi/Denkavit Commerciale Srl., 5/77, EU:C:1977:144 .................... HvJ 14 februari 1978, United Brands Company en United Brands Continentaal BV/ Commissie van de Europese Gemeenschappen, 27/76, EU:C:1978:22........................................... HvJ 9 maart 1978, Administratie van de Staatsfinanciën/Naamloze vennootschap Simmenthal, 106/77, EU:C:1978:49 .................................................................................................. HvJ 3 mei 1978, August Töpfer & Co. GmbH/Commissie van de Europese Gemeenschappen, 112/77, EU:C:1978:94....................................................................................................... HvJ 29 juni 1978, Statens Kontrol med ædle Metaller/Preben Larsen; Flemming Kjerulff/ Statens Kontrol med ædle Metaller, 142/77, EU:C:1978:144 ........................................................... HvJ 14 november 1978, uitspraak 1/78 (Overeenkomst van de Internationale Organisatie voor Atoomenergie inzake de externe beveiliging van nucleaire stoffen, inrichtingen en transporten), EU:C:1978:202................................................................................................. HvJ 7 februari 1979, Franse regering/Commissie van de Europese Gemeenschappen, 15/76 en 16/76, EU:C:1979:29 ...........................................................................................................

29 32 32 36 37 39

41 43 44 48 51

54 55 56 61 61 62 64 65 70 71 71

75 79

Intersentia


Inhoud

42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55

56 57 58 59 60 61 62 63 64 65

HvJ 7 februari 1979, J. Knoors/Staatssecretaris van Economische Zaken, 115/78, EU:C:1979:31 ..... 80 HvJ 13 februari 1979, Hoffmann-La Roche & Co. AG/Commissie van de Europese Gemeenschappen, 85/76, EU:C:1979:36........................................................................................... 82 HvJ 20 februari 1979, Rewe-Zentral AG/Bundesmonopolverwaltung für Branntwein (‘Cassis de Dijon’), 120/78, EU:C:1979:42 ........................................................................................ 85 HvJ 5 april 1979, Strafzaak tegen Tullio Ratti, 148/78, EU:C:1979:110........................................... 87 HvJ 8 november 1979, P.B. Groenveld BV/Produktschap voor Vee en Vlees, 15/79, EU:C:1979:253 ................................................................................................................................... 89 HvJ 27 februari 1980, Commissie van de Europese Gemeenschappen/Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, 170/78, EU:C:1980:53 ...................................... 90 HvJ 13 mei 1981, SpA International Chemical Corporation/Italiaanse administratie van de staatsfinanciën, 66/80, EU:C:1981:102.................................................................................. 91 HvJ 17 juni 1981, Commissie van de Europese Gemeenschappen/Ierland, 113/80, EU:C:1981:139 ................................................................................................................................... 92 HvJ 14 juli 1981, Gerhard Züchner/Bayerische Vereinsbank AG, 172/80, EU:C:1981:178 ........... 94 HvJ 11 november 1981, International Business Machines Corporation/Commissie van de Europese Gemeenschappen, 60/81, EU:C:1981:264 ................................................................... 95 HvJ 19 januari 1982, Ursula Becker/Finanzamt Münster-Innenstadt, 8/81, EU:C:1982:7 ............ 96 HvJ 15 juli 1982, Cogis (Compagnia Generale Interscambi)/Administratie van de Staatsfinanciën, 216/81, EU:C:1982:275 ......................................................................................... 100 HvJ 6 oktober 1982, Srl CILFIT, Srl in liquidatie, e.a. en Lanificio di Gavardo SpA/ Ministerie van Volksgezondheid, 283/81, EU:C:1982:335............................................................. 101 HvJ 27 oktober 1982, Elestina Esselina Christina Morson/Staat der Nederlanden en het hoofd van de plaatselijke politie in de zin van de Vreemdelingenwet en Sewradjie Jhanjan/Staat der Nederlanden, 35-36/82, EU:C:1982:368 ........................................................... 103 HvJ 24 november 1982, Commissie van de Europese Gemeenschapen/Ierland, 249/81, EU:C:1982:402 ................................................................................................................................. 105 HvJ 1 maart 1983, Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk België, 301/81, EU:C:1983:51 ...................................................................................................................... 107 HvJ 31 januari 1984, Graziana Luisi en Giuseppe Carbone/Ministerie van de Schatkist, 286/82 en 26/83, EU:C:1984:35 ....................................................................................................... 109 HvJ 10 april 1984, Sabine von Colson en Elisabeth Kamann/Land Nordrhein-Westfalen, 14/83, EU:C:1984:153 ...................................................................................................................... 110 HvJ 28 juni 1984, Hans Moser/Land Baden-Württemberg, 180/83, EU:C:1984:233 ................... 113 HvJ 17 januari 1985, S.A. Piraiki-Patraiki/Commissie van de Europese Gemeenschappen, 11/82, EU:C:1985:18 ................................................................................................................ 114 HvJ 11 juni 1985, Commissie van de Europese Gemeenschappen/Ierland, 288/83, EU:C:1985:251 ................................................................................................................................. 117 HvJ 18 juni 1985, P. Steinhauser/Ville de Biarritz, 197/84, EU:C:1985:260 .................................. 119 HvJ 10 juli 1985, CMC Cooperativa muratori e cementisti e.a./Commissie van de Europese Gemeenschappen, 118/83, EU:C:1985:308 .................................................................... 119 HvJ 26 februari 1986, M.H. Marshall/Southampton and South-West Hampshire Area Health Authority (Teaching), 152/84, EU:C:1986:84 ..................................................................... 120

Intersentia

ix


Recht van de Europese Unie – Basisjurisprudentie

66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90

x

HvJ 23 april 1986, Parti Ecologiste ‘Les Verts’/Europees Parlement, 294/83, EU:C:1986:166 ......... 121 HvJ 3 juli 1986, Deborah Lawrie-Blum/Land Baden-Württemberg, 66/85, EU:C:1986:284 ....... 121 HvJ 2 december 1986, Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk België, 239/85, EU:C:1986:457 ........................................................................................................ 123 HvJ 12 maart 1987, Commissie van de Europese Gemeenschappen/Bondsrepubliek Duitsland (‘Reinheitsgebot’), 178/84, EU:C:1987:126..................................................................... 123 HvJ 9 april 1987, Commissie van de Europese Gemeenschappen/Italiaanse Republiek, 363/85, EU:C:1987:196 .................................................................................................................... 129 HvJ 8 oktober 1987, Strafgeding tegen Kolpinghuis Nijmegen BV, 80/86, EU:C:1987:431 ......... 131 HvJ 22 oktober 1987, Foto-Frost/Hauptzollamt Lübeck-Ost, 314/85, EU:C:1987:452 ................ 132 HvJ 14 januari 1988, Commissie van de Europese Gemeenschappen/Italiaanse Republiek, 63/86, EU:C:1988:9 .......................................................................................................................... 133 HvJ 26 april 1988, Bond van Adverteerders e.a./Staat der Nederlanden, 352/85, EU:C:1988:196 ................................................................................................................................. 135 HvJ 20 september 1988, Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk Denemarken (‘Deense flessen’), 302/86, EU:C:1988:421 ................................................................ 138 HvJ 11 mei 1989, Strafzaak tegen E.R. Wurmser, weduwe Bouchara, en vennootschap Norlaine, 25/88, EU:C:1989:187...................................................................................................... 140 HvJ 13 december 1989, S. Grimaldi/Fonds voor beroepsziekten, C-322/88, EU:C:1989:646 ......... 143 HvJ 14 februari 1990, Société française des Biscuits Delacre SA e.a./Commissie van de Europese Gemeenschappen, C-350/88, EU:C:1990:71 .................................................................. 144 HvJ 7 maart 1990, GB-INNO-BM/Confédération du commerce luxembourgeois, C-362/88, EU:C:1990:102 ................................................................................................................ 145 HvJ 27 maart 1990, Alfredo Grifoni/Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, C-308/87, EU:C:1994:38 .................................................................................................................. 145 HvJ 22 mei 1990, Europees Parlement/Raad van de Europese Gemeenschappen, C-70/88, EU:C:1991:373 .................................................................................................................. 146 HvJ 19 juni 1990, The Queen/Secretary of State for Transport, ex parte Factortame Ltd. e.a., C-213/89, EU:C:1990:257 ........................................................................................................ 148 HvJ 12 juli 1990, A. Foster e.a./British Gas plc, C-188/89, EU:C:1990:313 .................................. 149 HvJ 13 juli 1990, Strafzaak tegen J.J. Zwartveld e.a., C-2/88 IMM., EU:C:1990:315 .................... 150 HvJ 20 september 1990, S.Z. Sevince/Staatssecretaris van Justitie, C-192/89, EU:C:1990:322 ....... 152 HvJ 13 november 1990, Marleasing SA/La Comercial Internacional de Alimentación SA, C-106/89, EU:C:1990:395 ......................................................................................................... 152 HvJ 26 februari 1991, Commissie van de Europese Gemeenschappen/Helleense Republiek, C-198/89, EU:C:1991:79 .................................................................................................................. 154 HvJ 7 mei 1991, I. Vlassopoulou/Ministerium für Justiz, Bundes- und Europaangelegenheiten Baden-Württemberg, C-340/89, EU:C:1991:193 .......................................................... 157 HvJ 16 mei 1991, Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk der Nederlanden, C-96/89, EU:C:1991:213 .......................................................................................... 159 HvJ 11 juni 1991, Commissie van de Europese Gemeenschappen/Raad van de Europese Gemeenschappen (‘Titaandioxide’), C-300/89, EU:C:1991:244................................................ 160

Intersentia


Inhoud

91

92 93 94 95

96 97 98 99 100

101

102 103 104 105

106 107 108 109 110 111

HvJ 18 juni 1991, Elliniki Radiophonia Tiléorasi Anonimi Etairia (ERT AE) en Panellinia omospondia syllogon prosopikou ERT/Dimotiki Etairia Pliroforissis (DEP) en S. Kouvelas en N. Avdellas e.a., C-260/89, EU:C:1991:254................................................................ HvJ 25 juli 1991, The Queen/Secretary of State for Transport, ex parte Factortame Ltd. e.a., C-221/89, EU:C:1991:320 ........................................................................................................ HvJ 25 juli 1991, Manfred Säger/Dennemeyer & Co. Ltd., C-76/90, EU:C:1991:331 .................. HvJ 19 november 1991, Andrea Francovich en Danila Bonifaci e.a./Italiaanse Republiek, C-6/90 en C-9/90, EU:C:1991:428 .................................................................................................. HvJ 14 december 1991, advies 1/91 (Ontwerp-Akkoord tussen de Gemeenschap en de landen van de Europese Vrijhandelsassociatie tot instelling van een Europese Economische Ruimte), EU:C:1991:490 ..................................................................................................... HvJ 7 juli 1992, M.V. Micheletti/Delegación del Gobierno en Cantabria, C-369/90, EU:C:1992:295 ................................................................................................................................. HvJ 9 juli 1992, Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk België, C-2/90, EU:C:1992:310 .................................................................................................................... HvJ 24 november 1992, Anklagemyndigheden/Peter Michael Poulsen en Diva Navigation Corp., C-286/90, EU:C:1992:453 ...................................................................................... HvJ 19 januari 1993, Commissie van de Europese Gemeenschappen/Italiaanse Republiek, C-101/91, EU:C:1993:16 .................................................................................................................. HvJ 17 februari 1993, Christian Poucet/Assurances générales de France en Caisse mutuelle régionale du Languedoc-Roussillon en Daniel Pistre/Caisse autonome nationale de compensation de l’assurance vieillesse des artisans, C-159/91 en C-160/91, EU:C:1993:63 ....... HvJ 31 maart 1993, A. Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie van de Europese Gemeenschappen, C-89/85, C-104/85, C-114/85, C-116/85, C-117/85 en C-125/85–C-129/85, EU:C:1993:120 .............................................................................................. HvJ 31 maart 1993, Dieter Kraus/Land Baden-Württemberg, C-19/92, EU:C:1993:125 ............ HvJ 30 juni 1993, Europees Parlement/Raad van de Europese Gemeenschappen en Commissie van de Europese Gemeenschappen, C-181/91 en C-248/91, EU:C:1993:271 ........... HvJ 24 november 1993, Strafzaken tegen B. Keck en D. Mithouard, C-267/91 en C-268/91, EU:C:1993:905 ................................................................................................................ HvJ 15 december 1993, Ligur Carni Srl en Genova Carni Srl/Unità Sanitaria Locale n.XV di Genova en Ponente SpA/Unità Sanitaria Locale n.XIX di La Spezia en CO.GE. SE.MA Coop a r l. en Genova Carni Srl/Unità Sanitaria Locale nr. XV di Genova, C-277/91, C-318/91 en C-319/91, EU:C:1993:927 ......................................................................... HvJ 15 december 1993, Rita Hünermund e.a./Landesapothekerkammer Baden-Württemberg, C-292/92, EU:C:1993:932 ................................................................................................ HvJ 9 maart 1994, TWD Textilwerke Deggendorf GmbH/Bundesrepublik Deutschland, C-188/92, EU:C:1994:90 .................................................................................................................. HvJ 26 april 1994, Roquette Frères SA/Hauptzollamt Geldern, C-228/92, EU:C:1994:168 ........ HvJ 27 april 1994, Gemeente Almelo e.a./Energiebedrijf IJsselmij NV, C-393/92, EU:C:1994:171 ................................................................................................................................. HvJ 18 mei 1994, Codorníu/Raad van de Europese Unie, C-309/89, EU:C:1994:197 ................. HvJ 2 juni 1994, Strafzaken tegen Tankstation ‘t Heukske vof en J.B.E. Boermans, C-401/92 en C-402/92, EU:C:1994:220 ..........................................................................................

Intersentia

162 165 168 170

172 177 178 180 181

181

182 182 185 186

187 188 190 192 193 194 195

xi


Recht van de Europese Unie – Basisjurisprudentie

112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122

123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135

xii

HvJ 14 juli 1994, Paola Faccini Dori/Recreb Srl, C-91/92, EU:C:1994:292 .................................. 196 HvJ 14 juli 1994, Strafzaak tegen Matteo Peralta, C-379/92, EU:C:1994:296 ............................... 197 HvJ 5 oktober 1994, Simon J.M. van Munster/Rijksdienst voor Pensioenen, C-165/91, EU:C:1994:359 ................................................................................................................................. 201 HvJ 30 maart 1995, Europees Parlement/Raad van de Europese Unie, C-65/93, EU:C:1995:91 .... 202 HvJ 10 mei 1995, Alpine Investments BV/Minister van Financiën, C-384/93, EU:C:1995:126...... 203 HvJ 11 augustus 1995, Édouard Dubois & Fils SA en Général cargo services SA/Garonor exploitation SA, C-16/94, EU:C:1995:268 ............................................................................... 207 HvJ 9 november 1995, Atlanta Fruchthandelsgesellschaft mbH e.a./Bundesamt für Ernährung und Forstwirtschaft, C-465/93, EU:C:1995:369 .......................................................... 208 HvJ 30 november 1995, R. Gebhard/Consiglio dell’Ordine degli Avvocati e Procuratori di Milano, C-55/94, EU:C:1995:411 ................................................................................................ 213 HvJ 13 december 1995, advies 3/94 (Kaderovereenkomst betreffende bananen), EU:C:1995:436 ................................................................................................................................. 216 HvJ 15 december 1995, VZW Koninklijke Belgische Voetbalbond e.a./J.-M. Bosman e.a., C-415/93, EU:C:1995:463 ........................................................................................................ 217 HvJ 5 maart 1996, Brasserie du Pêcheur SA/Bundesrepublik Deutschland en The Queen/Secretary of State for Transport, ex parte: Factortame Ltd en anderen, C-46/93 en C-48/93, EU:C:1996:79 ............................................................................................................... 225 HvJ 7 maart 1996, Commissie van de Europese Gemeenschappen/Franse Republiek, C-334/94, EU:C:1996:90 .................................................................................................................. 235 HvJ 28 maart 1996, advies 2/94 (Toetreding van de Gemeenschap tot het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden), EU:C:1996:140 ....... 237 HvJ 30 april 1996, Koninkrijk der Nederlanden/Raad van de Europese Unie, C-58/94, EU:C:1996:171 ................................................................................................................................. 239 HvJ 23 mei 1996, J. O’Flynn/Adjudication Officer, C-237/94, EU:C:1996:206 ............................ 239 HvJ 10 september 1996, Commissie van de Europese Gemeenschappen/Bondsrepubliek Duitsland, C-61/94, EU:C:1996:313 ...................................................................................... 242 HvJ 26 november 1996, T. Port GmbH & Co. KG/Bundesanstalt für Landwirtschaft und Ernährung, C-68/95, EU:C:1996:452 ...................................................................................... 242 HvJ 20 februari 1997, Commissie van de Europese Gemeenschappen/België, C-344/95, EU:C:1997:81 ................................................................................................................................... 243 HvJ 13 maart 1997, Commissie van de Europese Gemeenschappen/Franse Republiek, C-197/96, EU:C:1997:155 ................................................................................................................ 243 HvJ 7 mei 1997, Strafzaak tegen Jacques Pistre, Michèle Barthes, Yves Milhau en Didier Oberti, C-321/94-C-324/94, EU:C:1997:229 .................................................................................. 244 HvJ 5 juni 1997, Land Nordrhein-Westfalen/Kari Uecker en Vera Jacquet/Land Nordrhein-Westfalen, C-64/96 en C-65/96, EU:C:1997:285 ......................................................... 246 HvJ 26 juni 1997, Vereinigte Familiapress Zeitungsverlags- und -vertriebs GmbH/ Heinrich Bauer Verlag, C-368/95, EU:C:1997:325 ......................................................................... 248 HvJ 17 juli 1997, Haahr Petroleum Ltd/Åbenrå Havn e.a., C-90/94, EU:C:1997:368 .................. 251 HvJ 17 september 1997, Fazenda Pública/Fricarnes SA, C-28/96, EU:C:1997:412...................... 255

Intersentia


Inhoud

136 137 138 139 140 141 142

143 144 145 146 147 148 149 150 151 152

153 154 155 156 157 158 159

HvJ 4 november 1997, Parfums Christian Dior SA en Parfums Christian Dior BV/ Evora BV, C-337/95, EU:C:1997:517............................................................................................... 258 HvJ 11 november 1997, Eurotunnel SA e.a./SeaFrance, C-408/95, EU:C:1997:532..................... 260 HvJ 18 december 1997, Inter-Environnement Wallonie ASBL/Région wallonne, C-129/96, EU:C:1997:628 ................................................................................................................ 261 HvJ 2 april 1998, Outokumpu Oy, C-213/96, EU:C:1998:155 ....................................................... 262 Ger. 30 april 1998, Vlaams Gewest/Commissie van de Europese Gemeenschappen, T-214/95, EU:T:1998:77................................................................................................................... 265 HvJ 12 mei 1998, E. Dillenkofer e.a./Bondsrepubliek Duitsland, C-178/94, C-179/94, C-188/94, C-189/94 en C-190/94, EU:C:1996:375 ......................................................................... 266 HvJ 22 oktober 1998, Ministero delle Finanze tegen IN.CO.GE.’90 Srl, Idelgard Srl, Iris’90 Srl, Camed Srl, Pomezia Progetti Appalti Srl (PPA), Edilcam Srl, A. Cecchini & C. Srl, EMO Srl, Emoda Srl, Sappesi Srl, Ing. Luigi Martini Srl, Giacomo Srl en Mafar Srl, C-10/97-C-22/97, EU:C:1998:498 ............................................................................................ 268 HvJ 9 maart 1999, Centros Ltd/Erhvervs- og Selskabsstyrelsen, C-212/97, EU:C:1999:126 ....... 269 Ger. 3 juni 1999, Télévision française 1 SA (TF1)/Commissie van de Europese Gemeenschappen, T-17/96, EU:T:1999:119 ........................................................................................ 273 HvJ 22 juni 1999, ED Srl/Italo Fenocchio, C-412/97, EU:C:1999:324 .......................................... 273 HvJ 8 juli 1999, Hüls AG/Commissie van de Europese Gemeenschappen, C-199/92 P, EU:C:1999:358 ................................................................................................................................. 274 HvJ 8 juli 1999, Europees Parlement/Raad van de Europese Unie, C-189/97, EU:C:1999:366....... 275 HvJ 16 september 1999, Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk Spanje, C-414/97, EU:C:1999:417 ................................................................................................... 278 HvJ 27 januari 2000, V. Graf/Filzmoser Maschinenbau GmbH, C-190/98, EU:C:1999:423 ....... 278 HvJ 9 maart 2000, Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk België, C-355/98, EU:C:2000:113 ................................................................................................................ 280 HvJ 16 maart 2000, Compagnie maritime belge transports e.a./Commissie van de Europese Gemeenschappen, C-395/96 P en C-396/96 P, EU:C:2000:132 .................................... 282 HvJ 11 april 2000, Christelle Deliège/Ligue francophone de judo et disciplines associées ASBL, Ligue belge de judo ASBL, Union européenne de judo, en Christelle Deliège/Ligue francophone de judo et disciplines associées ASBL, Ligue belge de judo ASBL, François Pacquée, C-51/96 en C-191/97, EU:C:2000:199 .................................................. 286 HvJ 6 juni 2000, Roman Angonese/Casa di Risparmio di Bolzano SpA, C-281/98, EU:C:2000:296 ................................................................................................................................. 289 HvJ 19 september 2000, Bondsrepubliek Duitsland/Commissie van de Europese Gemeenschappen, C-156/98, EU:C:2000:467 ..................................................................................... 291 HvJ 26 september 2000, Unilever Italia SpA/Central Food SpA, C-443/98, EU:C:2000:496 ........ 292 HvJ 3 oktober 2000, A. Ferlini/Centre hospitalier de Luxembourg, C-411/98, EU:C:2000:530 ..... 293 HvJ 23 november 2000, Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk Spanje, C-421/98, EU:C:2000:646 ................................................................................................... 296 HvJ 5 december 2000, Strafzaak tegen Jean-Pierre Guimont, C-448/98, EU:C:2000:663............ 297 HvJ 8 maart 2001, Konsumentombudsmannen (KO)/Gourmet International Products AB (GIP), C-405/98, EU:C:2001:135 .............................................................................................. 300

Intersentia

xiii


Recht van de Europese Unie – Basisjurisprudentie

160 161 162 163 164 165

166

167 168 169 170 171 172 173 174 175 176 177 178 179 180 181

xiv

HvJ 31 mei 2001, Commissie van de Europese Gemeenschappen/Italiaanse Republiek, C-283/99, EU:C:2001:307 ................................................................................................................ HvJ 9 oktober 2001, Koninkrijk der Nederlanden/Europees Parlement en Raad van de Europese Unie, C-377/98, EU:C:2001:523...................................................................................... HvJ 23 oktober 2001, Strafzaak tegen Xavier Tridon, C-510/99, EU:C:2001:559 ........................ HvJ 6 december 2001, advies 2/00 (Protocol van Cartagena inzake bioveiligheid), EU:C:2001:664 ................................................................................................................................. HvJ 13 december 2001, Commissie van de Europese Gemeenschappen/Franse Republiek, C-1/00, EU:C:2001:687 .......................................................................................................... HvJ 19 februari 2002, J. C. J. Wouters, J. W. Savelbergh en Price Waterhouse Belastingadviseurs BV/Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten, C-309/99, EU:C:2002:98 ................................................................................................................................... HvJ 5 maart 2002, Hans Reisch e.a./Bürgermeister der Landeshauptstadt Salzburg en Grundverkehrsbeauftragter des Landes Salzburg en Anton Lassacher e.a./Grundverkehrsbeauftragter des Landes Salzburg en Grundverkehrslandeskommission des Landes Salzburg, C-515/99, C-519/99–C-524/99 en C-526/99–C-540/99, EU:C:2002:135 ........ HvJ 4 juni 2002, Strafzaak tegen Kenny Roland Lyckeskog, C-99/00, EU:C:2002:329 ................ HvJ 11 juli 2002, Mary Carpenter/Secretary of State for the Home Department, C-60/00, EU:C:2002:434 .................................................................................................................. HvJ 11 juli 2002, Marks & Spencer plc/Commissioners of Customs & Excise, C-62/00, EU:C:2002:49 ................................................................................................................................... HvJ 17 september 2002, Baumbast en R/Secretary of State for the Home Department, C-413/99, EU:C:2002:493 ................................................................................................................ HvJ 17 september 2002, Antonio Muñoz y Cia SA en Superior Fruiticola SA/Frumar Ltd en Redbridge Produce Marketing Ltd, C-253/00, EU:C:2002:497.......................................... HvJ 5 november 2002, Commissie van de Europese Gemeenschappen/Bondsrepubliek Duitsland, C-476/98, EU:C:2002:631 ............................................................................................. HvJ 26 november 2002, Ministre de l’Intérieur/Aitor Oteiza Olazabal, C-100/01, EU:C:2002:712 ................................................................................................................................. HvJ 16 januari 2003, Commissie van de Europese Gemeenschappen/Italiaanse Republiek, C-388/01, EU:C:2003:30 ........................................................................................................ HvJ 12 juni 2003, Eugen Schmidberger, Internationale Transporte und Planzüge/Republiek Oostenrijk, C-112/00, EU:C:2003:333 ................................................................................... HvJ 10 juli 2003, Commissie van de Europese Gemeenschappen/Europese Centrale Bank, C-11/00, EU:C:2003:395 ....................................................................................................... HvJ 24 juli 2003, Altmark Trans GmbH en Regierungspräsidium Magdeburg/Nahverkehrsgesellschaft Altmark GmbH, C-280/00, EU:C:2003:415....................................................... HvJ 23 september 2003, Secretary of State for the Home Department/Hacene Akrich, C-109/01, EU:C:2003:491 ................................................................................................................ HvJ 30 september 2003, Gerhard Köbler/Republik Österreich, C-224/01, EU:C:2003:513 ........ HvJ 2 oktober 2003, Carlos Garcia Avello/Belgische Staat, C-148/02, EU:C:2003:539................ HvJ 11 december 2003, Bruno Schnitzer, C-215/01, EU:C:2003:662............................................

303 304 305 308 309

309

311 313 314 317 318 320 321 327 330 332 339 340 343 344 348 351

Intersentia


Inhoud

182 183 184 185 186 187 188

189 190 191 192 193 194 195 196 197 198 199 200 201 202 203 204 205

HvJ 11 december 2003, Deutscher Apothekerverband ev/0800 DocMorris NV en Jacques Waterval, C-322/01, EU:C:2003:664.................................................................................. 353 HvJ 7 januari 2004, Strafzaak tegen X., C-60/02, EU:C:2004:10 ................................................... 360 HvJ 7 januari 2004, The Queen, op verzoek van Delena Wells/Secretary of State for Transport, Local Government and the Regions, C-201/02, EU:C:2004:12................................... 362 HvJ 13 januari 2004, Kühne & Heitz NV/Produktschap voor Pluimvee en Eieren, C-453/00, EU:C:2004:17 .................................................................................................................. 363 HvJ 29 april 2004, Commissie van de Europees Gemeenschappen/Raad van de Europese Unie, C-338/01, EU:C:2004:253.............................................................................................. 365 HvJ 29 april 2004, Georgios Orfanopoulos e.a. en Raffaele Oliveri/Land Baden-Württemberg, C-482/01 en C-493/01, EU:C:2004:262........................................................................... 367 HvJ 13 juli 2004, Bacardi France SAS, voorheen Bacardi Martini SAS/Télévision française 1 SA (TF1), Groupe Jean-Claude Darmon SA en Girosport SARL, C-429/02, EU:C:2004:432 ................................................................................................................................. 373 HvJ 15 juli 2004, Anneliese Lenz/Finanzlandesdirektion für Tirol, C-315/02, EU:C:2004:446 ....... 375 HvJ 9 september 2004, Carbonati Apuani Srl/Comune di Carrara, C-72/03, EU:C:2004:506 .... 380 HvJ 5 oktober 2004, Bernhard Pfeiffer e.a./Deutsches Rotes Kreuz, Kreisverband Waldshut eV., C-397/01-C-403/01, EU:C:2004:584 ....................................................................... 383 HvJ 14 oktober 2004, Omega Spielhallen- und Automatenaufstellungs-GmbH/Oberbürgermeisterin der Bundesstadt Bonn, C-36/02, EU:C:2004:614 ............................................... 385 HvJ 19 oktober 2004, Kunqian Catherine Zhu en Man Lavette Chen/Secretary of State for the Home Department, C-200/02, EU:C:2004:639 .................................................................. 388 HvJ 12 juli 2005, Egon Schempp/Finanzamt München V, C-403/03, EU:C:2005:446 ................. 392 HvJ 14 juli 2005, Commissie van de Europese Gemeenschappen/Bondsrepubliek Duitsland, C-433/03, EU:C:2005:462 ............................................................................................. 396 HvJ 6 december 2005, Gaston Schul Douane-expediteur BV/Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, C-461/03, EU:C:2005:742 ................................................................. 398 HvJ 7 februari 2006, advies 1/03 (Nieuw Verdrag van Lugano), EU:C:2006:81 ........................... 399 HvJ 16 maart 2006, Rosmarie Kapferer/Schlank & Schick Gmbh, C-234/04, EU:C:2006:178 ....... 402 HvJ 27 april 2006, Commissie van de Europese Gemeenschappen/Bondsrepubliek Duitsland, C-441/02, EU:C:2006:253 ............................................................................................. 403 HvJ 30 mei 2006, Commissie van de Europese Gemeenschappen/Ierland, C-459/03, EU:C:2006:345 ................................................................................................................................. 404 HvJ 4 juli 2006, Kostantinos Adeneler e.a./Ellinikos Organismos Galaktos, C-212/04, EU:C:2006:443 ................................................................................................................................. 410 Ger. 27 september 2006, GlaxoSmithKline Services Unlimited/Commissie van de Europese Gemeenschappen, T-168/01, EU:T:2006:265 ................................................................. 416 HvJ 28 september 2006, Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk der Nederlanden, C-282/04 en C-283/04, EU:C:2006:608 ................................................................... 416 HvJ 3 oktober 2006, Fidium Finanz AG/Bundesanstalt für Finanzdienstleistungsaufsicht, C-452/04, EU:C:2006:631 ................................................................................................. 419 HvJ 15 maart 2007, British Airways/Commissie van de Europese Gemeenschappen, C-95/04 P, EU:C:2007:166 ............................................................................................................... 423

Intersentia

xv


Recht van de Europese Unie – Basisjurisprudentie

206 207 208 209 210 211

212 213 214 215 216 217

218

219 220 221 222 223 224 225 226 227

xvi

HvJ 7 juni 2007, Carp Snc di L. Moleri e V. Corsi/Ecorad Srl, C-80/06, EU:C:2007:327 ............. HvJ 11 september 2007, Commissie van de Europese Gemeenschappen/Bondsrepubliek Duitsland, C-318/05, EU:C:2007:495 .................................................................................... HvJ 11 december 2007, International Transport Workers’ Federation en Finnish Seamen’s Union/Viking Line ABP en OÜ Viking Line Eesti, C-438/05, EU:C:2007:772 ............ HvJ 13 december 2007, United Pan-Europe Communications Belgium SA e.a./Belgische Staat, C-250/06, EU:C:2007:783.............................................................................................. HvJ 18 december 2007, Skatteverket/A., C-101/05, EU:C:2007:804 ............................................. HvJ 18 december 2007, Laval un Partneri Ltd/Svenska Byggnadsarbetareförbundet, Svenska Byggnadsarbetareförbundets avdelning 1, Byggettan en Svenska Elektrikerförbundet, C-341/05, EU:C:2007:809 .................................................................................................. HvJ 12 februari 2008, Willy Kempter KG/Hauptzollamt Hamburg-Jonas, C-2/06, EU:C:2008:78 ................................................................................................................................... HvJ 1 april 2008, Regering van de Franse Gemeenschap en Waalse regering/Vlaamse regering (‘Vlaamse zorgverzekering’), C-212/06, EU:C:2008:178 .................................................. HvJ 15 mei 2008, Koninkrijk Spanje/Raad van de Europese Unie, C-442/04, EU:C:2008:276 ... Ger. 25 juni 2008, Olympiaki Aeroporia Ypiresies/Commissie van de Europese Gemeenschappen, T-268/06, EU:T:2008:222 ...................................................................................... Ger. 9 juli 2008, Alitalia – Linee aeree italiane SpA/Commissie van de Europese Gemeenschappen, T-301/01, EU:T:2008:262 ................................................................................. HvJ 3 september 2008, Yassin Abdullah Kadi en Al Barakaat International Foundation/ Raad van de Europese Unie en Commissie van de Europese Gemeenschappen (‘Kadi I’), C-402/05 P en C-415/05 P, EU:C:2008:461............................................................................... HvJ 9 september 2008, Fabbrica italiana accumulatori motocarri Montecchio SpA (FIAMM) e.a./Raad van de Europese Unie en Commissie van de Europese Gemeenschappen, C-120/06P en C-121/06P, EU:C:2008:476..................................................................... HvJ 14 oktober 2008, Stefan Grunkin en Dorothee Regina Paul, C-353/06, EU:C:2008:559 ...... HvJ 16 december 2008, Cartesio Oktató és Szolgáltató bt., C-210/06, EU:C:2008:723................ HvJ 16 december 2008, Lodewijk Gysbrechts en Santurel Inter BVBA, C-205/07, EU:C:2008:730 ................................................................................................................................. HvJ 10 februari 2009, Commissie van de Europese Gemeenschappen/Italiaanse Republiek, C-110/05, EU:C:2009:66 ............................................................................................... HvJ 12 februari 2009, Commissie van de Europese Gemeenschappen/Helleense Republiek, C-45/07, EU:C:2009:81 ................................................................................................. HvJ 5 maart 2009, Kattner Stahlbau GmbH/Maschinenbau- und Metall-Berufsgenossenschaft, C-350/07, EU:C:2009:127............................................................................................... HvJ 24 maart 2009, Danske Slagterier/Bundesrepublik Deutschland, C-445/06, EU:C:2009:178 ................................................................................................................................. HvJ 2 april 2009, Mebrom NV/Commissie van de Europese Gemeenschappen, C-373/07 P, EU:C:2009:218 ............................................................................................................. HvJ 28 april 2009, Commissie van de Europese Gemeenschappen/Italiaanse Republiek, C-518/06, EU:C:2009:270 ................................................................................................................

423 424 433 440 444

452 458 461 466 466 468

468

474 477 480 488 491 495 498 498 499 499

Intersentia


Inhoud

228 229 230 231 232 233 234 235 236 237 238 239 240 241 242 243 244 245 246 247 248 249 250 251 252 253 254

HvJ 4 juni 2009, Athanasios Vatsouras en Josif Koupatantze/Arbeitsgemeinschaft (ARGE) Nürnberg 900, C-22/08 en C-23/08, EU:C:2009:344 ...................................................... 503 HvJ 1 oktober 2009, Commissie van de Europese Gemeenschappen/Raad van de Europese Unie, C-370/07, EU:C:2009:590...................................................................................... 506 HvJ 1 oktober 2009, Arthur Gottwald/Bezirkshauptmannschaft Bregenz, C-103/08, EU:C:2009:597 ................................................................................................................................. 510 HvJ 6 oktober 2009, GlaxoSmithKline Services Unlimited/Europese Commissie, C-501/06 P, C-513/06 P, C-515/06 P en C-519/06 P, EU:C:2009:610 ............................................ 512 Ger. 7 oktober 2009, Vischim Srl/Commissie van de Europese Gemeenschappen, T-420/05, EU:T:2009:391................................................................................................................. 513 HvJ 22 oktober 2009, Commissie van de Europese Gemeenschappen/Portugese Republiek, C-438/08, EU:C:2009:651 ............................................................................................. 513 HvJ 2 december 2009, Europese Commissie/Ierland e.a., C-89/08 P, EU:C:2009:742 ................. 517 HvJ 26 januari 2010, Transportes Urbanos y Servicios Generales SAL/Administración del Estado, C-118/08, EU:C:2010:39 ............................................................................................... 520 HvJ 25 februari 2010, Firma Brita GmbH/Hauptzollamt Hamburg-Hafen, C-386/08, EU:C:2010:91 ................................................................................................................................... 521 HvJ 2 maart 2010, Janko Rottmann/Freistaat Bayern, C-135/08, EU:C:2010:104 ....................... 524 HvJ 4 maart 2010, Europese Commissie/Italiaanse Republiek, C-297/08, EU:C:2010:115 ......... 527 HvJ 18 maart 2010, Trubowest Handel GmbH en Viktor Makarov/Raad van de Europese Unie en Europese Commissie, C-419/08 P, EU:C:2010:147 .......................................... 528 HvJ 20 april 2010, Europese Commissie/Koninkrijk Zweden, C-246/07, EU:C:2010:203 .......... 529 Ger. 11 mei 2010, PC-Ware Information Technologies BV/Europese Commissie, T-121/08, EU:T:2010:183................................................................................................................. 533 HvJ 8 juni 2010, The Queen, op verzoek van: Vodafone Ltd e.a./Secretary of State for Business, Enterprise and Regulatory Reform, C-58/08, EU:C:2010:321 ...................................... 534 HvJ 22 juni 2010, Aziz Melki en Sélim Abdeli, C-188/10 en C-189/10, EU:C:2010:363 ............. 540 Ger. 6 juli 2010, Aer Lingus Group/Commissie, T-411/07, EU:T:2010:281 ................................. 544 HvJ 8 juli 2010, Europese Commissie/Portugese Republiek, C-171/08, EU:C:2010:412 ............. 545 HvJ 9 november 2010, VB Pénzügyi Lízing Zrt./Ferenc Schneider, C-137/08, EU:C:2010:659 ..... 549 HvJ 3 maart 2011, Kakavetsos-Fragkopoulos AE Epexergasias kai Emporias Stafidas/ Nomarchiaki Aftodioikisi Korinthias, C-161/09, EU:C:2011:110 ................................................. 550 HvJ 8 maart 2011, Gerardo Ruiz Zambrano/Office national de l’emploi (ONEm), C-34/09, EU:C:2011:124 .................................................................................................................. 556 HvJ 8 maart 2011, Lesoochranárske zoskupenie VLK/Ministerstvo životného prostredia Slovenskej republiky, C-240/09, EU:C:2011:125 ............................................................................ 557 HvJ 8 maart 2011, advies 1/09 (Ontwerpovereenkomst tot invoering van een gemeenschappelijk stelsel voor octrooigeschillenbeslechting), EU:C:2011:123........................................ 560 Ger. 19 mei 2011, Ryanair Ltd/Europese Commissie, T-423/07, EU:T:2011:226 ......................... 566 HvJ 24 mei 2011, Europese Commissie/Koninkrijk België, C-47/08, EU:C:2011:334................. 567 HvJ 14 juni 2011, Paul Miles e.a./Écoles européennes, C-196/09, EU:C:2011:388 ...................... 573 HvJ 21 december 2011, Air Transport Association of America e.a./Secretary of State for Energy and Climate Change, C-366/10, EU:C:2011:864 ......................................................... 574

Intersentia

xvii


Recht van de Europese Unie – Basisjurisprudentie

255

256 257 258 259

260 261 262 263 264 265 266 267 268 269 270 271 272 273 274 275 276 277 278 279

xviii

HvJ 21 december 2011, N. S./Secretary of State for the Home Department en M. E. e.a./Refugee Applications Commissioner en Minister for Justice, Equality and Law Reform, C-411/10 en C-493/10, EU:C:2011:865 ............................................................................ 590 HvJ 24 januari 2012, Maribel Dominguez/Centre informatique du Centre Ouest Atlantique en Préfet de la région Centre, C-282/10, EU:C:2012:33 .............................................. 591 Ger. 24 mei 2012, MasterCard/Commissie, T-111/08, EU:T:2012:260 ......................................... 594 HvJ 19 juli 2012, Europees Parlement/Raad van de Europese Unie, C-130/10, EU:C:2012:472 ...... 594 HvJ 19 juli 2012, Alliance One International Inc. en Standard Commercial Tobacco Co. Inc./Europese Commissie en Europese Commissie/Alliance One International Inc. e.a., C-628/10 P en C-14/11 P, EU:C:2012:479 ............................................................................... 600 HvJ 13 december 2012, Expedia Inc./Autorité de la concurrence e.a., C-226/11, EU:C:2012:795 ................................................................................................................................. 601 HvJ 15 januari 2013, Jozef Križan e.a./Slovenská inšpekcia životného prostredia, C-416/10, EU:C:2013:8 .................................................................................................................... 604 Ger. 15 januari 2013, Aiscat/Europese Commissie, T-182/10, EU:T:2013:9 ................................ 604 HvJ 26 februari 2013, Åklagaren/Hans Åkerberg Fransson, C-617/10, EU:C:2013:105 .............. 605 HvJ 26 februari 2013, Stefano Melloni/Ministerio Fiscal, C-399/11, EU:C:2013:107 .................. 610 HvJ 28 februari 2013, Helga Petersen en Peter Petersen/Finanzamt Ludwigshafen, C-544/11, EU:C:2013:124 ................................................................................................................ 613 HvJ 16 april 2013, Anton Las/PSA Antwerp NV, C-202/11, EU:C:2013:239 ............................... 616 HvJ 18 april 2013, Europese Commissie/Systran SA en Systran Luxembourg SA, C-103/11 P, EU:C:2013:245 ............................................................................................................. 619 HvJ 3 oktober 2013, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Europees Parlement en Raad van de Europese Unie, C-583/11 P, EU:C:2013:625 ................................................................................... 621 HvJ 17 oktober 2013, Europese Commissie/Koninkrijk België, C-533/11, EU:C:2013:659 ........ 632 HvJ 24 oktober 2013, Andreas Ingemar Thiele Meneses/Region Hannover, C-220/12, EU:C:2013:683 ................................................................................................................................. 635 HvJ 19 november 2013, Europese Commissie/Raad van de Europese Unie, C-196/12, EU:C:2013:753 ................................................................................................................................. 640 HvJ 26 november 2013, Gascogne Sack Deutschland GmbH/Europese Commissie, C-40/12P, EU:C:2013:768 ................................................................................................................ 640 HvJ 10 december 2013, Europese Commissie/Ierland e.a., C-272/12 P, EU:C:2013:812 ............. 643 Ger. 13 december 2013, Hongarije/Europese Commissie, T-240/10, EU:T:2013:645 ................. 643 HvJ 15 januari 2014, Association de médiation sociale/Union locale des syndicats CGT e.a., C-176/12, EU:C:2014:2 ............................................................................................................ 644 HvJ 22 januari 2014, Verenigd Koninkrijk/Europees Parlement en Raad van de Europese Unie, C-270/12, EU:C:2014:18................................................................................................ 646 HvJ 27 februari 2014, Pohotovosť s. r. o./Miroslav Vašuta, C-470/12, EU:C:2014:101 ................ 653 HvJ 18 maart 2014, Z./A Government department, The Board of management of a community school, C-363/12, EU:C:2014:159 ............................................................................... 654 HvJ 18 maart 2014, Europese Commissie/Europees Parlement en Raad van de Europese Unie, C-427/12, EU:C:2014:170 ...................................................................................................... 657

Intersentia


Inhoud

280 281 282 283 284 285 286 287 288

289 290 291 292 293 294 295 296 297 298 299 300 301 302 303 304

HvJ 8 mei 2014, Pelckmans Turnhout NV/Walter Van Gastel Balen NV e.a., C-483/12, EU:C:2014:304 ................................................................................................................................. 660 HvJ 13 mei 2014, Europese Commissie/Koninkrijk Spanje, C-184/11, EU:C:2014:316 .............. 662 HvJ 12 juni 2014, Ascendi Beiras Litoral e Alta, Auto Estradas das Beiras Litoral e Alta SA/Autoridade Tributária e Aduaneira, C-377/13, EU:C:2014:1754 ............................................ 662 HvJ 17 juli 2014, Angelo Alberto Torresi en Pierfrancesco Torresi/Consiglio dell’Ordine degli Avvocati di Macerata, C-58/13 en C-59/13, EU:C:2014:2088 .............................................. 664 HvJ 11 september 2014, Groupement des cartes bancaires (CB)/Europese Commissie, C-67/13 P, EU:C:2014:2204 ............................................................................................................. 666 HvJ 7 oktober 2014, Bondsrepubliek Duitsland/Raad van de Europese Unie, C-399/12, EU:C:2014:2258 ............................................................................................................................... 667 HvJ 14 oktober 2014, advies 1/13 (Toetreding van derde landen tot het Haags Verdrag), EU:C:2014:2303 ............................................................................................................................... 670 HvJ 11 november 2014, Elisabeta Dano en Florin Dano/Jobcenter Leipzig, C-333/13, EU:C:2014:2358 ............................................................................................................................... 675 HvJ 18 december 2014, advies 2/13 (Toetreding van de Europese Unie tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden), EU:C:2014:2454 ............................................................................................................................... 679 HvJ 14 april 2015, Raad van de Europese Unie/Europese Commissie, C-409/13, EU:C:2015:217 ................................................................................................................................. 696 Ger. 22 april 2015, Planet AE Anonymi Etaireia Parochis Symvouleftikon Ypiresion/ Europese Commissie, T-320/09, EU:T:2015:223............................................................................ 702 Ger. 13 mei 2015, Niki Luftfahrt GmbH/Europese Commissie, T-511/09, EU:T:2015:284 ........ 702 HvJ 4 juni 2015, Kernkraftwerke Lippe-Ems GmbH/Hauptzollamt Osnabrück, C-5/14, EU:C:2015:354 ................................................................................................................................. 703 HvJ 16 juni 2015, Peter Gauweiler e.a./Deutscher Bundestag, C-62/14, EU:C:2015:400 ............ 705 HvJ 9 juli 2015, Europese Commissie/Franse Republiek, C-63/14, EU:C:2015:458 .................... 705 HvJ 16 juli 2015, Europese Commissie/Raad van de Europese Unie, C-425/13, EU:C:2015:483...... 706 HvJ 16 september 2015, Europese Commissie/Slowaakse Republiek, C-433/13, EU:C:2015:602 ................................................................................................................................. 711 HvJ 6 oktober 2015, Raad van de Europese Unie/Europese Commissie, C-73/14, EU:C:2015:663 ................................................................................................................................. 711 HvJ 6 oktober 2015, Český telekomunikační úřad/T-Mobile Czech Republic a.s. en Vodafone Czech Republic a.s., C-508/14, EU:C:2015:657 ............................................................. 715 Ger. 16 december 2015, Randa Chart/Europese Dienst voor extern optreden (EDEO), T-138/14, EU:T:2015:981................................................................................................................. 715 HvJ 20 januari 2016, Toshiba Corporation/Europese Commissie, C-373/14 P, EU:C:2016:26 ........ 716 HvJ 28 januari 2016, CM Eurologistik/Hauptzollamt Duisburg en Grünwald Logistik Service GmbH (GLS)/Hauptzollamt Hamburg-Stadt, C-283/14 en C-284/14, EU:C:2016:57.... 718 HvJ 17 maart 2016, Europees Parlement/Europese Commissie, C-286/14, EU:C:2016:183 ....... 719 HvJ 5 april 2016, Puligienica Facility Esco SpA (PFE)/Airgest SpA, C-689/13, EU:C:2016:199...... 720 HvJ 19 april 2016, Dansk Industri (DI)/Nalatenschap van Karsten Eigil Rasmussen, C-441/14, EU:C:2016:278 ................................................................................................................ 721

Intersentia

xix


Recht van de Europese Unie – Basisjurisprudentie

305 306 307 308 309 310 311 312 313 314

315 316 317 318 319 320 321 322 323 324 325 326 327 328 329 330 331

xx

HvJ 4 mei 2016, Republiek Polen/Europees Parlement en Raad, C-358/14, EU:C:2016:323 ...... HvJ 14 juni 2016, Europees Parlement/Raad van de Europese Unie, C-263/14, EU:C:2016:435..... HvJ 21 juni 2016, New Valmar BVBA/Global Pharmacies Partner Health Srl, C-15/15, EU:C:2016:464 ................................................................................................................................. Ger. 28 juni 2016, Telefónica/Europese Commissie, T-216/13, EU:T:2016:369 ........................... HvJ 30 juni 2016, Koninkrijk België/Europese Commissie, C-270/15 P, EU:C:2016:489............ HvJ 5 juli 2016, Strafzaak tegen Atanas Ognyanov, C-614/14, EU:C:2016:514 ............................ HvJ 19 juli 2016, Tadej Kotnik e.a./Državni zbor Republike Slovenije, C-526/14, EU:C:2016:570 ................................................................................................................................. HvJ 28 juli 2016, Raad van de Europese Unie/Europese Commissie, C-660/13, EU:C:2016:616 .... HvJ 15 november 2016, Fernand Ullens de Schooten/Belgische Staat, C-268/15, EU:C:2016:874 ................................................................................................................................. Ger. 13 december 2016, International and European Public Services Organisation in the Federal Republic of Germany (IPSO)/Europese Centrale Bank (ECB), T-713/14, EU:T:2016:727 .................................................................................................................................. Ger. 10 januari 2017, Gascogne Sack Deutschland GmbH en Gascogne/Europese Unie, T-577/14, EU:T:2017:1..................................................................................................................... HvJ 9 februari 2017, Raffinerie Tirlemontoise SA/Belgische Staat, C-585/15, EU:C:2017:105 ........ HvJ 15 maart 2017, Lucio Cesare Aquino/Belgische Staat, C-3/16, EU:C:2017:209 .................... HvJ 28 maart 2017, PJSC Rosneft Oil Company/Her Majesty’s Treasury e.a., C-72/15, EU:C:2017:236 ................................................................................................................................. HvJ 11 mei 2017, Koninkrijk Zweden/Europese Commissie, C-562/14 P, EU:C:2017:356 ......... HvJ 16 mei 2017, advies 2/15 (Vrijhandelsovereenkomst met Singapore), EU:C:2017:376 ........ HvJ 18 mei 2017, Fondul Proprietatea SA/Complexul Energetic Oltenia SA, C-150/16, EU:C:2017:388 ................................................................................................................................. HvJ 27 juni 2017, Congregación de Escuelas Pías Provincia Betania/Ayuntamiento de Getafe, C-74/16, EU:C:2017:496 ..................................................................................................... HvJ 18 juli 2017, Konrad Erzberger/TUI AG, C-566/15, EU:C:2017:562 .................................... HvJ 26 juli 2017, advies 1/15 (PNR-Overeenkomst EU-Canada), EU:C:2017:592 ...................... HvJ 14 september 2017, Autortiesību un komunicēšanās konsultāciju aģentūra/Latvijas Autoru apvienība/Konkurences padome, C-177/16, EU:C:2017:689 ........................................... HvJ 10 oktober 2017, Elaine Farrell/Alan Whitty e.a., C-413/15, EU:C:2017:745 ....................... HvJ 25 oktober 2017, Europese Commissie/Raad van de Europese Unie, C-687/15, EU:C:2017:803 ................................................................................................................................. HvJ 25 oktober 2017, Polbud – Wykonawstwo sp. z o.o., in liquidatie, C-106/16, EU:C:2017:804 ................................................................................................................................. HvJ 23 november 2017, Bionorica SE en Diapharm GmbH & Co. KG/Europese Commissie, C-596/15 P en C-597/15 P, EU:C:2017:886 ........................................................................ Ger. 14 december 2017, David Martinez De Prins e.a./Europese Dienst voor extern optreden (EDEO), T-575/16, EU:T:2017:911 ................................................................................. HvJ 20 december 2017, Incyte Corporation/Szellemi Tulajdon Nemzeti Hivatala, C-492/16, EU:C:2017:995 ................................................................................................................

724 734 737 740 740 741 744 748 750

752 754 754 755 758 764 766 771 775 782 783 785 786 789 792 797 797 798

Intersentia


Inhoud

332 333 334

335 336 337 338 339 340 341 342 343

344 345 346 347 348 349 350 351 352 353 354 355

Ger. 8 februari 2018, Sony Interactive Entertainment Europe Ltd/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), T-879/16, EU:T:2018:77 .................................. HvJ 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses/Tribunal de Contas, C-64/16, EU:C:2018:117 .................................................................................................................. HvJ 27 februari 2018, The Queen, op verzoek van Western Sahara Campaign UK/ Commissioners for Her Majesty’s Revenue & Customs en Secretary of State for Environment, Food and Rural Affairs, C-266/16, EU:C:2018:118 .................................................... HvJ 6 maart 2018, Slowakische Republik/Achmea BV, C-284/16, EU:C:2018:158 ...................... HvJ 13 maart 2018, Industrias Químicas del Vallés SA/Europese Commissie, C-244/16 P, EU:C:2018:177 ............................................................................................................. HvJ 20 maart 2018, Garlsson Real Estate SA, in liquidatie, e.a./Commissione Nazionale per le Società e la Borsa (Consob), C-537/16, EU:C:2018:193 ...................................................... HvJ 10 april 2018, Romano Pisciotti/Bondsrepubliek Duitsland EU:C:2018:222, C-191/16, EU:C:2018:222 ................................................................................................................ HvJ 17 april 2018, Vera Egenberger/Evangelisches Werk für Diakonie und Entwicklung eV, C-414/16, EU:C:2018:257 ................................................................................................. HvJ 26 april 2018, Europese Commissie/Republiek Bulgarije, C-97/17, EU:C:2018:285 ............ HvJ 2 mei 2018, K./Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie en H.F./Belgische Staat, C-331/16 en C-366/16, EU:C:2018:296 .......................................................................................... HvJ 8 mei 2018, K.A. e.a./Belgische Staat, C-82/16, EU:C:2018:308 ............................................ HvJ 5 juni 2018, Relu Adrian Coman, Robert Clabourn Hamilton en Asociaţia Accept/ Inspectoratul General pentru Imigrări en Ministerul Afacerilor Interne, C-673/16, EU:C:2018:385 ................................................................................................................................. HvJ 11 juli 2018, Bosphorus Queen Shipping Ltd Corp./Rajavartiolaitos, C-15/17, EU:C:2018:557 ................................................................................................................................. HvJ 25 juli 2018, Georgsmarienhütte e.a./Bundesrepublik Deutschland, C-135/16, EU:C:2018:582 ................................................................................................................................. HvJ 25 juli 2018, LM, C-216/18 PPU, EU:C:2018:586 ................................................................... HvJ 7 augustus 2018, David Smith/Patrick Meade e.a., C-122/17, EU:C:2018:631...................... HvJ 4 september 2018, Europese Commissie/Raad van de Europese Unie, C-244/17, EU:C:2018:662 ................................................................................................................................. HvJ 4 oktober 2018, Europese Commissie/Franse Republiek, C-416/17, EU:C:2018:811........... HvJ 18 oktober 2018, Internacional de Productos Metálicos/Commissie, C-145/17 P, EU:C:2018:839 ................................................................................................................................. HvJ 24 oktober 2018, XC e.a., C-234/17, EU:C:2018:853 .............................................................. HvJ 6 november 2018, Scuola Elementare Maria Montessori/Europese Commissie, e.a., C-622/16 P–C-624/16 P, EU:C:2018:873 ........................................................................................ HvJ 6 november 2018, Max-Planck-Gesellschaft zur Förderung der Wissenschaften eV/Tetsuji Shimizu, C-684/16, EU:C:2018:874 .............................................................................. HvJ 13 november 2018, Čepelnik d.o.o./Michael Vavti, C-33/17, EU:C:2018:896....................... Ger. 15 november 2018, Stichting Woonlinie e.a./Europese Commissie, T-202/10 RENV II en T-203/10 RENV II, EU:T:2018:795 ............................................................................

Intersentia

798 799

802 803 808 809 810 813 815 816 822

832 837 837 840 847 851 855 857 858 859 869 878 881

xxi


Recht van de Europese Unie – Basisjurisprudentie

356 357 358 359 360 361 362 363 364 365 366 367 368 369 370 371 372 373 374 375 376 377 378

HvJ 4 december 2018, Minister for Justice and Equality en Commissioner of An Garda Síochána/Workplace Relations Commission, C-378/17, EU:C:2018:979 ..................................... 883 Ger. 4 december 2018, Francesco Carreras Sequeros e.a./Europese Commissie, T-518/16, EU:T:2018:873................................................................................................................. 886 HvJ 10 december 2018, Andy Wightman e.a./Secretary of State for Exiting the European Union, C-621/18, EU:C:2018:999 .......................................................................................... 887 Ger. 14 december 2018, East West Consulting SPRL/Europese Commissie, T-298/16, EU:T:2018:967 .................................................................................................................................. 891 Ger. 14 december 2018, GQ e.a./Europese Commissie, T-525/16, EU:T:2018:964...................... 892 HvJ 17 december 2018 (beschikking), Europese Commissie/Republiek Polen, C-619/18 R, EU:C:2018:1021 .......................................................................................................... 892 HvJ 22 januari 2019, Cresco Investigation GmbH/Markus Achatzi, C-193/17, EU:C:2019:43....... 895 HvJ 31 januari 2019, Islamic Republic of Iran Shipping Lines e.a./Raad van de Europese Unie, C-225/17 P, EU:C:2019:82 ................................................................................................. 897 HvJ 12 maart 2019, M.G. Tjebbes e.a./Minister van Buitenlandse Zaken, C-221/17, EU:C:2019:189 ................................................................................................................................. 897 HvJ 27 maart 2019, Europese Commissie/Bondsrepubliek Duitsland, C-620/16, EU:C:2019:256 ................................................................................................................................. 901 HvJ 14 mei 2019, M/Ministerstvo vnitra en X en X/Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen, C-391/16, C-77/17 en C-78/17, EU:C:2019:403 ......................... 904 HvJ 15 mei 2019, AB “Achema” e.a./Valstybinė kainų ir energetikos kontrolės komisija (VKEKK), C-706/17, EU:C:2019:407 ............................................................................................. 904 HvJ 13 juni 2019, TopFit eV, Daniele Biffi/Deutscher Leichtathletikverband eV, EU:C:2019:497, C-22/18, EU:C:2019:497 ....................................................................................... 907 HvJ 24 juni 2019, Strafzaak tegen Daniel Adam Popławski, C-573/17, EU:C:2019:530 .............. 912 HvJ 24 juni 2019, Europese Commissie/Republiek Polen, C-619/18, EU:C:2019:531................. 916 HvJ 8 juli 2019, Europese Commissie/Koninkrijk België, C-543/17, EU:C:2019:573 ................. 925 HvJ 5 september 2019, Europese Unie/Guardian Europe Sàrl en Guardian Europe Sàrl/ Europese Unie, C-447/17 P en C-479/17 P, EU:C:2019:672 .......................................................... 928 HvJ 5 september 2019, AW e.a./Lietuvos valstybė, C-417/18, EU:C:2019:671............................. 928 HvJ 5 september 2019, Europese Commissie/Italiaanse Republiek, C-443/18, EU:C:2019:676 ....... 929 HvJ 10 september 2019, HTTS Hanseatic Trade Trust & Shipping GmbH/Raad van de Europese Unie en Europese Commissie, C-123/18 P, EU:C:2019:694 .......................................... 930 HvJ 1 oktober 2019, Strafzaak tegen Mathieu Blaise e.a., C-616/17, EU:C:2019:800 ................... 930 HvJ 3 oktober 2019, Minoo Schuch-Ghannadan/Medizinische Universität Wien, C-274/18, EU:C:2019:828 ................................................................................................................ 931 HvJ 17 oktober 2019, Argenta Spaarbank NV/Belgische Staat, C-459/18, EU:C:2019:871 ......... 931

Register ................................................................................................................................................................... 933

xxii

Intersentia


Basisjurisprudentie 1

HvJ 21 maart 1955, Regering van het Koninkrijk der Nederlanden/Hoge Autoriteit, 6/54, EU:C:1955:5

Het Hof definieerde in dit arrest de “wezenlijke vormvoorschriften” waarvan de schending ook volgens huidig artikel 263 VWEU een nietigheidsgrond uitmaakt. Bedoelde vormvoorschriften beogen te waarborgen dat de Beschikkingen met de nodige omzichtigheid worden vastgesteld, zodat zij als wezenlijk kunnen worden aangemerkt (…)

2

HvJ 19 december 1961, Commissie van de E.E.G./Regering van de Italiaanse Republiek, 7/61, EU:C:1961:31

De Commissie verzocht het Hof vast te stellen dat Italië het gemeenschapsrecht had geschonden, maar de Italiaanse regering stelde dat het beroep zonder voorwerp was geworden omdat ze inmiddels haar communautaire verplichtingen was nagekomen. [Artikelen 169 en 171 EEG-Verdrag zijn thans artikelen 258 en 260 VWEU] Overwegende dat uit artikel 171 van het Verdrag voortvloeit, dat het beroep strekt tot vaststelling door het Hof dat een Lid-Staat een der krachtens het Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen; dat het Hof over deze vraag dient te beslissen zonder daarbij na te gaan of de betrokken Staat na de indiening van het beroep de nodige maatregelen heeft getroffen om aan de inbreuk een eind te maken; Overwegende dat weliswaar artikel 169, lid 2, de Commissie alleen dan het recht geeft zich tot het Hof te wenden, wanneer de betrokken Staat het advies van de Commissie niet binnen de door deze vastgestelde termijn heeft opgevolgd, welke termijn de betrokken Staat de gelegenheid geeft zich aan de voorschriften van het Verdrag aan te passen; dat evenwel, wanneer de Lid-Staat dit advies niet binnen de bepaalde termijn opvolgt, de Commissie recht heeft op een uitspraak van het Hof omtrent de vraag of de betrokken Staat zijn uit het Verdrag voortvloeiende verplichtingen is nagekomen; dat in het onderhavige geval de Commissie enerzijds erkent dat de Italiaanse Regering ten slotte haar verplichtingen is nagekomen, zij het na het verstrijken van bovengenoemde termijn, doch anderzijds er belang bij heeft dat de vraag of de Regering zich heeft schuldig gemaakt aan een verzuim in rechte wordt beslist; dat er derhalve geen grond bestaat voor de uitspraak, dat het beroep zonder voorwerp is geraakt;

Intersentia

1

2


Recht van de Europese Unie – Basisjurisprudentie

3

HvJ 5 februari 1963, N.V. Algemene transport- en expeditieonderneming Van Gend & Loos/Nederlandse administratie der belastingen, 26/62, EU:C:1963:1

Van Gend & Loos importeerde op 9 september 1960 ureumformaldehyde uit Duitsland in Nederland en betaalde hierop een invoerrecht. Het bedrijf beweerde dat dit invoerrecht, ten gevolge van de wijziging van de vroegere tariefposten en in strijd met artikel 12 EEG-Verdrag, was verhoogd in vergelijking met het tarief dat werd toegepast op het moment van inwerkingtreding van het EEG-Verdrag. In zijn antwoord op de prejudiciële vragen vanwege de Nederlandse Tariefcommissie sprak het Hof zich o.m. uit over de rechtstreekse werking van artikel 12 EEG-Verdrag. [Artikelen 9, 12, 169, 170 en 177 EEG-Verdrag zijn thans artikelen 28, 30, 258, 259 en 267 VWEU] Overwegende dat de Tariefcommissie in de eerste plaats de vraag stelt of artikel 12 onmiddellijke werking als intern recht heeft in die zin, dat de burgers der Lid-Staten aan dit artikel door de rechter te handhaven rechten kunnen ontlenen; Overwegende dat ter vaststelling of de bepalingen van een internationaal verdrag zodanige strekking hebben moet worden gelet op de geest, de inhoud en de bewoordingen daarvan; Overwegende dat het oogmerk van het E.E.G.-Verdrag, namelijk de instelling van een gemeenschappelijke markt wier werkzaamheid de ingezetenen der Gemeenschap rechtstreeks betreft, meebrengt dat dit Verdrag meer is dan een overeenkomst welke slechts wederzijdse verplichtingen tussen de verdragsluitende mogendheden schept; dat deze opvatting wordt bevestigd door de preambule van het Verdrag, die zich over de regeringen heen richt tot de volken en wel zeer duidelijk door het in leven roepen van organen, bekleed met soevereine rechten welker uitoefening zowel de Lid-Staten als hun burgers raakt;

3

dat het overigens de aandacht verdient dat de ingezetenen der in de Gemeenschap verenigde Staten door middel van het Europese Parlement en het Economisch en Sociaal Comité geroepen zijn mede te werken aan de arbeid dezer Gemeenschap; dat bovendien de opdracht aan het Hof van Justitie, om door middel van artikel 177 de eenheid in de uitlegging van het Verdrag door de nationale gerechten te verzekeren, bewijst dat de Staten ervan uit zijn gegaan, dat de gelding van het gemeenschapsrecht door hun ingezetenen voor deze gerechten kan worden ingeroepen; dat uit deze omstandigheden moet worden afgeleid, dat de Gemeenschap in het volkenrecht een nieuwe rechtsorde vormt ten bate waarvan de Staten, zij het op een beperkt terrein, hun soevereiniteit hebben begrensd en waarbinnen niet slechts deze Lid-Staten, maar ook hun onderdanen gerechtigd zijn; dat het gemeenschapsrecht derhalve, evenzeer als het, onafhankelijk van de wetgeving der Lid-Staten, ten laste van particulieren verplichtingen in het leven roept, ook geëigend is rechten te scheppen welke zij uit eigen hoofde kunnen geldig maken; dat deze laatste niet slechts ontstaan door uitdrukkelijke toekenning vanwege het Verdrag, maar evenzeer als weerslag van de duidelijke verplichtingen welke het Verdrag zowel aan particulieren als aan de Lid-Staten en de gemeenschappelijke instellingen oplegt; Overwegende dat, ten aanzien van de inhoud van het Verdrag omtrent in- en uitvoerrechten en heffingen van gelijke werking, op de voorgrond moet worden geplaatst dat artikel 9, hetwelk de Gemeenschap grondvest op een douane-unie, een algeheel verbod daarvan behelst als een van de wezenlijke grondregels van zulk een unie; dat deze bepaling, welke het gedeelte van het Verdrag ter omschrijving van de grondslagen der Gemeenschap inleidt, nader wordt uitgewerkt en toegepast door artikel 12;

2

Intersentia


Recht van de Europese Unie – Basisjurisprudentie

Overwegende dat de tekst van artikel 12 een duidelijk en onvoorwaardelijk verbod bevat, derhalve een verplichting niet om iets te doen, doch om iets na te laten; dat deze verplichting door de Staten met geen enkel voorbehoud is voorzien, waardoor zijn werking afhankelijk zou worden gesteld van nadere bepalingen van nationaal recht; dat dit verbod er zich krachtens zijn aard geheel toe leent onmiddellijk effect te verlangen in de rechtsbetrekkingen tussen de Lid-Staten en hun justitiabelen; Overwegende dat de naleving van artikel 12 geen wettelijke tussenkomst der Staten behoeft; dat de omstandigheid dat deze bepaling de Lid-Staten aanduidt als onderwerp van de verplichting zich te onthouden, niet meebrengt dat hun ingezetenen daaraan geen rechten zouden kunnen ontlenen; Overwegende dat voorts het argument, dat de drie Regeringen welke het Hof in hun memories met opmerkingen hebben gediend, aan de artikelen 169 en 170 van het Verdrag ontlenen, onjuist is; dat immers de omstandigheid, dat het Verdrag bij bovengenoemde bepalingen de Commissie en de Lid-Staten het recht geeft om een staat, welke zijn verplichtingen niet is nagekomen, voor het Hof te dagen, geenszins meebrengt dat particulieren in voorkomende gevallen deze zelfde verplichtingen niet voor de nationale rechter zouden kunnen inroepen, evenmin als het feit, dat het Verdrag aan de Commissie middelen in de hand geeft om de nakoming van aan het bedrijfsleven opgelegde verplichtingen te verzekeren, de mogelijkheid uitsluit dat in gedingen tussen particulieren voor de nationale rechter over de schending van deze verplichtingen wordt geklaagd; dat een beperking der waarborgen tegen schending van artikel 12 enkel tot de procedures der artikelen 169 en 170 elke onmiddellijke rechtsbescherming van de eigen aanspraken der ingezetenen zou uitsluiten; dat een beroep op deze artikelen, wanneer het plaats heeft na de tenuitvoerlegging van nationale beslissingen gedaan in strijd met de voorschriften van het Verdrag, wellicht de gewenste uitwerking zou missen; dat de waakzaamheid der belanghebbenden op de verzekering van hun rechten een doelmatige controle verschaft, die zich paart aan het toezicht dat de artikelen 169 en 170 aan de Commissie en de Lid-Staten opdragen; Overwegende dat uit het voorgaande volgt, dat naar de geest, de inhoud en de bewoordingen van het Verdrag artikel 12 in die zin moet worden uitgelegd, dat het directe werking heeft en rechten schept welker handhaving aan de nationale rechters kan worden gevraagd;

4

HvJ 27 maart 1963, Da Costa en Schaake NV, NV Schuitenvoerderij en Expeditiekantoor v/h Jacob Meijer, Hoechst-Holland NV/Nederlandse administratie der belastingen, 28-30/62, EU:C:1963:6

De Tariefcommissie, een in hoogste instantie oordelend Nederlands administratief rechterlijk college voor belastingzaken, stelde prejudiciële vragen over de interpretatie van artikel 12 EEG-Verdrag. Volgens de Commissie was dit verzoek zonder voorwerp nu het Hof van Justitie deze vragen al had beantwoord in zijn arrest van 5 februari 1963 (Van Gend & Loos, 26/62). [Artikelen 12 en 177 EEG-Verdrag zijn thans artikelen 30 en 267 VWEU] Overwegende dat de Commissie, verschenen krachtens artikel 20 van het Statuut van het Hof van Justitie der E.E.G., betoogt dat het verzoek dient te worden afgewezen nu het zonder voorwerp is geraakt, daar de vragen

Intersentia

3

4


Recht van de Europese Unie – Basisjurisprudentie

waarvoor in de onderhavige zaak een interpretatie aan het Hof is gevraagd reeds zijn beantwoord door het arrest 26-62 van 5 februari 1963, waarbij over gelijke vragen, opgeworpen in een overeenkomstige zaak, is beslist; dat deze stelling ongegrond is; dat toch allereerst dient te worden onderscheiden tussen de verplichting door artikel 177, derde alinea, opgelegd aan de nationale rechter in hoogste instantie en de bevoegdheid door het tweede lid aan elke nationale rechter toegekend om aan het Hof vragen omtrent de uitlegging van het Verdrag voor te leggen; dat artikel 177, laatste lid, weliswaar aan de nationale rechterlijke instanties zoals de Tariefcommissie, waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hogere voorziening, zonder enige beperking de verplichting oplegt om zich met vragen van uitlegging tot het Hof te wenden zodra zulk een vraag voor hen wordt opgeworpen, doch dat moet worden toegegeven dat het gezag van een door het Hof reeds krachtens artikel 177 gegeven uitlegging deze verplichting van haar grond kan beroven en derhalve van haar inhoud kan ontdoen; dat dit met name het geval is, wanneer de opgeworpen vraag zakelijk gelijk is aan een vraag welke reeds in een gelijksoortig geval voorwerp van een prejudiciële beslissing is geweest; Overwegende dat immers, wanneer het Hof naar aanleiding van een concreet geval, aanhangig bij een nationale rechter, een uitlegging geeft, het zich er toe beperkt de betekenis van de Gemeenschapsnorm af leiden uit letter en geest van het Verdrag, met dien verstande, dat de toepassing van de aldus geïnterpreteerde norm op dat concrete geval aan de nationale rechter blijft voorbehouden;

4

dat deze opvatting overeenkomt met de door artikel 177 aan het Hof opgedragen taak welke strekt ter verzekering van de eenheid van uitlegging van het Gemeenschapsrecht in de zes Lid-Staten; dat overigens, indien artikel 177 niet zodanige strekking had, de procesvoorschriften van artikel 20 van het Statuut van het Hof van Justitie, hetwelk de Lid-Staten en instellingen der Gemeenschap in het procesverloop betrekt, en de verplichting voorzien bij artikel 165, derde lid, bepalende, dat het Hof in voltallige zitting recht zal doen, goede grond zouden missen; dat ten slotte deze opvatting van ‘s Hofs werkzaamheid in het kader van artikel 177 steun vindt in de omstandigheid, dat de procedure wordt gekenmerkt door het ontbreken van partijen in de eigenlijke zin; Overwegende echter dat zulks geenszins wegneemt dat iederenationale rechter aan artikel 177 de bevoegdheid blijft ontlenen om, indien hij zulks nodig acht, vragen van uitlegging opnieuw aan het Hof voor te leggen; dat zulks volgt uit artikel 20 van het Statuut van het Hof van Justitie, blijkens hetwelk de procedure ter beantwoording van prejudiciële vragen van rechtswege aanvangt, zodra een nationale rechter zodanige vraag heeft voorgelegd; Overwegende dat het Hof zich derhalve over de onderhavige verzoeken heeft uit te spreken; Overwegende wat deze verzoeken zelve betreft, dat de thans gevraagde uitlegging van artikel 12 van het E.E.G.-Verdrag is gegeven bij ‘s Hofs arrest 26-62 van 5 februari 1963; dat het Hof toch daarbij rechtens heeft vastgesteld: “1e. artikel 12 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap heeft directe werking en schept ten bate der justitiabelen door de nationale rechters te handhaven rechten;

4

Intersentia


Recht van de Europese Unie – Basisjurisprudentie

2e. teneinde vast te stellen of in- en uitvoerrechten en heffingen van gelijke werking in strijd met het in artikel 12 vervatte verbod zijn verhoogd, dient te worden uitgegaan van de in- en uitvoerrechten en heffingen welke de Lid-Staat bij het in werking treden van het Verdrag daadwerkelijk heeft toegepast; zulk een verhoging kan evenzeer voortvloeien uit een nieuwe opstelling van het tarief, welke de indeling van het produkt in een hoger belaste tariefpost tengevolge heeft, als uit een verhoging van het toegepaste douanetarief ”; Overwegende dat de vragen van uitlegging, gesteld in het onderhavige geval, gelijk zijn aan die welke aldus werden beantwoord en dat het Hof van nieuwe gezichtspunten niet is gebleken; dat onder deze omstandigheden de Tariefcommissie naar het vorige arrest moet worden verwezen;

5

HvJ 15 juli 1963, Plaumann & Co./Commissie van de Europese Economische Gemeenschap, 25/62, EU:C:1963:17

Plaumann & Co. stelde beroep in tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie tot afwijzing van het verzoek van Duitsland om gedeeltelijk de douanerechten te mogen schorsen op uit derde landen ingevoerde mandarijnen en clementines. Het Hof overwoog het volgende over de ontvankelijkheid ervan. [Artikel 173 EEG-Verdrag is thans artikel 263 VWEU] Overwegende, dat blijkens artikel 173, tweede lid, van het E.E.G.-Verdrag “iedere natuurlijke of rechtspersoon … beroep kan instellen tegen de beschikkingen die, hoewel genomen in de vorm … van een beschikking gericht tot een andere persoon, hem rechtstreeks en individueel raken”; dat verweerster betoogt, dat de in dit lid voorkomende woorden “andere persoon” niet zien op de Lid-Staten in hun hoedanigheid van openbaar gezag en dat mitsdien particulieren niet gerechtigd zijn een beroep tot nietigverklaring in te stellen tegen de tot een Staat gerichte beschikkingen van de Commissie en de Raad; dat artikel 173, tweede lid, van het Verdrag weliswaar het beroep van particulieren toelaat tegen hen rechtstreeks en individueel rakende beschikkingen, welke tot een “andere persoon” zijn gericht, doch dit artikel de strekking dezer bewoordingen niet nader bepaalt of begrenst; dat de letter en de grammaticale betekenis van voornoemde bepaling de ruimste interpretatie rechtvaardigen; dat bovendien de verdragsbepalingen nopens het beroepsrecht der justitiabelen niet restrictief mogen worden uitgelegd; dat mitsdien het stilzwijgen van het Verdrag op dit punt niet als een beperking mag worden opgevat; dat dus de stelling van verweerster niet gegrond moet worden geacht; (…) Overwegende dat blijkens artikel 173, tweede lid, van het Verdrag, particulieren een beroep tot nietigverklaring kunnen instellen tegen beschikkingen, die hoewel tot een andere persoon gericht, hen rechtstreeks en individueel raken, doch verweerster in casu betwist dat de bestreden beschikking verzoekster rechtstreeks en individueel betreft; dat allereerst dient te worden onderzocht of aan dit laatste vereiste voor de ontvankelijkheid is voldaan, daar indien de beschikking verzoekster niet individueel raakt, het onderzoek naar de vraag of die beschikking haar rechtstreeks betreft overbodig wordt;

Intersentia

5

5


Recht van de Europese Unie – Basisjurisprudentie

dat zij, die niet zijn de adressaten ener beschikking slechts zouden kunnen stellen dat zij individueel worden geraakt, indien deze beschikking hen betreft uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie, welke hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hen derhalve individualiseert op soortgelijke wijze als de adressaat; dat in casu de bestreden beschikking verzoekster raakt in haar hoedanigheid van importeur van clementines, dat wil zeggen uit hoofde van een commercieel beroep, hetwelk te allen tijde door iedere justitiabele kan worden uitgeoefend en haar derhalve ten opzichte van de bestreden beschikking niet karakteriseert op soortgelijke wijze als een adressaat; dat uit het bovenoverwogene volgt, dat verzoekster in haar beroep tot nietigverklaring niet kan worden ontvangen;

6

HvJ 15 juli 1964, Flaminio Costa/E.N.E.L., 6/64, EU:C:1964:66

In het geding over een elektriciteitsrekening tussen Costa en E.N.E.L. stelde de Giudice conciliatore te Milaan een prejudiciële vraag over de interpretatie van verscheidene verdragsartikelen. Costa stelde dat deze artikelen werden geschonden door de Italiaanse wet nr. 1643 van 6 december 1962 tot nationalisering van de elektriciteitsproductie en –voorziening, waarbij E.N.E.L. tot stand was gebracht. De Italiaanse regering beriep zich op de “absolute niet-ontvankelijkheid” van het verzoek van de Italiaanse rechter, aangezien deze laatste sowieso gehouden was de Italiaanse wet toe te passen en derhalve niet bevoegd was om gebruik te maken van artikel 177 EEG-Verdrag.

6

[Artikel 5 EEG-Verdrag is thans artikel 4, lid 3, VEU; artikelen 7, 93, 177, 189, 223, 224 en 225 EEG-Verdrag zijn thans artikelen 18, 108, 267, 288, 346, 347 en 348 VWEU; artikelen 8, lid 4, 15, 17, lid 4, 25, 26 en 73 EEG-Verdrag zijn opgeheven] Overwegende dat het E.E.G.-Verdrag, anders dan met gewone internationale verdragen het geval is, een eigen rechtsorde in het leven heeft geroepen, die bij de inwerkingtreding van het Verdrag in de rechtsorde der Lid-Staten is opgenomen en waarmede de nationale rechters rekening dienen te houden; dat namelijk de Lid-Staten – door voor onbepaalde tijd een Gemeenschap op te richten, voorzien van eigen organen, van rechtspersoonlijkheid en handelingsbevoegdheid, van vertegenwoordigingsbevoegdheid op het internationale vlak, en in het bijzonder van praktische bevoegdheden (dit laatste ten gevolge van het feit dat de Staten hun bevoegdheden hebben ingeperkt of aan de Gemeenschap hebben overgedragen) – hun souvereiniteit, zij het op een beperkt terrein, hebben begrensd en derhalve een rechtsstelsel in het leven hebben geroepen, dat bindend is zowel voor hun onderdanen als voor henzelf; Overwegende dat deze opneming in het recht der Lid-Staten van uit gemeenschapsrechtelijke bron voortkomende rechtsregels en, meer in het algemeen, de geest en de inhoud van het Verdrag, tot gevolg hebben dat de Staten tegen de rechtsorde, die zij op basis van wederkerigheid hebben aanvaard, niet kunnen ingaan met een later, eenzijdig afgekondigd wettelijk voorschrift; dat een dergelijk voorschrift derhalve niet boven de rechtsorde van de Gemeenschap kan worden gesteld; dat, indien de werking van het gemeenschapsrecht van Staat tot Staat zou verschillen op grond van latere nationale wetten, dit de verwezenlijking van de doelstellingen van het Verdrag, bedoeld in artikel 5, lid 2, in gevaar zou brengen en een bij artikel 7 verboden discriminatie in het leven zou roepen;

6

Intersentia


Recht van de Europese Unie – Basisjurisprudentie

dat de verplichtingen, neergelegd in het Verdrag waarbij de Gemeenschap is opgericht, niet absoluut, doch slechts voorwaardelijk zouden gelden, wanneer de Verdragsluitende Partijen zich door middel van latere wettelijke voorschriften aan de inachtneming daarvan zouden kunnen onttrekken; dat de gevallen, waarin de Staten het recht hebben eenzijdig op te treden, uitdrukkelijk zijn genoemd (bijv. de artikelen 15, 93, lid 3, 223 tot 225); dat anderzijds de verzoeken van de Staten om van het Verdrag te mogen afwijken aan bepaalde goedkeuringsvoorschriften zijn onderworpen (bijv. de artikelen 8, lid 4, 17, lid 4, 25, 26, 73, 93, lid 2, 3e alinea, en 226), die van iedere betekenis zouden zijn ontbloot, wanneer de Staten zich eenvoudigweg door middel van een wet aan hun verplichtingen zouden kunnen onttrekken; Overwegende dat de voorrang van het gemeenschapsrecht wordt bevestigd door artikel 189, bepalend dat de verordeningen verbindend zijn en rechtstreeks toepasselijk in elk van de Lid-Staten; dat deze bepaling, die zonder enig voorbehoud is neergeschreven, van iedere betekenis zou zijn ontbloot indien een Staat de gevolgen ervan eenzijdig zou kunnen te niet doen door een wettelijk voorschrift uit te vaardigen, dat boven de gemeenschapsbepalingen uit zou gaan; Overwegende dat uit het bovenstaande volgt dat het verdragsrecht, dat uit een autonome bron voortvloeit, op grond van zijn bijzonder karakter niet door enig voorschrift van nationaal recht opzij kan worden gezet, zonder zijn gemeenschapsrechtelijk karakter te verliezen en zonder dat de rechtsgrond van de Gemeenschap zelf daardoor wordt aangetast; dat, waar de Lid-Staten de rechten en plichten die uit de Verdragsbepalingen voortvloeien aan de rechtsorde van de Gemeenschap hebben overgedragen, dit impliceert dat hun souvereine rechten definitief zijn beperkt, zodat latere eenzijdig afgekondigde wettelijke voorschriften, die tegen het stelsel van de Gemeenschap ingaan, iedere werking ontberen; dat artikel 177 derhalve, ongeacht enige nationale wet, steeds toepassing dient te vinden wanneer een vraag rijst met betrekking tot de uitlegging van het Verdrag;

7

HvJ 13 juli 1966, Établissements Consten en Grundig-Verkaufs-GmbH/Commissie van de E.E.G., 56/64 en 58/64, EU:C:1966:41

De Duitse elektronicaproducent Grundig en zijn Franse alleenverkoper Consten, die in Frankrijk het merk “Gint” had ingeschreven dat werd aangebracht op alle door Grundig vervaardigde producten, vorderden de nietigverklaring van de beschikking van de Commissie die o.m. bepaalde dat de alleenverkoopovereenkomst en de aanvullende overeenkomst over de inschrijving en het gebruik van dat merk inbreuk maakten op artikel 85 EEG-Verdrag en de niet-toepasselijkverklaring overeenkomstig het derde lid van dat artikel weigerde. [Artikel 85 EEG-Verdrag is thans artikel 101 VWEU] De grieven met betrekking tot het begrip “overeenkomsten welke de handel tussen de Lid-Staten ongunstig kunnen beïnvloeden” Overwegende dat verzoeksters en de Duitse Regering stellen dat de Commissie, uitgaande van een onjuiste interpretatie van het begrip “overeenkomst welke de handel tussen de lid-staten ongunstig kan beïnvloeden”, verzuimd heeft aan te tonen dat deze handel, ware de overeenkomst achterwege gebleven, intensiever zou zijn geweest;

Intersentia

7

7


Recht van de Europese Unie – Basisjurisprudentie

Overwegende dat verweerster hierop antwoordt, dat aan bedoelde voorwaarde van artikel 85, paragraaf 1, is voldaan wanneer de handel tussen de Lid-Staten zich ingevolge die overeenkomst anders ontwikkelt dan zonder de daaruit voortvloeiende beperking het geval zou zijn geweest en wanneer de overeenkomst tevens op de marktverhoudingen van merkbare invloed is; dat zulks in casu het geval is, in het bijzonder gezien de uit de overeenkomst voortvloeiende belemmeringen op de gemeenschappelijke markt voor wat betreft de in- en uitvoer van de Grundig-produkten, naar en uit Frankrijk;

7

Overwegende dat met bovenbedoelde voorwaarde van artikel 85, paragraaf 1, wordt beoogd, om wat de voor kartels geldende normen betreft, de grens te bepalen tussen het gemeenschapsrecht en dat van de Lid-Staten; dat toch, voor zover de overeenkomst de handel tussen de Lid-Staten ongunstig kan beïnvloeden, de dientengevolge opgetreden wijziging in de concurrentieverhoudingen door de in artikel 85 neergelegde verbodsbepalingen van gemeenschapsrecht worden geregeerd, terwijl de overeenkomst in het andere geval aan de werking van dat voorschrift onttrokken is; dat het hiertoe met name van belang is vast te stellen of de overeenkomst direct of indirect, terstond dan wel slechts potentieel, de vrije handel tussen de Lid-Staten op zodanige wijze kan beïnvloeden, dat de verwerkelijking van de doelstellingen van de gemeenschappelijke markt wordt geschaad; dat een overeenkomst derhalve, ook wanneer zij – en wellicht zelfs in aanzienlijke mate – tot een toeneming van de handel tussen staten leidt, niettemin zeer wel die handel in bovenbedoelde zin “ongunstig kan beïnvloeden”; dat de overeenkomst tussen Grundig en Consten, welke enerzijds andere ondernemingen dan Consten belet Grundig-produkten in Frankrijk in te voeren en anderzijds Consten verbiedt deze produkten naar andere landen van de gemeenschappelijke markt uit te voeren, de handel tussen de Lid-Staten ongetwijfeld ongunstig beïnvloedt; dat deze beperking van de vrije handel en de beperkingen welke voor derden kunnen voortvloeien uit het feit dat Consten het merk “Gint” in Frankrijk heeft gedeponeerd, geacht moeten worden voldoende grond voor de werking van het verbod op te leveren; dat derhalve de op dit punt voorgedragen grieven moeten worden verworpen; De grieven met betrekking tot het criterium van de beperking der mededinging Overwegende dat verzoeksters en de Duitse Regering stellen dat de Commissie door het onderzoek tot de Grundig-produkten te beperken, voor haar beschikking van een onjuiste opvatting is uitgegaan van het begrip mededinging en van de verbodsbepalingen van artikel 85, paragraaf 1; dat bedoeld begrip, met name, ziet op de concurrentie tussen gelijksoortige produkten van verschillende merken; dat de Commissie, alvorens laatstgenoemd artikel van toepassing te verklaren, zich eerst rekenschap had moeten geven van de economische uitwerking der onderhavige overeenkomst op de concurrentie tussen verschillende merken en daarbij naar een redelijke toepassing (“rule of reason”) van genoemde bepaling had moeten streven; dat, voor wat de mededinging betreft, ten aanzien van de verticale alleenverkoopovereenkomsten rechtens een vermoeden van wettigheid dient te gelden en er in casu geen enkele grond aanwezig was dit vermoeden te verwerpen; dat de overeenkomst toch de mededinging van gelijksoortige produkten van verschillende merken bevordert; Overwegende dat het beginsel van de vrije concurrentie alle fasen en aspecten van de mededinging beheerst; dat weliswaar de concurrentie tussen producenten in het algemeen duidelijker aan de dag treedt dan die tussen de verkopers van eenzelfde merk, doch dat hieruit nog niet volgt dat een overeenkomst waarmede een beperking van deze laatste vorm van mededinging wordt beoogd aan het verbod van artikel 85, paragraaf 1, is onttrokken op grond van het enkele feit, dat zij de eerstgenoemde concurrentie zou kunnen versterken;

8

Intersentia


Recht van de Europese Unie – Basisjurisprudentie

Overwegende voorts dat bij de toepassing van artikel 85, paragraaf 1 op de concrete gevolgen ener overeenkomst geen acht meer behoeft te worden geslagen, wanneer eenmaal is gebleken dat zij ten doel heeft de concurrentie te verhinderen, te beperken of te vervalsen; dat derhalve het feit, dat in de bestreden beschikking niet nader wordt ingegaan op de gevolgen van de overeenkomst voor de mededinging van soortgelijke produkten van verschillende merken, op zichzelf niet als een gebrek in de beschikking mag worden beschouwd; Overwegende dat derhalve nog slechts dient te worden onderzocht of de Commissie in de bestreden beschikking het verbod van artikel 85, paragraaf 1, op de onderhavige overeenkomst mocht toepassen uit hoofde van het feit dat daarbij de concurrentie bij de afzet van de Grundig-produkten werd beperkt; dat de in de beschikking vastgestelde inbreuk een gevolg is van de in die overeenkomst op grond van het Franse recht ten behoeve van Consten gevestigde absolute gebiedsbescherming; dat verzoeksters daardoor op het contractsgebied iedere mogelijkheid van concurrentie bij de groothandel in Grundig-produkten in hoofdzaak door twee middelen hebben willen uitsluiten; dat Grundig toch zich in de eerste plaats verbond om aan derden, – zelfs indirect – geen voor het contractsgebied bestemde produkten te leveren; dat de beperkende werking van dit beding op de concurrentie duidelijk blijkt wanneer men het ziet in verband met het feit dat niet alleen aan Consten, doch ook aan de overige exclusief-concessionarissen van Grundig, alsmede aan de Duitse groothandelaren, een exportverbod werd opgelegd; dat in de tweede plaats met de inschrijving in Frankrijk – zulks op verzoek van Consten – van het merk “Gint”, hetwelk Grundig op al haar produkten aanbrengt, werd beoogd om behalve de reeds uit de overeenkomst voortvloeiende bescherming tegen het risico van nevenimporten van Grundig-produkten naar Frankrijk, bovendien nog een bescherming te vestigen door middel van een recht van industriële eigendom; dat derden derhalve niet zonder aanzienlijke risico’s Grundig-produkten, uit andere landen van de gemeenschap afkomstig, ten behoeve van hun afzet in Frankrijk konden importeren; Overwegende dat verweerster terecht acht heeft geslagen op alle aspecten van het aldus door Grundig opgezette stelsel; dat toch de aard der contractuele verhoudingen slechts kan worden bepaald indien men deze ziet in verband met de economische en juridische overwegingen welke partijen tot het sluiten der overeenkomst hebben geleid en een zodanige beoordeling niet beschouwd mag worden als een inmenging in rechtshandelingen en rechtsbetrekkingen welke buiten het bereik van de administratieve procedure voor de Commissie vallen; dat de aldus ontstane situatie tot een isolement van de Franse markt leidt en de mogelijkheid opent de onderhavige produkten tegen prijzen af te zetten waarmede niet valt te concurreren; dat bovendien de tussen producenten bestaande concurrentie in het algemeen aan kracht verliest, voor zover het dezen gelukt aan hun merken in de ogen van de verbruikers een individueel karakter te geven; dat de concurrentie tussen handelaren, gezien haar krachtige uitwerking op de kosten van de distributie, eveneens dient te worden gestimuleerd; dat mededinging op distributieniveau met betrekking, tot produkten van hetzelfde merk de handelaar tot grotere activiteit aanzet; dat de overeenkomst waarmede beoogd wordt de Franse markt voor Grundig-produkten te isoleren en voor produkten van een zeer bekend merk kunstmatig de afscheidingen tussen de nationale markten binnen de gemeenschap te handhaven, derhalve ten gevolge kan hebben dat de mededinging op de gemeenschappelijke markt wordt vervalst; dat, gezien de hierboven vastgestelde beperkingen van de mededinging, de overeenkomst in de bestreden beschikking derhalve terecht werd beschouwd als een inbreuk op artikel 85, paragraaf 1, en dat iedere verdere overwe-

Intersentia

9

7


Recht van de Europese Unie – Basisjurisprudentie

ging, zowel van de economische factoren (het verschil tussen de Franse en de Duitse prijzen, het representatieve karakter van de onderhavige apparaten, de omvang van de door Consten gedragen kosten), alsmede van de vraag of de Commissie wel de juiste criteria heeft gebezigd voor de vergelijking tussen de marktverhoudingen respectievelijk in Frankrijk en Duitsland en ten slotte ook de wellicht gunstige gevolgen van de overeenkomst in andere opzichten, in elk geval niet tot een andere toetsing van de overeenkomst aan artikel 85, paragraaf 1, kunnen leiden; De grieven gericht tegen de draagwijdte van het opgelegde verbod Overwegende dat verzoekster Grundig en de Duitse Regering stellen, dat de Commissie heeft verzuimd in het dispositief der bestreden beschikking die bedingen van het contract, waarvan werd erkend dat zij geen enkele concurrentiebeperkende werking hadden, van het verbod uit te zonderen en dat zij aldus een onjuiste omschrijving van de ten laste gelegde inbreuk heeft gegeven; Overwegende dat zowel uit de preambule van de beschikking als uit haar artikel 3 blijkt, dat de in artikel 1 van het dispositief vastgestelde inbreuk niet is gelegen in de verplichting van Grundig om in Frankrijk slechts rechtstreeks aan Consten te leveren; dat deze inbreuk voortvloeit uit de clausules welke, te zamen met de toekenning van het exclusieve recht, gericht zijn op het verhinderen – zulks met gebruikmaking van het nationale recht – van de nevenimporten van Grundig-produkten naar Frankrijk en aldus op het vestigen van een absolute gebiedsbescherming ten behoeve van de exclusief gerechtigde;

7

Overwegende dat de in artikel 85, paragraaf 2, bedreigde nietigheid van rechtswege slechts geldt – hetzij voor de verschillende onderdelen van de door het verbod getroffen overeenkomst, dan wel voor de overeenkomst in haar geheel – indien deze delen met de overeenkomst zelve een onverbrekelijk geheel vormen; dat de Commissie derhalve, of wel zich ertoe had behoren te beperken in het dispositief van de bestreden beschikking de inbreuk vast te stellen welke bepaalde onderdelen van de door het verbod getroffen overeenkomst opleverden, of wel in haar overwegingen nader de gronden had moeten aangeven waarop deze delen naar haar oordeel niet los van de overeenkomst kunnen worden gezien; dat evenwel uit artikel 1 van de beschikking blijkt dat de inbreuk met betrekking tot de overeenkomst in haar geheel werd vastgesteld; dat de Commissie echter rechtens niet voldoende de noodzaak heeft gemotiveerd de gehele overeenkomst nietig te verklaren, zulks hoewel niet is gebleken dat al haar bedingen een inbreuk opleverden op het bepaalde bij artikel 85, paragraaf 1; dat integendeel de met laatstgenoemd artikel onverenigbaar geachte situatie niet voortvloeit uit de gecombineerde werking van alle clausules der overeenkomst of het totaal der daardoor in het leven geroepen gevolgen, doch uit bepaalde bedingen in het contract van 1 april 1957, de absolute gebiedsbescherming betreffende, alsmede uit de aanvullende overeenkomst inzake het merk “Gint”; dat derhalve artikel 1 der bestreden beschikking dient te worden nietigverklaard, voor zover daarbij op onvoldoende gronden alle clausules van het contract krachtens artikel 85, paragraaf 2, nietig worden geacht; (…) De grieven met betrekking tot de toepassing van artikel 85, paragraaf 3 De voorwaarden voor de toepassing dezer bepaling Overwegende dat verzoeksters, ten deze op verschillende punten door de Duitse Regering ondersteund, onder meer stellen, dat – anders dan de Commissie heeft beslist – in casu aan alle voorwaarden voor ontheffing was voldaan;

10

Intersentia


Recht van de Europese Unie – Basisjurisprudentie

Overwegende dat verweerster meent, dat het aan de betrokken ondernemingen staat om het bewijs te leveren dat aan bedoelde voorwaarden is voldaan; Overwegende, dat de ondernemingen mogen verlangen dat de Commissie haar verzoek om toepassing van artikel 85, paragraaf 3, volledig onderzoekt; dat de Commissie in zodanig geval niet kan volstaan met de eis dat de ondernemingen aantonen dat aan die voorwaarden is voldaan, doch krachtens de regels van behoorlijk bestuur met gebruikmaking van de haar ten dienste staande middelen bij het vaststellen van de ter zake beslissende feiten en omstandigheden de nodige medewerking moet verlenen; dat de Commissie bovendien bij de uitoefening harer bevoegdheden veelal geroepen is een oordeel te geven over ingewikkelde vragen van economische aard; dat de rechter bij zijn toetsing van zodanige beoordelingen met de aard daarvan rekening dient te houden en zich heeft te beperken tot het onderzoek van de feitelijke grondslag en de daarop door de Commissie toegepaste juridische kwalificaties; dat deze toetsing in de eerste plaats gericht zal zijn op die overwegingen der beschikkingen, waarin de feiten en gronden waarop het gegeven oordeel berust nader behoren te worden gegeven; Overwegende dat in de bestreden beschikking als voornaamste reden voor de weigering van de ontheffing wordt aangevoerd dat niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 85, paragraaf 3, sub a); Overwegende dat de Duitse Regering de grief opwerpt, dat in de beslissing niet valt te lezen of de factoren welker gunstige werking de Commissie heeft erkend – met name de vooruitbestellingen, de service- en de garantieverrichtingen – ook zonder absolute gebiedsbescherming gehandhaafd hadden kunnen worden; Overwegende dat de beschikking de verbetering van de produktie en van de verdeling “hier bij wijze van veronderstelling als gegeven beschouwt”; dat in de bestreden beschikking vervolgens de vraag wordt onderzocht “of de verbetering van de distributie ook niet bereikt kan worden wanneer nevenimporten toegelaten zijn”; dat na het onderzoek van de argumenten, aangevoerd in verband met de bestudering van de markt, de service- en de garantieverrichtingen, in de beschikking wordt geconcludeerd dat “geen andere argumenten ten gunste van de noodzaak tot absolute gebiedsbescherming zijn aangevoerd en anderzins ook niet blijken”; Overwegende dat de vraag of er sprake is van een verbetering van de produktie of van de verdeling van de onderhavige produkten, welke vereisten voor een ontheffing gelden, moet worden beoordeeld in het licht van artikel 85; dat zodanige verbetering niet samenvalt met de in het algemeen onbetwistbare voordelen welke partijen aan de overeenkomst voor hun produktie of distributie ontlenen, voordelen op grond waarvan de overeenkomst hun wel in al haar onderdelen onmisbaar moet voorkomen; dat zodanige subjectieve opvatting echter, waarbij het begrip “verbetering” van de contractuele verhoudingen tussen partijen afhankelijk wordt gesteld, niet met de doelstellingen van artikel 85 in overeenstemming is; dat bovendien uit het feit dat het Verdrag verlangt, dat de beperking van de mededinging voor bedoelde verbetering “onmisbaar” is, ten duidelijkste blijkt van welk groot gewicht zij dient te zijn; dat zij toch zodanige merkbare voordelen met zich moet brengen, dat zij de op het vlak van de concurrentie optredende nadelen compenseert; Overwegende dat de Duitse Regering, stellende dat alle factoren welke gunstig kunnen inwerken op de verbetering gelijk partijen die bij de overeenkomst hadden beoogd, gehandhaafd dienen te blijven, uitgaat van de gedachte, dat de vraag, of deze factoren voor de verbetering van de produktie of de distributie der onderhavige produkten niet alleen gunstig, doch ook onmisbaar zijn, reeds in bevestigende zin is beantwoord;

Intersentia

11

7


Recht van de Europese Unie – Basisjurisprudentie

dat hiermede niet alleen bedoeld karakter van onmisbaarheid wordt verzwakt, doch bovendien het streven van partijen, om haar eigen specifieke belangen te behartigen met de objectieve verbeteringen, gelijk het Verdrag die wenst, wordt verward; Overwegende dat de Commissie bij het afwegen van het belang der verschillende aan haar onderzoek onderworpen factoren er niet alleen op moest letten of zij daadwerkelijk tot een objectief constateerbare verbetering van de produktie en de distributie der produkten bijdroegen, doch ook had te overwegen of op grond van de daaruit voortvloeiende voordelen de te verwachten concurrentiebeperkingen onmisbaar moesten worden geacht; dat hiermede niet verenigbaar is de stelling dat iedere regeling van partijen, welke tot meergenoemde verbetering zou kunnen bijdragen, gehandhaafd diende te worden; dat derhalve deze grief van de Bondsregering, nu daarbij van onjuiste premissen wordt uitgegaan, de beslissing van de Commissie niet vermag aan te tasten; Overwegende dat verzoeksters stellen dat toelating van nevenimporten ertoe zou leiden, dat een alleenverkoper zijn vooruitbestellingen redelijkerwijs niet meer kan bepalen; Overwegende dat iedere schatting van de toekomstige afzet aan een zekere mate van onzekerheid onderworpen blijft; dat zodanige schatting toch op een groot aantal veranderlijke toevallige factoren berust; dat het toelaten van nevenimporten inderdaad een grotere mate van onzekerheid zou kunnen doen ontstaan voor de concessionaris, die vaste bestellingen doet overeenkomstig de hoeveelheden welke hij meent te kunnen afzetten; dat zodanig element van wisselvalligheid echter aan iedere commerciele bedrijvigheid inherent is en derhalve op die grond een bijzondere bescherming niet gerechtvaardigd voorkomt;

7

Overwegende dat verzoeksters de Commissie voorts verwijten, dat zij niet op basis van concrete gegevens heeft onderzocht, of het verrichten van de service- en garantiewerkzaamheden mogelijk ook zonder absolute gebiedsbescherming kon worden verzekerd; dat zij er daartoe met name op wijzen, hoe belangrijk het verlenen van deze service ten aanzien van alle door Grundig op de markt gebrachte apparaten voor de goede naam van het merk Grundig is; dat Consten, indien nevenimporten werden toegelaten, het verlenen van deze diensten zou moeten weigeren voor de door zijn concurrenten ingevoerde apparaten, wanneer die zelf niet voldoende in deze service kunnen voorzien; dat zulk een weigering met de belangen der gebruikers in strijd zou zijn; Overwegende dat in de bestreden beschikking ten aanzien van de gratis verrichte garantiewerkzaamheden wordt gesteld “dat een koper normaliter slechts garantierechten kan doen gelden bij zijn eigen leverancier en onder met deze laatste overeengekomen voorwaarden”; dat verzoeksters deze overweging niet ernstig betwisten; dat de vrees, dat de reputatie der Grundig-produkten door een onvoldoende service zal worden geschaad, in casu niet gewettigd voorkomt; dat toch de vennootschap U.N.E.F., de voornaamste concurrente van Consten, hoewel zij met de verkoop van Grundig-produkten in Frankrijk eerder aanving dan Consten en aanzienlijke risico’s heeft moeten aanvaarden, niettemin garantiewerkzaamheden gratis verricht en een betaalde service aanbiedt op voorwaarden, welke, in het geheel genomen, aan de goede naam van het merk Grundig niet heeft afgedaan; dat bovendien niets verzoeksters verhindert de verbruikers door middel van een passende publiciteit op de hoogte te stellen van de aard der prestaties en van de andere voordelen welke het officiele distributienet van Grundig biedt;

12

Intersentia


Recht van de Europese Unie – Basisjurisprudentie

dat het derhalve niet juist is dat de nevenimporteurs in gelijke mate van de door Consten gemaakte reclame profiteren; dat op dit punt de door verzoeksters aangevoerde grieven derhalve niet gegrond zijn; Overwegende dat verzoeksters de Commissie verwijten, dat zij niet heeft onderzocht of de absolute gebiedsbescherming bovendien onmisbaar was om Consten in de gelegenheid te stellen tot afschrijving der aan het introduceren van de Grundig-produkten op de Franse markt verbonden kosten; Overwegende dat verweerster hiertegen opmerkt dat zij vóór het nemen van de bestreden beschikking nimmer kennis heeft gedragen van zodanige, niet afgeschreven, kosten; Overwegende dat deze bewering van de Commissie niet is betwist; dat de Commissie niet gehouden was ambtshalve tot een onderzoek op dit punt over te gaan; dat de stelling van verzoeksters overigens in hoofdzaak neerkomt op de bewering, dat de alleengerechtigde de overeengekomen voorwaarden niet zonder gelijktijdige toekenning van absolute gebiedsbescherming zou hebben aanvaard; dat bedoeld feit echter geen enkel verband houdt met de in artikel 85, paragraaf 3, genoemde verbeteringen van de distributie; dat deze grief derhalve niet kan slagen; Overwegende dat verzoekster Grundig voorts betoogt, dat de alleenverkoper zonder bedoelde bescherming niet bereid zou zijn de nodige kosten voor de bestudering van de markt voor zijn rekening te nemen, daar alsdan de nevenimporteurs van zijn inspanningen profijt zouden trekken; Overwegende, dat verweerster opmerkt, dat bedoelde marktstudies – in hoofdzaak ondernomen met het doel om aan de voor de uitvoer naar Frankrijk bestemde apparaten de door de Franse verbruiker gewenste verbeteringen aan te brengen – slechts ten voordele van Consten konden strekken; Overwegende dat Consten in haar hoedanigheid van exclusief concessionaris – welke hoedanigheid in de beschikking niet wordt betwist – de enige is die apparaten mag ontvangen welke de met name op de Franse markt gevraagde kenmerken vertonen; dat deze grief derhalve niet gegrond is; Overwegende dat derhalve de grieven tegen het gedeelte der beschikking, waarin gehandeld wordt over de vraag of aan de voorwaarde gesteld in artikel 85, paragraaf 3, sub a ), is voldaan, zowel afzonderlijk als te zamen beschouwd, niet gegrond voorkomen; dat, waar de voorwaarden voor het verlenen van de in artikel 85, paragraaf 3, voorziene ontheffing cumulatief zijn voorzien, de middelen met betrekking tot de andere voorwaarden voor ontheffing niet meer behoeven te worden onderzocht;

8

HvJ 10 december 1968, Commissie van de Europese Gemeenschappen/Italiaanse Republiek, 7/68, EU:C:1968:51

De Commissie stelde dat Italië artikel 16 EEG-Verdrag had geschonden door na 1 januari 1962 jegens de andere lidstaten een progressief uitvoerrecht te blijven heffen op voorwerpen van artistiek, historisch, archeologisch of etnografisch belang. Het Hof omschreef in zijn arrest de “goederen” waarvoor het Europees vrij goederenverkeer geldt. [Artikel 9 EEG-Verdrag is thans artikel 28 VWEU; artikel 16 EEG-Verdrag is opgeheven]

Intersentia

13

8


Recht van de Europese Unie – Basisjurisprudentie

Overwegende dat de Commissie, die haar beroep doet steunen op artikel 16 van het Verdrag, stelt dat de goederen van artistieke, historische, archeologische of ethnografische betekenis waarop de Italiaanse wet no. 1089 van 1 juni 1939 betrekking heeft aan de bepalingen inzake de douaneunie onderworpen zijn; dat verweerster deze opvatting bestrijdt en daartoe betoogt dat de onderhavige goederen niet gelijk mogen worden gesteld met “verbruiks- of gebruiksgoederen in het algemeen” en dat zij derhalve niet vallen onder de verdragsbepalingen welke op de “gewone handelsgoederen” van toepassing zijn; dat zij uit dien hoofde niet onder de regel van artikel 16 van het Verdrag vallen; Overwegende dat de Gemeenschap krachtens artikel 9 van het Verdrag is “gegrondvest op een douane-unie welke zich over het gehele goederenverkeer uitstrekt”; dat onder goederen in de zin van deze bepaling moeten worden verstaan de waren die op geld waardeerbaar zijn en als zodanig het voorwerp van handelstransacties kunnen vormen; dat de in de Italiaanse wet bedoelde waren, ongeacht de hoedanigheden waardoor zij zich van andere handelsgoederen onderscheiden, met deze laatste niettemin het kenmerk gemeen hebben, dat zij ook in geld waardeerbaar zijn en derhalve het voorwerp van handelstransacties kunnen vormen; dat deze opvatting bovendien overeenstemt met de opzet van de Italiaanse wet zelve, krachtens welke het litigieuze recht wordt vastgesteld in verband met de waarde der onderhavige goederen; dat uit bovenstaande overwegingen volgt dat deze goederen aan de regels van de gemeenschappelijke markt zijn onderworpen voorzover zij niet onder de uitdrukkelijke uitzonderingsbepalingen van het Verdrag vallen;

9

9

HvJ 1 juli 1969, Commissie van de Europese Gemeenschappen/Italiaanse Republiek, 24/68, EU:C:1969:29

De Commissie verzocht het Hof vast te stellen dat Italië, door de heffing van een statistiekrecht op naar andere lidstaten uitgevoerde waren, het EEG-Verdrag had geschonden. In zijn arrest ging het Hof dieper in op het begrip “heffing van gelijke werking”. [Artikelen 9, 12 en 95 EEG-Verdrag zijn thans artikelen 28, 30 en 110 VWEU; artikelen 13, 16 en 17 EEG-Verdrag zijn opgeheven] Ten aanzien van het begrip heffing van gelijke werking 3

Overwegende dat volgens artikel 9 van het E.E.G.-Verdrag de Gemeenschap is gegrondvest op een douane-unie welke berust op het verbod in het verkeer tussen de Lid-Staten van douane-rechten en van alle heffingen van gelijke werking, alsook op de invoering van een gemeenschappelijk douanetarief voor hun betrekkingen met derde landen; dat artikel 12 de invoering van nieuwe in- en uitvoerrechten of heffingen van gelijke werking en de verhoging van die, welke reeds van kracht zijn, verbiedt; dat volgens de artikelen 13 en 16 de tussen de Lid-Staten bestaande douanerechten en heffingen van gelijke werking, zowel bij uitvoer als bij invoer, overeenkomstig de modaliteiten en in de termijnen door deze artikelen voorzien, moeten worden afgeschaft;

4

Overwegende dat het essentiële belang van de aldus omschreven verbodsbepalingen voldoende blijkt uit de plaatsing van deze artikelen aan het begin van het deel gewijd aan de grondslagen van de Gemeenschap, die van artikel 9 als eerste artikel van de titel over het vrije verkeer van goederen en die van de artikelen 12, 13 en 16 in de afdeling die handelt over afschaffing van de douanerechten;

14

Intersentia


Recht van de Europese Unie – Basisjurisprudentie

dat deze verbodsbepalingen van zo groot gewicht zijn, dat het Verdrag iedere mogelijke leemte in de toepassing ervan heeft willen voorkomen, ten einde te vermijden dat de uitvoering zou worden ontdoken door maatregelen van douane-technische of fiscale aard; 5

dat aldus artikel 17 voorschrijft, dat de verbodsbepalingen van artikel 9 zelfs zullen worden toegepast op douanerechten van fiscale aard; dat artikel 95, dat behoort tot het deel van het Verdrag getiteld “het beleid der Gemeenschap” en tot het hoofdstuk over “bepalingen betreffende de belastingen”, er toe strekt om door middel van het verbod op ingevoerde waren hogere binnenlandse belastingen te heffen dan op de nationale produktie worden geheven, de inbreuken te vermijden die langs een fiscale omweg op de verbodsbepalingen zouden kunnen worden gemaakt;

6

Overwegende dat waar in het Verdrag douanerechten worden verboden, tussen goederen geen onderscheid wordt gemaakt naar gelang zij al dan niet met de produkten van het invoerende land concurreren; dat met de afschaffing van belemmeringen van douanetechtelijke aard dus niet alleen is beoogd daaraan het beschermend karakter te ontnemen, doch dat het Verdrag, integendeel, aan het beginsel van opheffing van douanerechten en heffingen van gelijke werking, ter verzekering van het vrije verkeer van goederen, een algemene strekking en werking heeft willen toekennen;

7

dat uit dit stelsel als geheel en uit de algemene en volstrekte aard van het verbod van alle douanerechten in het goederenverkeer tussen de Lid-Staten, blijkt dat de douanerechten verboden zijn onafhankelijk van iedere overweging nopens het doel waarmede zij werden ingevoerd of de bestemming hunner opbrengsten; dat dit verbod zijn rechtvaardiging vindt in de belemmeringen welke geldelijke lasten wegens grensoverschrijding — al mogen zij gering zijn — voor het goederenverkeer opleveren;

8

Overwegende dat de uitbreiding van het verbod van douanerechten tot heffingen van gelijke werking dient om het verbod der uit die rechten voortvloeiende handelsbelemmeringen aan te vullen en wel in dier voege dat het doeltreffend werkt; dat men door deze beide elkaar aanvullende begrippen te bezigen heeft willen voorkomen dat in de handel tussen Lid-Staten enigerlei geldelijke last zou worden opgelegd wegens het overschrijden der grenzen van een Staat door goederen die in de Gemeenschap circuleren;

9

dat ten einde te kunnen vaststellen of een bepaalde heffing gelijke werking heeft als een douanerecht, deze werking dient te worden onderzocht uit het oogpunt van de doeleinden van het Verdrag, gelijk die zijn neergelegd in het deel, de titel en het hoofdstuk waarin de artikelen 9, 12, 13 en 16 zijn opgenomen en in het bijzonder in verband met het vrije goederenverkeer; dat ongeacht benaming en structuur een eenzijdig opgelegde geldelijke last — ook al moge zij gering zijn — die wegens grensoverschrijding op nationale of buitenlandse goederen wordt gelegd en geen douanerecht is in eigenlijke zin, derhalve een heffing van gelijke werking in de zin van de artikelen 9, 12, 13 en 16 van het Verdrag oplevert, zelfs wanneer deze last niet ten behoeve van de Staat wordt geheven, geen enkele discriminerende of beschermende werking heeft en het belaste produkt niet met enige nationale produktie concurreert;

10

Overwegende dat uit het geheel dezer voorschriften en uit hun verband met de andere bepalingen van het Verdrag volgt dat het verbod van nieuwe douanerechten of heffingen van gelijke werking, gebonden als het is aan het beginsel van het vrije goederenverkeer, een wezenlijke regel is welke, onverminderd andere Verdragsvoorschriften, geen uitzonderingen lijdt;

Intersentia

15

9


Recht van de Europese Unie – Basisjurisprudentie

11

dat te dien aanzien uit de artikelen 95 en volgende blijkt, dat het begrip van gelijke werking niet mede omvat belastingen welke op dezelfde wijze op gelijksoortige of vergelijkbare nationale produkten binnen de staat worden geheven, dan wel, bij gebreke van zodanige produkten, in het kader van een algemene binnenlandse belasting vallen of tot doel hebben om binnen de in het Verdrag getrokken grenzen zodanige binnenlandse belastingen te compenseren; dat verder, ofschoon het niet is uitgesloten dat in sommige gevallen voor een bepaalde en werkelijk verleende dienst een daaraan evenredige tegenprestatie mag worden verlangd, zulks zich slechts in bijzondere gevallen zal voordoen, welke nooit tot ontduiking van de voorschriften der artikelen 9, 12, 13 en 16 van het Verdrag kunnen leiden; Ten aanzien van de litigieuze belasting

12

Overwegende dat verweerster allereerst betoogt dat de Commissie het statistiekrecht ten onrechte heeft gesplitst in twee verschillende — respectievelijk de invoer en de uitvoer betreffende — rechtsfiguren zulks terwijl het rechtskarakter der litigieuze belasting naar haar wezenlijke inhoud diende te worden beoordeeld en niet door dezelve in twee verschillende belastingen uiteen te laten vallen; dat haars inziens de omstandigheid dat het statistiekrecht al het grensoverschrijdend verkeer treft zonder dat tussen uitvoer en invoer of tussen nationale en buitenlandse waren wordt onderscheiden, op zichzelf reeds iedere mogelijkheid uitsluit aan de belasting eenzelfde werking als die van een douanerecht toe te kennen, aangezien geen enkele beschermende werking ten behoeve van de nationale produktie noch ook enige discriminerende werking kon optreden;

13

dat de Commissie daarentegen het litigieuze recht ontleedt in twee onderscheiden belastingen van gelijke werking als een bij invoer, respectievelijk bij uitvoer, geheven douanerecht, van welke rechten voorts, zij het in zeer geringe mate, een beschermende of discriminerende werking uitgaat;

14

Overwegende dat het bij de kwalificatie der litigieuze belasting naar verdragsrecht van geen belang is of zij als een enkele belasting wordt opgevat dan wel in twee verschillende belastingen — een bij uitvoer geheven recht enerzijds en een bij invoer geheven recht anderzijds — wordt ontleed;

9

dat de hierbedoelde belasting, doordien zij in het algemeen bij alle grensoverschrijding wordt geheven, de door het Verdrag beoogde wederzijdse penetratie bemoeilijkt en derhalve op het vrije verkeer van goederen eenzelfde werking heeft als een douanerecht; dat het zeer gering percentage van de heffing aan haar kwalificatie naar de beginselen van het Verdrag niets afdoet, daar het Verdrag niet gedoogt dat bij de controle op de wettigheid dezer belastingen een procentuele maatstaf in de plaats wordt gesteld van de aan de aard der heffing ontleende criteria; 15

Overwegende dat de Italiaanse Regering voorts betoogt, dat het litigieuze recht de tegenprestatie voor een bewezen dienst zou vormen en uit dien hoofde niet onder de kwalificatie heffing van gelijke werking zou vallen; dat haars inziens de hierbedoelde statistiek nauwkeurig de werkelijke goederenbewegingen en — bijgevolg — de wijziging van de marktsituatie moet registreren; dat de absolute nauwkeurigheid der aldus verstrekte inlichtingen de importeurs een betere concurrentiepositie op de Italiaanse markt zou verschaffen, terwijl de exporteurs buitenlands eenzelfde voordeel genieten; dat de bijzondere voordelen door die exporteurs en importeurs verkregen de rechtvaardiging zouden vormen voor een financiering van deze openbare dienst te hunnen laste en tevens het remuneratoir karakter van het litigieuze recht in het licht zouden stellen;

16

Intersentia


Recht van de Europese Unie – Basisjurisprudentie

16

Overwegende dat de hierbedoelde statistieken voor het gehele economische leven, onder meer voor de bevoegde administratieve diensten van nut zijn; dat ook al zouden zij meer in het bijzonder de concurrentiepositie van de importeurs en de exporteurs verbeteren, niettemin in casu sprake is van een voordeel dat een zo algemeen karakter draagt en welks schatting dermate onzeker is, dat de litigieuze heffing niet is te beschouwen als de tegenprestatie voor een bepaald en werkelijk verschaft voordeel;

17

Overwegende dat uit het vorenstaande blijkt, dat de litigieuze belasting, voor zoveel op de uitvoer geheven, met artikel 16 van het Verdrag in strijd is;

10

HvJ 12 november 1969, Erich Stauder/Stad Ulm, 29/69, EU:C:1969:57

Het Verwaltungsgericht Stuttgart vroeg het Hof of het met de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht verenigbaar was dat een beschikking van de Commissie de verkoop van boter tegen verlaagde prijs aan consumenten die sociale bijstand ontvingen, afhankelijk stelde van bekendmaking van de naam van de begunstigde aan de verkoper. [Artikel 177 EEG-Verdrag is thans artikel 267 VWEU] 1

2

Overwegende dat het Verwaltungsgericht te Stuttgart bij beschikking van 18 juni 1969, binnengekomen ter griffie van het Hof op 26 juni 1969, krachtens artikel 177 van het E.E.G.-Verdrag de vraag heeft gesteld of het met de geldende algemene beginselen van gemeenschapsrecht verenigbaar is, dat artikel 4 der beschikking van de Commissie der Europese Gemeenschappen 69/71 van 12 februari 1969 de verkoop van boter tegen verlaagde prijs aan consumenten die sociale bijstand ontvangen, afhankelijk stelt van bekendmaking van de naam van de begunstigde aan de verkoper; Overwegende dat voornoemde, tot alle Lid-Staten gerichte, beschikking ter bevordering van de afzet van overtollige botervoorraden op de gemeenschappelijke markt die Staten machtigt aan bepaalde categorieën van consumenten die sociale bijstand ontvangen boter tegen een lagere dan de normale prijs ter beschikking te stellen; dat aan deze machtiging bepaalde voorwaarden zijn verbonden met het doel, onder meer, te verzekeren dat het aldus op de markt gebrachte produkt niet van zijn bestemming wordt afgeleid; dat artikel 4 van beschikking 69/71 hiertoe in twee versies, waaronder de Duitse, bepaalt, dat de Staten alle nodige maatregelen zullen treffen opdat de begunstigden het onderhavige produkt slechts kunnen kopen op vertoon van een “bon waarop hun naam is gesteld”, terwijl in de andere versies slechts sprake is van het overleggen van een “geindividualiseerde bon”, waarbij toepassing van andere controlemiddelen dan de vermelding van de naam van de begunstigde derhalve is toegelaten; dat mitsdien allereerst de juiste strekking der litigieuze bepaling nader dient te worden bepaald;

3

Overwegende dat wanneer een enkele beschikking tot alle Lid-Staten wordt gericht, het vereiste ener uniforme toepassing en uitlegging medebrengt dat deze tekst niet op zich zelf in een van zijn versies wordt beschouwd, doch gebiedt dat hij zal worden geïnterpreteerd -met name in het licht van de in alle talen geredigeerde versieszowel naar de werkelijke bedoeling van de wetgever, als gelet op het doel hetwelk hij zich daarmede heeft gesteld;

4

dat in een geval als het onderhavige de minst strenge interpretatie dient te worden gevolgd, indien zij althans voldoende waarborg biedt dat de met de desbetreffende beschikking beoogde doeleinden worden verwezenlijkt;

Intersentia

17

10


Recht van de Europese Unie – Basisjurisprudentie

dat voorts niet mag worden aangenomen, dat de auteurs der beschikking in sommige landen der gemeenschap striktere verplichtingen wilden opleggen dan in andere; 5

dat deze opvatting nog wordt bevestigd door de verklaring van de Commissie dat het Comité van beheer -waaraan de ontwerpbeschikking 69/71 voor advies was voorgelegd- een wijziging heeft voorgesteld in die zin dat de eis van een op naam gestelde bon zou vervallen; dat uit de laatste considerans van deze beschikking blijkt dat de Commissie zich met het voorgestelde amendement wenste te verenigen;

6

dat de litigieuze bepaling bijgevolg moet worden geïnterpreteerd in dier voege dat zij vermelding van de namen der begunstigden niet dwingend voorschrijft, doch die evenmin verbiedt; dat de Commissie op 29 juli 1969 onder deze omstandigheden een rectificatiebeschikking in bovenbedoelde zin kon publiceren; dat elk der Lid-Staten mitsdien uit de verschillende methodes van individualisering kan kiezen;

7

dat, aldus verstaan, de litigieuze bepaling in genen dele in strijd komt met de fundamentele rechten van de mens welke besloten liggen in de algemene beginselen van gemeenschapsrecht, waarvan Het hof de eerbiediging verzekert;

11

HvJ 6 oktober 1970, F. Grad/Finanzamt Traunstein, 9/70, EU:C:1970:78

In zijn antwoord op een prejudiciële vraag over de interpretatie van een beschikking van de Raad overwoog het Hof het volgende over de rechtstreekse werking van beschikkingen.

11

[Artikelen 177 en 189 EEG-Verdrag zijn thans artikelen 267 en 288 VWEU] (N.B.: Volgens het toenmalige artikel 189 EEG-Verdrag was een “beschikking” “verbindend in al haar onderdelen voor degenen tot wie ze uitdrukkelijk is gericht”; volgens huidig artikel 288 VWEU is een “besluit” “verbindend in al zijn onderdelen. Indien de adressaten worden vermeld, is het alleen voor hen verbindend”.) 5

Overwegende evenwel, dat wanneer krachtens de voorschriften van artikel 189 verordeningen rechtstreeks toepasselijk zijn en mitsdien naar hun aard tot directe gevolgen kunnen leiden, zulks niet wil zeggen dat andere groepen handelingen als in dit artikel bedoeld nimmer analoge gevolgen teweeg kunnen brengen; dat met name het voorschrift volgens hetwelk beschikkingen in al haar onderdelen verbindend zijn voor degenen tot wie zij uitdrukkelijk zijn gericht, de vraag wettigt of de uit een beschikking voortvloeiende verplichting alleen door de instellingen van de Gemeenschap jegens deze adressaat kan worden ingeroepen dan wel eventueel ook door ieder bij haar nakoming belanghebbend persoon; dat het met de dwingende werking, zoals die in artikel 189 aan de beschikking wordt toegekend, onverenigbaar ware indien men in beginsel zou uitsluiten dat een daarbij opgelegde verplichting kan worden ingeroepen door personen op wie zij betrekking heeft; dat met name in gevallen waarin de gezagsorganen van de Gemeenschap een Lid-Staat of alle Lid-Staten bij beschikking zouden hebben verplicht een bepaalde gedragslijn te volgen, het nuttig effect van zodanige handeling zou worden verzwakt wanneer de justitiabelen in deze Staat zich daarop in rechte niet zouden mogen beroepen en de nationale rechterlijke instanties daarop niet als element van het gemeenschapsrecht acht zouden mogen slaan;

18

Intersentia


Recht van de Europese Unie – Basisjurisprudentie

dat de werking ener beschikking weliswaar niet-identiek kan zijn aan die van het voorschrift ener verordening, doch dit verschil niet wegneemt dat het uiteindelijk resultaat, te weten het aan de justitiabelen toekomende recht daarop in rechte een beroep te doen, hetzelfde kan zijn als dat waartoe een rechtstreeks toepasselijke bepaling ener verordening leidt; 6

Overwegende voorts dat artikel 177, waarin aan de nationale rechterlijke instanties wordt toegestaan zich tot het Hof te wenden inzake de geldigheid en de uitlegging van alle handelingen der instellingen zonder onderscheid, impliceert dat die handelingen door justitiabelen bij genoemde rechterlijke instanties mogen worden ingeroepen; dat derhalve in ieder afzonderlijk geval moet worden onderzocht, of aard, opzet en bewoordingen van het betrokken voorschrift medebrengen dat het in de rechtsbetrekkingen tussen de adressaat der handeling en derden tot directe gevolgen kan leiden;

12

HvJ 17 december 1970, Internationale Handelsgesellschaft mbH/Einfuhr- und Vorratsstelle für Getreide und Futtermittel, 11/70, EU:C:1970:114

Het Verwaltungsgericht te Frankfurt am Main stelde prejudiciële vragen over de geldigheid van de regeling betreffende de uitvoercertificaten en de waarborgregeling voorzien in Verordening 120/67 van de Raad en Verordening 473/67 van de Commissie. De daarin voorziene waarborgregeling was volgens de Duitse rechter immers in strijd met de beginselen van vrijheid van handelen en dispositie, economische vrijheid en evenredigheid zoals die in de Duitse Grondwet waren opgenomen en waarvoor de voorrang van het gemeenschapsrecht naar zijn oordeel zou moeten wijken. 3

Overwegende dat het te baat nemen van aan het nationale recht ontleende regelen of begrippen ter beoordeling van de rechtsgeldigheid der handelingen van de instellingen der Gemeenschap de eenheid en het tot gelding komen van het gemeenschapsrecht aantast; dat de geldigheid van zulke handelingen alleen aan het gemeenschapsrecht mag worden getoetst; dat immers de aard van het verdragsrecht, dat zijn oorsprong in een autonome rechtsbron vindt, medebrengt dat daartegenover, wil het zijn communautaire aard niet verliezen en de rechtsgrondslag van de Gemeenschap zelve niet in gevaar worden gebracht, in rechte geen beroep op enige nationale rechtsregel mag worden gedaan; dat derhalve beweerde inbreuken op grondrechten zoals die in de constitutie van een Lid-Staat zijn neergelegd of op de beginselen van het constitutioneel bestel van een Lid-Staat, aan de rechtsgeldigheid van een handeling der Gemeenschap of aan de werking dier handeling op het grondgebied van die staat niet kunnen afdoen;

4

Overwegende dat evenwel dient te worden onderzocht of niet enige soortgelijke in het gemeenschapsrecht verankerde garantie is miskend; dat immers de eerbiediging der grondrechten een bestanddeel uitmaakt van de algemene rechtsbeginselen welker eerbiediging door het Hof van Justitie wordt verzekerd; dat de handhaving dezer rechten, ofschoon uit de gemeenschappelijke constitutionele traditie der Lid-Staten voortvloeiende, in het kader van het communautaire bestel en van de doelstellingen der Gemeenschap moet worden verzekerd; dat derhalve termen aanwezig zijn om, gezien de twijfel welke ten deze bij het Verwaltungsgericht is gerezen, na te gaan of de waarborgregeling indruiste tegen rechten van fundamentele aard, welker eerbiediging in de communautaire rechtsorde moet worden verzekerd;

Intersentia

19

12


Recht van de Europese Unie – Basisjurisprudentie

13

HvJ 31 maart 1971, Commissie van de Europese Gemeenschappen/Raad van de Europese Gemeenschappen (‘AETR’), 22/70, EU:C:1971:32

De Europese Commissie verzocht het Hof om de nietigverklaring van de beslissing van de Raad van 20 maart 1970 inzake het onderhandelen over en het sluiten van de Europese Overeenkomst betreffende de arbeidsvoorwaarden voor de bemanning van motorrijtuigen voor het internationale vervoer over de weg (AETR), door de lidstaten van de EEG in het kader van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties. De Raad betwistte evenwel dat deze beslissing kon worden gekwalificeerd als een voor beroep vatbare handeling in de zin van artikel 173, eerste alinea, EEG-Verdrag. [Artikelen 5, 164 en 210 EEG-Verdrag zijn thans artikelen 4, lid 3, 19, lid 1, en 47 VEU; artikelen 3, 74, 75, 113 en 114, 173, 189, 228 en 238 EEG-Verdrag zijn thans artikelen 3-6 en 8, 90, 91, 207, 263, 288, 216 en 218, en 217 VWEU]

13

1

Overwegende dat de Commissie van de Europese Gemeenschappen, bij beroep ingesteld op 19 mei 1970, heeft verzocht om nietigverklaring van de beslissing van de Raad van 20 maart 1970 inzake het onderhandelen over en het sluiten van de Europese Overeenkomst betreffende de arbeidsvoorwaarden voor de bemanning van motorrijtuigen voor het internationale vervoer over de weg (AETR), door de Lid-Staten van de EEG in het kader van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties;

2

Overwegende dat de Raad vóór alle andere middelen ten exceptieve de niet-ontvankelijkheid van het beroep opwerpt, betwistende dat de litigieuze beslissing kan worden gekwalificeerd als een voor beroep vatbare handeling in de zin van artikel 173, eerste alinea, van het Verdrag;

3

Overwegende dat deze kwalificatie afhangt van de vraag, wie op de voorgenomen datum de bevoegdheid bezat tot het onderhandelen over en sluiten van de AETR;

4

dat immers de juridische betekenis van deze beslissing verschilt naar gelang zij moet worden beschouwd als de uitoefening van een aan de Gemeenschap toegekende bevoegdheid of als de uitdrukking van een coördinatie, door de Lid-Staten, in de uitoefening der aan hen verbleven bevoegdheden;

5

dat derhalve voor de uitspraak over de exceptie van niet-ontvankelijkheid eerst de vraag moet worden beantwoord, of op de datum van de litigieuze beslissing de bevoegdheid tot het onderhandelen over en sluiten van de AETR onder de competentie van de Gemeenschap dan wel onder die van de Lid-Staten viel; 1. Ten aanzien van de prealabele vraag

6

Overwegende dat de Commissie meent dat artikel 75 van het Verdrag, waarbij aan de Gemeenschap een ruim omschreven bevoegdheid werd verleend voor de tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijk vervoerbeleid, zowel op de buitenlandse betrekkingen als op de interne maatregelen op het betrokken gebied moet worden toegepast;

7

dat aan het nuttig effect van deze bepaling afbreuk zou worden gedaan, indien de daarbedoelde bevoegdheden, en met name die om “alle dienstige bepalingen” in de zin van lid 1, sub c ), van genoemd artikel vast te stellen, zich niet uitstrekken tot het sluiten van overeenkomsten met derde landen;

8

dat, zo deze bevoegdheid in oorsprong al niet het gehele gebied van het vervoer omvatte, zij niettemin gaandeweg een algemeen en exclusief karakter krijgt naar gelang het gemeenschappelijk beleid in deze sector ten uitvoer wordt gelegd;

9

Overwegende dat de Raad van zijn kant betoogt dat, aangezien de aan de Gemeenschap toegekende bevoegdheden van attributieve aard zijn, een bevoegdheid tot het sluiten van overeenkomsten met derde staten niet zonder uitdrukkelijke verdragsbepaling mag worden aangenomen;

20

Intersentia


Recht van de Europese Unie – Basisjurisprudentie

10

dat, met name, artikel 75 slechts doelt op interne maatregelen van de Gemeenschap en niet mag worden verstaan als machtiging tot het sluiten van internationale overeenkomsten;

11

dat, ook al ware dit anders, deze bevoegdheid niet algemeen en uitsluitend kan zijn, maar ten hoogste met die van de Lid-Staten kan samenvallen;

12

Overwegende dat bij ontbreken van bijzondere verdragsbepalingen voor het onderhandelen over en sluiten van internationale overeenkomsten op het gebied van het vervoerbeleid – onder welke categorie de AETR in hoofdzaak valt – aansluiting moet worden gezocht bij het algemeen systeem van het gemeenschapsrecht inzake de betrekkingen met derde landen;

13

dat artikel 210 bepaalt dat “de Gemeenschap rechtspersoonlijkheid bezit”;

14

dat deze bepaling, als eerste van het aan de “algemene en slotbepalingen” gewijde zesde deel van het Verdrag, beduidt dat de Gemeenschap in de buitenlandse betrekkingen contractuele bindingen met derde landen vermag aan te gaan op het gehele terrein van de doelstellingen als omschreven in het eerste deel van het Verdrag, waarvan het zesde deel het verlengsel vormt;

15

dat, ten einde in een bepaald geval de bevoegdheid van de Gemeenschap tot het sluiten van internationale overeenkomsten vast te stellen, acht dient te worden geslagen op het systeem van het Verdrag evenals op de materiele verdragsbepalingen;

16

dat een zodanige bevoegdheid niet alleen voortvloeit uit een uitdrukkelijke toekenning in het Verdrag – zoals dit het geval is met de artikelen 113 en 114 voor tarief- en handelsakkoorden en met artikel 238 voor associatieakkoorden-, maar ook kan voortkomen uit andere verdragsbepalingen en uit handelingen, door de instellingen der Gemeenschap in het kader van deze bepalingen verricht;

17

dat in het bijzonder telkens wanneer de Gemeenschap voor de tenuitvoerlegging van een in het verdrag voorzien gemeenschappelijk beleid bepalingen heeft getroffen, waarbij in enigerlei vorm gemeenschappelijke regels worden ingevoerd, de Lid-Staten niet meer gerechtigd zijn om, individueel of zelfs collectief optredend, met derde landen verplichtingen aan te gaan, welke deze regels aantasten;

18

dat immers, naar gelang deze gemeenschappelijke regels worden ingevoerd, alleen de Gemeenschap in staat is verbintenissen jegens derde staten op zich te nemen en na te komen met werking voor het gehele toepassingsgebied van de communautaire rechtsorde;

19

dat men derhalve bij de uitvoering van de verdragsbepalingen het stelsel van de interne maatregelen der Gemeenschap niet mag scheiden van dat der buitenlandse betrekkingen;

20

Overwegende dat in artikel 3, sub e), het tot stand brengen van een gemeenschappelijk beleid op het gebied van het vervoer afzonderlijk is vermeld onder de doelstellingen van de Gemeenschap;

21

dat ingevolge artikel 5 de Lid-Staten enerzijds alle maatregelen moeten treffen, welke geschikt zijn om de nakoming van de uit het Verdrag of uit handelingen van de instellingen der Gemeenschap voortvloeiende verplichtingen te verzekeren, en zich anderzijds dienen te onthouden van alle maatregelen welke de verwezenlijking van de doelstellingen van het Verdrag in gevaar kunnen brengen;

22

dat bij een vergelijking dezer bepalingen blijkt dat, naarmate communautaire regels worden vastgesteld om de doelstellingen van het Verdrag te verwezenlijken, de Lid-Staten buiten het kader van de gemeenschappelijke instellingen geen verbintenissen mogen aangaan, welke genoemde regels zouden kunnen aantasten of aan de betekenis hiervan zouden kunnen afdoen;

Intersentia

21

13


Recht van de Europese Unie – Basisjurisprudentie

23

Overwegende dat volgens artikel 74, de doelstellingen van het Verdrag op het gebied van het vervoer worden nagestreefd in het kader van een gemeenschappelijk beleid;

24

dat te dien einde artikel 75, lid 1, de Raad opdraagt gemeenschappelijke regels vast te stellen en bovendien “alle overige dienstige bepalingen” te treffen;

25

dat volgens het in deze bepaling, sub a), gestelde deze gemeenschappelijke regels van toepassing zijn voor “internationaal vervoer van of naar het grondgebied van een Lid-Staat of over het grondgebied van een of meer Lid-Staten”;

26

dat deze bepaling, voor het deel van het traject op communautair grondgebied, ook betrekking heeft op het vervoer vanuit of naar derde staten;

27

dat derhalve in deze bepaling ervan wordt uitgegaan dat de bevoegdheid der Gemeenschap zich tot betrekkingen van internationaal recht uitstrekt en mitsdien op het betrokken gebied de noodzaak van overeenkomsten met de betrokken derde staten inhoudt;

28

dat de artikelen 74 en 75 weliswaar niet uitdrukkelijk ten gunste van de Gemeenschap in een bevoegdheid tot het sluiten van internationale overeenkomsten voorzien, maar dat door de vaststelling op 25 maart 1969 van verordening nr. 543/69 van de Raad tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer (Publikatieblad 1969, nr. l 77, blz. 49) toch noodzakelijkerwijs aan de Gemeenschap de bevoegdheid werd toegekend om met derde landen alle overeenkomsten betreffende het door deze verordening geregelde onderwerp te sluiten;

29

dat deze toekenning van bevoegdheid overigens uitdrukkelijk is neergelegd in artikel 3 van genoemde verordening, waar wordt bepaald dat “de Gemeenschap met derde landen de onderhandelingen [voert], die eventueel nodig zijn voor de toepassing van deze verordening”;

30

Overwegende dat, nu het onderwerp van de AETR op het toepassingsgebied van verordening nr. 543/69 ligt, de bevoegdheid tot het onderhandelen over en sluiten van de betrokken overeenkomst na de inwerkingtreding van deze verordening bij de Gemeenschap berust;

31

dat deze communautaire bevoegdheid de mogelijkheid van een daarmee samenlopende bevoegdheid van de Lid-Staten uitsluit, daar elk initiatief buiten het kader van de gemeenschappelijke instellingen onverenigbaar is met de eenheid van de gemeenschappelijke markt en de uniforme toepassing van het gemeenschapsrecht;

32

dat de vraag van de ontvankelijkheid in het licht van deze rechtstoestand moet worden beantwoord;

13

2. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep 33

Overwegende dat de Raad de ontvankelijkheid van het beroep heeft bestreden op verschillende gronden, ontleend aan de kwalificatie van de litigieuze beslissing, en subsidiair aan de afwezigheid van belang bij de Commissie, aan haar vroegere houding en aan de tardieve instelling van het beroep; a) Middel, ontleend aan de kwalificatie van de beslissing van 20 maart 1970

34

Overwegende dat de beslissing van 20 maart 1970 naar het oordeel van de Raad niet kan worden beschouwd als een handeling die vatbaar is voor beroep in de zin van artikel 173, eerste alinea, eerste zin;

35

dat deze beslissing immers noch naar de vorm, noch naar haar doel of inhoud, een verordening, beschikking of richtlijn in de zin van artikel 189 is;

22

Intersentia


Recht van de Europese Unie – Basisjurisprudentie

36

dat hier in feite slechts sprake was van een politiek overleg tussen de Lid-Staten in het kader van de Raad, dat op zichzelf geen enkel recht had doen ontstaan, geen enkele verplichting had opgelegd en geen enkele rechtstoestand had gewijzigd;

37

dat deze kwalificatie volgens de Raad des te meer van belang is, omdat bij een geschil tussen instellingen de ontvankelijkheid op bijzonder strikte wijze moet worden beoordeeld;

38

Overwegende dat het Hof ingevolge artikel 173 tot taak heeft de wettigheid na te gaan “van de handelingen van de Raad …, voor zover het geen aanbevelingen of adviezen betreft”;

39

dat in artikel 173, dat alleen “aanbevelingen of adviezen” – die blijkens artikel 189, laatste alinea, niet verbindend zijn – uitsluit van het voor de Lid-Staten en de instellingen openstaande beroep tot nietigverklaring, als voor beroep vatbare handelingen worden beschouwd alle door de instellingen getroffen bepalingen die beogen rechtsgevolg teweeg te brengen;

40

dat dit beroep ertoe strekt overeenkomstig de voorschriften van artikel 164 de eerbiediging van het recht te verzekeren bij de uitlegging en toepassing van het Verdrag;

41

dat het met deze doelstelling in strijd zou zijn de voorwaarden voor ontvankelijkheid van het beroep restrictief uit te leggen door de draagwijdte hiervan te beperken tot alleen de in artikel 189 bedoelde categorieën van handelingen;

42

dat het beroep tot nietigverklaring derhalve dient open te staan met betrekking tot alle door de instellingen getroffen bepalingen – ongeacht hun aard of vorm – die beogen rechtsgevolgen teweeg te brengen;

43

dat de litigieuze beslissing in het licht van het voorgaande dient te worden gekwalificeerd;

44

Overwegende dat de Raad tijdens zijn zitting van 20 maart 1970, na een gedachtenwisseling tussen zijn leden en de vertegenwoordiger van de Commissie, een aantal “conclusies” heeft vastgesteld inzake de door de regeringen der Lid-Staten aan te nemen houding bij de beslissende onderhandelingen over de AETR;

45

dat deze beslissing in hoofdzaak betrekking had op enerzijds het onderhandelingsdoel en anderzijds de onderhandelingsprocedure;

46

dat ten aanzien van het te bereiken doel de Raad een onderhandelingspositie heeft vastgelegd, die erop was gericht de AETR te doen aanpassen aan de bepalingen van de gemeenschapsverordening, behoudens instemming met bepaalde afwijkingen van de verordening, welke door de Gemeenschap zouden moeten worden aanvaard;

47

dat de Raad, gezien het aldus vastgestelde doel, de Commissie heeft verzocht hem te gelegener tijd en in overeenstemming met het bepaalde in artikel 75 van het Verdrag de nodige voorstellen voor te leggen om een wijziging van verordening nr. 543/69 tot stand te brengen;

48

dat ten aanzien van de onderhandelingsprocedure de Raad is overeengekomen dat de onderhandelingen volgens de in vorige Raadszittingen vastgestelde gedragslijn zouden worden voortgezet en afgesloten door de zes Lid-Staten die partij zouden worden bij de AETR;

49

dat de Lid-Staten tijdens het gehele verloop der onderhandelingen en bij de sluiting van de overeenkomst gemeenschappelijk zouden optreden en hun standpunt volgens de gebruikelijke procedures voortdurend zouden coördineren in nauw contact met de gemeenschapsinstellingen, waarbij de delegatie van het land dat het voorzitterschap van de Raad waarneemt, zou optreden als woordvoerder;

Intersentia

23

13


Recht van de Europese Unie – Basisjurisprudentie

50

Overwegende dat uit de notulen niet blijkt dat de Commissie bezwaren heeft gemaakt tegen de omschrijving van het onderhandelingsdoel door de Raad;

51

dat zij echter wel een uitdrukkelijk voorbehoud heeft gemaakt ten aanzien van de onderhandelingsprocedure, in dier voege dat zij verklaarde het standpunt van de Raad niet in overeenstemming te achten met het Verdrag, in het bijzonder met artikel 228;

52

Overwegende dat blijkens het voorgaande de beslissing van de Raad betrekking had op een onderwerp dat onder de bevoegdheid van de Gemeenschap valt, zodat de Lid-Staten niet konden optreden buiten het kader van de gemeenschappelijke instellingen;

53

dat derhalve, wat het door de Raad omschreven onderhandelingsdoel betreft, blijkt dat de beslissing van 20 maart 1970 niet slechts de uitdrukking of de constatering van een vrijwillige coördinatie kon zijn, maar ten doel had voor de instellingen evenals voor de Lid-Staten een bindende gedragslijn vast te stellen, die later een terugslag moest hebben op de inhoud van de verordening;

54

dat de Raad in het deel van zijn conclusies betreffende de onderhandelingsprocedure bepalingen heeft getroffen, die eventueel een afwijking zouden kunnen inhouden van de in het Verdrag aangegeven procedures voor de onderhandelingen met derde staten over en het sluiten van overeenkomsten;

55

dat de beslissing van 20 maart 1970 derhalve welbepaalde rechtsgevolgen heeft meegebracht, zowel in de betrekkingen tussen de Gemeenschap en de Lid-Staten als in de interinstitutionele verhoudingen;

14

14

HvJ 12 december 1972, International Fruit Company NV e.a./Produktschap voor Groenten en Fruit, 21-24/72, EU:C:1972:115

[Artikelen 110, 113 en 114, 177 en 234 EEG-Verdrag zijn thans artikelen 206, 207, 267 en 351 VWEU; artikel 111 EEG-Verdrag is opgeheven] 1

Overwegende dat het College van Beroep voor het Bedrijfsleven bij uitspraak van 5 mei 1972, ingekomen ter griffie van het Hof op 3 mei 1972, krachtens artikel 177 van het EEG- Verdrag twee vragen heeft gesteld over de uitlegging van dit artikel en de geldigheid van enkele verordeningen der Commissie;

2

dat het Hof in de eerste plaats wordt gevraagd, of de geldigheid van de door de instellingen der Gemeenschap verrichte handelingen in de zin van artikel 177 van het Verdrag ook hun geldigheid ten aanzien van internationaal recht omvat;

3

dat de tweede vraag, gesteld ingeval de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, ertoe strekt te vernemen of de verordeningen nrs. 459/70, 565/70 en 636/70 der Commissie – die bij wijze van vrijwaringsmaatregelen in invoerbeperkingen voor appelen uit derde landen voorzagen – “ongeldig zijn als in strijd met artikel XI van de Algemene overeenkomst betreffende tarieven en handel (GATT)”, hierna te noemen “GATT”;

4

Overwegende dat luidens de tekst van artikel 177, eerste alinea, van het EEG-Verdrag “het Hof van Justitie bevoegd is, bij wijze van prejudiciële beslissing, een uitspraak te doen over … de geldigheid … van de door de instellingen van de Gemeenschap verrichte handelingen”;

5

dat aldus omschreven de bevoegdheid van het Hof aan generlei beperking wordt onderworpen ten aanzien van de gronden, waarop de geldigheid van deze handelingen kan worden aangevochten;

24

Intersentia


Recht van de Europese Unie – Basisjurisprudentie

6

dat, waar deze bevoegdheid zich uitstrekt tot alle redenen van ongeldigheid welke deze handelingen kunnen aankleven, het Hof gehouden is te onderzoeken of de geldigheid dier handelingen kan zijn aangetast ten gevolge van strijdigheid met een regel van internationaal recht;

7

dat, zal de onverenigbaarheid van een Gemeenschapshandeling met een bepaling van internationaal recht afbreuk kunnen doen aan de geldigheid dier handeling, de Gemeenschap allereerst door deze bepaling moet zijn gebonden;

8

dat, ingeval de ongeldigheid voor de nationale rechter wordt ingeroepen, de bepaling voorts geëigend moet zijn voor de justitiabelen in de Gemeenschap het recht mee te brengen zich daarop in rechte te beroepen;

9

dat derhalve dient te worden onderzocht of ten aanzien van de GATT aan deze beide voorwaarden is voldaan;

10

Overwegende dat vaststaat, dat de Lid-Staten bij de afsluiting van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap waren gebonden door de verbintenissen van de GATT;

11

dat zij zich niet uit hoofde van een onderlinge handeling hebben kunnen bevrijden van bestaande verplichtingen jegens derde landen;

12

dat integendeel hun wil om de verbintenissen van de GATT te eerbiedigen voortvloeit zowel uit de bepalingen zelf van het EEG-Verdrag als uit de verklaringen door de Lid-Staten afgelegd bij de aanbieding van het Verdrag aan de verdragsluitende partijen van de GATT overeenkomstig de verplichting in artikel XXIV dezer Overeenkomst;

13

dat dit voornemen met name kenbaar is gemaakt in artikel 110 van het EEG-Verdrag waar de instemming van de Gemeenschap met de doelstellingen van de GATT wordt betuigd, evenals in artikel 234, eerste alinea, dat bepaalt dat de rechten en verplichtingen voortvloeiende uit overeenkomsten vóór de inwerkingtreding van het Verdrag gesloten en met name multilaterale overeenkomsten waarbij de Lid-Staten partij zijn, door de bepalingen van het Verdrag niet worden aangetast;

14

Overwegende dat de Gemeenschap – in de loop van de overgangsperiode geleidelijk en na afloop hiervan in hun geheel, krachtens de artikelen 111 en 113 van het Verdrag – de aan de tarief- en handelspolitiek verbonden taken heeft aanvaard;

15

dat de Lid-Staten door de verlening dezer bevoegdheden aan de Gemeenschap hun wil te kennen hebben gegeven haar te binden aan de krachtens de GATT aangegane verplichtingen;

16

dat sedert de inwerkingtreding van het EEG-Verdrag en meer in het bijzonder sedert de totstandbrenging van het gemeenschappelijk buitentarief, de overdracht van bevoegdheden in de betrekkingen tussen de Lid-Staten en de Gemeenschap op verschillende wijzen in het kader van de GATT is verwezenlijkt en door de andere verdragsluitende partijen is erkend;

17

dat, met name, de Gemeenschap, door middel van haar eigen instellingen, sindsdien is opgetreden als deelgenoot bij de tariefonderhandelingen en als partij bij diverse in het kader van de GATT gesloten akkoorden, in overeenstemming met het in artikel 114 van het EEG-Verdrag bepaalde, dat tarief en handelsakkoorden “namens de Gemeenschap worden gesloten”;

18

dat derhalve blijkt dat in alle opzichten waarin de Gemeenschap krachtens het EEG-Verdrag voorheen door de Lid-Staten uitgeoefende bevoegdheden ter zake van de toepassing van de GATT heeft aanvaard, de bepalingen dezer Overeenkomst, de Gemeenschap verbinden;

Intersentia

25

14


Recht van de Europese Unie – Basisjurisprudentie

19

Overwegende dat voorts moet worden onderzocht of de GATT-bepalingen voor de justitiabelen in de Gemeenschap het recht meebrengen zich daarop in rechte te beroepen ten einde de geldigheid ener Gemeenschapshandeling te betwisten;

20

dat daartoe zowel de geest, de opzet en de bewoordingen van de GATT moeten worden beschouwd;

21

Overwegende dat deze Overeenkomst, die blijkens de preambule uitgaat van het beginsel van onderhandelingen “op grondslag van wederkerigheid en wederzijds voordeel”, wordt gekenmerkt door een grote soepelheid van haar bepalingen, met name die betreffende de uitzonderingsmogelijkheden, de maatregelen die in geval van bijzondere moeilijkheden kunnen worden genomen, en de regeling van geschillen tussen de verdragsluitende partijen;

22

dat aldus luidens haar artikel XXII, lid 1, “elke verdragsluitende partij de door een andere verdragsluitende partij eventueel te berde gebrachte bezwaren betreffende enige zaak welke de uitvoering van deze Overeenkomst raakt, in welwillende overweging neemt en voldoende gelegenheid dient te bieden tot overleg”;

23

dat ingevolge lid 2 van dit artikel “de Verdragsluitende partijen” – waaronder krachtens artikel XXV, lid 1, “de gezamenlijk optredende verdragsluitende partijen” worden verstaan – “in overleg kunnen treden met een of meer verdragsluitende partijen betreffende enigerlei kwestie waarvoor een bevredigende oplossing door middel van het overleg bedoeld in lid 1, niet kon worden gevonden”;

24

dat indien een verdragsluitende partij meent “dat enig voordeel hetwelk voor haar rechtstreeks of middellijk uit deze Overeenkomst voortvloeit, wordt teniet gedaan of uitgehold of dat het bereiken van een in deze Overeenkomst gesteld doel wordt verhinderd, doordat” met name “een andere verdragsluitende partij in gebreke blijft haar verplichtingen krachtens deze Overeenkomst na te komen”, artikel XXII uitvoerig regelt welke maatregelen de betrokken partijen, of de gezamenlijk optredende verdragsluitende partijen, in een dergelijke situatie kunnen of moeten nemen;

25

dat deze maatregelen, voor de oplossing van geschillen, omvatten al naar het geval, schriftelijke bezwaren of voorstellen, waaraan “welwillende aandacht” moet worden geschonken, onderzoeken, eventueel gevolgd door aanbevelingen, raadplegingen of uitspraken van de verdragsluitende partijen, waaronder die tot machtiging van bepaalde verdragsluitende partijen om uit de GATT voortvloeiende concessies of andere verplichtingen jegens andere verdragsluitende partijen op te schorten, en uiteindelijk in geval van een dergelijke opschorting de mogelijkheid voor de betrokken partij om de Overeenkomst op te zeggen;

26

dat ten slotte, ingeval op grond van krachtens de GATT aangegane verplichtingen of van een concessie inzake een preferentiële behandeling bepaalde producenten nadeel wordt of dreigt te worden toegebracht, artikel XIX de mogelijkheid voor een verdragsluitende partij openstelt om de verplichting enerzijds op te schorten of de concessie in te trekken of te wijzigen, hetzij na overleg met de gezamenlijke verdragsluitende partijen en bij gebreke aan overeenstemming tussen de betrokken verdragsluitende partijen, hetzij zelfs, in spoedeisende gevallen een voorlopig, zonder voorafgaand overleg;

27

Overwegende dat uit deze gegevens genoegzaam blijkt dat artikel XI van de GATT, in deze context gesteld, niet geëigend is om voor de justitiabelen in de Gemeenschap het recht mee te brengen zich daarop in rechte te beroepen;

28

dat mitsdien artikel XI van de GATT de geldigheid van de verordeningen nrs. 459/70, 565/70 en 686/70 der Commissie niet vermag aan te tasten;

14

26

Intersentia


Recht van de Europese Unie – Basisjurisprudentie

15

HvJ 12 juli 1973, Riseria Luigi Geddo/Ente Nazionale Risi, 2/73, EU:C:1973:89

In Italië moesten kopers van padierijst een geldelijke last betalen, opgelegd ter financiering van de activiteiten van een nationaal rijstbureau. In een geding tussen dit laatste en Riseria Luigi Geddo onderzocht de Pretore van Milaan de verenigbaarheid van deze heffing met het gemeenschapsrecht en stelde hij daarover prejudiciële vragen. In zijn antwoord ging het Hof o.m. in op de interpretatie van Verordening 359/67 houdende een gemeenschappelijke ordening van de rijstmarkt, die o.m. een verbod inhield van enige kwantitatieve beperking of enige maatregel van gelijke werking. Het Hof legde uit wat daaronder moest worden verstaan. 7

Overwegende dat het verbod van de toepassing van enige kwantitatieve beperking of enige maatregel van gelijke werking, vervat in artikel 20, lid 2, der verordening, onder meer ten doel heeft de Lid-Staten te beletten niet in de verordeningen voorziene eenzijdige maatregelen ter beperking van de uitvoer naar derde landen te nemen; dat het in artikel 23 omschreven verbod van zodanige maatregelen in het intracommunautaire verkeer ten doel heeft het vrije verkeer van goederen binnen de Gemeenschap te verzekeren; dat het verbod van kwantitatieve beperkingen slaat op maatregelen welke, al naar het geval, de invoer, uitvoer of doorvoer geheel of ten dele beletten; dat onder maatregelen van gelijke werking niet slechts maatregelen zijn te verstaan die in voormelde zin prohibitief blijken te zijn, doch ook belemmeringen waarvan, ongeacht benaming of techniek, een zelfde effekt uitgaat; dat zulks niet het geval schijnt te zijn met een geldelijke last als door de nationale rechter bedoeld;

16

HvJ 13 november 1973, Wilhelm Werhahn Hansamühle e.a./Raad van de Europese Gemeenschappen en Commissie van de Europese Gemeenschappen, 63-69/72, EU:C:1973:121

Verzoeksters vroegen de hoofdelijke veroordeling van de Raad en de Commissie tot vergoeding van de schade die ze zouden hebben geleden als gevolg van het feit dat de gemeenschappelijke ordening van de graanmarkt niet rationeel en rechtens onjuist was opgezet. Het Hof van Justitie onderzocht eerst de ontvankelijkheid van het verzoek. [Artikelen 211 en 215 EEG-Verdrag zijn thans artikelen 335 en 340 VWEU] 6

Overwegende dat het beroep, voorzover strekkende tot hoofdelijke veroordeling van Raad en Commissie, volgens verweerders niet ontvankelijk is, aangezien artikel 215 bepaalt dat het de Gemeenschap is die de door haar instellingen veroorzaakte schade heeft te vergoeden; dat de Gemeenschap volgens de Raad in zulke gedingen moet worden vertegenwoordigd door de instelling aan welke het gestelde feit wordt verweten; dat het er daarentegen volgens de Commissie naar analogie van artikel 211 van het Verdrag voor moet worden gehouden dat zij, om het even welke instelling het gestelde feit heeft begaan, de Gemeenschap voor het Hof heeft te vertegenwoordigen;

7

dat artikel 211 van het Verdrag de handelingsbevoegdheid en de vertegenwoordiging van de Gemeenschap in de rechtsorden der verschillende Lid-Staten betreft; dat die rechtsorden in zoverre kunnen verschillen zodat een in alle gevallen geldende regel moest worden opgesteld;

Intersentia

27

16


Recht van de Europese Unie – Basisjurisprudentie

dat daarentegen in de rechtsorde van de Gemeenschap het belang van een goede rechtsbedeling medebrengt dat zij, indien wegens gedragingen van een harer instellingen aansprakelijk gesteld, voor het Hof wordt vertegenwoordigd door de instelling of instellingen aan welke het feit dat tot de aansprakelijkheidsactie aanleiding geeft wordt verweten; 8

Overwegende dat verzoeksters hebben betoogd dat bedoeld feit is uitgegaan zowel van de Commissie die de omstreden maatregelen heeft voorgesteld, als van de Raad, die ze heeft genomen; dat zij de beroepen derhalve terecht hebben gericht tegen de Gemeenschap vertegenwoordigd door deze beide instellingen; dat anderzijds de rechten der verdediging niet zijn geschaad door het feit dat veroordeling van deze beide instellingen te zamen – en niet met zoveel woorden veroordeling van de Gemeenschap – is gevorderd, hetgeen derhalve niet tot niet-ontvankelijkheid van het beroep kan leiden;

9

dat het beroep ontvankelijk is;

17

HvJ 16 januari 1974, Rheinmühlen-Düsseldorf/Einfuhr- und Vorratsstelle für Getreide und Futtermittel, 166/73, ECLI:EU:C:1974:3

Het Hessische Finanzgericht wilde het Hof van Justitie een prejudiciële vraag stellen over de overeenstemming met het gemeenschapsrecht van de overwegingen die het Bundesfinanzhof ertoe hadden gebracht zijn eerdere vonnis te vernietigen. Gevat in het kader van een procedure tegen de incidentele beschikking van het Finanzgericht om deze prejudiciële vraag te stellen, betwijfelde het Bundesfinanzhof of de Finanzgerichtsordnung, die de rechter waarheen de zaak was teruggewezen bond aan het rechtsoordeel dat aan de beslissing tot terugwijzing ten grondslag lag, deze rechter belette een dergelijke prejudiciële vraag te stellen en vroeg het Hof daarom of artikel 177 EEG-Verdrag aan de niet in hoogste ressort rechtsprekende instanties een in elk opzicht onbeperkt recht toekende om prejudiciële vragen te stellen dan wel andersluidende nationale rechtsregels, volgens welke zij gebonden waren aan het rechtsoordeel van de hogere rechter, onverlet liet.

17

[Artikel 177 EEG-Verdrag is thans artikel 267 VWEU] 2

Overwegende dat artikel 177, dat van wezenlijk belang is voor de instandhouding van het communautaire karakter van het bij het Verdrag geconstitueerde recht, ten doel heeft te verzekeren dat dit recht onder alle omstandigheden in alle staten van de Gemeenschap dezelfde werking heeft; dat, waar het aldus beoogt verschillen te voorkomen in de uitlegging van het door de nationale rechterlijke instanties toe te passen Gemeenschapsrecht, het deze toepassing ook tracht te waarborgen door de nationale rechter een middel te bieden ter oplossing van moeilijkheden, waarop de vereiste volledige werking van het Gemeenschapsrecht in de rechtsstelsels der Lid-Staten zou kunnen afstuiten; dat dienvolgens elke lacune in het aldus ingerichte stelsel de doeltreffendheid van de bepalingen van het Verdrag en van het afgeleide Gemeenschapsrecht in gevaar brengt; dat in dit licht de bepalingen moeten worden beschouwd van artikel 177, dat elke nationale rechterlijke instantie zonder onderscheid bevoegd verklaart het Hof van Justitie om een prejudiciële uitspraak te verzoeken indien zij een zodanige uitspraak voor het wijzen van haar vonnis noodzakelijk acht;

3

Overwegende dat de bepalingen van artikel 177 voor de nationale rechter dwingend recht zijn en, wat de tweede alinea betreft, hem bevoegd verklaren zich tot het Hof van Justitie te wenden met het verzoek uitspraak te doen op het punt van uitlegging of geldigheid;

28

Intersentia


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.