WAT ERVAN TE ZEGGEN (VIJFDE GEACTUALISEERDE EDITIE)

Page 1

Rudy Schellaert Rudy Schellaert

Wat ervan te zeggen

Dit boek gaat over beroepsgeheim, het opslaan en verwerken van persoonsgegevens, medische informatie, het uitwisselen van informatie tussen collega’s en voorzieningen, of met leidinggevenden, met ouders en minderjarigen, bij mishandeling en misbruik, en met politie en justitie. Ook de impact van sociale media, e-Health en recente methodieken als casemanagement worden besproken. Gezien de recente evolutie kon een luik over terrorisme en de recente wetgeving daarrond niet ontbreken. Het boek biedt een overzicht van de bijbehorende wettelijke en deontologische kaders. Centraal in dit boek staan praktijk en reflectie. Niet alleen wordt elk thema door de auteur vanuit een ethisch kader doorgelicht, maar telkens wordt het getoetst aan concrete casussen waarmee de praktijkwerker dagelijks geconfronteerd wordt. Van elk wettelijk of deontologisch kader wordt nagegaan wat het belang ervan is voor de concrete begeleiding en samenwerking met cliënten en collega’s. Workshops bieden de lezer de kans om individueel of in groep (bijvoorbeeld een team of een klas) over de thema’s te reflecteren. Aan de hand van casussen en reflectievragen en -oefeningen krijgt de lezer de kans om gefundeerde persoonlijke standpunten in te nemen bij de ethische dilemma’s in concrete situaties. Het boek is van toepassing op de hele welzijnszorg, en in het bijzonder op het ortho- en sociaalagogisch werkveld: personen met een beperking, bijzondere jeugdzorg, maatschappelijk werk, psychiatrie, gezinshulp, ouderenzorg, kleurrijke en grijze zones etc. Zowel residentiële als ambulante hulpverlening komen aan bod.

Wat ervan te zeggen Informatie en beroepsgeheim in de welzijnssector

Rudy Schellaert is psycholoog en auteur, en hij coacht personen bij reflectie- en beslissingsprocessen. Info: rudyschellaertwetz@gmail.com

Vijfde geactualiseerde editie



WAT ERVAN TE ZEGGEN Informatie en beroepsgeheim in de ­ welzijnssector

Vijfde editie

Rudy Schellaert

Antwerpen – Gent – Cambridge


Wat ervan te zeggen. Informatie en beroepsgeheim in de welzijnssector. Vijfde editie Rudy Schellaert

© 2020 Lefebvre Sarrut Belgium NV

Hoogstraat 139/6 – 1000 Brussel

ISBN 978-94-000-1134-2 D/2020/7849/108 NUR 163 Gedrukt in de Europese Unie Verantwoordelijke uitgever: Paul-Etienne Pimont, Lefebvre Sarrut Belgium NV Lay-out: Crius Group, Hulshout Omslagontwerp: Danny Juchtmans / www.dsigngraphics.be Omslagillustratie: ???

Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Ondanks alle aan de samenstelling van de tekst bestede zorg, kunnen noch de auteurs noch de uitgever aansprakelijkheid aanvaarden voor eventuele schade die zou kunnen voortvloeien uit enige fout die in deze uitgave zou kunnen voorkomen.


INHOUD OPZET

1

DE OPBOUW VAN HET BOEK

9

WORKSHOPS

15

HOOFDSTUK 1.  TIJDGEEST EN CONTEXT

27

1. De uitloop van de maatschappij

29

2. Differentiatie en generalisatie

32

3. Bruggen

35

4. Rationeel-instrumenteel en ­reflexief-normatief

41 41 44

iii

HOOFDSTUK 2.  PRIVACY

51

1. Dimensies

56

2. Evolutie

62

Inhoud

4.1. Rationeel-instrumenteel

HOOFDSTUK 3.  BEROEPSGEHEIM

71

1. Finaliteit

78

4.2. Reflexief-normatief

2. Wettelijke bepalingen

81

3. Moeten hebben en houden

85

3.1. Beroep of staat

85

3.2. Toevertrouwd

89

3.3. Geheim

90

3.4. Tegenover wie

91

3.5. Van wie

92

3.6. Schending

93

4. Al dan niet spreken

96

4.1. Zwijgplicht

97

4.2. Zwijgrecht

97


4.3. Spreekrecht 4.3.1. Cliënt geeft toestemming

97 98

4.3.2. Getuigenis voor een rechter of een parlementaire onderzoekscommissie 4.3.3. Zichzelf verdedigen 4.3.4. Onweerstaanbare dwang

105

4.3.5. Bekendmaken van feiten in het licht van hulpverlening

106

4.3.6. Spreken: gewetensvol

107

4.4. Spreekplicht

110

4.4.1. Aangifteplicht

110

4.4.2. Schuldig verzuim

112

4.4.3. Noodtoestand

114

5. Vertrouwelijk en collectief?

115

5.1. Gedeeld beroepsgeheim

134

5.2. Gezamenlijk beroepsgeheim

136

5.3. Afgeleid beroepsgeheim

138

5.4. Ambtsgeheim en discretieplicht

138

5.5. Artikel 458ter iv

99 105

139

6. Outing

140

HOOFDSTUK 4.  PERSOONS­GEGEVENS

143

1. Wetten en toezichtsorgaan

151

2. Verwerken

152

3. Rollen

155

4. Toegelaten

155

1. Rechten betrokkene

172

2. Basisbeginselen

175

3. Apps bij een epidemie

179

4. Gegevensdeling tussen actoren in de zorg

185

6. Beeldmateriaal

190

6.1. Afbeelding

190

6.2. Camera’s

199

7. Verslagen en dossiers 7.1. Inhoud

206 207

7.2. Toegang

207

7.3. Schrijven

209


HOOFDSTUK 5.  MEDISCHE ­INFORMATIE

221

1. Rechten en plichten medische patiënt

223

2. Elektronische opslag en uitwisseling

228

HOOFDSTUK 6.  CLIËNT

239 243

1.1. Vormen 1.2. Informed en negociated consent

244 246

1.2.1.

Over informatie beschikken

248

1.2.2.

Competent zijn

250

1.2.3. Overleggen

252

1.2.4. Beslissen

254

1.3. Weigeren mag

256

2. Grenzen autonomie?

261

3. Of niet weten

272

3.1. Cliënt negeert informatie

272

3.2. Niet informeren cliënt en exceptie

273

4. Persoonlijke informatie

304

HOOFDSTUK 7.  MINDERJARIGE

307

1. Rechtspositie Minderjarige in de Jeugdhulp

309

1.1. Competentiebenadering 1.2. Rechten

310 311

1.3. Artikel 75.1

320

2. Ouders en naasten

328

3. School en leerkracht

333

4. CLB

334

HOOFDSTUK 8.  MISHANDELING

351

1. Artikel 458bis Sw.

353

2. Kindermishandeling

362

3. Melden

365

HOOFDSTUK 9.  SOCIALE MEDIA

379

v

Inhoud

1. Consent


HOOFDSTUK 10.  INFORMATIE BINNEN EEN ­ORGANISATIE/VOORZIENING

391

1. Collega’s en team

407

2. Werknemer 2.1. Leidinggevenden en administratie 2.2. Solliciteren 3. Pandemie

vi

416 416 422 428

3.1. Welzijnsverplichtingen

429

3.2. Privacy en GDPR

430

­HOOFDSTUK 11.  UITWISSELING TUSSEN ­ORGANISATIES/VOOR­ZIENINGEN

433

1. Vormen van overleg

435

2. Casemanagement

438

­HOOFDSTUK 12.  JUSTITIE, POLITIE EN TERRORISME

453

1. Justitie en politie

455

2. Terrorisme

463

­HOOFDSTUK 13.  EEN VIRTUELE ­CLIËNT?

489

BIBLIOGRAFIE

519

LIJST VAN AFKORTINGEN

531

EINDNOTEN

533


LIJST VAN ­WORKSHOPS 20

Workshop 2

Kennis en standpunten over beroepsgeheim en verwerken van ­persoonsgegevens

24

Workshop 3

Inhoud tas

54

Workshop 4

Inlevingsoefening ­verlies privacy

Workshop 5 Coronatijden

58 68

Workshop 6

Al dan niet beschikken over informatie

72

Workshop 7

Wat met het geheim?

74

Workshop 8

Informatie prijsgeven

100

Workshop 9

Advocaat 71

108

Workshop 10 Aanklachten en ­gerechtelijke ­uitspraken rond schuldig verzuim

116

Workshop 11

Schuldig verzuim

124

Workshop 12

Valt een geheim te ­delen?

130

Workshop 13

Informatie overdracht en een jongen van zestien

144

Workshop 14 De cliënt en zijn ­dossier Workshop 15

148

Stagiairs en informatie-­uitwisseling over ­cliënten binnen een voorziening (1)

158

Workshop 16 Stagiairs en informatie-­uitwisseling over ­cliënten binnen de Workshop 17

voorziening (2)

162

Stagiairs en rapportage aan de school

168

Workshop 18 Informatieopslag en -uitwisseling

180

Workshop 19 Beroepsgeheim en verwerking van ­persoonsgegevens

186

Workshop 20 Analyse doorbreken ­geheimhouding

192

Workshop 21

202

Foto’s en filmpjes

Workshop 22 Beroepsgeheim en verwerking van ­persoonsgegevens bij jongeren met communicatieve ­beperkingen

212

Workshop 23 Verslag van een ­stagiaire die start in een voorziening

216

Workshop 24 Dilemma’s rond ­medische informatie

232

Workshop 25 Uitstaande oren ­corrigeren

236

Workshop 26 Website met informatie over zelfdoding

240

Workshop 27 Informatie & cliënt

264

Workshop 28 Dwingen tot therapie en medicatie

270

Workshop 29 Al genoeg problemen?

276

vii

Lijst van ­workshops

Workshop 1 Aforismen


Workshop 30 Informatie­overdracht met ­nefaste gevolgen voor de cliënt

278

Workshop 31

284

Het slechte nieuws en ik

Workshop 32 Wel informeren en niet informeren

286

Workshop 33 Intimiteit, afstand en nabijheid: een dialoog

290

Workshop 34 Afstand en nabijheid tussen cliënt en ­begeleider

300

Workshop 35 Rechtspositie ­minderjarige binnen voorziening en/of ­organisatie

312

Workshop 36 Ouders ­informatie ­geven over internaats­leven

336

Workshop 37 Ouder tussen rechten en plichten

338

Workshop 38 Informeren van de ­familie

340

Workshop 39 Dilemma’s bij informatieoverdracht

346

Workshop 40 Concrete situaties van kindermishandeling

358

Workshop 41 Kindermishandeling: signalen en vermoedens

370

Workshop 42 Kindermishandeling: probleemstellingen

374

Workshop 43 Sociale media in voorzieningen

386

Workshop 44 Jongere betrapt bij middelengebruik buiten de voorziening: een dialoog

viii

392

Workshop 45 Drugproblematiek binnen een voor­ziening

398

Workshop 46 Vernielingen melden

402

Workshop 47 Al dan niet roddelen

410

Workshop 48 Maken de anderen het ons moeilijk of gemakkelijk?

418

Workshop 49 Solliciteren

424

Workshop 50 Zwarte lijst

442

Workshop 51

448

Veel problemen, of toch niet meer?

Workshop 52 Procedure bij weglopen en/of verdwijning

468

Workshop 53 Jongeren biechten stelen op

472

Workshop 54 Weglopers en weglopers

474

Workshop 55 Informatie en ­justitie

478

Workshop 56 Melden bij politie

482

Workshop 57 Al dan niet door­spelen van een misstap

484

Workshop 58 Alwetend

490

Workshop 59 Personen met dementie

494

Workshop 60 Toets

502




OPZET



De vraag “Wat is het opzet van dit boek?” moet logischerwijs hetzelfde antwoord opleveren als de vraag “Wat zal je als lezer aan dit boek hebben?” Het antwoord: we willen dat je een gediversifieerd, genuanceerd en omstandig beeld krijgt van het ethische debat rond informatieverwerking en beroepsgeheim binnen de welzijnssector, en dat je, door meer kennis te krijgen over deze thema’s en te reflecteren over concrete casussen, gaandeweg erin slaagt gefundeerd persoonlijke standpunten in te nemen binnen dit debat. Als we dit in één zin vatten, klinkt dit heel ambitieus. Laten we dit opzet verduidelijken. Dagelijks moeten hulpverleners en begeleiders standpunten innemen over privacy en over het hebben of doorgeven van informatie: mag je aan directie of politie melden dat een jongere iets gestolen heeft, mag je aan collega’s verzwijgen dat een jongere automutileert met zijn kamerdeur op slot, moeten ouders weten dat hun veertienjarige dochter een relatie heeft met een jongen van achttien, welke vragen mag je aan iemand stellen in verband met coronabesmetting? Dergelijke thema’s willen we in dit boek bespreken, of beter, bespreekbaar maken. Soms is het onderscheid tussen ‘wat mag’ en ‘wat niet mag’ al moeilijk te maken, maar het is voor een praktijkwerker nog moeilijker om, voor zichzelf en anderen, helder te formuleren wat ‘goed’ of wat ‘slecht’ is. Singer (2001:25) gaat ervan uit dat opleiding en vorming, en we beschouwen het doornemen van dit boek als een onderdeel daarvan, een mens meer dan gemiddeld competent kan maken tot het opbouwen van een ethische argumentatie en het

3

van morele argumenten rond een bepaald thema, kan helpen om zelf duidelijker standpunten in te nemen. Elk ethisch standpunt vertrekt van een intuïtief ethisch aanvoelen. Zoals je een intuïtief esthetisch aanvoelen hebt op het moment dat je een schilderij voor het eerst ziet – je vindt het mooi, lelijk, of het voelt aan als conceptkunst – zo ook geven concrete situaties een moreel aanvoelen. Ik voel bijvoorbeeld walging als iemand geslagen wordt, of ik voel me blij als een kind een beloning krijgt, of geboeid als ik samen met bewoners mag meehelpen in een kaarsenatelier. Een moeder stapte naar de politie om haar zoon van vijftien aan te geven die zich inliet met drugspraktijken. Ze vond dat hij al een tijdje raar deed, doorzocht zijn kamer en vond er cannabis en een doos met plastiek zakjes waarop het cannabissymbool prijkte.1 Aan de politie bekende hij dat hij joints verkocht. In een eerste intuïtieve reactie zal de handelingswijze van de moeder bij sommigen spontaan antipathie of ergernis oproepen: dit kan een moeder haar kind toch niet aandoen! Het intuïtieve morele aanvoelen kan en moet gecorrigeerd en bijgeschaafd worden. In tegenstelling tot intuïtie moeten morele argumentaties logisch en fundamenteel onderbouwd zijn. Dit vergt ethische reflectie en deliberatie. In het voorbeeld van de moeder moeten vragen gesteld worden over de context (was er een voorgeschiedenis, zijn er andere criminele feiten, hoe loopt het op school, …?), moet er naar de motieven gekeken worden (maakt de bezorgdheid

OPZET

ontmaskeren van onjuiste conclusies. Vertrouwd zijn met morele opvattingen en met de logica


van de moeder haar handelen acceptabel, …?), naar de juridische context en maatschappelijke verantwoordelijkheid (wat moet of mag een moeder weten van haar zoon, heeft ze het recht om de kamer van haar vijftienjarige zoon te doorzoeken en misschien zijn privacy te schenden, moet ze haar opvoedkundige plicht opnemen vanuit een verantwoordelijkheid tegenover de samenleving, …?). Misschien komen we dan tot de conclusie dat onze aanvankelijke verontwaardiging onterecht is en dat het handelen van de moeder best ethisch te verantwoorden valt, of misschien vinden we in onze overdenkingen argumenten die onze verontwaardiging staven. Het opzet van dit boek is, m.b.t. beroepsgeheim, informatieverwerking en -uitwisseling, bouwstenen aan te reiken om ethische reflectie en deliberatie zinvol te oefenen, zodat iemand ertoe kan komen om vanuit eigen beschouwingen tot gefundeerde opvattingen te komen. Hoe willen we dit realiseren? Vooreerst door gangbare opvattingen en reglementeringen aan te brengen en te bespreken. Een hulpverlener werkt binnen een juridisch kader dat hem rechten en plichten oplegt en het schetsen van dit kader biedt een rijkdom aan argumenten en benaderingswijzen. Zo leert de rechtsleer en rechtspraak over het beroepsgeheim ons veel over de relatie tussen de hulpverlener en zijn cliënt. 4

Maar theoretische kennis is zinloos zonder concretisering en reflectie. Ethici lijken soms bevreesd dat hun theorieën de toetsing aan de praktijk niet zullen doorstaan. Als een begeleider in het heen- en weerschriftje naar de ouders schrijft dat hun zoon bewust een vis uit het aquarium op het droge heeft gelegd, dan is dat een ethische handeling, zeker als die jongen met aandrang gevraagd heeft om het niet te vertellen. De vraag wat hier goed handelen is, kan niet zomaar vanuit een of andere theorie beantwoord worden. In de dagelijkse praktijk zijn welzijnswerkers niet gericht op abstracte theoretische discussies. Voor hen primeren de concrete problemen waarmee ze op de werkvloer geconfronteerd worden, de onontwarbare dilemma’s en de dilemma’s die ooit opgelost leken, probleemsituaties die gekleurd worden door een evoluerende tijdgeest en een maatschappelijke verankering. Niettegenstaande we wettelijke en theoretische kaders zullen aanreiken, willen we aansluiten bij een pragmatische benadering die een methodisch pluralisme voorstaat. Elke ethische problematiek kan vanuit diverse invalshoeken op een vruchtbare manier benaderd worden. Niet alleen de strikte kennis van een theoretisch concept of een wettekst is voor de beroepsbeoefenaar van belang, maar ook de deliberatie daarover en het zinvolle resultaat van het overleg. Ethiek wordt alzo een open domein, waarbij grenzen interessant zijn in de mate dat we er ons van bewust zijn dat ze ons handelen bepalen en indien nodig overschreden kunnen worden. Ethiek is dan onvermijdelijk procesgericht (Beekman & van der Weele, 2004:15). We willen ons niet vastrijden in vruchteloze conceptuele of juridische disputen, maar proberen om op een flexibele en ontvankelijke manier praktische situaties en processen te bespreken. We willen aandacht besteden aan de “ethiek van de alledaagse zorg” (Gastmans & Vanlaere, 2005).


Maar ethiek linken aan de praktijk is zelden vanzelfsprekend. Dat we vaak geen pasklare oplossingen hebben, dat ze zelfs niet bestaan, is hiervoor een van de redenen. Ethiek wordt dan soms het zich bezig houden met wat het best haalbaar is in niet-ideale omstandigheden. Dit leidt niet zelden tot secondbest-oplossingen (Manschot, 2003:14). We zullen dan ook geen oplossingen formuleren voor de begeleiding van zorgvermijders, het plaatsgebrek in de bijzondere jeugdzorg, de wilsbeschikking van dementerende patiënten. Toch bestaat voor de beroepsbeoefenaar de enige zinvol ethische benaderding in het concretiseren van dilemma’s en deze tot voorwerp maken van systematische en kritische reflectie. Daarom is dit boek doorspekt met allerhande casussen; casussen uit verschillende settings, met diverse cliëntengroepen, zowel uit de sector van hulp- en dienstverlening als van de zorg. De meeste casussen zitten vervat in workshops, en kunnen los van de uitwerking van de workshop ter reflectie gelezen worden. Hoe met deze workshops kan worden gewerkt, wordt in een hiernavolgend luik uitgelegd. Door de casussen en de workshops bieden we de lezer de kans om zich vanuit eigen reflectie een ethisch oordeel te vormen. Ethische argumentaties of concepten kunnen aan niemand opgedrongen worden. De lezer krijgt de kans om bij zichzelf na te gaan wat hij moreel acceptabel vindt binnen een bepaalde situatie of wat zijn standpunt is bij een specifiek onderwerp. 5 gegevens gefictionaliseerd zijn en omwille van duidelijkheid en didactische reden zijn bijgeschaafd of aangevuld. Uiteindelijk hopen we dat de lezer, na dit boek te hebben doorgenomen, enerzijds degelijk geïnformeerd zal zijn over wettelijke en andere kaders die het omgaan met informatie en vertrouwelijke gegevens bepalen. Anderzijds willen we dat hij rond deze ethische thema’s gesensibiliseerd is, genuanceerd en logisch beargumenteerd kan deelnemen aan de debatten, voor zichzelf onderbouwde standpunten kan innemen (of weet waarom hij dit niet kan) en kan bijdragen tot concrete oplossingen of realisaties binnen de organisatie of voorziening. Doordat dit boek zowel een naslagwerk als een bron van reflectie wil zijn, steunt het op twee peilers: enerzijds wordt een juridisch en theoretiserend kader geschetst, anderzijds wordt overvloedig materiaal aangereikt om probleemstellingen te concretiseren en erover te reflecteren. Het is niet onze bedoeling consequent één standpunt te verdedigen. Vanzelfsprekend primeren de belangen van de cliënt, vanzelfsprekend zijn noties als empowerment, Quality of Life, inclusie of diversiteit essentiële uitgangspunten binnen het werkveld, vanzelfsprekend is een zorg-ethische houding onmisbaar om ons staande te houden binnen de spelregels van een rechtenethiek. Vanzelfsprekend, voor ons is dit vanzelfsprekend; maar we zullen dit niet op elke pagina bepleiten. We willen geen stelselmatig, rechtlijnig pleidooi voor dit of dat standpunt uitwerken. We willen het onderwerp ‘informatie en beroepsgeheim’ binnen het werkveld op

OPZET

Alle casussen zijn geënt op concrete sociaalagogische praktijksituaties, waarbij de feitelijke


een gediversifieerde manier benaderen, het is niet het standpunt van de auteur dat primeert, maar de mening(en) die de lezer zich kan vormen. We vertrekken vanuit de veronderstelling dat de lezer over een minimale kennis over de welzijnssector beschikt en zullen dan ook een aantal concepten, theorieën en discussies niet gedetailleerd uitwerken. Dit boek is onvermijdelijk onvolledig. Het welzijnswerk heeft een bijna onoverzichtelijk breed werkveld. Personen met beperkingen, bijzondere jeugdzorg, mensen zonder papieren, kleurrijke zones en grijze zones. Het werkveld valt niet te overzien, waardoor het bijvoorbeeld onmogelijk is een beroepscode op te stellen die voor iedereen én van toepassing is én zinvol is. Dit heeft enerzijds tot gevolg dat in dit boek bepaalde thema’s meer binnen een of andere sector zijn uitgewerkt, hoewel ze op het hele werkveld van toepassing zijn. Zo kunnen we bij de patiëntenwetgeving vooral mensen met fysische beperkingen en personen met een psychiatrische problematiek in gedachten hebben, en bij elektronisch toezicht in de eerste plaats dementerende personen. Anderzijds zijn er thema’s globaal uitgewerkt, hoewel ze binnen elke doelgroep of discipline een andere invulling kunnen krijgen. Straathoekwerkers vragen bijvoorbeeld vaak een specifieke benadering. We hebben dus onvermijdelijk keuzes moeten maken binnen de cliëntengroepen en sectoren 6

bij de bespreking van de diverse thema’s. We hebben niet altijd verantwoord wat we terzijde gelaten hebben, want dan diende zich evenzeer een bespreking ervan aan. Ook naar het gebruik van termen stelde het brede werkveld ons voor problemen. Bij de bespreking van uitwisseling van medische info zullen we het vooral over patiënten hebben, terwijl we binnen het ruimere debat de voorkeur geven aan de term ‘cliënt’, die een grotere gelijkwaardigheid beklemtoont en meer respect uitstraalt. Ook konden we niet telkens het onderscheid markeren tussen een hulpverlener, een begeleider, een maatschappelijk assistent, een arts etc. of tussen termen zoals beroepsbeoefenaar, reflective practitioner, praktijkwerker etc. En evenzeer was het onmogelijk om consequent een onderscheid te maken tussen cliëntensysteem, naasten, familie, etc. Telkens is het de tekstinhoud die ons voor deze of gene term heeft laten beslissen. Het werkveld waarop we ons richten is breed: gehandicaptenzorg, bijzondere jeugdzorg, gezinshulp, begeleidingsdiensten, sociale diensten, psychiatrie, klinieken, tehuizen, straathoekwerk etc. We richten ons zowel naar de ambulante als de residentiële hulp- en dienstverlening, en zowel naar volwassenen als jongeren. Dit boek is in de we-vorm geschreven, de eerste persoon meervoud, hoewel de auteur één persoon is. Dit is geen misplaatste vorm van dissociatie, hoewel ook ingegeven vanuit een zeker schrijfcomfort. De stellingen en bevindingen in dit boek zijn veelal ontleend aan, ondersteund door of gedeeld met anderen, dus lijkt die eerste persoon meervoud geen onterechte keuze. Dit boek wil geen persoonlijke reflectie over ethische situaties en topics zijn. ‘Ik’ wil reglemen-


teringen, casussen, dilemma’s niet benaderen vanuit een persoonlijke visie, het gaat hier niet over dilemma’s die ik als auteur persoonlijk moet oplossen. Schrijven in de eerste persoon zou bij wijlen zelfs een misplaatste pretentie inhouden. Een roman schrijven leent zich daar beter toe. Alle orthopedagogen en maatschappelijk assistenten worden binnen het werkveld geconfronteerd met casussen en dilemma’s rond privacy, beroepsgeheim en informatieverwerking. De beroepsbeoefenaar staat hierbij nooit alleen, of mag nooit alleen staan. Die dilemma’s leven evenzeer bij collega’s, leidinggevenden, naasten etc. Daardoor kan het gebruik van ‘we’ als een vorm van begrip en solidariteit worden beschouwd. Tot slot willen we beklemtonen dat medeleven en mededogen binnen welzijnswerk primordiaal is, zeker als het gaat over ethische beslissingen waar andermans welzijn van afhangt. Als we ons binnen dit boek focussen op de morele problemen waarmee de beroepsbeoefenaar geconfronteerd wordt, mogen we niet vergeten dat het meestal in de eerste plaats de cliënt is die met een probleem geconfronteerd wordt en de keuzeproblemen voor hem zwaarwichtiger zijn dan voor de hulpverlener, die bij wijze van spreken de mogelijkheid heeft om na het vervullen van zijn taak de deur van de voorziening achter zich dicht te trekken (om dan toch ’s nachts wakker te liggen). Als een begeleider moet beslissen of hij de ouders informeert over het feit dat hun zoontje van zes weer in bed plast, is dit keuzeprobleem minder belastend dan de schaamte die dat kereltje voelt, waardoor hij erop staat dat het aan niemand verklapt wordt. De beleving en belangen van de cliënt zijn dus altijd primordiaal. 7 tuaties worden geschetst. Ten onrechte zou men de indruk kunnen krijgen dat in het werkveld problemen troef zijn. Wie het over moraal heeft, neigt er soms naar het foute en kwade aan de kaak te stellen. Door die houding lijkt men meteen zichzelf van alle schuld te willen vrijpleiten: anderen maken de fouten, en ik zie die fouten, dus kan ik niet met de vinger gewezen worden. Dit schijnbaar moreel verheven standpunt willen we absoluut niet innemen, integendeel. Maar ethiek en deontologie kunnen niet zonder kritische vragen. Vragen wijzen op zichzelf nooit op tekortkomingen, onvolkomenheden, fouten of dies meer, hoewel het stellen van de vraag makkelijk die indruk wekt. De kritische vragen mogen niet verdoezelen dat er binnen de welzijnszorg uitstekende diensten en zorg verleend worden. Bij diegenen die zich toch zouden aangevallen voelen, willen we ons bij herhaling verontschuldigen. We streven naar een tegendraads denken, een sympathiserende baldadigheid, een meevoelend doorlichten, of toch zoiets.

OPZET

Aansluitend hierbij willen we ons ook verontschuldigen omdat in dit boek talloze probleemsi-



DE OPBOUW VAN HET BOEK



Nadat we privacy en de verschillende dimensies ervan (“right to be let alone”, recht op fysieke, morele en psychische integriteit, en de informationele en relationele privacy) kort hebben geschetst, komen in een eerste luik het beroepsgeheim en de verwerking van persoonsgegevens aan bod. Bij het beroepsgeheim leggen we uit welke evolutie het begrip heeft doorgemaakt en welke de huidige wettelijke bepalingen ervan zijn: wanneer is er sprake van een beroepsgeheim, wanneer wordt het geschonden, hoe zit het met zwijgrecht en -plicht, en spreekrecht en -plicht? We gaan na wanneer er sprake kan zijn van ‘schuldig verzuim’. Het hoofdstuk over het beroepsgeheim ronden we af met toelichting bij het gedeelde, gezamenlijke en afgeleide beroepsgeheim, die ondertussen in het werkveld gangbare begrippen zijn geworden, en het recente artikel 458ter. Voor de verwerking van persoonsgegevens leiden we uit de privacywetgeving af welke de plichten van de houder zijn en welke de rechten van een persoon wiens gegevens worden verwerkt: onder welke voorwaarden mag je gegevens van iemand opslaan, of hoe zit het bijvoorbeeld met privacygevoelige gegevens (zoals seksualiteit en levensbeschouwingen) en afbeeldingen. We bekijken eveneens enkele digitale systemen voor informatieverwerking die worden gebruikt binnen de welzijnszorg. We staan ook even stil bij de regelgeving rond camera’s en beeldmateriaal. 11 en het opstellen van dossiers. Aansluitend bij het opslaan van persoonsgegevens volgt een hoofdstuk over ‘medische informatie’, waarbij we aandacht hebben voor de actuele vormen van uitwisseling van medische gegevens. In een volgend hoofdstuk stellen we de cliënt centraal. Over welke informatie moet een cliënt beschikken? Belangrijk hierbij is ‘informed and negociated consent’. Aansluitend bespreken we de vraag of de cliënt over ‘alles’ moet of mag worden geïnformeerd. Of kunnen daarop uitzonderingen gemaakt worden, bijvoorbeeld voor therapeutische doeleinden? We bekijken ook of de cliënt zelf informatie mag achterhouden en of een begeleider persoonlijke informatie over zichzelf mag verborgen houden tegenover een cliënt – beide lijken een evidentie, maar is dat ook zo? Omdat een deel van de cliënten binnen het werkveld minderjarig zijn, bekijken we welke informatie wij over hen kunnen opslaan en hoe we hen (en hun ouders of voogd) moeten informeren. Het Decreet betreffende de Rechtspositie van de Minderjarige in de Integrale Jeugdhulp biedt hiertoe richtlijnen. Omdat begeleiders in het geval van mishandeling vaak voor het dilemma staan wat ze met de delicate informatie moeten aanvangen, besteden we hieraan een afzonderlijk hoofdstuk. Voor

DE OPBOUW VAN HET BOEK

Aansluitend hierbij formuleren we beschouwingen en adviezen bij het schrijven van verslagen


welke dilemma’s kan een praktijkwerker zich hier geplaatst zien, en welke factoren beïnvloeden zijn beslissingen? Welke opties staat de wetgeving toe? Aansluitend bij het hoofdstuk over jongeren, kijken we bondig naar de sociale media die, ook in voorzieningen, een belangrijke factor in hun leven zijn. In de twee volgende hoofdstukken bespreken we de informatie-uitwisseling binnen een voorziening en tussen voorzieningen. Binnen een voorziening wisselt men informatie uit met collega’s, maar ook met de werkgever. Welke (spel)regels gelden er bijvoorbeeld bij een sollicitatie, en wat met het beroepsgeheim tegenover leidinggevenden? Alsmaar meer wordt er ook informatie tussen voorzieningen uitgewisseld. We schetsen verschillende vormen van informatie-uitwisseling en overleg, en specifiek voor het casemanagement markeren we de deontologische regels. Tot slot gaan we na hoe welzijnswerkers kunnen samenwerken met politie en justitie en welke belemmeringen zich op het vlak van informatie-uitwisseling stellen. De terrorismedreiging is daarbij een belangrijke factor. Het boek wordt zowel ingeleid als afgerond met beschouwingen over informatieopslag, ­-verwerking en -uitwisseling binnen het werkveld. Zo eindigen we met de bemerking dat 12

er almaar meer aandacht gaat naar dat-informatie, mogelijk ten koste van wat-informatie.




WORKSHOPS



Dit boek voorziet in zestig workshops, die door lezers, beroepsbeoefenaars of studenten zelfstandig kunnen worden doorgenomen en uitgewerkt zonder aanvullende hulp of materiaal. Alles wat nodig is om de workshop uit te voeren, staat beschreven. Het volstaat dat één persoon de rol op zich neemt van (bege)leider om aan de slag te kunnen. De workshops kunnen ook door een individuele lezer als reflectieoefening doorgenomen worden. Vanzelfsprekend biedt het voordelen om de workshops in groep te doen omwille van de verrijking die uitgaat van de groepsbespreking. De workshops richten zich tot een ruim publiek: sociaalagogen en orthoagogen, studenten, (para)medici, professionals uit andere beroepsvelden, mensen met interesse in ethische topics. Hoewel vorming en training in ethisch overleg een pluspunt kan zijn, maakt geen enkele theoretische bagage, intellectuele vorming, professionele training, socio-economische achtergrond iemand meer bevoorrecht wanneer het gaat over het innemen van ethische standpunten. Iedereen heeft het recht zijn mening te formuleren en de plicht om die kritisch te overdenken. Elkeen kan dus aan deze workshops deelnemen. We hebben geprobeerd een ruime waaier aan werkvormen aan te bieden zodat iedereen zijn gading kan vinden. De ene lezer vindt het gemakkelijker een rangschikking te maken, een andere is meer geboeid door het diepgravend analyseren van één casus, nog een andere geeft

Alle workshops zijn volgens eenzelfde stramien uitgeschreven: y

opzet & doelstellingen

y

verloop & instructies

y

uitwerking

y

variatie

y

praktisch.

De delen ‘uitwerking’ en ‘variatie’ zijn niet altijd opgenomen.

OPZET & DOELSTELLINGEN Onder het lemma ‘Opzet en doelstellingen’ wordt geschetst wat specifiek is voor die bepaalde workshop. De algemene doelstellingen zijn niet bij elke workshop opnieuw uitgeschreven. Deze doelstellingen situeren zich binnen het domein van de ethiek en zijn o.a.: y

alert en sensitief zijn voor de aangebrachte thema’s en de opvattingen van anderen

y

theoretische en juridische kaders kunnen concretiseren

y

gefundeerde inzichten en argumentaties formuleren en beoordelen

y

kritisch en inventief reflecteren over ethische thema’s.

17

WORKSHOPS

de voorkeur aan een open debat of een redenering uit het ongerijmde.


Het is belangrijk dat elke lezer of deelnemer zijn eigen objectieven stelt en een traject uitstippelt. Daarom kan het resultaat van een workshop voor elke lezer of deelnemer anders zijn. Behalve persoonlijke reflectie, kan een deelnemer bijvoorbeeld tot een verduidelijking van de eigen standpunten komen en/of de standpunten van anderen. Maar de uitwerking kan ook leiden tot een accentuering van de verschillen in standpunten. Of tot vrijblijvende aanbevelingen, tips of concrete oplossingen.

VERLOOP & INSTRUCTIES Om de workshop af te nemen, wordt best ĂŠĂŠn of meerdere (bege)leider(s) aangeduid, hoewel dit niet strikt noodzakelijk is. Een workshop(bege)leider wordt soms een facilitator2 genoemd omdat hij zorgt voor de faciliteiten, zoals het aanreiken van materiaal of additionele informatie, stellen van vragen, formuleren van opdrachten etc. Zijn belangrijkste opdracht is het bewaken van het verloop en het in goede banen leiden van de gesprekken. De instructies bij de workshop staan cursief. Deze zijn zowel bedoeld voor iemand die individueel de workshop wil doen, als voor de (bege)leiders. Deze kunnen de instructies letterlijk 18

voorlezen, of parafraseren en eventueel naar eigen inzicht verduidelijken. Omdat enkel de essentie beschreven is, kunnen de instructies naar eigen aanvoelen worden aangevuld. De aanvang van de workshop zal vaak meer gedetailleerd beschreven zijn dan het verdere verloop of de slotbespreking. In de instructies worden een aantal facetten die vaak als evident kunnen worden beschouwd, niet uitgeschreven. Zo wordt bijvoorbeeld niet aangegeven dat de deelnemers hun antwoorden kunnen neerschrijven, de reacties door de (bege)leiders genoteerd kunnen worden op een bord of een flip-over om de overzichtelijkheid te bevorderen etc. Elke workshop biedt ruimte voor bespreking, overleg, discussie. Ook dit is niet steeds expliciet vermeld, evenmin als het verloop van die groepsdiscussie, omdat dit ons te ver zou leiden. Deze discussies kunnen alle kanten uit en het is zinloos dit alles te willen vatten in een beschrijving. Het is belangrijk telkens te checken of de deelnemers de opdracht goed begrepen hebben. De deelnemers kunnen aangespoord worden om de te bespreken casussen zelf aan te vullen met ervaringen uit werksituaties of stages. Het aangereikte materiaal is in eerste instantie een aanzet tot verdere persoonlijke verwerking en reflectie. De workshops kunnen afgerond worden met: y

een overzicht van de diverse ingenomen standpunten, eventueel door de (bege)leider

y

de deelnemers laten synthetiseren wat deze workshop hen heeft bijgebracht

y

het bepalen van praktische consequenties: hoe moeten we binnen onze organisatie of voorziening aan de slag met wat binnen de workshop besproken is


y

het hernemen of uitdiepen van één standpunt of een casus die tijdens de sessie naar voren is gebracht door een deelnemer

y

vanuit deze workshop bepalen hoe men met al dan niet aanverwante ethische thema’s aan de slag kan.

Het resultaat zal in zekere mate afhangen van wie de deelnemers zijn, wat hun opleiding of werkcontext is, binnen welk opzet de workshop wordt gegeven (een lessenpakket, een teamwerking, een studiedag, …).

UITWERKING Het is niet mogelijk om alle wendingen binnen elke workshop te voorzien en te becommentariëren. Een gedetailleerde routebeschrijving zou de taak van de (bege)leiders ook niet vergemakkelijken, integendeel. Toch hebben we, waar mogelijk, onder het lemma ‘Uitwerking’ aanvullende vragen en tips geformuleerd die de (bege)leiders kunnen helpen.

Soms is aangegeven hoe een workshop op een alternatieve manier kan worden afgenomen. Dit biedt de kans om te variëren bij meerdere groepen of afnamen.

PRAKTISCH Telkens wordt vermeld of de workshop individueel kan worden afgenomen. De aangegeven grootte van de groep is indicatief; het is een optimale grootte. Ook de aangegeven duur is indicatief en verwijst naar een minimale duur. Het spreekt vanzelf dat het dieper uitwerken van onderwerpen meer tijd vergt. Naarmate de groep groter is, zal een workshop ook meer tijd in beslag nemen. Als er specifieke eisen zijn voor de locatie, wordt dit aangegeven, bijvoorbeeld dat “de deelnemers moeten kunnen rondlopen”.

19

WORKSHOPS

VARIATIE


WORKSHOP 1

AFORISMEN OPZET & DOELSTELLINGEN De deelnemers krijgen aforismen voorgelegd waaraan ze betekenissen proberen te geven, en ze gaan na of ze het met mogelijke invullingen eens zijn. Door geconfronteerd te worden met ongewone uitspraken of met redeneringen uit het ongerijmde worden ze verplicht creatief over een thema na te denken.

VERLOOP & INSTRUCTIES Vooraf wordt aan de deelnemers uitgelegd wat een aforisme is. “Een aforisme is een enigszins grappige of prikkelende, paradoxale of absurde 20

uitspraak met een verholen kern van wijsheid. Een aforisme is een kleine waarheid verpakt in groteske logica. Of ook: Een aforisme is een duidelijk antwoord op een vraag die nooit werd gesteld.3 Een voorbeeld van een aforisme is de volgende huishoudelijke tip van Gerrit Komrij: met alcohol kan je alles bewaren, behalve geheimen. Nog een aforisme: psychoanalyse duurt bij mannen minder lang dan bij vrouwen omdat ze niet moeten terugkeren naar hun kinderjaren, ze zitten er nog middenin. Bij aforismen ligt de betekenis niet onomstootbaar vast en kunnen er verschillende interpretaties zijn.” De deelnemers krijgen een lijst met aforismen. Ze geven voor zichzelf een betekenis aan elk aforisme en bepalen of ze het wel of niet eens zijn met deze stelling. ”Overloop deze lijst met aforismen en probeer aan elk ervan een betekenis te geven. Je weet dat er geen vaste of juiste betekenis is. Ga ook na of je het eens bent met de gesuggereerde inhoud.” Wanneer iedereen daarmee klaar is, wordt gevraagd dat iemand een aforisme dat hij leuk vindt naar voren brengt, en uitlegt welke betekenis hij eraan geeft en of hij het eens is met de inhoud.


Aforismen a.

W1

Je kunt alles staven met een theorie of een wettekst, dus komt hulpverlening in essentie neer op het maken van morele keuzes.

b.

Het is de plicht van de cliënt rechten te hebben.

c.

Het is voor de begeleider belangrijk te weten wat de cliënt onbelangrijk vindt.

d.

Het is niet omdat men tegenwoordig spreekt over een persoon met een beperking dat er geen gehandicapten meer zijn.

e.

Het afwezige valt op bij een persoon met een handicap, daar waar validen de kans krijgen het aanwezige te beklemtonen.

f.

Het is niet noodzakelijk onterecht dat diegene die hulp krijgt ondankbaar is.

g. De grootste leugen is de waarheid van de cliënt niet te geloven.

h. Een integraal ziektebeeld is geen integrale patiënt, hoe graag men dat ook zou willen.

j.

Kwaliteitszorg is de kunst gebruik te maken van de juiste formulieren. ‘Mooizorg met toeters en bellen’ is gemakkelijk te verkopen aan collega’s en de overheid, iets moeilijker aan cliënten.

k.

Het beroepsgeheim is niet groter dan een sleutelgat.

l.

De welzijnssector heeft veel te danken aan koffiepauzes.

m. Informed consent gaat over de eigen wil en niet de wil van de hulpverlener, maar hoe zit het dan met de hulpverlener? n.

Een cliënt is competent om beslissingen te nemen zodra hij de beslissingen neemt die de hulpverlener zou nemen.

o.

Informed consent beperkt zich te vaak tot de informatie dat er van misleiding en dwang geen sprake kan zijn.

p. Informed consent van de hulpverlener impliceert de verplichting van informed consent van de cliënt. q.

Een medische ingreep zonder de toestemming van de patiënt is mishandeling.

UITWERKING De deelnemers kunnen aanvankelijk moeite hebben met de oefening, omdat niet altijd onmiddellijk duidelijk is wat ze kunnen of moeten inbrengen. Als sommige deelnemers geen voeling hebben met aforismen, kan dit vertragend werken. Start eventueel met

21

WORKSHOP 1

i.


het zelf becommentariëren van enkele aforismen. Daarom is het belangrijk dat de workshop(bege)leiders zelf op voorhand de aforismen bestuderen. Na enkele bijdragen of aforismen loopt de oefening evenwel vlot. Beklemtoon dat er geen foute of juiste interpretaties zijn.

VARIATIE Alle deelnemers beschikken over een groene en een rode kaart. De workshop(bege)leider leest en projecteert een eerste aforisme. Elke deelnemer geeft door het opsteken van respectievelijk de groene of de rode kaart aan dat hij het met deze uitspraak wel of niet eens is. Vervolgens legt men uit hoe men het aforisme begrepen heeft en waarom men het er wel of niet mee eens is. Men mag tijdens de discussie van mening veranderen en dit aangeven door het andere kaartje vast te houden. Op die manier werkt men de lijst af. ”Ik lees (of projecteer) eerst een aforisme en wie het eens is met deze uitspraak steekt de groene kaart op, wie het niet eens is de rode. Ik geef jullie na het lezen (of projecteren) eventjes bedenktijd en daarna vraag ik om gelijktijdig de kaartjes 22

op te steken. Daarna leggen jullie uit hoe jullie het aforisme begrepen hebben en waarom je het er al dan niet mee eens bent.”

PRAKTISCH Deelnemers: individueel, groep van een tiental deelnemers Materiaal: lijst met aforismen; bij ‘Variatie’: groene en rode kaartjes Duur: 1u, 5min per aforisme



WORKSHOP 2

KENNIS EN STANDPUNTEN OVER BEROEPSGEHEIM EN VERWERKEN VAN ­PERSOONSGEGEVENS OPZET & DOELSTELLINGEN Als aanzet voor het doornemen van dit boek gaan de deelnemers na welke kennis en opvattingen ze hebben over de verwerking van persoonsgegevens en het beroepsgeheim binnen de eigen werksituatie. 24

VERLOOP & INSTRUCTIES De deelnemers beantwoorden individueel een reeks vragen. Daarna worden de antwoorden in groep besproken. “Als inleiding voor het doornemen van dit boek, kunnen we vooraf bekijken wat we zoal weten over het verwerken van persoonsgegevens, over het uitwisselen van informatie, over het beroepsgeheim: welke informatie mag ik in een dossier steken, wat mag ik doorvertellen aan een collega, kan een cliënt me volledig het zwijgen opleggen etc.? Dit is geen kennistest of een quiz. Het gaat erom bij jezelf vast te stellen wat je erover weet, en eventueel ook wat je niet weet. Beantwoord de volgende vragen. Eens daarmee klaar, zullen we de vragen samen bespreken.” Vragen a.

Weet jij welke wetten of decreten het verwerken van gegevens over een persoon en het beroepsgeheim regelen? Kan je ze opsommen?

b.

Is er een ethische code voor jouw beroepsgroep die hierover richtlijnen biedt?

c.

Weet je welke aanpassingen m.b.t. privacy binnen de voorziening zijn uitgewerkt naar aanleiding van de corona-epidemie?


W2

d. Welke zijn jouw uitgesproken standpunten over het opslaan en uitwisselen van informatie over de cliënt en over het beroepsgeheim? Geef aan wanneer jij hierbij

heel tolerant en wanneer jij heel restrictief bent. Probeer dit bondig maar ook duidelijk te formuleren. e.

Wordt jouw standpunt door veel of weinig collega’s gedeeld? Hoe komt het dat binnen het werkveld jouw mening zo sterk of zo weinig gedeeld wordt?

f.

Wie zijn de collega’s die jouw standpunt delen? Kan je hen typeren?

g. Zijn er standpunten over het verwerken van persoonsgegevens en/of beroepsge-

heim die ingenomen worden door collega’s, waar je het helemaal niet mee eens bent? Welke standpunten, en wie zijn die collega’s?

h. Door wie (of wat) ben je binnen het werkveld beïnvloed als het erop aankomt ethische beslissingen te nemen rond het verwerken van persoonsgegevens en/of beroepsgeheim? i.

Met welke collega’s overleg jij als je geconfronteerd wordt met een dilemma over deze ethische problematiek?

j.

Van welke leidinggevende of beroepsinstantie aanvaard jij richtlijnen i.v.m. ethisch handelen op de werkvloer?

UITWERKING Om het beantwoorden van de vragen te vergemakkelijken, vertrekt men best vanuit concrete praktijkervaringen, hetzij uit de eigen organisatie, hetzij uit stages. Ook kan één specifiek item naar voren gebracht worden en kunnen de vragen daaraan getoetst worden. Bijvoorbeeld in bijzondere jeugdzorg: dagelijks rapporteren begeleiders een ‘stand van zaken’ over de jongeren. Welke actoren hebben hierin inzage, wat gebeurt ermee als de jongere de voorziening verlaat etc.? Of bijvoorbeeld ”wat met grensoverschrijdend gedrag”?

PRAKTISCH Aantal deelnemers: individueel, groep 20-tal deelnemers Materiaal: lijst met vragen Duur: 1u

WORKSHOP 2

25



1

TIJDGEEST EN CONTEXT



1. DE UITLOOP VAN DE MAATSCHAPPIJ Mag je in het dossier van een cliënt uit de thuisbegeleiding opnemen dat hij zijn partner slaat, en aan wie mag je die informatie eventueel doorspelen? Onder welke voorwaarden mag je als begeleider een cliëntoverleg opzetten met andere voorzieningen en hulpverleners? Hebben ouders en kinderen recht op dezelfde informatie, of hebben ze dezelfde rechten op informatie? Wat mag je als werknemer verborgen houden voor jouw cliënten, collega’s en werkgever? De antwoorden op deze vragen worden beïnvloed door tendensen binnen de huidige maatschappij en de welzijnszorg. Zonder volledigheid te beogen, schetsen we enkele van deze beïnvloedende factoren. Soms lijkt het erop dat onze samenleving niet langer zomaar evolueert, maar eerder dat ze ‘uitloopt’. Uitloop is een term die het uitschieten van planten omschrijft, het uitgroeien van okselknoppen langs natuurlijke of kunstmatige weg: uitbotten, uitschieten, ontspruiten, … Maar zoals de term verwijst naar een veelheid aan nieuw leven, verwijst hij ook naar ‘het op niets

29

stilstand komen. Niet alleen zwartkijkers vrezen dat het met onze maatschappij de verkeerde kant uitgaat. Global warming, vulkaanuitbarstingen, beurscrashes, botsing van culturen, fundamentalisme etc.: het ziet er allemaal niet rooskleurig uit. De vraag wordt gesteld: waar moet dit naartoe, loopt dit allemaal op (n)iets uit? Gelukkig kunnen we ‘uitlopen’ ook verstaan als: langer duren, langer dan afgesproken, er komt blijkbaar geen eind aan. Er komt geen einde aan de informatie die we produceren. Met zoekmachines kan je eindeloos aan de slag blijven. Uitlopen betekent ook meer ruimte innemen, zoals verf die uitloopt. Maar wat uitloopt, ben je kwijt. Of schoenen die worden uitgelopen. Almaar wijder en breder worden, uitvaren, demarreren, of gewoon naar buiten lopen. Zoals die nieuwe takjes en blaadjes aan de bomen uitlopen, uitkiemen in alle richtingen. Ook de maatschappij lijkt in alle richtingen explosief uit haar voegen te barsten. Uitlopen heeft nog een laatste betekenis. Een touw dat wordt uitgelopen, wordt over zijn volle lengte uitgestrekt. Het is niet langer het bolletje dat we oprollen en in onze zak kunnen steken, en waarvan we ons gemakkelijk kunnen vergewissen dat het er nog is. Zoals het laten uitlopen van de ankerketting naar de donkere diepten van het water, waarbij we het zicht kwijtraken. Zo lijkt het: de maatschappij loopt uit.

1.  TIJDGEEST EN CONTEXT

uitlopen, het uitmonden en eindigen’. Uitlopen als het geleidelijk verliezen van snelheid en tot


De tijd dat we alles konden bevatten vanuit universele ervaringen en denkbeelden, ligt achter ons. Dit boek zal dan ook achterop hinken. Als je dit leest, zijn er een of enkele jaren voorbij. Hoeveel tijd ligt er tussen het schrijven en het lezen? Vanuit ethisch oogpunt kan het best een zee van tijd zijn. Schijnbaar marginale verschijnselen zullen een grote invloed hebben op het politieke, economische, maatschappelijke en sociale leven. Dat zagen we bij 9/11, maar nog meer bij de terreuraanslagen van de laatste jaren en al zeker bij de coronapandemie. Een vliegreis zal nooit meer zijn wat het ooit was. Jongeren kunnen zich niet inbeelden dat je met een flesje water op het vliegtuig mocht. Nassim N. Taleb (2009:47) wijst erop dat het geheel bepaald wordt door een klein aantal extreme gebeurtenissen. In het door hem benoemde Extremistan, waar we allen in leven, kan één eenheid een onevenredig grote invloed hebben op het geheel. In deze wereld moeten we altijd achterdochtig zijn met betrekking tot de kennis die we ontlenen aan data. Op donderdag 6 mei 2010 maakt een beursmakelaar een tikfout: in een order typt hij billion dollars, miljarden, in plaats van million dollars, miljoenen. In een half uur tijd kende de Dow Jones een terugval van bijna tien procent en het aandeel van Procter & Gamble (inderdaad, van de pampers) verloor een derde van zijn waarde. Politici à la Trump, die in niets te vergelijken zijn met het beeld dat we ooit hadden van ‘echte 30

politici’, spreken basale emoties aan bij veel mensen, gaan op hun elan door en scoren hoog bij de eerstvolgende verkiezingen, hetzij primaries, hetzij een brexit. Rellen kunnen ontstaan omdat de politie in een specifieke buurt delinquente jongeren arresteert, of wanneer een Amerikaanse politieagent alweer een zwarte man doodschiet, en die onlusten bepalen de eerstvolgende periode de berichtgeving van de media en uiteindelijk ook de politieke agenda. Bomaanslagen bepalen ons veiligheidsgevoel en COVID-19 schrapte onze reisagenda. Onder andere door toegankelijke communicatiemiddelen zoals internet, Twitter, het afnemen van familiale betrokkenheid, een prestatiegerichte maatschappij en veranderende lifestyles is een nieuw gevoel van individualisme ontloken. De wereld evolueerde van een Ford-economie, waarbij voor veel mensen eenzelfde product werd gemaakt, naar een Dell-economie, waarbij iedere klanten zijn persoonlijk geconfigureerde computer aan huis geleverd krijgt. Maar hoe persoonlijk onze keuzes of standpunten ook mogen zijn, we altijd gelijkgezinden kunnen vinden die bereid zijn om er samen tegenaan te gaan. Overal ontstaan microtrends met een klad aanhangers, die veelal na het opvoeren van hun nummer weer geruisloos in de coulissen verdwijnen terwijl andere acties dan weer de (media)aandacht opeisen. Ook in de welzijnssector zien we dat mensen zich verenigen om gelijkgestemde meningen te uiten of gemeenschappelijke belangen te verdedigen. Een ouder die zich tekort gedaan voelt, richt een actiegroep op en verzamelt via een internetpetitie talloze handtekeningen die niet meer genegeerd kunnen worden.


Nooit waren er zoveel info- en actiegroepen. Iedereen zijn eigen actiegroep? Dit staat in schril contrast met de manier waarop midden de vorige eeuw westerlingen volgens de waarden en normen van een eigen zuil leefden. Ook zij geloofden autonoom en weloverwogen een levensbeschouwelijke keuze gemaakt te hebben, hoewel familiale geplogenheden en lokale context meestal de doorslaande argumenten boden. Elke zuil ondersteunde zijn volgelingen en zichzelf met eigen instituties: scholen, winkelketens, ziekenhuizen, kerken en feestzalen. Iedereen wist waar hij aan toe was, zowel binnen als buiten de zuil. De overheid hoefde zich daarom nauwelijks in te laten met morele thema’s, evenmin als het individu zich er hoofdbrekens over hoefde te maken. De tijden zijn evenwel veranderd: er zijn geen zuilen meer om ons achter weg te steken, of ze zijn in elk geval veel smaller geworden en bieden minder beschutting. Het opvoeden illustreert deze evolutie op een specifieke manier. Vroeger droeg de school de waarden en normen van de zuil over binnen een eenduidige machtsrelatie. Nu neemt de school een plaats in tussen andere netwerken. Vroeger werden de ouders exclusief als verantwoordelijken aangewezen voor het welslagen van de opvoeding van hun kroost. Mislukken van het opvoeden van een kind was een persoonlijk falen. Tegenwoordig grijpen diverse (f)actoren actief in bij de opvoeding van elk kind. Niet alleen de school, die vroeger al een prominente rol kreeg, maar ook de buurt, de peergroup, de sport- en ontspanningsclubs, de televisie, het internet en de hedendaagse communicatiemiddelen beïnvloeden de ontwikkeling van elk

31

meer eenduidig bij de ouders ligt. In de welzijnszorg wordt het daardoor niet gemakkelijker als beslissingen moeten worden genomen waarbij én ouders én kinderen betrokken partij zijn. Wie draagt welke verantwoordelijk als jongens of meisjes jonger dan zestien schijnbaar voor de lol stelen in een winkel, dit verklappen aan hun begeleider in de voorziening en hem daarover het zwijgen opleggen vanuit het beroepsgeheim? Wie draagt hier verantwoordelijkheid, en welke verantwoordelijkheid: de ouders, de jongeren, of ook de begeleider en de voorziening, of zelfs de overheid of de maatschappij? Wie is verantwoordelijk voor het aangaan van een (seksuele) relatie in de puberteit: de jongeren zelf of de ouders? Aan welke kant moet je als begeleider staan als zowel de jongere als de ouders hier expliciet vragen om aan hun kant te staan en bijvoorbeeld zo ruim mogelijk geïnformeerd te worden over het gedrag en de houding van de ander? Geen partij kiezen, of meerzijdig partijdig zijn! Maar daarmee is het probleem van de verantwoordelijkheden niet opgelost.

1.  TIJDGEEST EN CONTEXT

kind. De luide roep om opvoedingsondersteuning geeft aan dat de verantwoordelijkheid niet


2. DIFFERENTIATIE EN GENERALISATIE Waar men in de jaren zestig dacht dat een verzwakking van de autoriteitsmechanismen een tijdperk van zelfstandige en vrije burgers zou inluiden, blijkt nu verwarring troef. Binnen onze samenleving neemt de heterogeniteit almaar toe en merken we een grotere diversiteit aan behoeften en eisen. We kunnen in het moderniseringsproces aan het einde van de vorige eeuw een merkwaardige paradox zien rond differentiatie en specialisatie: de verschillen tussen individuen zijn groter geworden en tezelfdertijd zijn in een ruimer verband, zeker op mondiaal niveau, de verschillen tussen mensen kleiner geworden (Visser, 2000:263). Deze dubbele beweging heeft aanleiding gegeven tot een explosie aan beschikbare informatie, waaraan bovendien, door nieuwe technologische middelen, almaar hogere eisen worden gesteld op het vlak van verwerking, opslag, uitwisseling etc. Vroeger was vanaf de geboorte vrij duidelijk welke sociale positie iemand innam. Hogere, midden 32

of lagere klasse, arbeider of bediende, socialist of katholiek, alles lag verankerd en was voor iedereen duidelijk. Een leerkracht had aanzien en een arts wist alles over onze gezondheid, en wat hij niet wist, versluierde hij achter een beroepsgeheim dat hij zelfs tegenover de patiënt durfde te misbruiken. Vroeger kon men mensen taxeren aan de hand van hun auto (ook: er wel of geen hebben), kledij, woning, omgangsvormen. Tegenwoordig is dit proces van wederzijdse taxatie zoveel ingewikkelder geworden. We kunnen een persoon niet langer adequaat beschrijven in enkele trefwoorden (werkman, huurhuis, acht kinderen, overall, rood-wit geruite zakdoek). We moeten over veel meer informatie beschikken om te kunnen duiden wie en wat iemand is. Daartoe worden ons ook ampel middelen ter beschikking gesteld. Het bij de Big Five, een psychologische typologie, behorende ‘Idioticon van de persoonlijkheid’ biedt maar liefst bijna negenduizend adjectieven, uitgesplitst op twaalfhonderd eigenschapstermen, om mensen te beschrijven. Vroeger volstond het IQ om een zwakzinnige te beschrijven. Met een IQ tussen 50 en 70 was iemand ‘debiel’. Binnen een defect-denken volstond het om iemand op een gebrek vast te pinnen om de persoon volledig te typeren. Binnen een huidig emancipatorisch denken stelt men, gelukkig maar, niet de beperkingen centraal, maar gaat men na welke capaciteiten en mogelijkheden iemand heeft, en dit alles wordt in kaart gebracht. Vroeger had je mastodontinstellingen die perfect pasten binnen de visie van segregatie. Eenheidsworst – soms letterlijk – voor alle gehandicapten (die toen nog geen personen met een beperking waren). Nu heeft zowat elkeen een eigen budget ter beschikking. We zien een differentiëring en individualisering die een veelheid aan gegevens vergt om elk individu in zijn eigenheid te vatten.


Binnen de gehandicaptenzorg tekende zich een paradigmaverschuiving af (A. Van Gennep, G. Van Hove, R.L. Schalock): weg van een algemene gehandicaptenzorg naar meer flexibiliteit, naar een zorg op maat die gekenmerkt wordt door vrijheid, zelfbepaling en mondigheid bij de gebruikers. Respect voor autonomie, gelijkwaardigheid en inclusie worden de inspirerende principes. Quality of Life en het burgerschapsparadigma worden voor vele organisaties het leidmotief. Het leverde meteen een nieuw en uitgebreid begrippenarsenaal op. Begrippen zoals emancipatie’, empowerment’, ‘supported living’, ‘volwaardig burgerschap’, ‘persoonlijke toekomstplanning’, ‘coaching’, ‘inclusie’, ‘respectvolle bejegening’ e.d. vonden steeds meer toegang in het dagelijkse taalgebruik binnen het werkveld (Sercu, 2001:1). De individualisering zien we ook op andere vlakken, zoals bij de gezins- en woonsituatie. Het klassieke uitgebreide gezin, waarbij de leden van een familie of huishouden samen woonden, heeft de baan moeten ruimen voor het kerngezin. Maar de evolutie eindigde niet bij het klassieke kerngezin. Hoewel dit type gezin nog steeds de belangrijkste samenlevingsvorm is, zien we een stijging van het aantal eenpersoonshuishoudens. Er is niets mis meer met ‘singles’, het zijn niet langer de arme stumpers die aan geen partner geraken. Leven als single is steeds meer een bewuste en geaccepteerde keuze. Ook bijvoorbeeld door de vergrijzing is het aantal alleenstaande weduwen en weduwnaars gestegen. Daarnaast zien we veranderingen bij de onderlinge verhoudingen tussen de gezinsleden. In

33

bedoelde dat in de naoorlogse periode de gezinsleden zich meer richtten op het kerngezin en minder belang hechtten aan de gemeenschap waarvan zij deel uitmaken, zoals de ruimere familieverwantschap. Wat nu opvalt, is een individualisering ‘binnen’ het gezin (Dieleman, 2000). Man, vrouw en kinderen ontwikkelen eigen leefpatronen. Het huis is er ook naar ingericht: iedereen heeft een eigen kamer, en er is nog de ingerichte zolder, het tuinhuis of de boomhut om zich terug te trekken. Strakke regels en gehoorzaamheid zijn ingeruild voor afspraken die tot stand komen op basis van samenspraak, uitwisseling van standpunten en overleg. De socioloog De Swaan (1982) heeft deze ontwikkeling ooit aangeduid als de overgang van een bevels- naar een onderhandelingshuishouding, een verschuiving die zich niet alleen in intieme relaties voordeed, maar ook in de verhouding tussen burgers en autoriteiten en binnen organisaties. Ook binnen de welzijnszorg zien we die tendens. Niet alleen wordt ernaar gestreefd dat elke residentiële cliënt een eigen ruimte heeft, maar binnen een context van desinstitutionalisering gaat men ook steeds meer zelfstandig wonen. Ontelbaar zijn de initiatieven van begeleid en beschut wonen. Dergelijke huishoudens worden ook niet meer directief geleid. In de mate van het mogelijke wordt door informatie, ondersteuning en overleg gepoogd de bewoners hun eigen leven te laten inrichten. Enerzijds resulteert dit in meer privacy voor de cliënten en tegelijk ook in een toename van de noodzakelijke informatie en informatie-uitwisseling om een kwaliteitsvolle begeleiding te bieden.

1.  TIJDGEEST EN CONTEXT

de jaren zestig schoof Kooy (1967) de term ‘gezinsindividualisering’ naar voren, waarmee hij


Dus enerzijds zien we individualisering en schaalverkleining. Als een tweede kant van eenzelfde medaille is er anderzijds uniformisering en schaalvergroting. Een voorbeeld van mondiale conformiteit vinden we bij onze gebruiksvoorwerpen. In 2009 had Ikea vestigingen in 37 landen. Jouw slaapkamer, keuken of fauteuil staat ook in Spanje, Tsjechië, Saoedi-Arabië, Singapore, Taiwan, Maleisië, Turkije, Australië, de Verenigde Arabische Emiraten, Hongkong, IJsland, Nederland, Duitsland en Frankrijk, om er maar enkele te noemen. Het meest ingrijpende voorbeeld van uniformisering is het internet, waar iedereen gelijke toegang toe heeft, en uiteindelijk individuen nog enkel door een mail- of webadres van elkaar te onderscheiden zijn. Voor het internet is iedereen gelijk. Iedereen is bij wijze van spreken dezelfde modale internetgebruiker. Alle voorzieningen hebben een website en als we die consulteren, merken we dat vele eenzelfde invulling hebben van missie en visie, eenzelfde beschrijving van de doelgroep(en), eenzelfde activiteiten- en begeleidingsaanbod. Grotendeels is dit vanzelfsprekend. Anderzijds illustreert dit ook zichtbaar de unanimiteit tussen de voorzieningen. Een andere vorm van schaalvergroting en uniformisering zien we binnen het domein van de diagnostiek. Binnen de psychiatrie hebben de diagnostische (hulp)middelen en instrumenten, zoals de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (dsm) of de definiëring van 34

het American Association of Mental Retardation (aamr), een grote impact gekregen. Beide zijn van Amerikaanse oorsprong, maar worden over de hele wereld geconsulteerd en toegepast; en ongetwijfeld zal een Amerikaanse depressieve stoornis (het lijkt een beetje alsof de stoornis depressief is, en misschien is dat ook zo?) veel gelijkenissen vertoont met een West-­ Europese. Uniformiteit wordt een keurslijf. Hierbij zien we een verschuiving waarbij het belang van dat-informatie groter wordt. Bij dat-informatie wordt nagegaan of de cliënt voldoet aan of beschikt over kenmerken of items uit een vooraf vastgelegde lijst. Van een bepaalde cliënt kan bijvoorbeeld aangevinkt worden dat hij over acht van twaalf kenmerken uit een bepaalde reeks beschikt, waaruit dan geconcludeerd wordt dat de persoon bijvoorbeeld ‘depressief’ is. Niet zozeer wat er van aan is primeert, maar dat er íets, wat dan ook, is. De huidige ict-middelen bieden overvloedig de mogelijkheid om gegevens van cliënten te screenen op formele criteria. Het principe van uniformisering zien we ook als iemand een aanvraag doet om in een voorziening opgenomen te worden. Men mag zich nog steeds ter plaatse aanmelden, voor een verkennend bezoekje, maar het invullen van de juiste standaardformulieren is tegenwoordig de gangbare manier om op een wachtlijst te belanden. Ook hier staan formele criteria voorop. Zwartkijkers zullen vrezen dat straks voor elke cliënt, die meer en meer een virtuele cliënt lijkt te worden, eenzelfde handelings- of zorgplan wordt opgesteld, op basis van een te downloaden stramien, en dat de keuze van het plan in grote mate (mee) bepaald zal worden door het elektronische cliëntendossier. We stellen dus vast dat er een dubbele beweging is van zowel schaalverkleining als schaalvergroting, en dat dit duidelijk een impact heeft op hoe we informatie genereren en uitwisselen.


3. BRUGGEN Dat we in de 21ste eeuw in een ‘netwerksamenleving’ leven, is mede een gevolg van de combinatie tussen individualisering en globalisering. We moeten nog altijd beslissen in het hier en nu en vaker dan voorheen worden we geconfronteerd met individuele verantwoordelijkheden, maar tegelijk is ons referentiekader ruimer geworden. Netwerken zijn dé manier waarop individuen zich in die geëxpandeerde wereld in stand houden. Als we even terugkomen op het opvoeden van kinderen, dan blijkt dat ouderschap moeilijker verloopt wanneer steunnetwerken wegvallen. Ouders met meer en grotere netwerken ervaren minder opvoedingsspanning en zijn meer tevreden over de tijd die ze met hun kinderen doorbrengen. Hoe groter de ouderlijke netwerken, hoe meer kans de kinderen ook hebben tot contact met leeftijdsgenoten. Twee-inkomensgezinnen uit de middenklasse zijn bijzonder tevreden met de mogelijkheden tot socialisering voor hun kinderen. Zij zijn dan ook degenen die bijvoorbeeld het meest gebruikmaken van kinderopvang.

gezinnen. Niettegenstaande ouders tegenwoordig veelal als actieve, autonome burgers worden beschouwd en getypeerd in termen van capabel en selfsufficient, blijkt een terugvallen op individuele antwoorden en advies niet steeds de beste keuze om ouders met opvoedingsproblemen te ondersteunen. Die ouders vragen nadrukkelijk om mogelijkheden voor informele ontmoetingen en sociale steun, die een gedeelde verantwoordelijkheid inhouden. Onderzoek toont aan dat de eerste vraag er één is van sociale netwerken, eerder dan van individuele (ondersteunings)programma’s (Vandenbroeck, 2008:62). Ook binnen het kader van vermaatschappelijking van de zorg is het cruciaal de cliënt te ondersteunen bij het opbouwen en in stand houden van sociale netwerken. Enerzijds nemen netwerken in onze samenleving dus een cruciale plaats in, anderzijds wordt onze samenleving door die talloze netwerken, die een veelheid van vormen kennen en ook voortdurend evolueren, heel complex. We krijgen economisch en sociaal te maken met een veranderde en veranderende wereld. In plaats van een verticale ordening langs de lijnen van ideologisch geïnspireerd gezag, bijvoorbeeld de eerder besproken zuilen, zien we een horizontale ordening op basis van o.a. verspreide machtscentra, multi-etnische steden, virtuele werkelijkheden en multiple stakeholders met tegenstrijdige belangen. Binnen deze enigszins chaotische constellatie ontstaat een hang naar zekerheden rond prioriteiten. Een op zichzelf staande morele herbewapening zal het evenwel moeten afleggen tegen de onstuimige krachten van een gediversifieerde maatschappij en een geglobaliseerde

35

1.  TIJDGEEST EN CONTEXT

Zowel de minder gegoede ouders als hun kinderen wensen zelf meer contacten met andere


wereld. Een nieuwe articulatie van de waarden waar het Westen ooit voor stond, schiet tekort indien wij ons afsluiten voor nieuwe realiteiten. Het geloof in het herstel van een verloren beschaving is irrelevant indien de nieuwe context waarin we verkeren, niet wordt begrepen en verdisconteerd (Boutellier, 2007). Oplossingen voor de morele problemen ten gevolge van een toename aan diversiteit en complexiteit zijn dus niet te vinden in een ontkenning van die diversiteit en complexiteit, in een teruggrijpen naar waarden die geconcipieerd zijn voor een meer simpele realiteit die we achter ons hebben gelaten. De complexiteit van onze samenleving weerspiegelt zich in de huidige informatie- en communicatietechnologie. Het was allemaal eenvoudiger toen onze samenleving nog niet zo sterk beïnvloed was door de huidige informatie- en communicatietechnologie. ict is zowel een noodzakelijke voorwaarde geworden voor het goed laten functioneren van netwerken en infrastructuren (Koops e.a., 2005:671) als dat ze er een van de voornaamste oorzaken van is. Hoe functioneel onze samenleving ook mag zijn, door haar afhankelijkheid van ict-­toepassingen is ze als netwerksamenleving kwetsbaar. Vooreerst door een niet-aflatende stroom aan technologische innovaties, die tot gevolg heeft 36

dat gebruikers permanent moeten bijscholen en ondanks dit levenslang leren de mogelijkheden van vernieuwingen slechts ten dele kunnen benutten. Welke welzijnswerker behoudt nog het overzicht over het aanbod aan ict-applicaties, -platforms en -innovaties die binnen zijn werksituatie opduiken? Of om het eenvoudiger te zeggen: wie heeft de voorbije jaren niet leren werken met nieuwe of geüpdatete communicatiemiddelen op computer en heeft er niet het gevoel aan overgehouden hopeloos achterop te zijn? Dit voortdurende (gevoel van) achterna hollen geeft niet zelden een gevoel van tekortschieten. Een andere reden voor de kwetsbaarheid is de onoverzichtelijkheid ten gevolge van een explosieve toename aan data. Het verzamelen, opslaan, beheren en uitwisselen van informatie neemt een ongekende vlucht. Het is dan ook geen toeval dat de voorbije twee decennia het juridische kader voor informatieopslag en -verwerking sterk is uitgewerkt. Ooit stelde men zijn hoop in harde schijven om de bureaucratische rompslomp te verlichten, nu weten we dat dit niet zo is, integendeel. De tastbare dossiers zijn verdwenen in het draadloze internet, zorgprocessen worden verplaatst naar de thuissituaties en op afstand gesuperviseerd, diverse actoren kunnen autonoom een bijdrage leveren tot een cliëntenprofiel. Hulpverleners zijn verplicht steeds meer gegevens te beheren en waar nodig ze uit te wisselen met collega’s. Almaar complexere systemen die niemand in zijn geheel nog kan overzien, vertonen onmiskenbaar zwakke plekken. De beursgang van Facebook in 2012 flopte zowat, en het bedrijf staat onder grote druk om zijn aandeelhouders te plezieren. Daarom probeert het almaar meer persoonsgegevens van


zijn gebruikers los te weken, want die zijn nu eenmaal geld waard. Facebook voert continu elementen in die zijn gebruikers ertoe aanzetten om meer informatie over zichzelf prijs te geven. Door de tijdlijn kunnen ook gegevens worden toegevoegd die dateren van voor de datum waarop iemand op Facebook kwam. Facebook biedt andere websites de mogelijkheid om like-duimpjes op hun sites te plaatsen. Ook kan nu via Facebook ingelogd worden op andere internetdiensten. Facebook breidt zijn werkterrein ook uit naar onze winkelstraten. Wanneer een klant in een winkel na een aankoop gegevens over zichzelf achterlaat, kan via zijn profiel achterhaald worden of hij reclame heeft gezien over het gekochte product. Facebook beschikt langzaam aan over een digitaal paspoort van elk van zijn gebruikers. Die verliezen van hun kant beetje bij beetje de controle over de eigen persoonsgegevens die ze prijsgeven. Er bestaat geen manier om te controleren wat Facebook precies met onze gegevens doet. Ook de toenemende interconnectiviteit van datasystemen is een teer punt. Een medisch dossier dat zoek raakt op het internet verhindert een onmiddellijke hulpverlening, zonder een cliënt(en)overleg komt niemand nog aan een beslissing toe, een virus of zelfs een virusdreiging blokkeert hele systemen. Almaar vaker wordt men afhankelijk van informatie die in diverse netwerken circuleert. Een grotere toegankelijkheid maakt de informatiehuishouding kwetsbaarder. Beveiligingsincidenten kunnen rampzalige gevolgen hebben. Meer dan eens vallen digitale bestanden in handen van onbevoegden, al was het maar doordat iemand zijn laptop

Zonder in een technologisch determinisme4 te vervallen, moeten we ons de vraag durven stellen welke invloed het internet, nieuwe technologieën voor dataverwerking of geautomatiseerde controle van personen binnen de welzijnszorg heeft of zal hebben. Zijn de mogelijkheden van het internet nu al overweldigend, dan ziet het er niet naar uit dat die opmars de komende jaren gestopt zal worden. Technieken voor elektronische beveiliging vinden steeds meer ingang. Uitwisseling van dat-informatie biedt mogelijkheden tot vluggere risicodetectie. Algoritmes lossen tegenwoordig meer problemen op dan ons (soms) lief is. De impact komt uit de techniek zelf. Geen mens heeft de intentie gehad om met het internet, origineel slechts bedoeld voor academische en militaire doeleinden, virtuele werelden of de globalisering zoals we die nu kennen, te realiseren. Ethiek lijkt op de vooravond van een nieuwe Copernicaanse revolutie te staan. Door de bron van ethiek te verplaatsen van God naar de mensen, heeft de Verlichting, met Kant voorop, een omwenteling teweeggebracht. Maar momenteel gaan er steeds meer stemmen op om ethiek nog een trapje door te schuiven. Het wordt in toenemende mate duidelijk dat we ethiek niet meer uitsluitend als een zaak van mensen zouden moeten beschouwen, maar ook van de ‘dingen’. Dingen blijken namelijk net als mensen antwoorden op morele vragen te kunnen geven. De voorwerpen waarmee we omgaan geven op vele manieren mede vorm aan ons handelen. En antwoorden op de vraag hoe er gehandeld moet worden, is de ethische vraag bij uitstek (Verbeek, 2003:138).

37

1.  TIJDGEEST EN CONTEXT

of geheugenstick op de trein vergeet.


Deze ‘materiële benadering’ van ethiek gaat misschien ver, en wordt zeker bekritiseerd of betwijfeld, maar de vraag naar de ethische impact van objecten en technologische verwezenlijkingen moet worden gesteld. Een bekend, en veel besproken, voorbeeld van voorwerpen die een moraliteit belichamen, zijn de laaghangende viaducten bij Long Island in New York. De architect Robert Moses concipieerde in de jaren dertig een tweehonderdtal viaducten waarlangs de New Yorkers naar de parken en stranden van Long Island konden. Die waren zo laag dat er alleen auto’s onderdoor konden en geen bussen, en in die tijd waren het alleen de “whites of upper and comfortable middle classes” die zich een auto konden permitteren en aldus toegang hadden tot de “parkways for recreation and commuting”. De “poor people and blacks” moesten het stellen met de bussen, twelve-foot tall, als vervoermiddel, en werden aldus gediscrimineerd (Winner, 1986:1). Andere voorbeelden waarbij een morele lading aan voorwerpen kan worden toegeschreven, hebben te maken met de auto. Van een auto die weigert te starten als de bestuurder zijn veiligheidsgordel niet om heeft, kan worden beweerd dat hij een zekere moraliteit belichaamt (Latour, 1988). De auto participeert in het nemen van de morele beslissing. Let op: het is niet de auto die de morele beslissing neemt. Hetzelfde zien we bij verkeersdrempels die dwars over de weg liggen om bestuurders aan te zetten tot minder snel rijden. Trager rijden en een grotere veiligheid voor de zwakkere weggebruikers, bijvoorbeeld in de buurt van scholen, is 38

een morele keuze. Materiële objecten dwingen hier een gedrag af dat moreel geladen is. De voorwerpen spelen een bemiddelende rol, die is voorgeschreven of ingeschreven door de ontwerpers van die objecten. De ontwerpers hebben hun object(en) zo geconcipieerd dat het de gebruiker een bepaald handelingsprogramma oplegt met een morele implicatie. Die morele consequenties zijn evenwel niet altijd intentioneel ingeschreven – bij Robert Moses zou dit wel het geval geweest zijn – of ze kunnen een gewijzigde betekenis krijgen door een veranderende context. Niemand had de impact van internet kunnen voorspellen, en het is zo dat het nu de rijken zijn die niet meer naar het strand kunnen met hun supervans en boten omdat de viaducten te laag zijn. Omdat we in dit boek de vraag “hoe moeten we handelen?” centraal stellen, is het niet onbelangrijk te beseffen dat voorwerpen en technologische realisaties een aandeel kunnen hebben in de morele beslissingen die mensen nemen – waarbij we ons hoeden voor elke vorm van gelijkstelling. Hoe zich dit in de toekomst precies zal vertalen binnen de welzijnszorg is geenszins duidelijk. Op dit moment is het belangrijk alert te zijn en accurate vragen te stellen. Hoe zullen we bijvoorbeeld omgaan met de onoverzichtelijke hoeveelheid informatie die ons digitaal ter beschikking wordt gesteld over cliënten, voorzieningen of hulpverlening? Hoe zullen we reageren op technieken die almaar dieper in onze privacy doordringen?


Bekijken we een analoog voorbeeld uit de medische sector. Bij een nieuwe generatie echotoestellen wordt de mogelijkheid gegeven om met een druk op een knop het contrast automatisch aan te passen. Het apparaat bepaalt, op basis van het huidige beeld, welke contrastverbetering de gebruiker wou bereiken, zodat de beeldkwaliteit verbetert. Het is van groot belang dat de gebruiker zich bewust is dat er informatie verloren kan gaan. Verder is de functionaliteit van deze knop zo dat de aangepaste contrastniveaus actief blijven totdat er nogmaals op de knop wordt gedrukt. Dit betekent dat in de tussentijd gebieden kunnen zijn bekeken met verkeerde, of ten minste suboptimale contrastinstellingen. Nadelig is dat een knop indrukken een dermate eenvoudige handeling betreft, dat snel vergeten kan worden het te doen of te laten, hoewel van een professional mag worden verwacht dat hij het apparaat correct weet te bedienen en de functionaliteit ook op (morele) waarde te schatten (Gutteling, 2007:66). De morele problematiek schuilt in de vraag of geautomatiseerde software, hoe verfijnd ook, de menselijke analyse beïnvloedt en/of zelfs gedeeltelijk kan overnemen. Het stellen van deze vraag blijft voor elke reflecterende praktijkwerker relevant, en de vraag doet niets af aan de enorme waarde van bijvoorbeeld die echotoestellen of databases. Vroeger hoefden we niet zoveel keuzes te maken, en bovendien waren ze eenvoudiger. Alleen al door de explosie aan data dringen zich tegenwoordig meer keuzes op. Vele daarvan zijn

39

middelen klaar om die keuzes voor ons te maken, zoals bij de echotoestellen. Elke browser beschikt bijvoorbeeld over filters. Of denken we aan selectieprocessen met betrekking tot cliënten die zich online kandidaat moeten stellen om kans te maken opgenomen te worden in een voorziening of een tegemoetkoming te genieten. Voorzichtigheid is geboden als beslissingen over digitale data geautomatiseerd (zouden) worden. Nieuwe technologieën roepen niet alleen morele dilemma’s op door de hoeveelheid data die ze genereren of de manier waarop ze beslissingsprocessen beïnvloeden. Soms definiëren ze een nieuwe realiteit voor de praktijkwerker. Vroeger was de dood een natuurlijk en onherroepelijk feit, eenvoudig vast te stellen door het ophouden van de hartslag (in pols of keel) of van de ademhaling (spiegeltje aan de mond). Met de komst van moderne reanimatietechnieken en met het belang van het uitnemen van organen voor transplantatiedoeleinden voldoen die eenvoudige constateringen niet meer. De dood verloor met andere woorden haar pure natuurlijkheid en werd, althans voor een deel, een aangelegenheid van menselijke beslissing en keuze (van der Wal, 2008:201). Dit leidt tot een nieuwe handelingssituatie: een mens mag of kan niet meer beslissingen buiten de beschikbare middelen om. Computer en digitalisering zullen onze kijk op de cliënt beïnvloeden. We kunnen meer informatie over hem verzamelen, en tegelijk ook van hem verwachten dat hij zelf op een competente manier kan omgaan met meer informatie. Een begeleiding of voorziening kiezen op basis van internetsites veronderstelt een ander proces dan intrekken in de dichtstbijzijnde voorziening

1.  TIJDGEEST EN CONTEXT

dilemma’s die niet in een handomdraai opgelost zijn. Anderzijds staan technologische hulp-


die men kent omdat men er elke dag langskwam. Als men naar een voorziening stapt om informatie, zal men beslist vriendelijk onthaald worden, maar tegelijk leeft de vraag waarom men die informatie niet zelf van het internet heeft gehaald, want daar heeft de voorziening een mooie site. Evenzo kan je online op zoek gaan naar een therapeut of begeleiding. Veel ict-innovaties richten zich naar zelfdiagnose en zelfbehandeling. Telezorg, eHealth, domotica zijn maar enkele van de vormen om mensen thuis te helpen. Het aanbieden van de mogelijkheid tot zelfbeheer impliceert op enigerlei manier dat het individu die mogelijkheden ook zal benutten. Toch lijkt het soms dat men het aanbieden op zich als het concretiseren van de hulp beschouwt. De toepassingen induceren een meer-zelfstandige cliënt. Dementerende bejaarden kunnen bijvoorbeeld een armband om krijgen, zodat de deuren5 ‘weten’ welke bejaarde voor hen staat en of ze die al dan niet moeten doorlaten, met andere woorden: of ze moeten openklappen of integendeel op slot blijven. Dit betekent dat de armband en de deur beslissen waar die bejaarde wel en niet naartoe kan. Dit kan nuttig zijn bij personen met dementie. Hetzelfde met waakverlichting. Zodra een bejaarde in de loop van de nacht uit bed komt, gaat er verlichting aan die een specifiek traject voor die bejaarde uitzet. Meestal wordt de weg naar het toilet verlicht alsook het toilet zelf. Dit betekent dat, zodra die bejaarde rechtop komt uit bed, voor hem materieel een weg is uitgestippeld en 40

hij bijna geen keuze meer heeft. Dit impliceert een specifieke kijk op de bejaarde. Misschien verwachten hulpverleners hier dat de bejaarde er zich zomaar bij neerlegt dat hij dan maar naar het toilet moet. Een andere applicatie is de computer die met de stem van een familielid op geregelde tijdstippen een opdracht herhaalt en zo een vergeetachtige persoon, die bijvoorbeeld zelfstandig woont, helpt bij het aanhouden van een dagschema. Een specifieke handelingsintentie wordt hier meegegeven via de computer en het lijkt alvast of een deel van de verantwoordelijkheid overgedragen is aan de computer. Of de computerstem? Men kan zich afvragen of de cliënt hier niet bedrogen wordt. Natuurlijk is er altijd iemand die de elektronische armband of de gecomputeriseerde dagindeling met de beste professionele intenties binnen zorgplannen heeft bedacht en uitgewerkt. Niemand twijfelt aan de goede bedoelingen van de praktijkwerker die de doelstellingen heeft ingeschreven in objecten en technologieën. Maar de objecten en technologieën blijven bestaan, ook als de bedenker er niet meer is. De bejaarde komt met andere woorden misschien ‘voor gesloten deuren te staan’ zonder dat nog iemand aanspreekbaar is. Maar ook objecten en technologieën krijgen pas betekenis binnen een context en in relatie tot de gebruiker. Er kan dus geen excuus zijn om de eigen morele verantwoordelijkheid te ontvluchten. Objecten en technologieën beantwoorden geen morele vragen, ze beïnvloeden enkel ons morele handelen. Het zijn bruggen naar onze cliënt waar we onder en over moeten, zowel wij als de cliënt. Het is belangrijk dat we ons daarvan bewust zijn bij de verwerking van persoonsgegevens.


4. RATIONEEL-INSTRUMENTEEL EN ­REFLEXIEFNORMATIEF Niettegenstaande een roep naar meer professionalisering, kan niet ontkend worden dat de welzijnszorg een geprofessionaliseerde sector is. Meer professionaliteit kan op twee manieren6 gerealiseerd worden: hetzij door rationeel en methodisch een kwaliteitsvolle hulpverlening te beheersen, hetzij door een gepersonaliseerde kwaliteitsvolle hulpverlening te beogen vanuit reflectie over persoonlijke, maatschappelijke en professionele waarden. Er bestaat een reeks termen om deze twee benaderingen te duiden: mechanistisch, instrumenteel, deductief, protocollair, technisch, methodisch, standaardiserend, beheersend, broodroostermodel etc. versus reflectief, inductief, relationeel, normatief etc. Misschien is het geen toeval dat een rationele, methodische aanpak een meer uitgebreide terminologie oplevert om zichzelf te beschrijven dan een reflectieve, gepersonaliseerde aanpak. Kan dit het gevolg zijn van een beoogde efficiëntie? Beide benaderingen hoeven elkaar vanzelfsprekend niet uit te

41

4.1. RATIONEEL-INSTRUMENTEEL Men kan beweren dat het werkveld beschikt over een uitgebreid instrumentarium, maar dat er nog iets schort: methodieken zijn niet altijd wetenschappelijk onderbouwd, of diagnostische middelen kunnen bijgesteld worden op vlak van standaardisering en betrouwbaarheid. Een oplossing voor deze, al dan niet veronderstelde, tekorten kan gezocht worden in een grotere technische of instrumentele professionaliteit. Welzijnswerkers moeten competente deskundigen zijn die rationeel methodieken uitwerken om adequaat en efficiënt doelen te bereiken, doelen die nauwkeurig meetbaar zijn en bereikt worden via doelgerichte interventies. Professionaliteit wordt dan opgevat als vakmanschap uitgeoefend binnen de kaders van een maatschappelijke en culturele context, die vorm krijgt door bijvoorbeeld wetgeving of de geëxpliciteerde visie van de organisatie waarbinnen men zijn vak uitoefent. Bij deze instrumentele aanpak hoort het expliciteren van in te zetten middelen, te volgen trajecten en de te verdelen verantwoordelijkheden, alsook het uitoefenen van kwaliteitscontrole op onder meer organisatieniveau. Daarbij wordt professionele kwaliteit ingevuld vanuit

1.  TIJDGEEST EN CONTEXT

sluiten; ze kunnen elkaar versterken.


expliciete, technische standaards, zoals procedures, protocollen, gebruik van instrumenten, rapportages en schriftelijke evaluaties, evidence based methodieken. Opmerkelijk is dat men een dergelijke functionele benadering, bijvoorbeeld binnen een medische context, soms met een grote omweg probeert te verantwoorden. Ethiek lijkt heden ten dage zodanig in de mode dat elke professionele handeling door een ethische bril bekeken wordt. Soms is het zinvol om ons doen en laten te wegen aan ethische maatstaven, maar een overdreven gebruik leidt ook tot inflatie van het begrip. Zo is het opvallend hoe evidence based therapie gepromoot wordt vanuit zogenaamde ethische argumenten: op diverse plaatsen in het buitenland, en sporadisch ook in Vlaanderen, is er een expliciet verbod op therapieën die niet empirisch gevalideerd zijn omdat het onethisch zou zijn om patiënten te behandelen met methoden die hun werkzaamheid onvoldoende bewezen hebben (Leijssen, 2003:142). Als we kort door de bocht gaan, komt een instrumentele professionaliteit neer op het ontwikkelen van meer regels, per situatie gedifferentieerd met betrekking tot het uitvoerend handelen. Als consequentie daarvan zullen hogere eisen gesteld worden aan rapportage en het afleggen van verantwoording (Groen, 2005:1,7). De informationele privacy komt hierbij onder druk te staan, bijvoorbeeld door de gecombineerde eis van een grotere efficiëntie én transparantie bij informatieverwerking en -uitwisseling. De 42

belasting voor de hulpverleners vloeit hier niet alleen voort uit de verplichting om protocollen te volgen, zelf data vast te leggen en die informatie beschikbaar te stellen, maar ook uit het moeten kiezen tussen het aanbod – in toekomst een over-aanbod? – aan geprotocolleerde diagnose- en behandelingsmethoden. Kennisborging en -deling zullen aanleiding geven tot gigantische rijkdom7 aan kennis. Het zal evenwel een diepgravende inspanning vergen om binnen het aanbod zijn gading te vinden en de gemaakte keuze te verantwoorden. Praktijkwerkers zullen dan ook klagen dat door de extra papiermolen een deel van hun al beperkte tijd om direct contact te hebben met hun cliënten, ingepikt wordt. Een explosie aan data, bijvoorbeeld protocollen, zal de eigen legitimiteit ervan in het gedrang brengen. Als de vraag naar protocollen van de overheid uitgaat, zal dit bovendien voor sommigen bijna verdacht klinken, zelfs met een bijklank van controle (Geert, 2009:4). Ook kan de schijn gewekt worden dat door het uitwerken van een reglementerend raamwerk voor bijvoorbeeld informatieverwerking en -uitwisseling, alle problemen opgelost zijn; dit terwijl een begrip als een geheim fundamenteel haaks staat op een vormelijke benadering. Het gevaar dreigt dat een formalistische afhandeling het haalt op een menselijke behandeling. Als men professionele kwaliteit van hulpverlening opvat als een betere beheersing van het totale systeem waarbinnen een hulpverlener werkt, ligt daarin de aanname dat een betere werkstructuur leidt tot een hogere professionele kwaliteit. Bijgevolg is de hulpverlener daarbij niet zelf actief betrokken. In plaats van appel te doen op diens potentieel en intrinsieke motivatie, wil men de professionaliteit van bovenaf, c.q. van buitenaf aansturen (van Unen, 2003:139).


Wie onder professioneel zakelijk of afstandelijk verstaat, of enkel denkt aan de cliënt als klant berooft zich van de mogelijkheid om deel te nemen, geraakt te zijn en stelt zich daarmee op een onmogelijk standpunt. Zakelijkheid is blijkbaar een manier om iemand het zwijgen op te leggen. Mensen grijpen pas in en begrijpen de ander pas als ze gegrepen zijn door diens lot. Zorgen vooronderstelt dat begrip, de warmte van deze greep, anders laat de ander ons koud (Vergeer, 2000:36). Jean-Jacques Cassiman (2004:46) stelt de vraag “Wordt de creativiteit niet bedreigd door een perfecte organisatie?” Onze samenleving en voorzieningen geraken steeds beter georganiseerd, met als gevolg dat we steeds meer worden geleefd, gevolgd en in kaart gebracht. Daarbij komt een grote druk om alles te vertalen in economische termen. Zo moet wetenschappelijk onderzoek bij voorbaat zicht geven op rendement om gefinancierd te raken. Fundamenteel onderzoek dreigt uit de boot te vallen. In organisaties dreigen enkelingen met talent en zin voor creativiteit te verdrinken in een bad (poel?) van kwaliteitszorg en efficiëntie. Het wordt voor het individu almaar moeilijker om op te tornen tegen een systeem dat erop gericht is de allerbeste kwaliteit te garanderen aan datzelfde individu. Bij een doorlichting van een voorziening is het kwaliteitshandboek de leidraad. Er wordt gevraagd om te tonen in welke verslag te lezen valt dat de cliënt inspraak krijgt, of uit welke documenten kan worden opgemaakt dat een klachtenprocedure volgens de regels is doorlopen. Dit neigt naar een administratieve controle: een ‘controle van teksten en mappen’. Dit leidt

43

een kort maar betekenisvol gesprek met ouders die hun kind komen afhalen aan de deur van de voorziening wordt een verslag gemaakt. Als er geen verslag wordt gemaakt, lijkt het alsof het gesprek niet heeft plaatsgevonden. Het blijft de vraag of hieruit een betere zorg voor de cliënt voortvloeit. Er wordt binnen voorzieningen en organisaties ongetwijfeld kwalitatief goed werk geleverd, maar zonder een formalisering en documentatie van die kwaliteit lijkt die tegenwoordig niet meer te bestaan. Binnen voorzieningen spreekt men nog maar zelden over een toffe begeleider, een goede opvoeder of hulpverlener met een goed hart. De term goed voldoet niet meer. Hij is te visceraal, te kortbij, te omstreden en bovendien ondefinieerbaar. Niemand durft nog te denken binnen het kader van een goede versus een slechte opvoeder of begeleider. Hetzelfde geldt voor de sfeer binnen een voorziening. Cliënten en hun naasten durven soms nog zeggen “‘t Is hier goe!” en “Ik ben hier graag”. Geen verantwoordelijke zal evenwel deze woorden nog in de mond nemen om de kwaliteit van zijn voorziening te typeren. Goed en slecht zijn verdwenen in een mistig begrippenarsenaal. Je hoort wel praten over kwalitatieve zorg, noodzakelijke competenties, of over zorgregie en de afbouw van wachtlijsten. Men praat niet over mensen maar over kwalitatieve behandeling, men zorgt niet voor mensen maar men bewaakt kwaliteit.

1.  TIJDGEEST EN CONTEXT

ongetwijfeld tot een grotere administratieve zorgvuldigheid en tot meer informatieopslag. Van


Hiermee bedoelen we niet dat formaliseren en controleren van kwaliteit een onbelangrijk gegeven zou zijn – absoluut niet, je mag de redenering niet omkeren – maar denken in termen van kwaliteitszorg leidt in de eerste plaats tot bestuurlijke en beleidsmatige oplossingen. Goede begeleiders en goede zorg zijn dan gereduceerd tot een product van het beleid. Bijvoorbeeld de competenties van een individuele begeleider zijn dan geen singuliere kwaliteiten, maar het resultaat van beleidsvoering waarin selectieprocedures, in kwaliteitshandboeken beschreven functioneringsgesprekken en additionele vorming, loopbaanplanning etc. centraal staan. Hulpverleners vrezen hierbij dat hun handelingsvrijheid, bijvoorbeeld door protocollen, ingeperkt of verhinderd zal worden. Voor de relationele kant van hulpverlening zou dit allerminst het geval mogen zijn. Aangezien de kwaliteit van de relatie tussen cliënt en hulpverlener een beduidende impact heeft op de behandelingsuitkomst moeten hulpverleners de vrijheid behouden om een individuele hulpverleningsrelatie uit te bouwen waar de cliënt zoveel mogelijk baat bij heeft (De Smet, 2009:8). Wanneer professionele kwaliteit getoetst wordt aan de concrete ontmoeting tussen cliënt en hulpverlener en aan het welbevinden van die cliënt, schiet technische professionaliteit zelfs tekort. Het risico bestaat dat de beroepsbeoefenaar in zijn persoonlijke inbreng gefnuikt wordt en de cliënt (ver)wordt tot een object, of zoals we hoger reeds beschreven, zelfs een virtuele cliënt. 44

4.2. REFLEXIEF-NORMATIEF Het belangrijkste instrument van de hulpverlener is zijn persoonlijkheid. Het is de hulpverlener zelf die kwaliteit levert. Professionaliteit moet niet alleen van vaardigheden getuigen, maar ook van menselijke kwaliteiten en houdingen zoals luisteren, betrokken zijn, medemenselijkheid, enthousiasmeren, relativeren, vooruitziend zijn, participatief leiding geven etc. Een effectiviteitsverbetering van de agogische processen ligt dan niet in het inperken van de praktijkwerker, maar in het versterken van zijn discretionaire mogelijkheden. Deze aanpak gaat uit van de onvermijdelijkheid dat de kwaliteit van de zorg in individuele gevallen in grote mate afhangt van de beslissingen en acties van de praktijkwerkers (Groen, 2005:2). Dit betekent niet het geven van een blanco cheque. Een grote mate van discretionaire bevoegdheid vergroot de persoonlijke ruimte, maar stelt stringente eisen aan de kennis, de deskundigheid en de reflectieve vaardigheden en attitudes van de praktijkwerker. De agogische interventie wordt dan immers niet ten volle gelegitimeerd van buitenaf en beantwoordt niet noodwendig aan externe (kwaliteits)eisen, maar krijgt vorm van binnenuit, in overleg en samenwerking. Van de praktijkwerker wordt een normatieve professionaliteit verwacht, waarbij hij kritisch is tegenover zichzelf en zijn taakinvulling. Dit resulteert in een responsabilisering. Verantwoordelijkheid wordt niet uitgetekend, maar opgenomen. Dilemma’s worden samen met de cliënt opgelost en er wordt hen de mogelijkheid aangeboden tot het maken van keuzes.


Samen met de cliënt de problemen oplossen, maakt het niet noodzakelijk gemakkelijker, maar men voelt er zich beter bij, in de eerste plaats voelt de cliënt8 er zich veelal beter bij. De gedachte van normatieve professionaliteit sluit aan bij de notie communicatieve rationaliteit, geformuleerd door Habermas, waarmee bedoeld wordt dat over uitspraken geldigheidsclaims kunnen worden gedaan, maar dat die claims moeten worden bediscussieerd. In een proces waarin rationele argumenten worden uitgewisseld, moet het betere argument uiteindelijke tot zijn recht komen. De ‘ongedwongen dwang van het beste argument’ krijgt enkel een meerwaarde. Handelingen, competenties, overtuigingen en normen worden besproken met het oog op het vinden van overeenstemming en consensus. Dit betekent dat ook de machtsaanspraken die een beroepsbeoefenaar zou ontlenen aan zijn positie, binnen een organisatie of als deskundige, ter discussie worden gesteld. We zullen het later bijvoorbeeld hebben over ‘negociated consent’. Mensen met wie de professional werkt, zijn dan niet louter cliënten of collega’s maar gesprekspartners. Binnen een overleg is hun inbreng waardevol. Informatie heeft geen voorgeprogrammeerde betekenis, maar krijgt betekenis in overleg. Informed consent wordt negociated consent.9 De communicatieve rationaliteit is van een andere orde dan een strategische, instrumentele rationaliteit. Ze maakt volgens Habermas een wezenlijk deel uit van wat hij de leefwereld noemt: de alledaagse cultuur waarin mensen opgroeien, samenleven en nieuwe gedeelde betekenissen en waarden genereren. De leefwereld staat tegenover het systeem van instru-

45

kolonisering van de leefwereld bedoelt hij de tendens van het systeem om steeds meer aspecten van het alledaagse leven te beheersen. Binnen de welzijnssector wordt ook naarstig voortgebouwd aan een systeem, bijvoorbeeld door het uitwerken van geprotocolleerde behandelingsstrategieën. Of door middel van de dsm, een uitvoerige lijst met beschrijvingen van psychiatrische aandoeningen, zowat wereldwijd de bijbel bij het stellen van diagnoses. Het handboek wordt gemaakt door de Amerikaanse Vakvereniging ‘American Psychiatric Association’ en in 2013 verscheen een vijfde editie van dit ‘stickerboek der psychiaters’. “Het wordt bijna abnormaal om geen psychiatrische aandoening te hebben”, stelt Bram Bakker (2013) verontrust. Vijfendertig jaar geleden dacht men dat het systeem eindelijk een eenduidige standaardtaal zou bieden om te spreken over psychische problemen. Door te vertrekken van lijsten met typische symptomen en probleemgedragingen wilde men bereiken dat professionals voortaan op dezelfde manier zouden kijken naar psychische problemen. Niets is minder waar. Recent gepubliceerd betrouwbaarheidsonderzoek in het American Journal of Psychiatry leert bijvoorbeeld dat getrainde beoordelaars er niet in slagen om op basis van de dsm met een redelijke onderlinge overeenkomst vast te stellen of iemand een depressie heeft of niet. Zowel bij kinderen als bij volwassenen is de overeenkomst twijfelachtig (Van Heule, 2013). Toch blijft het psychiatrisch werkveld doordrongen van dit naslagwerk, dat eerder sturend dan ondersteunend lijkt te werken.

1.  TIJDGEEST EN CONTEXT

mentele rationaliteit, zoals belichaamd door economie, technologie en wetenschap. Met de


Ook op nog andere manieren wordt het systeem uitgebouwd. Of nemen we het project van de inschaling van de zorgzwaarte. Zorgzwaarte is de hoeveelheid ondersteuning of hulp die een persoon met een handicap nodig heeft in zijn dagelijkse leven. Die zorgzwaarte wordt gemeten met het zorgzwaarte-instrument. Dat bepaalt zo nauwkeurig mogelijk hoeveel ondersteuning iemand nodig heeft, onafhankelijk van wie die ondersteuning biedt, bijvoorbeeld een voorziening of een persoonlijke assistent. Dit zorgzwaarte-instrument bestaat uit een aantal lijsten met vragen die door een multidisciplinair team zijn opgesteld. De antwoorden op die vragen worden omgezet in scores. Op basis van die scores worden drie waarden berekend die samen de zorgzwaarte vormen: een inschatting van hoeveel begeleiding, permanentie of toezicht er tijdens de dag en permanentie of ondersteuning er tijdens de nacht nodig is (vaph). Vervolgens volgt een inschaling in modules volgens zorgzwaarte. Zonder in detail op deze zorgvernieuwing te willen ingaan, is het duidelijk dat hier een groot gewicht en vele consequenties worden verbonden aan de bepaling van de zorgzwaarte. Wat zal de impact van het instrumentarium zijn binnen de zorgverlening? Een actuele vraag is: begrijpen de huidige en nieuwe cliënten binnen de zorgverlening duidelijk wat de betekenis is van de inschaling in modules en welke rechten zij daarop kunnen laten gelden? Of simpel gezegd: snapt elke persoon met een handicap en zijn naasten waarover het gaat, en welke voor hem de mogelijkheden en consequenties zijn? 46 Anderzijds rijst de vraag of men niet het risico loopt een te groot gewicht te geven aan het inschatten van zorgzwaarte en -gradaties, omdat men nu eenmaal de instrumenten heeft om die te meten. Onmiskenbaar wint het beschrijven van de gegevens over de cliënt hier aan impact tegenover het daadwerkelijk handelen. (Waarmee me niet beweren dat dit an sich nefast is!) Idem bij de acht domeinen van Quality of Life. “Het model rond Kwaliteit van Bestaan bevat acht kerndomeinen, die essentieel zijn in de dromen en wensen van alle mensen”, dixit Robert Schalock, een van de promotoren van dit model, “dus ook in die van mensen met een beperking.” (Moonen, 2011:1). Dit is juist, maar het is niet omdat iemands dromen en wensen formeel gecatalogiseerd en gescoord zijn, dat men die persoon kent. Via een batterij instrumenten zou men de levenskwaliteit van een persoon kunnen meten en op basis daarvan een gericht begeleidingsaanbod kunnen aanbieden. Meetbaar, gestandaardiseerd, over vele grenzen heen bruikbaar, en naar het schijnt ook valide en betrouwbaar. We kennen de onderzoekers die er lezingen over geven en we kennen de instrumenten, maar als we niet alert zijn, missen we in dit systeem de begeleider en de persoon die geholpen moet worden. Het systeem is dus nog steeds prominent aanwezig en het dijt zelfs almaar gevaarlijker uit. Er wordt heel naarstig gewerkt aan dit formele kader dat kennis, gezag en macht representeert. Voor een praktijkwerker is het belangrijk terdege geïnformeerd te zijn over de aanbiedingen van het systeem, zo niet faalt hij professioneel. De mechanismen waarin het systeem voorziet, waarvan hij zich moet bedienen, kunnen evenwel zonder de nodige reflectie ongemerkt sturingsmechanismen worden die zich van de praktijkwerker bedienen, en niet omgekeerd.


Ten slotte kunnen we hierbij opmerken dat, als je als professional denkt dat je hulpverlenend werk erop zit, een zorgmanager of kwaliteitscoördinator tegenwoordig meer dan ooit argumenten en middelen heeft om je eraan te herinneren dat je voldoende moet registreren om te zorgen dat de voorziening ook financieel maximaal rendement haalt uit jouw inspanningen. Kunneman10 (2007:95) wijst op de nood aan een nieuwe definitie van de professionele inhoud van sociaal werk, waar we ook de orthoagogische praktijk willen aan toevoegen. Daarbij moet recht gedaan worden aan de morele en existentiële inzichten van welzijnswerkers, en aan het belang en de noodzaak van normatieve vormen van professionalisering. Een belangrijk deel van de professionele competentie van de welzijnswerkers bestaat erin om ‘van binnenuit’ in contact te komen met en ontvankelijk te zijn voor de morele en existentiële waarden van hun cliënten, en hen te helpen hun inzichten in dit domein te verdiepen. Professionaliteit moet dan niet alleen omschreven worden in termen van efficiëntie, protocollering, organisatie, maar ook van vertrouwen en wantrouwen, mededogen en ontgoocheling, hoop en wanhoop. Het aftasten van autonomie binnen een zorgzame relatie en het opbouwen van gezamenlijke draagkracht staan dan centraal. Men spreekt van een normatieve professionalisering binnen kennisintensieve organisaties waarbij de link wordt gelegd tussen de persoonlijke, existentiële vragen van de postmoderne individuen, de veelheid aan algemene morele kaders en narratieve tradities, en de maatschap-

47

beroepsbeoefenaar is zich terdege bewust van deze krachtenvelden die zijn handelen beïnvloeden maar tevens in een proces van permanente reflectie ook een rechtvaardiging kunnen bieden voor dit handelen. Normatieve professionaliteit sluit technische, op effectiviteit en beheersing gerichte professionaliteit niet uit, maar omvat wel zicht op de beperkingen daarvan (Kunneman, 1996:243). Wie ooit onder een onbekwame leiding of in een inefficiënte organisatie heeft gewerkt, weet dat de problemen en frustraties die de werknemers ondervinden in de eerste plaats voortvloeien uit manke morele waarden en kleinmenselijkheid van de leidinggevenden en niet zozeer uit een gemis aan technische vaardigheden om te voldoen aan de eisen van een bovengeschikte directie of economische noodwendigheden. Wie ooit in de welzijnssector een individuele begeleider had die perfect alle formaliteiten kon vervullen en formulieren invullen, maar verder een ellendige compagnon was, weet dat er andere waarden prioritair zijn dan het perfect tegemoet komen aan de eisen van een formeel systeem. Daar waar de informationele privacy centraal stond bij een instrumentele benadering, wint het recht op privacy en fysieke, morele en psychische integriteit veld binnen de tweede benadering van professionaliteit. Het recht om te zijn wie men is, zelfs de plicht daartoe, is een conditio sine qua non tot een discretionaire bevoegdheid, een beslissingsvrijheid zoals die ook aan een rechter wordt toegekend. Net zoals dit voor een rechter niet betekent dat hij in volledige

1.  TIJDGEEST EN CONTEXT

pelijke en organisatorische vragen in verband met productiviteit, innovatie en efficiëntie. De


vrijheid en naar eigen inzichten kan beslissen, betekent dit ook voor de praktijkwerker niet dat hij ongegeneerd zijn zin kan doen. Het veronderstelt redelijk en billijk handelen binnen een specifieke context. Het betekent dat men de beperkingen van de huidige wetgeving rond het beroepsgeheim inziet, maar niet zal ageren zonder de eigenheid en belangen van de cliënt voorop te (blijven) stellen. Of dat men het onderscheid kan maken tussen nice to know en need to know als het gaat over het opslaan van informatie in verslagen en dossiers. Of dat men casemanagement kan toetsen aan de sectoriële wetgevingen rond het uitwisselen van informatie, en kan benutten in het belang van de cliënt. De autonomie en privacy van de beroepsbeoefenaar en van de cliënt staan centraal. De cliënt wordt erkend als een niet te verwarren identiteit; niet te verwarren met zijn dossier, niet met de diagnostische gegevens of de labels die hij opgekleefd krijgt, niet met zijn medische fiche. Dit veronderstelt een zorgethische houding. Het is duidelijk dat, hoewel het onderwerp van dit boek beladen is met wetten, regels en verplichtingen, wij een normatieve professionaliteit, die een reflecterende houding tegenover de formele kaders en het eigen handelen veronderstelt, willen beklemtonen. Het is niet het artikel 458 Sw. dat het beroepsgeheim garandeert, het is de hulpverlener of de begeleider die 48

ervoor instaat. Of zoals Mia Leijssen (1998:12) stelt, verwijzend naar deontologische beroepscodes: hoe goed uitgewerkt een code ook mag zijn, wanneer een hulpverlener geen uitgesproken keuze maakt om ethisch te handelen, zal elke code zijn doel missen. Het is aan de beroepsbeoefenaar om zijn morele visie en de daaruit voortvloeiende keuzes tot handelen in woord en tekst te verantwoorden.



Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.