Volkskunde 116 - 2015:2

Page 1

Nr. 2

Artikels Britt Denis, Home, sweet home?! – Publiek en privaat onder de loep in negentiende-eeuws Antwerpen (1880) Geert Buelens, ‘En redders zult gij zijn van heel het Vaderland!’ – De artistieke en culturele beeldvorming van en herinnering aan de Eerst Wereldoorlog als een Vlaamse, Belgische of internationale aangelegenheid sinds 1914 Jon Verriet, ‘Een ongevaarlijk avontuur’ – de beeldvorming omtrent buitenlandse eetculturen in Nederland, 1950-1970 Sporen Stefaan Top, Paul Peeters 80 jaar Peer Meurkens, SIEF-congres: intellectueel festival van Europese culturele mélange Jan Huyghe, Een dynamische traditie: de garnaalvisserij te paard in Oostduinkerke Gilbert Huybens, 10. Brussel, Koninklijke Bibliotheek, Hs. II 127

129

volkskunde

116de JAARGANG (2015)

151

177

193 197 199 217

Summaries

276

Personalia

278

116de jaargang - 2015 | 2 (mei - augustus)

116de jaargang - 2015 | 2

Boekbesprekingen Stefanie Rüter, Friedwald. Waldbewußtsein und Bestattungskultur (Johan de Bruijn) 229 Lourdes Arizpe & Cristina Amescua (red.), Anthropological Perspectives on 231 Intangible Cultural Heritage (Paul Catteeuw) Michael Falser & Monica Juneja (red.), Kulturerbe und Denkmalpflege transkulturell 233 (Paul Catteeuw) Markus Tauschek, Kulturerbe. Eine Einführung (Paul Catteeuw) 236 Brecht Demasure, Boter bij de vis. Landbouw en voeding tijdens de Eerste Wereldoorlog. 239 (Filip Degreef) Sophie Elpers & Anna Palm (eds.), Die Musealisierung der Gegenwart. Von Grenzen 241 und Chancen des Sammelns in kulturhistorischen Museen (Marc Jacobs) Peter Serrien, Zo was onze oorlog. Getuigenissen over de Tweede Wereldoorlog in België 246 (Alex Vanneste) Arno van der Hoeven, Popular Music Memories. Places and Practices of Popular Music 248 Heritage, Memory and Cultural Identity (Marion Wasserbauer) Nicolas Van Puymbroeck, Migratie en de Metropool 1964-2013 (Katrijn D’hamers) 250 Marc-Antoine Camp e.a., Reiseziel: immaterielles Kulturerbe (Rob Belemans) 255 Martina Kleinert, Weltumsegler. Ethnographie eines mobilen Lebensstils zwischen 259 Abenteuer, Ausstieg und Auswanderung (Marcel Van den Berg) Marita de Sterck, Vuil Vel. Veertig Vlaamse volkssprookjes (Ludo Jongen) 264 Enzyklopädie des Märchens, deel XIV, afl. 4 (Stefaan Top) 267 Cultural Transfer in History 1500-2000 (Jacqueline van Leeuwen) Jacob and Wilhelm Grimm, The Original Folk and Fairy Tales of the Brothers Grimm: 270 The Complete First Edition. Translated and edited by Jack Zipes + Jack Zipes, Grimm Legacies: The Magic Spell of the Grimms’ Folk and Fairy Tales (Francisco Vaz da Silva)

tijdschrift over de cultuur van het dagelijks leven


ISSN 0042-8523 Uitgegeven met steun van de Vlaamse overheid, de Universitaire Stichting van België, het Vera Himlerfonds en Musea en Erfgoed Antwerpen vzw Redactie: dr. Leen Beyers (Berchem/Antwerpen), dr. Dirk Callewaert (Sint-Kruis-Brugge), drs. Paul Catteeuw (redactiesecretaris; Kontich), drs. Johan de Bruijn (beeldredacteur; Staphorst), dr. Brecht Deseure (Brussel), dra. Katrijn D’hamers (Hemiksem), dr. Sophie Elpers (Arnhem), prof. dr. Hans Geybels (Leuven), dra. Hilde Schoefs (Bilzen), em. prof. dr. Stefaan Top (eindredacteur; Rotselaar), dr. Marcel Van den Berg (’s-Gravenwezel/Schilde), dr. Albert van der Zeijden (Egmond aan Zee), drs. Werner van Hoof (Borgerhout/Antwerpen) Verantwoordelijke uitgever: dr. Jur. Paul Peeters (’s-Gravenwezel/Schilde)

Adressen Redactie: J.B. Reykerslaan 28, 2550 Kontich, redactie@volkskunde.be Beheer-Uitgeverij: vzw Centrum voor Studie en Documentatie, Gillès de Pélichylei 97, 2970 ’s-Gravenwezel (Schilde), info@volkskunde.be Abonnementenadministratie: J. Story-Scientia Wetenschappelijke Boekhandel (Academia Press), P. Van Duyseplein 8, 9000 Gent, info@academiapress.be

Jaarabonnement Voor België: € 24,00 – buiten België € 30,00 Meer informatie: info@academiapress.be of telefoon 09 233 80 88 Het tijdschrift Volkskunde werd opgericht in 1888 door August Gittée en Pol De Mont. Alfons De Cock werd redacteur in 1894. Hij overleed in 1921. Van 1914 tot 1920 hield Volkskunde op te verschijnen. Daarna berustte de leiding bij Victor de Meyere, vanaf 1936 bijgestaan door Jan de Vries. Na het overlijden van De Meyere (1938) hebben J. de Vries, M. De Meyer, P.J. Meertens en K.C. Peeters het tijdschrift voortgezet samen met de professoren J. Gessler (Leuven) en P. de Keyser (Gent). De nieuwe reeks begon met de 43e jaargang (1940-41). De redactie bestond in 1966 (67e jaargang) uit C.C. van de Graft, H. Jamar, P. Lindemans, P.J. Meertens, M. De Meyer, K.C. Peeters, W. Roukens en H. Stalpaert; vanaf de 73e jaargang (1972) aangevuld door J. Theuwissen en J.J. Voskuil. Na het overlijden van K.C. Peeters (1975) werd, vanaf de 77e jaargang (1976), de redactie geleid door J. Theuwissen en S. Top en dit tot 2008. Tot en met 2011 was S. Top eindredacteur en redactiesecretaris. Vanaf 2012 is alleen nog sprake van de redactie, die samengesteld is zoals hierboven vermeld.


brit t d e ni s artikel

Home, sweet home?! Publiek en privaat onder de loep in negentiende-eeuws Antwerpen (1880)

Er is al veel gezegd en geschreven over het negentiende-eeuwse huiselijkheidsideaal. In dit ideaal kristalliseerden ideeën over een intiemer, geprivatiseerd gezinsleven met een toenemende rolverdeling tussen man en vrouw en de opkomst van het kostwinnersmodel. Hoewel de wortels hiervan ook al eerder terug te vinden zijn, zou huiselijkheid pas in de loop van de negentiende eeuw een burgerlijk ideaal worden. Voor de negentiende-eeuwse burger werd ‘thuis’ immers de private, veilige haven waar hij in de geborgenheid van zijn gezin toevlucht zocht voor de ingrijpende transformaties waarmee men zich in deze periode geconfronteerd wist. Deze transformaties leidden tot grote onzekerheid, instabiliteit, politieke onrust en verpaupering.1 Dankzij de economische ontwikkeling zouden de burgerlijke gedragspatronen stilaan overgenomen worden door andere sociale groepen. Vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw kon ook de lagere burgerij het zich bijvoorbeeld permitteren om de vrouw vrij te stellen van arbeid. De arbeidende klassen zouden pas in de late negentiende en vooral de twintigste eeuw volgen. Het burgerlijke gezinspatroon van het ‘liefdevolle, afgeschermde, moderne kerngezin’ zou lange tijd de norm blijven en ook vandaag nog is de huiselijkheidsideologie invloedrijk, weliswaar minder expliciet dan voorheen.2 Een opvallende vaststelling binnen het debat over negentiende-eeuwse huiselijkheid is dat onze kennis hierover vooral gebaseerd is op eigentijdse normatieve bronnen, die in deze periode een ongeziene populariteit bereikten. Er verscheen een breed gamma aan richtlijnen voor het huiselijke leven, gaande van praktische gidsen, kookboeken en rubrieken in magazines tot handboeken over huishoudeconomie en traktaten over interieurdecoratie. Deze publicaties, die zeker vanaf het laatste kwart van de negentiende eeuw exponentieel toenamen, boden een kader om de huiselijke levensstijl te verwezenlijken, waarbij de lezer – meestal de (huis)vrouw – voorgeschreven kreeg hoe het huis ingericht moest worden, welke omgangsvormen gewenst waren, welke 1

2

D. Damsma, ‘De dubbele revolutie en het gezin’, in: T. Zwaan (ed.), Familie, huwelijk en gezin in West-Europa. Amsterdam, 1993, p. 165-192, aldaar 189; L. Davidoff en C. Hall, Family fortunes. Men and women of the English middle class 1780-1850. Londen, 1987; S. Jackson & S. Moores, ‘Introduction’, in: S. Jackson & S. Moores (eds.), The Politics of Domestic Consumption. Critical Readings. Hertfordshire, 1995, p. 1-22, aldaar 2. H. Heynen, ‘Modernity and domesticity: tensions and contradictions’, in: H. Heynen & G. Baydar, Negotiating domesticity. Spatial productions of gender in modern architecture. New York, 2005, p. 1-29, aldaar 13.

volkskunde 2015 | 2 : 129-150

129


maaltijden er op tafel moesten verschijnen, hoe ze deze tafel moest dekken enzovoort. Historici en sociologen hebben deze bron sinds lang aangewend om (veranderingen in) gedragingen, manieren en de impact van ideologieën in het verleden op te sporen.3 Bij het interpreteren van dit soort werken wordt er echter een spanningsveld duidelijk tussen beschaving en disciplinering enerzijds en homogenisering en distinctie anderzijds, wat zich heeft doorgetrokken in de historiografie. Of de huiselijkheidsideologie onderdeel was van het zogenaamde (burgerlijke) ‘beschavingsoffensief’, dan wel eerder symptomatisch was voor de aspiraties van sociale groepen is voer voor discussie. Opmerkelijker is dat men zelfs in het onderzoek naar de negentiendeeeuwse wooncultuur voornamelijk met prescriptieve bronnen heeft gewerkt. Dat deze invloedrijke en overwegend Angelsaksische onderzoekstraditie vooral sterk verankerd is in cultuur- en literatuurwetenschappen, is natuurlijk veelzeggend. Hoewel de huiselijkheidsideologie en de gescheiden sferen hier centrale onderzoeksthema’s zijn, ligt het zwaartepunt duidelijk op de representatie en perceptie van huiselijkheid, niet op hoe het in de praktijk verwezenlijkt of beleefd werd. De meeste onderzoekers erkennen wel dat de voorgehouden ideaalbeelden uit de adviesliteratuur niet zonder meer gezien kunnen worden als een spiegel van de werkelijkheid, maar een confrontatie met eigenlijke huiselijke praktijken blijft meestal uit.4 Daarnaast leidt de eenzijdig discursieve aanpak bijna onvermijdelijk tot een focus op de meer gegoede elite die dit soort bronnen produceerde. Bovendien gaat men veelal voorbij aan de inherente ambiguïteit van deze normatieve bronnen en wordt het huiselijkheidsideaal nog te vaak gezien als een vaststaand gegeven. De stereotypen die hieruit vloeien, vaak in de vorm van binaire tegenstellingen als publiek/privaat, man/vrouw, thuis/werken enzovoort, werden zo kritiekloos overgenomen als analysecategorieën om de werkelijkheid te beoordelen. Het huiselijkheidsideaal was echter een dynamisch concept, dat ruimte liet voor onderhandeling, iets waar de adviesliteratuur ook actief aan meewerkte.5 De voorgeschreven ideaalbeelden waren onderhevig aan vaak subtiele accentverschuivingen, afhankelijk van de tijd waarin het geschreven was (nieuwe technologieën promoten of nieuwe ideeën over hygiëne verspreiden), de achtergrond van de auteur (man of vrouw, Weltanschauung), het doel van de publicatie (educatief, academisch, filantropisch of zelfs entertainend) enzovoort. De adviesliteratuur hield zelfs rekening met de sociale reikwijdte in de maatschappij, zoals blijkt uit het sociaal gediversifieerd doelpubliek. Franstalige publicaties als Manuel de la jeune femme of La future ménagère richtten zich bijvoorbeeld bij uitstek op de gegoede burgerij, terwijl de raadgevingen 3

4 5

130

N. Elias wordt vaak als beginpunt van deze traditie gezien. Voor het Nederlandstalige vakgebied zie bijvoorbeeld: M. van Tilburg, Hoe hoorde het? Seksualiteit en partnerkeuze in de Nederlandse adviesliteratuur 1780-1890. Amsterdam, 1998; C. Wouters, Informalisering: manieren en emoties sinds 1890. Amsterdam, 2008. J. de Vries, The Industrious Revolution: Consumer Behavior and the Household Economy, 1650 to the Present. New York, 2008, p. 194, 202-203. L. M. Lawrence, Seriality and domesticity: the Victorian serial and domestic ideology in the family literary magazine. Ann Arbor, 2008, p. 35-36.

britt denis | home, sweet home?!


in De degelijke huisvrouw, Het boek voor moeder en dochter of De knappe huisvrouw duidelijk aangepast waren aan minder vermogende en minder ruim behuisde gezinnen. Ook de locatie speelde een belangrijke rol. Door de sterke Angelsaksische traditie in het onderzoek naar huiselijkheid geldt de Britse variant bijna onvermijdelijk als ijkpunt, maar onder meer Sharon Marcus waarschuwt ervoor om dit als algemeen geldig te beschouwen. Het uitgesproken contrast bijvoorbeeld tussen de voorkeur voor eengezinswoningen in Londen en de populariteit van Parijse appartementen maakt alleszins duidelijk dat de manier waarop de huiselijkheidsideologie wordt ingevuld, in norm en praktijk, in belangrijke mate mee bepaald werd door deze context.6 In de bestaande historiografie over huiselijkheid wordt nog te weinig rekening gehouden met deze eigenheid, gelaagdheid en sociale bandbreedte van het ideaal. Het huiselijkheidsideaal ontstond echter niet in een vacuüm, maar was een product van zijn eigen tijd dat tot stand kwam door een wisselwerking tussen idealen, de dagelijkse praktijk en de sociale context waarin het vorm kreeg. In dit artikel opper ik dat net de eigen, creatieve invulling van het ideaal in de dagelijkse praktijk dit onderhandelingsproces en bij uitbreiding het ideaal zelf kan nuanceren. Net daar waar het ideaal op gespannen voet staat met de praktijk, zijn nieuwe inzichten mogelijk op de huiselijke praktijken, op de machtsverhoudingen en ongelijkheden tussen sociale groepen én binnen de huiselijke sfeer.7 De ideale thuis die werd geschetst in de adviesliteratuur was immers een utopie, waar men in de praktijk doelbewust dan wel noodgedwongen van afweek. De manier waarop families hun thuis creëerden in de negentiende eeuw was bijgevolg even gevarieerd als vandaag. Een focus op de dagelijkse praktijken kan deze diversiteit in wooncultuur, die toe te schrijven was aan een veelheid aan parameters zoals geografische context, financiële middelen, burgerlijke staat, beroep (thuis werken?), leeftijd, gender enzovoort, beter belichten. Ik focus hierbij op één van de centrale thema’s binnen het huiselijkheidsdebat, namelijk de gecontesteerde doctrine van gescheiden sferen. Deze mentale scheiding tussen publiek en privaat, die hand in hand ging met een toenemende rolverdeling voor man en vrouw, vormde één van de pijlers van het huiselijkheidsideaal. De publieke sfeer werd het exclusieve mannelijke domein, geassocieerd met het beroepsleven (buitenshuis/actief/ zichtbaar) terwijl de vrouw als ‘koninginne van haar thuis’ vereenzelvigd werd met de private sfeer (binnenshuis/passief/verborgen).8 Dit paradigma van gescheiden sferen werd en wordt in de historiografie veelvuldig gebruikt als referentiekader om de veranderende rollen van mannen en vrouwen, en de 6

7

8

S. Marcus, Apartment stories. City and home in nineteenth-century Paris and London. Berkeley & Los Angeles, 1999, p. 4; D. Olsen, The city as a work of art: London, Paris, Vienna. New Haven, 1986; M. Wagenaar, Stedebouw en burgerlijke vrijheid: de contrasterende carrières van zes Europese hoofdsteden Bussum, 1998. E. Asquer, ‘Domesticity and beyond: gender, family, and consumption in modern Europe’, in: F. Trentmann (ed.), The Oxford handbook of The History of Consumption. Oxford, 2012, p. 568-584, aldaar 570; De Vries, The Industrious Revolution, p. 194, 202-203. M. Hepworth, ‘Privacy, security and respectability. The ideal Victorian home’, in: T. Chapman & J. Hockey (eds.), Ideal Homes? Social change and domestic life. Londen/New York, 1999, p. 17-29, aldaar 21-22.

volkskunde 2015 | 2 : 129-150

131


impact van gender op de organisatie van het huishouden te bestuderen en te begrijpen.9 Vooral de vereenzelviging van de vrouw met de private sfeer, en met name de ondergeschikte positie die dit veronderstelt, hebben in dit opzicht veel aandacht gekregen. De eigentijdse adviesliteratuur maakt echter duidelijk dat ook tijdgenoten er zelf mee worstelden hoe men publiek en privaat moest verzoenen.10 Zoals zal blijken, was deze dichotomie ook in de praktijk eerder een gelaagd en complex fenomeen, waarbij vanuit een materieel cultuurperspectief de nodige vraagtekens gezet kunnen worden. Hiervoor breng ik de concrete wooncultuur in kaart waarbinnen negentiende-eeuwse Antwerpenaren hun dagelijkse leven gestalte gaven. Ik maak gebruik van 50 verrassend gedetailleerde boedelinventarissen uit het notariaatarchief, meer bepaald voor het jaar 1880.11 Deze inventarissen, die meestal werden opgesteld na een overlijden, gunnen ons een unieke blik achter de gevels dankzij de nauwkeurige beschrijving van alle roerende en onroerende goederen. In tegenstelling tot de adviesliteratuur belichten deze bronnen de wooncultuur van een bredere doorsnede van de bevolking, van de elite tot de middengroepen, die zelfs sterk vertegenwoordigd zijn maar in het bestaande onderzoek nog al te vaak over het hoofd gezien worden. De keuze voor Antwerpen wordt verklaard door de ‘totale gedaanteverandering’ die de stad onderging in deze periode, een transformatie die ook belangrijke sociale implicaties had.12 Door economische veranderingen evolueerde de Scheldestad van een regionaal textielcentrum naar een internationale havenen handelsstad. De explosieve bevolkingsgroei die hiermee gepaard ging, liet zich vooral in de tweede eeuwhelft voelen en vergrootte de druk op de al beperkte stedelijke ruimte.13 Hoewel de economische reconversie in eerste instantie een groeiende sociale polarisering in de hand werkte, zouden vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw de gevolgen van de sociale revolutie zich laten voelen, vooral bij de middengroepen. Net omdat Antwerpen pas laat zou industrialiseren, en dan voornamelijk in havengebonden industrieën, domineerden de brede middengroepen het landschap in 1880. Volgens Yves Segers zou de omvang van de gegoede burgerij in de tweede helft van de negentiende eeuw bijna verdubbelen en ook hun koopkracht zou sterk

9

10 11 12

13

132

A. Vickery, ‘Golden age to separate spheres? A review of the categories and chronology of English women’s history’, The Historical Journal 36:2 (Jun. 1993), p. 383-414; U. Frevert, ‘The middle classes as public and private: culture, gender, and modernization in the nineteenth century’, in: A. Schuurman & P. Spierenburg, Private domain, public inquiry. Families and life-styles in the Netherlands and Europe, 1550 to the present. Hilversum, 1996, p. 210-219, aldaar p. 215. R. Rich, ‘Designing the dinner party: advice on dining and décor in London and Paris, 1860-1914’, Journal of Design History 16:1, 2003, p. 49-61. Voor methodologie: zie annex. G. Devos & H. Greefs, ‘The German presence in Antwerp in the nineteenth century’, IMIS-Beiträge 14, 2000, p. 105-128, aldaar p. 105; H. Greefs, ‘De terugkeer van Mercurius’, Tijdschrift voor sociale en economische geschiedenis 5:2, 2008, p. 55-86, aldaar p. 56; E. Van Bergen, Antwerpen omstreeks 1850. Herinneringen van een ouden Sinjoor. Antwerpen, 1927, p. 98. J. Kruithof, ‘De demografische ontwikkeling in de XIXde eeuw’, in: Genootschap voor Antwerpse Geschiedenis. Bouwstoffen voor de geschiedenis van Antwerpen in de XIXde eeuw: instellingen, economie, kultuur. Antwerpen, 1964, p. 508-543, aldaar 509-510, 537-538.

britt denis | home, sweet home?!


toenemen, waardoor kleinhandelaars en ambachtslui die dit marktsegment aanboorden ook kansen kregen.14 De economische groei creëerde in deze periode talrijke mogelijkheden voor lagere burgerij en middenstanders, die zich dankzij de toenemende welvaart een huiselijke levensstijl konden aanmeten. Hoe de Antwerpenaren invulling gaven aan hun huiselijke sfeer werd in belangrijke mate bepaald door deze sociale context. Het creëerde het kader waarbinnen men meer of minder mogelijkheden had om het ideaal te implementeren. Deze randvoorwaarden, die voortvloeien uit onder meer de sociale, economische en demografische ontwikkelingen in de Scheldestad, worden eerst besproken. Door deze context expliciet mee in rekening te brengen en het te toetsen aan het bestaande onderzoek dat vooral over Engelse steden handelt, wordt er een aanzet gegeven om de eigenheid van de Antwerpse wooncultuur te achterhalen. Daarna wordt de eigenlijke invulling van de huiselijke sfeer bestudeerd, om na te gaan in hoeverre de publiek/ privaat-scheiding zich hier doortrok. De focus ligt hierbij vooral op het ruimtegebruik in de woningen. Omdat de huisraad per vertrek geregistreerd en geschat werd, kunnen we dit op basis van het aantal kamers, denominatie, locatie en schattingswaarde van de ruimte tot op zekere hoogte reconstrueren. Hoeveel ruimte had men ter beschikking, hoe werd deze opgedeeld, welke functies werden er uitgeoefend en door wie? Hierbij is er ook aandacht voor de machtsverhoudingen die erachter schuil gaan of er net door bestendigd worden. Het ruimtegebruik is immers niet neutraal, maar veelzeggend voor de hiërarchische verhoudingen binnenshuis. Op welke manier werkte de ruimte actief mee aan het creëren en bestendigen van machtsrelaties tussen de bewoners, en dan met name de scherpere articulatie van genderrollen die hand in hand ging met de publiek/privaat-scheiding?

Randvoorwaarden Thuis wordt in het huiselijkheidsideaal gekenschetst als de private sfeer, afgescheiden van de buitenwereld met een centrale rol voor het gezin. Maar in hoeverre was dit nagestreefde ideaal van een besloten familiaal leven een realiteit? De ruimtelijke organisatie van de woning vormt een eerste testcase om de beslotenheid van het gezin te toetsen en zo het private van de huiselijke sfeer na te gaan. Hoe de ruimte verdeeld en gebruikt werd was sterk bepaald door het aantal mensen dat er woonde en hun onderlinge relaties.15 Uit de boedelinventarissen blijkt dat het zeker niet ongewoon was om het huis te delen met nietfamilieleden. Zoals Amanda Vickery in haar onderzoek over het huiselijke leven in achttiende-eeuws Engeland ook al opmerkte mocht het huis dan wel als private haven gezien worden, achter de gevels was het gezin niet

14 Y. Segers, Economische groei en levensstandaard. Particuliere consumptie en voedselverbruik in België, 1800-1913. Leuven, 2003, p. 335-336. 15 H. Barker & J. Hamlett, ‘Living above the Shop: Home, Business, and Family in English “Industrial Revolution”’, Journal of Family History 35:4, 2010, p. 311-328.

volkskunde 2015 | 2 : 129-150

133


noodzakelijk volledig afgesloten van de buitenwereld.16 Voor Antwerpen weten we dat er in 1880 gemiddeld 6,83 personen in een huis woonden, een situatie die we tot op zekere hoogte ook bevestigd zien in de boedelinventarissen.17 Niet eens de helft van de huishoudens in de steekproef beantwoordt aan het voorgehouden gezinsideaal: de gezinswoning die exclusief wordt gebruikt door het kerngezin. Opmerkelijk genoeg vinden we dit vooral bij de middenstand terug. Zij worden dan weer geconfronteerd met andere belemmeringen, maar daar komen we verder op terug. De niet-familieleden met wie de Antwerpse gezinnen hun woning deelden, kunnen grofweg ingedeeld worden in huurders en dienstpersoneel. In tegenstelling tot Parijs waar appartementen de voorkeur genoten, zou de Antwerpenaar volgens de normatieve literatuur toch eerder een eigen woning verkiezen.18 In de praktijk was de beschikbare leefruimte in de binnenstad beperkt, waardoor eengezinswoningen vaak verdeeld werden in verschillende wooneenheden.19 De vermelde huurprijzen in de inventarissen bevestigen hierbij ook een zekere ruimtelijke hiërarchie: de meest toegankelijke ruimten (gelijkvloers en eerste verdieping) lieten de hoogste huren optekenen, terwijl perifere ruimten als kelder of zolder duidelijk minder gewaardeerd werden. Zeker vanaf de tweede eeuwhelft zouden de toenemende demografische groei en de expansie van de haven nog meer druk zetten op de al schaarse stedelijke ruimte in Antwerpen. Deze druk zou pas na het afbreken van de stadswallen in de jaren 1860 wat verlicht worden. Dit had ook een sterke impact op de huurprijzen, die pas rond 1880 zouden stagneren.20 Huisvesting slokte een steeds groter deel van het inkomen op en velen zagen zich genoodzaakt om een deel van hun woning te (onder)verhuren om de eigen huurprijs te kunnen betalen of als broodnodige aanvulling op het gezinsinkomen. Zo’n 40 procent van de huishoudens was geen eigenaar van de woning waar ze leefden en meer dan een derde van hen zou bovendien een deel van de gezinswoning onderverhuren. Het gezin van herbergier Johannes Geeraerts bijvoorbeeld, huurde een woning op de Marnixplaats, waar het met vier kinderen in drie kamers nabij de gelagzaal leefde. Een gezellig en besloten familieleven was sowieso al een uitdaging vlak naast een rumoerige herberg, maar daarnaast werd de rest van het huis ook onderverhuurd aan verschillende personen/ gezinnen. Met de huuropbrengsten kon het gezin net iets meer dan een derde

16 A. Vickery, Behind closed doors. At home in Georgian England. New Haven/Londen, 2009, p. 33. 17 Verslag over het bestuur en den zakentoestand der stad Antwerpen. Antwerpen, 1880. 18 Bijvoorbeeld : “À Anvers, chacun, riche et pauvre, aime à avoir sa maison à lui, grande ou petite, suivant les moyens.” – citaat uit het Gemeenteblad (1864) bij B. Tritsmans, Waardevolle bijkomstigheden. Stedelijk groen in beleid en beleving, Antwerpen 1859-1973 (Doctoraal proefschrift, Universiteit Antwerpen, 2014), p. 66. 19 I. Bertels, T. Bisschops & B. Blondé, “Stadslandschap. Ontwikkelingen en verwikkelingen van een stedelijke ruimte”, in: I. Bertels, B. De Munck & H. Van Goethem (red.), Antwerpen. Biografie van een stad. Antwerpen, 2010, p. 11-66, aldaar p. 39-40. 20 Segers, Economische groei, p. 365.

134

britt denis | home, sweet home?!


van de totale huurprijs betalen (108,36 BEF/maand).21 Ook bij eigenaren zien we dat het niet uitzonderlijk was om één of meerdere kamers van de gezinswoning te verhuren. Volgens de adviesliteratuur had dit fenomeen van meergezinswoningen serieuze implicaties voor het gezinsleven. Zo werd er in de Bouwkundige Bijdragen uit 1865 geopperd dat: “[d]oor meer dan ééne familie, waartusschen geen bloedverwantschap bestaat, onder hetzelfde dak te doen huisvesten, maakt men de woningen minder afgesloten, minder rustig en men ontneemt aan het huiselijk leven een deel van zijne onafhankelijkheid”.22 Toch was het door de precaire situatie op de huurmarkt voor veel mensen een bittere realiteit en zien we dat ‘het private’ van de woning in veel gevallen van ondergeschikt belang was. In haar studie van de wooncultuur van de Britse middenklasse stelt Deborah Cohen dat de woning gold als flexibele statusindicator, die bij een voorspoedige financiële situatie snel kon ingeruild worden voor iets beters.23 In Antwerpen zien we eerder het omgekeerde gebeuren, namelijk dat men ging downsizen. Zo wordt voor drie weduwen aangegeven dat ze kleiner gingen wonen na het overlijden van hun echtgenoot. De weduwe Verstraete bijvoorbeeld huurde een kwartier op de tweede verdieping, waar ze met haar drie minderjarige kinderen twee pover ingerichte en multifunctioneel gebruikte ruimten en een kleine zolder ter beschikking had.24 De verhuis van de echtelijke woning naar bescheidener kwartieren van twee tot drie kamers, vergrootte logischerwijs de uitdaging om binnen de gereduceerde ruimte het ideaal te verwezenlijken, en in zekere mate weerspiegelt zich dit ook in de huisraad. In het geval van de weduwe Verstraete blijkt haar benarde situatie ook uit feit dat de begrafeniskosten door de Godshuizen betaald werden. Hoewel er naast financiële noodzaak wellicht ook andere, eerder praktische of emotionele overwegingen meespeelden25, wordt duidelijk dat het ruimtegebruik geen vaststaand gegeven was. De inventarissen wijzen uit dat het flexibel ingezet werd om in te spelen op wijzigingen in de gezinssamenstelling of veranderende noden van het gezin.26 Bij de meer gegoede gezinnen waren het niet de huurders, maar wel het dienstpersoneel dat als voornaamste ‘stoorzender’ voor een geprivatiseerd familieleven werd beschouwd. In de steekproef vinden we in iets meer dan een kwart van de huishoudens sporen van dienstpersoneel, in de vorm van meidenkamers of uitstaand loon. Toegenomen welvaart vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw zou de vraag naar dienstpersoneel spectaculair doen stijgen. Voor Antwerpen weten we dat het meestal ging om ongehuwde, jonge (meestal vrouwelijke) migranten die gerekruteerd werden uit het onmiddellijke 21 Ter vergelijking: het gemiddelde jaarloon van een arbeider in de industrie bedroeg 908 BEF, of amper 76 BEF per maand (= € 1,88), wat ruim onvoldoende was om zulke huurprijzen te betalen. – Rijksarchief Antwerpen, Notariaat, 11774 (J.F. Belloy) 5721; Segers, Economische groei, p. 339. 22 A.N. Godefroy, ‘Inrigting van woonhuizen’, Bouwkundige Bijdragen 14, 1865, p. 141-154, aldaar 143. 23 D. Cohen, Household gods. The British and their possessions. New Haven/Londen, 2006, p. xi. 24 RAA, Notariaat, 11774 (J.F. Belloy) 5712. 25 Bijvoorbeeld RAA, Notariaat, 12076 (F.A. Gheysens) 5945. 26 D. Birdwell-Pheasant & D. Lawrence-Zúñiga, House life: space, place and family in Europe. Oxford, 1999, p. 22.

volkskunde 2015 | 2 : 129-150

135


hinterland.27 Voor deze vrouwen was werken als dienstmeid een bepaalde fase in de levenscyclus ter voorbereiding op hun toekomstige ‘roeping’.28 In Boek voor moeder en dochter, een adviesboek gericht op de katholieke middenstand uit 1907, worden de voordelen op een rijtje gezet: naast de vele deugden die het meisje in dienstverband zou leren, zou ze in een veilige omgeving ook kunnen genieten van het familieleven, terwijl ze de kunst van het huishouden onder de knie zou krijgen.29 Dit lijkt te suggereren dat de dienstmeiden integraal deel uitmaakten van het gezin en dat ze van dezelfde beslotenheid en veilige haven konden genieten. In de adviesliteratuur gericht op de werkgevers krijgen we echter een heel ander verhaal. Aangezien men een vreemde van lagere rang in huis moest nemen, kwam niet alleen de beslotenheid van het familieleven in het gedrang, maar werd ook de familiale reputatie bedreigd. Toch was hun aanwezigheid een noodzakelijk kwaad. Dat men dienstpersoneel tewerkstelde was een teken van welstand en bovendien kon men hierdoor het ideaal van de van arbeid vrijgestelde (huis)vrouwen hoog houden.30 Om het familiaal leven te bewaken en het doorgaans vrouwelijke personeel controleerbaar (lees: inferieur en uit het zicht) te houden, streefde men wel een ruimtelijke segregatie na.31 Dat het Antwerpse dienstpersoneel bijna zonder uitzondering aangetroffen werd op zolderkamers, bevestigt dit. Op zich is het opmerkelijk dat bijna alle dienstmeiden een aparte kamer hadden en dat ze (in tegenstelling tot vroeger) geen kamer deelden met de kinderen of sliepen in de keuken.32 Toch lijken de schrale inrichting en het veelal ontbreken van elementen voor verwarming en verlichting erop te wijzen dat men hier overdag niets te zoeken had.33 De dienstmeiden beschikten enkel over de basics, zoals een ijzeren bed met een goedkope strozak, een vaak ‘kleine’ kast, een stoel en soms items voor persoonlijke hygiëne. De eigenlijke aankleding was ook zeer sober. Buiten een paar spiegels, een enkele horloge, beeld of schouwstuk was er nauwelijks iets wat de ruimte opvrolijkte. De meidenkamer bij herbergier Slaedts deed zelfs tegelijkertijd dienst als opslagruimte, waar niet minder dan 56 stoelen werden gestockeerd.34 Ondanks de aparte kamer, bleek privacy voor het dienstpersoneel zelf dus niet echt een optie. Net omdat ‘de eer, de goede naam en niet zelden het krediet der families’ op het spel stond, werd er bovendien 27 A. Winter, Migrants and Urban Change: Newcomers to Antwerp, 1760-1860. Londen, 2009, p. 122-123. 28 H. Bras, ‘Maids to the city: migration patterns of female domestic servants from the province of Zeeland, the Netherlands (1850-1950)’, The History of the Family. An international quarterly 8:2, 2003, p. 217-246, aldaar 218. 29 (Door een R.K. Priester), ‘De dochter in dienstbetrekking’, in: Het boek voor moeder en dochter. Volledig onderricht in alles wat eene vrouw als huishoudster en moeder dient te weten. Amsterdam, 1907, p. 268-269. 30 R. Sarti, ‘Conclusion. Domestic service and European identity’, in: S. Pasleau, R. Sarti & I. Schopp, Final Report. The Socio-economic role of domestic service as a factor of European Identity. S.l., 2005, p. 1-103, aldaar 21. 31 E. J. Hobsbawm, The age of capital. Londen, 1962, p. 238-239. 32 Wanneer de overgang naar aparte dienstkamers er kwam, is onduidelijk. Een gelijkaardige steekproef van inventarissen voor 1834/5 toont aan dat de locatie van dienstpersoneel veel sterker verspreid was doorheen de woning. Bovendien ging het hier om mannelijk en vrouwelijk dienstpersoneel, terwijl er in de jaren 1880 alleen maar dienstmeiden werden gevonden. 33 H. Dibbits, Vertrouwd bezit. Materiële cultuur in Doesburg en Maassluis,1650-1800. Nijmegen, 2001, p. 94. 34 RAA, Notariaat, 12944 (R.N.G. Myin) 46.

136

britt denis | home, sweet home?!


aangeraden om hen voortdurend te controleren (‘à l’improviste’) en het hen vooral niet te comfortabel te maken.35 Toch is het niet alleen de aanwezigheid van ‘vreemden’ die de ruimtelijke organisatie beïnvloedde en zo een besloten gezinsleven bemoeilijkte. Ook de beroepsactiviteiten die in de woning werden uitgeoefend, hadden hier een impact op. De scheiding van het beroeps- en gezinsleven gold volgens het huiselijkheidsideaal als dé voorwaarde om de ‘de zoete liefkozingen en de genegenheid van de vrouw en kinderen’ en ‘de zorgen en lasten van de handel’ te scheiden, wat dankzij de economische ontwikkelingen ook mogelijk werd.36 Dit was echter niet altijd haalbaar, zeker niet in een groeistad als Antwerpen. Bovendien zou men er ook geen heil in zien als het werk geen vervuiling, lawaai of sociale dreiging met zich bracht.37 Dit wordt ook bevestigd in de steekproef, waar slechts tweemaal de aanbevolen strikte scheiding voorkomt, namelijk bij commissiehandelaar Coppenrath en spiegelmaker Heyens. Gezien het ongezonde productieproces (kwik e.d.) lijkt het logisch dat deze laatste met zijn gezin liefst niet in de onmiddellijke nabijheid van het spiegelmagazijn, de werkhuizen en het kantoor op de Sint-Jacobsmarkt woonde. Zijn voorkeur voor de aangename omgeving van het stadspark (Quinten Matsijslei) is misschien wel veelzeggend?38 Als we kijken naar het ruimtelijk potentieel van de woning (het aantal ruimten dat men ter beschikking had) moeten we een onderscheid maken tussen de ruimten die ingenomen werden door de economische activiteit en de woonruimten die overbleven voor het gezin. Wanneer we deze werkruimten (winkels, gelagzalen, opslagplaatsen, maar ook kantoren enzovoort) buiten beschouwing laten, zien we vooral verschuivingen in de netto woonruimte bij de middengroepen. [Grafiek 1] Voor deze huishoudens uit de middenstand (veelal kleinhandelaars en ambachtslieden), die sowieso al minder ruimte ter beschikking hadden, kunnen we veronderstellen dat de beroepsactiviteiten niet alleen een sterkere impact hadden op de eigenlijke woonruimte, maar bij uitbreiding op het huiselijke leven. Dit wordt ook bevestigd door het grote aandeel van de schattingswaarde die naar werkruimten en koopwaar gaan. Hannah Barker en Jane Hamlett veronderstelden in hun studie voor vroeg negentiende-eeuwse Noord-Engelse steden dat een tot twee derde van de beschikbare ruimte bij kleinhandelaars en ambachtslieden voor werkdoeleinden gebruikt werd.39 Zo’n vaart lijkt het niet te lopen in Antwerpen, waar de werkruimten gemiddeld gezien nooit meer dan 1/5 van de woning inpalmden. Wel treffen we bij middenstanders vaker ook elders in de woning sporen van de beroepsactiviteiten aan, zoals herbergstoelen die worden opgeslagen in de

35 E. Wirth, La future ménagère: lectures et leçons sur l’économie domestique, la science du ménage, l’hygiène, les qualités et les connaissances nécessaires à une maîtresse de maison: à l’usage des écoles et des pensionnats de demoiselles. Parijs, 1887, p. 142. 36 C. Hall, ‘Sweet home’, in: G. Duby & P. Ariès, Geschiedenis van het persoonlijk leven. Deel 7. De Franse Revolutie en de opkomst van de bourgeoisie. Amsterdam, 1989, p. 49-78, aldaar 61. 37 Davidoff & Hall, Family Fortunes, p. 366; Marcus, Apartment stories, p. 89, 94. 38 RAA, Notariaat, 11716 (D.L. Coveliers) 1614. 39 Barker & Hamlett, Living above the Shop, p. 311-328.

volkskunde 2015 | 2 : 129-150

137


meidenkamer, sigaren die in de leefruimte worden bewaard, kelders waar de voorraad gestockeerd wordt enzovoort, wat de grotere impact op het huiselijke leven bevestigt. Dit gold ook voor de betere middengroepen, de ambachtslui en winkeliers die zich specifiek op de toplagen van de maatschappij richtten. Een mooi voorbeeld hiervan vinden we bij het gezin Léonard, waar op verschillende plaatsen in de woning de economische activiteit (goudborduren) terug te vinden was, met een magazijn/toonzaal op het gelijkvloers, een naaikamer tussen de slaapkamers op de eerste verdieping en het atelier op de tweede verdieping.40 De schattingswaarden zijn ook veelzeggend, aangezien meer dan 4/5 van de totale schattingswaarde naar hun handel ging.41 We kunnen concluderen dat zowel in het ruimtegebruik als in de schattingswaarde het zwaartepunt voor de middenstanders duidelijk op de economische activiteit lag en dat het wonen hieraan ondergeschikt was. Net als bij de aanwezigheid van huurders blijken de economische realiteit en de noden van het gezin moeilijk verzoenbaar met het voorgehouden ideaalbeeld.

1. Ruimtelijk potentieel (%) Bron: databank auteur

Zelfs bij rijkere boedellaters was de scheiding tussen wonen en werk vaak niet absoluut. Ook bij hen vinden we sporen van economische activiteit binnen de gezinswoning terug (een kabinet van een advocaat, bureau en kantoren van makelaars, magazijnen van handelaars…). Toch zijn er aanwijzingen dat de impact op het huiselijke leven hier niet zo ingrijpend was als voor middenstanders. Zo beschikten ze veelal over een gang, die de woonvertrekken

40 RAA, Notariaat, 17079, 188. – Hoewel de netto woonruimte van dit gezin al aanzienlijk beperkt was door de verschillende werkruimten, werd er daarnaast nog een kamer verhuurd aan een priester, die maandelijks 65 BEF kostgeld betaalde. 41 Zo bedroeg de schattingswaarde bij weduwe Nypels, een goudborduurster, zonder de werkruimten en koopwaar nog slechts 2566,10 BEF (tgov. 11500,10BEF).

138

britt denis | home, sweet home?!


beter afschermde van de beroepsactiviteiten. Zo’n centrale ruimte als een gang, corridor of ‘allée’ die toegang geeft tot de kamers, garandeert een private toegang tot de ruimtes. Bij de meeste middenstanders ontbrak dit, waardoor men door verschillende vertrekken moest gaan om in een achterliggende ruimte te komen. De boedelinventaris van het echtpaar Pierions geeft hiervan een interessant voorbeeld.42 Ze baatten maar liefst twee zaken uit in de woning die ze huurden: een estaminet aan de Orteliuskaai en een winkel aan de achterzijde van het pand, die uitgaf op de Spieringstraat. Daarnaast hadden ze enkel het gelijkvloers en een kelder ter beschikking. Hun ‘private’ vertrekken lagen dus ingeklemd tussen twee per definitie erg publieke ruimtes. We kunnen uit deze eerste schets van de huishoudens besluiten dat de ideale huiselijke levensstijl niet overeenkwam met een sociale realiteit waarin heel wat mensen per definitie niet in besloten gezinnen woonden. Deze randvoorwaarden zorgden al bij voorbaat voor een ongelijke beginpositie om het ideaal te verwezenlijken en zetten ook vraagtekens bij de dominante vooronderstelling van thuis als een private sfeer voor het gezin. Waren de leefomstandigheden fundamenteel anders wanneer men wel of niet in besloten familieverband woonde? In welke mate trachtte men om deze hindernissen te overkomen en een huiselijke omgeving te scheppen die beantwoordde aan de vereisten van het ideaal? In wat volgt, gaan we hier dieper op in en kijken we naar de eigenlijke invulling van de ruimte. Vertrekkendifferentiatie De toegenomen behoefte aan privacy binnen de woning zou zich uiten in een grotere differentiatie van ruimten, waarbij woonfuncties die eerder nog in dezelfde ruimten plaatsvonden meer en meer afgebakend raakten. Voor een besloten gezinsleven werd het immers noodzakelijk geacht om de verschillende woonfuncties zoals slapen, eten, koken en het ontvangen van gasten in aparte vertrekken onder te brengen. Het lijkt echter evident dat deze vertrekkendifferentiatie in belangrijke mate bepaald werd door de beschikbare ruimte binnen de woning. Indien men minder ruim behuisd was, waren de mogelijkheden om een besloten gezinsleven uit te bouwen immers bij voorbaat beperkt. De vrij gedetailleerde omschrijving van kamers in de inventarissen laat toe om het ruimtegebruik tot op zekere hoogte te reconstrueren. Het aantal kamers dat per huishouden werd beschreven, geeft al een eerste aanwijzing. Hoewel de notaris alleen kamers beschreef waarin iets te schatten viel, lijkt de grote variëteit aan kamers en het feit dat de notaris zelfs de moeite nam om ruimten met slechts enkele voorwerpen te beschrijven, erop te wijzen dat dit een goede indicatie geeft van het ruimtelijk potentieel van de woningen.43 Binnen de steekproef was er zonder meer sprake van zeer uiteenlopende ruimtelijke mogelijkheden: van een gemeubileerd eenkamerkwartier tot wel 22 verschillende kamers die werden geregistreerd. Hoewel een kleine minderheid het met 1 tot 3 kamers moest doen, beschikten de meeste gezinnen 42 RAA, Notariaat, 12076 (F.A. Gheysens), 5935. 43 Barker & Hamlett, Living above the Shop, p. 312.

volkskunde 2015 | 2 : 129-150

139


in de steekproef over minstens 4 kamers. De sterkste vertegenwoordiging zien we bij 4 tot 11 kamers, waar ruim 60 procent van de gezinnen over kon beschikken. In deze groepen is voornamelijk de middenstand terug te vinden, met onder meer bakkers, herbergiers en winkeliers. Bij de gezinnen met meer dan 12 kamers, goed voor 30 procent in de steekproef, treffen we eerder de zogenaamde gegoede burgerij aan: rijke kooplieden, producenten en verkopers van luxegoederen, vrije beroepen, de obligate renteniers en grondeigenaars. Daarnaast is de schattingswaarde van de boedel (de geschatte waarde van alle huisraad, eventuele koopwaren en contanten) veelzeggend. [grafiek 2] We zien dat deze oploopt naarmate het aantal ruimten toeneemt, wat suggereert dat de woninggrootte tot op zekere hoogte gezien kan worden als een waardemeter voor de welstand.44 Hierbij kan ook opgemerkt worden dat de huisraad gemiddeld hetzelfde aandeel inneemt binnen de totale schattingswaarde, ongeacht de woninggrootte, namelijk 40-45 procent. [grafiek 3] Hoewel we bij een stijging van de welstand zouden verwachten dat dit aandeel zou afnemen, verhoudt de huisraad zich duidelijk tot de welstand. Als de financiële situatie het toeliet, was er dus niet alleen een grotere woning nodig, maar ook betere huisraad om te klimmen op de sociale ladder. Dit bevestigt de hypothese van Deborah Cohen dat de woning fungeerde als flexibele indicator van status, die snel kon aangepast worden aan veranderende noden. In deze periode van grote sociale mobiliteit was dit erg belangrijk, maar zoals we reeds zagen gold dit ook voor hen die in benardere leefomstandigheden terechtkwamen.

2. Boxplot spreiding schattingswaarde / woninggrootte. Bron: Databank auteur

44 B. Blondé & V. De Laet, ‘Owning paintings and changes in consumer preferences in the Low Countries, seventeenth-eighteenth centuries’, in: N. de Marchi & H. Van Miegroet (eds.), Mapping markets for paintings in Europe, 1450-1750. Turnhout, 2006, p. 68-84.

140

britt denis | home, sweet home?!


3. Ruimtelijk potentieel – verdeling schattingswaarde. Bron: databank auteur

De grote variatie maakt wel meteen duidelijk dat de vertrekkendifferentiatie die werd gepropageerd, niet voor iedereen een haalbare kaart was. Ook de omschrijving van de kamer kan hierbij als indicatief gezien worden. Doorgaans duidt een vagere benaming op eerder multifunctionele ruimten: een benedenkamer bijvoorbeeld kon tegelijk fungeren als een plaats om te koken, slapen, ontspannen en gasten te ontvangen, terwijl de functie van een keuken, salon of eetkamer sterker afgebakend was (tenminste in het oog van de notaris). Dat dit soort benamingen vaker voorkomt bij minder ruim behuisden, is dan ook geen verrassing. Dit blijkt eigenlijk ook uit de adviesliteratuur, waar men erkende dat de woonruimte voor lagere middengroepen en arbeiders beperkt was.45 Er werd dan wel gehamerd op de noodzaak aan een keuken en aparte slaapruimten, vooral gemotiveerd vanuit een toegenomen behoefte aan privacy en de achterhaalde miasmeleer. Toch had bijna een kwart van de huishoudens nog geen aparte keuken, en zelfs 40 procent beschikte niet eens over een afgescheiden plaats om te slapen. Dit zet serieuze vraagtekens bij de door hen beleefde privacy binnen de woning. Maar ook bij de huishoudens waar de vertrekkendifferentiatie gespecialiseerder was, kan die privacy in vraag gesteld worden. Zelfs bij hen was de scheiding tussen publiek en privaat vaak niet absoluut. Als bewijs bijvoorbeeld werd het beste bed van de familie Kennes in het salon geïnventariseerd.

Publiek of privaat: een moeilijk evenwicht De boodschap van eigentijdse adviesliteratuur is verre van eenduidig en zeker met betrekking tot de publiek/privaatscheiding is die ambigu. Enerzijds moest de thuis bescherming bieden tegen de buitenwereld, en de besloten

45 Bijvoorbeeld: ‘Het huiselijk leven wordt veel prettiger, genoeglijker en gezonder, als in de woonkamer niet behoeft gekookt te worden.’ – (Door een R.K. Priester), Het boek voor moeder en dochter, p. 29.

volkskunde 2015 | 2 : 129-150

141


huiselijke haard werd gekoesterd als “de stomme getuige van lief en leed” en als onontbeerlijke voorwaarde voor het huiselijke geluk en een behaaglijk familieleven.46 Anderzijds moest men diezelfde buitenwereld ook binnenlaten om de broodnodige reputatie, bepalend voor haar functioneren en (zakelijke) succes in de publieke sfeer, op te bouwen en te bewaken. Nergens komt die ambivalente positie van de thuis als publiek en privaat beter naar voren dan in de representatieve ruimten, waar men bezoekers ontving. Zo lezen we in het tweetalige Antwerpse tijdschrift Le home Anversois: “Een enkel iets echter, zijn wij doorgaans allen begeerig te weten, en dat is wat onze vrienden en kennissen zooal over ons thuis denken. Na een gezellig dinertje, of een prettig five o’clock, of ’t is eender welke receptie klein of groot, na de ceremoniale ontvangst van damen in schitterende feesttoiletten, en heeren, die er, och arme! als kraaien tussenloopen, en niet minder na het “vijfminuten bezoek” van den vriend, die in de volgende straat moest zijn, en dan toch maar eerst even bij ons binnenloopt, kan de echte huisvrouw niet nalaten te denken: Hoe zag het eruit? Welken indruk heeft mijn home gemaakt?”47 Ook elders in de adviesliteratuur laat men er geen twijfel over bestaan dat deze ruimten, en met name het salon, het centrum vormden van het mondaine bestaan: het was als een theater van de maatschappij, een heiligdom voor de conversatie, een plek van zien en gezien worden.48 We zien in de inventarissen dat er ook bij Antwerpse gezinnen ruimten werden ingericht die expliciet gericht waren op sociale doeleinden, zoals salons, eetzalen en veranda’s, al was het allesbehalve alomtegenwoordig. Slechts in een kwart van de huishoudens vinden we een salon terug; eetkamers en veranda’s zijn nog uitzonderlijker (respectievelijk in 16 en 10 procent). Niet toevallig gaat het hier om de meer gegoede huishoudens, die over voldoende ruimte én middelen beschikten om het te realiseren en in te richten. Dit blijkt ook uit de schattingswaarde, die voor salons gemiddeld meer dan 1000 BEF bedroeg. Bij de gegoede burgerij waren de salons na de wijnkelders zelfs de duurste vertrekken. Alles wat in deze ruimten stond, moest dan ook bijdragen aan de identiteit die men aan bezoekers wou uitstralen.49 Een mooi voorbeeld is het comfortabele zitmeubilair, dat in deze ruimten onontbeerlijk werd geacht als “véhicule de la

46 C. Van Gehuchten, De gids der jonge huishoudster. Lier, 1893, p. 54. 47 ‘De vrouw en haar Thuis’ in: Le home Anversois. Journal de la dame de maison, de la ménagère et de la famille / Blad voor de huismeesteres, de huishoudster en het huisgezin 1:1, 1910, p. 1. 48 S. F. de Genlis Ducrest de Saint-Aubin, Manuel de la jeune femme: contenant tout ce qu’il est utile de savoir pour diriger avec ordre, agrément et économie, l’intérieur d’un ménage. Parijs, 1827, p. 33; H. Havard, L’art dans la maison (grammaire de l’ameublement). Parijs, 1884, p. 45. 49 In La future ménagère bijvoorbeeld maakte Ernestine Wirth duidelijk aan haar lezers dat ‘[l]a maison est en quelque sorte l’enseigne de celui qui l’habite, et chacun en y entrant doit en pouvoir reconnaître l’hôte’ – Wirth, La future ménagère, p. 135; M. du Caju, De degelijke huisvrouw: kleeding, woning, huisraad, voeding, vuur en licht, huiselijke boekhouding, het sparen: leerboek. Gent, 1891, p. 26. C. Edwards, Turning houses into homes: a history of the retailing and consumption of domestic furnishings. Burlington 2005, p. 158; S. H. Riggins, ‘The power of things: The role of domestic objects in the presentation of self’, in: S. H.. Riggins (ed.), Beyond Goffman: Studies on communication, institution and social interaction. Berlijn/ New York, 1990, p. 341-368, aldaar 343.

142

britt denis | home, sweet home?!


4. Bron: H. Havard, L’art dans la maison – Grammaire de l’ameublement. Parijs, 1884, p. 44 (Universiteitsbibliotheek Antwerpen, Bijzondere Collectie, MAG-P54.91)

conversation”. Idealiter bestond het uit een set bij elkaar passende meubelen om financiële draagkracht en goede smaak te tonen, zoals het ensemble van de familie Trekker, ‘composée de sopha, fauteuil et six chaises avec housses’.50 Hoewel de middengroepen zich vaak geen set konden veroorloven, bleven ze niet compleet verstoken van comfortabel zitmeubilair. Dat we bijvoorbeeld al in meer dan de helft van de inventarissen van de middengroepen fauteuils aantreffen in voorkamers, kan erop wijzen dat, ondanks het gebrek aan een set, het toch een zeker fatsoen aan bezoekers signaleert.51 Bovendien hielp het zitmeubilair mee aan de zogenaamde stille socialisatie, waarbij de materiële omgeving bepaald gedrag in de hand werkt en zelfs versterkt.52 De zware (vaak mahoniehouten) stoelen in de eetkamers bijvoorbeeld dwongen om rechtop te zitten, wat moest getuigen van fatsoen en verfijning. Daarnaast konden ook hiërarchische verschillen duidelijk gemaakt worden in de vorm en materialen van het zitmeubilair. (figuur 4) Hetzelfde kan gezegd worden van de open haard (arbeidsintensiever en duurder dan kachel, dus personeel nodig), de ‘pronkobjecten’ op de schouwmantel, de wanddecoratie (spiegels die de ruimte optisch vergrootten, schilderijen en portretten die de kennis van de eigenaar moesten etaleren of de bezoekers confronteren met de familiegeschiedenis etc.) of een andere usual suspect, de piano (hét pronkstuk van vrouwelijke elegantie en duidelijk teken van welstand).53 Allemaal hielpen ze mee om in de representatieve ruimten de (burgerlijke) identiteit van de bewoners te vertolken voor bezoekers. 50 RAA, Notariaat, 20296, 7249; 18242/3, 569. 51 Havard, L’art dans la maison, p. 45; Edwards, Turning houses, p. 159. 52 J. Frykman & O. Löfgren, Culture builders. A historical anthropology of middle-class life. New Brunswick, 1987, p. 6-7. 53 Hobsbawm, The age of capital, p. 231-232.; S. Nenadic, ‘Middle-Rank Consumers and Domestic Culture in Edinburgh and Glasgow 1720-1840’, Past & Present 145, 1994, p. 122-156, aldaar 152.

volkskunde 2015 | 2 : 129-150

143


Deze sterke nadruk op representatie en sociabiliteit is misschien wel de grootste contradictie van de gescheiden-sferenidee. Hoe valt dit te rijmen met de toenemende (behoefte aan) privatisering?54 Thimo de Nijs heeft in zijn studie over de Rotterdamse gegoede burgerij geopperd dat net de illusie van privacy cruciaal was voor de groepsvorming. Dankzij de articulatie van de grenzen tussen publiek en privaat werd het immers mogelijk om sociale aanvaarding uit te drukken of net om buitenstaanders uit te sluiten.55 De semipublieke ruimten waren niet voor iedereen toegankelijk en een weloverwogen uitnodigingsbeleid moest het exclusieve karakter van de sociale plichtplegingen bewaken.56 Zo was de eetkamer bijvoorbeeld, veelal achter het salon gelegen, al veel minder toegankelijk en gold het als een plaats waartoe enkel de familie en naaste vrienden toegang kregen. Privatisering werd zo een ruimtelijk middel tot distinctie. De ruimtelijke organisatie van de woning en wie al dan niet toegang kreeg tot die ruimten werd dus een belangrijke marker van inclusie en exclusie. Belangrijker is misschien dat dit ook verregaande implicaties had voor de machtsrelaties tussen de gezinsleden.57 We kunnen dit koppelen aan de theorie van Erving Goffman, die de scheidslijnen tussen publiek en privaat doortrok in de woning. Hij maakte een onderscheid tussen de ruimten met een eerder publiek karakter, de frontstage, waar men een bepaald beeld van zichzelf probeert neer te zetten (in dit geval: burgerlijke identiteit, status) en de backstage, waar men zich net niet hoeft te conformeren aan dat beeld. Deze scheiding binnenshuis kreeg echter dezelfde genderconnotaties, waardoor een symbolische segregatie ontstond in een frontstage, als het meer publieke, mannelijke deel van het huis en een (vrouwelijke) backstage, geassocieerd met privacy en verborgenheid. Deze vereenzelviging van de vrouw met de private sfeer werd al sterk bekritiseerd, vooral vanuit feministische hoek. Door te wijzen op de frequente ‘doorbraken’ van vrouwen in de publieke sfeer, hebben ze de doctrine van gescheiden sferen overtuigend genuanceerd. Anderen hebben dan weer gesuggereerd dat vrouwen, dankzij hun centrale rol als ‘koninginne van haar thuis’, net de vrijheid kregen om hun eigen smaak te etaleren en te controleren.58 Anderzijds werd de bevoorrechte positie van de man door de opkomst van het kostwinnersmodel net bestendigd.

54 T. Wijsenbeek-Olthuis, ‘Vreemd en eigen: Ontwikkelingen in de woon- en leefcultuur binnen de Hollandse steden van de zestiende tot de negentiende eeuw’, in: P. Te Boekhorst e.a. (red.), Cultuur en maatschappij in Nederland 1500-1850. Een historisch-antropologisch perspectief . Amsterdam/Heerlen, 1992, p. 79-107, aldaar 95. 55 T. Chapman & J. Hockey, ‘The ideal home as it is imagined and as it is lived’, in: Chapman & Hockey (eds.), Ideal Homes?, p. 1-14, aldaar 10; T. de Nijs, In veilige haven. Het familieleven van de Rotterdamse gegoede burgerij 1815-1890. Nijmegen, 2001, p. 267. 56 R. L. Bushman, The refinement of America: persons, houses, cities. New York, 1993, p. 48. 57 R. Madigan & M. Munro, ‘‘The more we are together’: domestic space, gender and privacy’, in: Chapman & Hockey (eds.), Ideal Homes?, p. 61-72, aldaar 62-63. 58 A. Anderson, ‘Drawing rooms: a backward glance. Fashioning an individual drawing room’, in: G. Downey (ed.), Domestic interiors. Representing homes from the Victorians to the Moderns. Londen/New York, 2013, p. 39-60; D. Cohen, Household gods (met name hoofdstuk 5: Home as a stage: Personality and Possessions) p. 122-144.

144

britt denis | home, sweet home?!


De besproken meidenkamers, die op de zolders verscholen lagen, lijken eerder dit laatste beeld te bevestigen en geven het zelfs een verticale dimensie. Een ander interessant voorbeeld is de keuken, die sinds lange tijd een centrale functie vervulde en vroeger zelfs een eerder frontstage karakter had.59 Volgens de adviesliteratuur moest de keuken achteraan in de woning geplaatst worden, zo ver mogelijk verwijderd van representatieve ruimten als de eetkamer om dampen, geur- en geluidshinder te vermijden. Maar, behalve praktische belemmeringen die deze afscheiding opwierp, waren de sociale consequenties zo mogelijk nog zwaarder. Het werd immers ook gepropageerd als een manier om contact met het dienstpersoneel te ontlopen. Bovendien, hoewel de keuken gekenschetst werd als ‘moeders heiligdom’, zou deze het huishoudelijk werk (en dus bij uitbreiding de vrouwen en dienstpersoneel) net naar de backstage verbannen en niet langer fungeren als de locus van het familieleven.60 Het bijna volledig ontbreken van decoratieve elementen en een gemiddelde schattingswaarde van amper 125 BEF in de geïnventariseerde keukens lijkt dit te bevestigen. Wanneer de keuken ruimtelijk afgescheiden werd van de leefruimte, werkte het de geïdealiseerde genderrollen in de hand. Het ruimtegebruik werkte op deze manier actief mee aan het bestendigen van deze machtsverhoudingen.

Domesticatie van werkruimten? We keren terug naar de noeste middenstandsfamilie Pierions, wier ‘private’ ruimten ingeklemd lagen tussen de estaminet en de winkel. De kamer tegen de estaminetzaal fungeerde bij deze familie als leefruimte, waar gekookt werd en waar de maaltijden genuttigd werden. Het was tevens de plaats waar men gasten kon ontvangen. Enkele voorwerpen op de schouw en een buffetpiano gaven de ruimte een zeker aanzien, en vooral het ‘japaansch kleinoodmeubeltje’ zal bij de bezoekers indruk hebben gemaakt. Maar ook in de estaminetzaal was er aandacht voor representatieve elementen. Tien ingelijste prenten versierden de wanden en de twee ramen die uitgaven op de kaai waren voorzien van ‘stores en galeries’. De ruimte werd verder verfraaid met een pendule, vier figuren, vier spiegels en twee ‘kabaretten’. Met een carambolebiljart was er ook voorzien in het vermaak van de klanten.61 Opvallend is dat de items die in rijkere boedels in de salons werden aangetroffen, hier in de estaminetzaal staan. Ook elders

59 T. Caers, “Ende ierst inde coeken” Kook- en eetgerei in zestiende-eeuws Antwerpen (Bachelorscriptie, Universiteit Antwerpen, 2011); I. Baatsen, J. De Groot & B. Blondé, ‘Food for thought? The Antwerp kitchen between representation and everyday experience’, in: Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek (2014) (in druk). 60 J. Gillis, A World of Their Own Making. Myth, Ritual, and the Quest for Family Values. Cambridge, 1997, p. 119; Rich, Designing the dinner party, p. 49-61. 61 Andere estaminets boden hun klanten dan weer een aangenaam tijdverdrijf aan in de vorm van een roulettespel, een gamon- en kaartenbak of een dambordspel. – RAA, Notariaat, 11774 (J.F. Belloy) 5721; 12125 (L.G. Steens) 252.

volkskunde 2015 | 2 : 129-150

145


zien we hoe men in werkruimten huiselijke elementen aanbracht, zoals in de toonzalen van de ambachtslui die specifiek op de gegoede burgerij mikten. Net omdat ze bijdroegen aan de opbouw van de zakelijke reputatie, was de inrichting van deze werkplekken volgens de adviesliteratuur erg belangrijk.62 Zo lezen we in de Bouwkundige Bijdragen van 1865 dat de werkplek moest getuigen “van de beroepsbezigheid en het karakter van zijnen meester”.63 Dit zien we bijvoorbeeld duidelijk in het kantoor van commissiehandelaar Coppenrath. Naast een dubbele bureau-ministre in acajou stonden er in de ruimte twee fauteuils, drie stoelen in acajou met damasten zittingen en een canapé eveneens in acajou. Meneer Coppenrath was duidelijk een man van de wereld, wat moest blijken uit de ‘six vues americaines encadrées’ en ‘cinq cartes géographique (sic)’ die de muren sierden. Een marmeren pendule met bronzen sujet en een spiegel met vergulde lijst maakten het geheel af. Zijn assistenten moesten het al met heel wat minder stellen. Niet alleen moesten ze een bureau delen (‘à quatre places’), er werden uitgezonderd een zwart marmeren pendule en een blikken fontein enkel kantoorbenodigdheden gevonden.64 Deze ‘verhuiselijking’ van publieke ruimten als kantoren, toon- en gelagzalen roept vragen op. Mogelijk kan het verklaard worden vanuit de geborgenheid die de burger ‘thuis’ zocht. Door dit door te trekken in de werksfeer, werd het immers herkenbaar en kon men zich er thuis-voelen. Anderzijds past het misschien ook binnen de negentiende-eeuwse ‘retail revolution’, waarbij detailhandelaars onder meer hun winkelinrichting conformeerden zodat modebewuste burgers onmiddellijk konden zien of de aangeboden goederen aansloten bij hun (gewenste) zelfbeeld.65 Net als de adviesliteratuur hadden handelaars een belangrijke mediërende functie in het uitdragen en actief mee vormgeven van de idealen.66 De ‘domesticatie van werkruimten’ strookt ook met Jon Stobarts bevindingen voor achttiende-eeuwse Engelse provinciesteden, waarin hij vaststelt dat de handelsruimte in zekere zin ook gezien kan worden als een frontstage, waar de handelaar een bepaald beeld probeert op te hangen.67 In winkelruimten van de kleine zelfstandige treffen we dan weer zeer weinig decoratieve/huiselijke elementen aan. Aandacht voor de aankleding van werkruimten was schijnbaar enkel van belang daar waar convivialiteit of de ‘presentation of self’ in het gedrang kwamen.

62 L. Hoskins, ‘Stories of work and home in the mid-nineteenth century’, Home Cultures 8:2, 2011, p. 151-170. 63 Godefroy, ‘Inrigting van woonhuizen’, p. 141-154, aldaar 151. 64 RAA, Notariaat, 12047 (P. Ragheno), 94/99. 65 Edwards, Turning houses, p. 110. 66 ‘… produced a vision of a bourgeois life style that became a model for others to follow.’ – Michael B. Miller, The Bon Marché: Bourgeois culture and the department store, 1869-1920. Londen, 1994, p. 182-183. 67 J. Stobart, ‘Accommodating the shop. The commercial use of domestic space in English provincial towns, c. 1660-1740’, Citta à Storia II:2, 2007, p. 351-363.

146

britt denis | home, sweet home?!


Conclusie Voor de negentiende-eeuwse burger werd ‘thuis’ de intieme, private, veilige haven waar hij zich in de geborgenheid van zijn gezin kon terugtrekken, afgeschermd van de gevaarlijke buitenwereld.68 Dit althans volgens de voorgehouden ideaalbeelden uit de adviesliteratuur. In de dagelijkse realiteit van een laatnegentiende-eeuwse stad bleek het geen sinecure om een besloten huiselijke sfeer te realiseren. Net als het huiselijkheidsideaal zelf was de eigenlijke wooncultuur dynamisch en gevarieerd te noemen, wat al in belangrijke mate terug te voeren was op de stedelijke context waarin het vorm kreeg en de randvoorwaarden die hieruit vloeiden. In de groeistad Antwerpen, waar de ruimte beperkt was en de huurprijzen hoog, werd het bovendien flexibel ingezet om in te kunnen spelen op de veranderende noden van het gezin. Deze noden bleken niet altijd verzoenbaar met het ideale huiselijke leven en de publiek/privaat scheiding die geschetst werd in prescriptieve bronnen. Dankzij de grotere sociale reikwijdte van de inventarissen wordt duidelijk dat dit zelfs gold voor de meerderheid van de bevolking. Enkel de gegoede burgerij had voldoende ruimte en de financiële middelen om het huiselijkheidsideaal te benaderen, wat het burgerlijke karakter van het ideaal onderstreept. Bij hen weerspiegelde de manier waarop de huiselijke sfeer werd ingevuld, en met name de aankleding van frontstage-ruimten, een grote gerichtheid op de buitenwereld, misschien nog meer dan een inrichting van een ‘intieme’ ruimte. Het uitgesproken publieke karakter van de frontstageruimten, stond niet alleen op gespannen voet met het aura van privacy dat de burger er zelf aan toedichtte, het contrast met de backstage-ruimten maakt ook duidelijk dat huiselijkheid niet in alle ruimten een conditio sine qua non was. De sterke interne differentiatie met seksespecifieke connotaties bij de gegoede boedellaters spreekt in dat verband boekdelen. Huishoudelijk werk, bij uitstek een vrouwelijke taak, werd teruggedrongen achter de coulissen. Hetzelfde gold voor het (vrouwelijke) dienstpersoneel, dat in sobere zolderkamers weggestoken werd. Dat de toegang van vrouwen en dienstpersoneel bijvoorbeeld erg ongelijk was, roept alleszins vragen op en doorprikt de illusie van een huiselijkheidsbegrip dat zelfs binnen de burgerij voor iedereen gold. Dat het huiselijkheidsideaal ondanks deze illusie van privacy invloedrijk was, blijkt uit het feit dat het niet alleen breed gedragen werd door de gegoede burgerij, maar tot op zekere hoogte ook door de middengroepen werd nagestreefd. Voor deze groepen, die in een kleinhandelsstad als Antwerpen sterk vertegenwoordigd waren, bleek vooral de sterke verstrengeling van het huiselijke leven met de beroepsactiviteit van doorslaggevend belang, waarbij bewoners in sommige gevallen zelfs letterlijk geklemd werden tussen deze werkruimten. Door gestegen welvaart in de tweede eeuwhelft zouden het juist deze middengroepen zijn die meer toegang kregen tot een burgerlijke levensstijl.69 Zowel in het ruimtelijk potentieel als de schattingswaarde slaat 68 Jackson & Moores, Introduction, p. 2. 69 T. de Nijs, Op zoek naar de verdwenen middenstand. Handleiding voor onderzoek naar de detailhandel. Hilversum, 2007, p. 9.

volkskunde 2015 | 2 : 129-150

147


de balans echter nog over in het voordeel van de economische activiteit. Het huiselijke leven en bij uitbreiding de privacy die hiermee werd geassocieerd, was hier duidelijk ondergeschikt aan. De sterke verstrengeling tussen wonen en werken dwong hen dus om een creatieve invulling te geven aan het huiselijkheidsbegrip. De materiële invulling van de werkruimten bijvoorbeeld verraadde dat men impliciet toch een sterke scheiding aanbracht tussen wonen en werken. In kleine winkels of waar het productieproces plaatsvond, was de inrichting beperkt tot de eigenlijke benodigdheden en was er nauwelijks opsmuk, wat het contrast met ‘thuis’ meteen zichtbaar maakte. Daartegenover staan de estaminets, de kantoren en de toonzalen waar men net wel een huiselijke sfeer trachtte op te roepen en die grote gelijkenissen vertonen met de salons van gegoede boedellaters. In deze ruimten stonden zowel convivialiteit (in het geval van de estaminets) als het zelfbeeld (in het geval van de kantoren en toonzalen) op het spel, dus moest men ook hier aan ‘impression management’ doen.70 Het is duidelijk geworden dat een studie van de eigenlijke wooncultuur een waardevolle aanvulling biedt op de normatieve focus die de historiografie domineert. Zo’n aanpak is beter geschikt om de eigenheid, gelaagdheid en sociale bandbreedte van deze wooncultuur en het huiselijkheidsideaal in het bijzonder te vatten. Ook de stedelijke context en de woning zelf speelden een actieve rol in de invulling en bestendiging van het dynamische concept van huiselijkheid. Om het ideaal in al zijn gedaanten en tegenstrijdigheden te kunnen begrijpen zijn het net deze elementen die verder onderzoek verdienen, met oog voor de voortdurende dialoog met de publieke sfeer, maar ook voor de machtsrelaties die erachter schuilgingen.

70 K. Van der Stighelen, Hoofd en bijzaak. Portretkunst in Vlaanderen van 1420 tot nu. Leuven, 2008, p. 19.

148

britt denis | home, sweet home?!


Annex Boedelbeschrijvingen gunnen ons een blik op de tastbare elementen van menselijke cultuur door de gedetailleerde beschrijving van roerende en onroerende goederen.1 Hoewel de kwaliteit en kwantiteit van deze inventarissen veel hoger is dan vaak wordt aangenomen, zijn ze – zeker in vergelijking met de vroegmoderne periode – amper aangewend voor het onderzoek naar negentiende-eeuwse wooncultuur.2 De meeste boedelbeschrijvingen werden opgesteld na een overlijden en waren vooral bedoeld om het erfgoed of eigen vermogen van de erfgenamen veilig te stellen.3 Er gold een wettelijke verplichting voor het opstellen van een inventaris van het sterfhuis indien de erfgenamen minderjarig of onbekwaam waren en bij de uitvoering van een testament. Daarnaast kon men een erfenis ook aanvaarden onder voorrecht van boedelbeschrijving wanneer er onzekerheid bestond over de schuldenlast van het sterfhuis.4 Voor het steekproefjaar 1880 werden er archieven van 25 notarissen gevonden die werkzaam waren in Antwerpen, wat 182 boedelbeschrijvingen opleverde. Hieruit werd een representatieve steekproef opgesteld van 50 inventarissen, op basis van de totale geschatte waarde en de samenstelling naar taalgroep.5 Bij het opstellen van een boedelinventaris volgden de notarissen min of meer hetzelfde stramien. In de aanhef werd persoonlijke informatie over het huishouden genoteerd, gevolgd door de eigenlijke inventarisatie. Na een opsomming van de huisraad volgde een overzicht van de schulden en baten van het huishouden, met informatie over het bezit van huizen, waardepapieren, eventuele huurders enzovoort. Hoewel dit buiten de focus van dit artikel valt, mag duidelijk zijn dat deze rijke bronnen nog een groot potentieel hebben voor verder onderzoek. Volgens Anton Schuurman zijn boedelinventarissen dan ook de beste bronnen voor een studie van de materiële cultuur, aangezien ze een beeld kunnen geven op het materiële leven van een breed spectrum van de samenleving, ‘namelijk van diegenen die iets hadden na te laten’.6 Hiermee wijst hij meteen ook op een belangrijke beperking. De lagere sociale klassen vallen uit de boot, maar gezien hun precaire woonsituatie zoals ze door Catharina Lis onder de aandacht werd gebracht, was een huiselijke levensstijl voor hen

H. van Koolbergen, Materiële cultuur: huisraad, kleding en bedrijfsgereedschap. Zutphen, 1988, p. 7 [Cahiers voor lokale en regionale geschiedenis 2]. 2 T.F. Wijsenbeek-Olthuis, Boedelinventarissen. Den Haag, 1995, p. 35. 3 A.J. Schuurman, Materiële cultuur en levensstijl. Een onderzoek naar de taal der dingen op het Nederlandse platteland in de 19de eeuw: de Zaanstreek, Oost-Groningen, Oost-Brabant. Utrecht, 1989, p. 34. 4 J. Monballyu, Geschiedenis van het familierecht. Van de late middeleeuwen tot heden. Leuven, 2006, p. 177. 5 Zo’n 13% van de gevonden inventarissen was in het Frans opgesteld, in de steekproef goed voor zeven inventarissen. Er kan verondersteld worden dat dit op verzoek van de rekwiranten gebeurde, aangezien de notarissen beide talen hanteerden. Opmerkelijk is dat de gemiddelde schattingswaarde van de Franstalige boedels (12182 BEF) aanzienlijk hoger lag dan de Nederlandstalige (4661 BEF). De ‘Franstalige’ boedellaters waren dus uitgesproken rijker. 6 Schuurman, Materiële cultuur, p. 13. 1

volkskunde 2015 | 2 : 129-150

149


wellicht ‘sociaal niet functioneel’.7 De combinatie van ‘lage levensstandaard en relatief grote sociale uniformiteit’ creëerde bovendien weinig stimulansen ‘om in onderlinge wedijver de wooncultuur te veranderen’.8 Een andere belangrijke kanttekening is dat de inventarissen ‘snapshots of reality’ zijn, waardoor onvermijdelijk het beeld van de huiselijke sfeer onvolledig zal zijn.9 Ondanks deze beperkingen bieden ze een unieke inkijk in de wooncultuur van een brede socio-professionele groep en vormen ze een waardevolle aanvulling voor het onderzoek naar negentiende-eeuwse huiselijkheid.

7

8

9

150

B. Blondé, M.F. Van Dijck & A. Vrints, ‘Een probleemstad? Spanningsvelden tussen burgerlijke waarden en sociale realiteiten’, in: I. Bertels, B. De Munck & H. Van Goethem (red.), Antwerpen. Biografie Van Een Stad. Antwerpen, 2010, p. 277-307; C. Lis, Social Change and the Labouring Poor: Antwerp, 1770-1860. New Haven/Londen, 1986. A. Schuurman, ‘De ontwikkeling van woning en huisraad op het Zuid-Nederlandse platteland in de achttiende en negentiende eeuw’, in: A. Schuurman, J. de Vries & A. van der Woude (red.), Aards geluk. De Nederlanders en hun spullen, 1550-1850. Amsterdam, 1997, p. 161-179. G. Riello, ‘Cataloguing the Domestic: inventories’, in: J. Aynsley & C. Grant (red.), Imagined Interiors: representing the domestic interior since the Renaissance. Londen, 2006, p. 98-99.

britt denis | home, sweet home?!


g e e rt bue l e n s artikel

‘En redders zult gij zijn van heel het Vaderland!’ De artistieke en culturele beeldvorming van en herinnering aan de Eerste Wereldoorlog als een Vlaamse, Belgische of internationale aangelegenheid sinds 19141

In 1971 maakte Maurice Pialat voor de Franse televisie een dramareeks over het leven achter het front tijdens en kort na de Eerste Wereldoorlog. La maison des bois verhaalt op schijnbaar achteloze wijze het wel en wee in een klein dorp vanuit het perspectief van een gezin bij wie enkele Parijse kinderen inwonen omdat hun vaders soldaat zijn en hun moeders moeten werken of om andere redenen niet voor hun kinderen kunnen zorgen. Het culturele en politieke kader waarbinnen deze reeks zich afspeelt is evident Frans: van de generiekmuziek (‘Trois beaux oiseaux du paradis’ van Maurice Ravel, geschreven in december 1914) tot de getoonde vlaggen en de op school geleerde Vaderlandse Geschiedenis wordt met onnadrukkelijke vanzelfsprekendheid aangegeven dat deze oorlog zich in Frankrijk afspeelde, om Frankrijk ging en van hoog tot laag de Franse burgers heeft geraakt. Zeven jaar eerder, bij de vijftigste verjaardag van het uitbreken van de Grote Oorlog, draaide Donald Brittain in opdracht van het Canadese Department of Veteran Affairs de documentaire Fields of Sacrifice over de plekken waar Canadezen sneuvelden tijdens beide wereldoorlogen. Hoewel Canada cultureel gesproken uiteraard veel minder cultureel homogeen was dan Frankrijk en er in 1917 een grote politieke crisis was uitgebroken over de oorlog waarbij de spanningen tussen Engelstaligen en Francofonen ongekende hoogtes bereikten, spreekt ook uit deze film een ongecontesteerd nationaal gevoel: deze jongens, tijdens WO I in wezen nog horigen van de Britse troon, sneuvelden voor Canada. Deze vanzelfsprekendheid heeft de herinnering “bij ons” nooit gehad. Ik schrijf bewust “bij ons”, omdat alleen al de woordkeuze voor “België” of “Vlaanderen” kwestieus is. Voor welk Vaderland werd er eigenlijk gestreden? Wat herdenken we wanneer we een televisiereeks In Vlaamse Velden noemen of naar de IJzerbedevaart gaan of een poppy dragen? Anders dan Laurence Van Ypersele in haar recente bijdrage ‘The Great War in Belgian memories: from unanimity to divergence’ baseer ik mijn analyse niet in eerste instantie op officiële overheidsdocumenten, toespraken, 1

Deze bijdrage kwam tot stand in het kader van het HERA-project Cultural Exchange in a Time of Global Conflict: Colonials, Neutrals and Belligerents during the First World War (CEGC). Voor meer info: http://www.cegcproject.eu/. Met dank aan Tom Gerritsen, Tessa Lobbes, Ludo Simons, Jan Stuyck en Hubert van den Berg voor logistieke en inhoudelijke steun.

volkskunde 2015 | 2 : 151-176

151


schoolhandboeken, monumenten of nieuwsberichten2, maar probeer ik op basis van een groot aantal culturele, min of meer artistieke bronnen, elitaire zowel als populaire, literaire zowel als visuele, deze contentieux te schetsen.3 Er is uiteraard veel meer materiaal dan in het bestek van dit artikel besproken kan worden. Wat hier volgt, is dan ook niet meer dan een eerste terreinverkenning, gebaseerd op de studie van een veel ruimer corpus dan hier gepresenteerd en geanalyseerd kan worden. Daarbij peil ik vier periodes: vanaf WO I tot de viering van honderd jaar België in 1930; de vijftigste herdenking van WO I halverwege de jaren zestig; de laatste jaren van de Koude Oorlog en, tot slot, creaties naar aanleiding van honderd jaar Grote Oorlog. Waar Van Ypersele het einde van de nationale eenheid m.b.t. de oorlogsherinnering in de vroege jaren twintig of zelfs pas in de jaren dertig situeert4, wijst het hier onderzochte materiaal uit dat de breuk zich al tijdens de oorlog voltrok. Dit suggereert dat artistieke bronnen, zeker indien ze tot stand komen in subculturen als de activistische, vooroplopen op institutionele. Het aantal activisten en België-vijandige Fronters mag dan tijdens de oorlog beperkt zijn geweest, in de Vlaamse literatuur, film en media waren ze zeker de eerste decennia oververtegenwoordigd, waardoor hun boodschap tot diep in de twintigste eeuw steeds luider ging klinken.5 Die oude breuklijn blijft tot vandaag zichtbaar, maar lijkt nu in toenemende mate opgenomen (c.q. verzacht) te worden in een internationale herinneringspraktijk die – geheel in de lijn van de geglobaliseerde cultuurindustrie – Angelsaksisch gekleurd is.

Deel 1 – tot 1930 Aan welk Vaderland is de Leeuw Loyaal? In de zomer van 1914 was er van dubbelzinnigheid nog helemaal geen sprake. “Herinnert U Vlamingen, den slag der gulden sporen”, sprak koning Albert bij de mobilisatie6, waarmee hij niet alleen een beroep deed op de strijdlust van de Vlamingen, maar ook te kennen gaf dat de Vlaamse eigenheid en geschiedenis

2

Vergelijk L. Van Ypersele, ‘The Great War in Belgian memories: from unanimity to divergence’, in: S. Sumartojo en B. Wellings (red.), Nation, memory and Great War commemoration mobilizing the past in Europe, Australia and New Zealand. Oxford, 2014, p. 133; zie ook nog T. Hens, S. Vandenborre en K. Wils, ‘De oorlog maakt school. Herinneringspraktijken in het Belgische onderwijs na de Eerste Wereldoorlog’, Volkskunde 115:1, 2014, p. 5-25. 3 De geanalyseerde journalistieke bronnen betreffen geen nieuwsstukken, maar opiniërende en/of documentaire bijdragen. 4 Van Ypersele, The Great War, p. 135 c.q. 147. 5 Behalve René De Clercq bleven de meeste grote namen uit de gevestigde Vlaamse literatuur (Vermeylen, Van de Woestijne, Teirlinck…) passief. De jonge generatie (van Timmermans tot Minne, van Moens tot Van Ostaijen) was echter overwegend activistisch. De vernieuwing van de literatuur leek hand in hand te gaan met het activisme, waardoor dat activisme in literaire kringen een opmerkelijk gunstige faam had. Zie hierover onder meer G. Buelens, M. De Ridder en J. Stuyck (red.). De trust der vaderlandsliefde Over literatuur en Vlaamse Beweging 1890-1940. Antwerpen, 2005. 6 Koning Albert, ‘Aan het leger van de natie’ [5 augustus 1914], Moniteur Belge/Belgisch staatsblad 81:219, 7 augustus 1914.

152

geert buelens | ‘en redders zult gij zijn van heel het vanderland!’


1

volkskunde 2015 | 2 : 151-176

153


een natuurlijk onderdeel vormden van de Belgische. In de propaganda werd deze troop verder uitgewerkt en lijkt hij een vast onderdeel van het repertoire te zijn geworden. Zo circuleerden er postkaarten [Ill. 1] van in puin geschoten huizen waarop de koning, de linkerhand stevig in de zij op zijn tricolore sjerp, zijn rechterhand laat rusten op de rug van een vervaarlijk uitziende leeuw. De illustratie is, met uitzondering van Alberts sjerp, in een schemer-zwartwit; enkel achterin is een gloed van geel en rood te zien – daar woedt nog de door de vijand veroorzaakte brand. Maar de Belgische vlag springt dus het meest in het oog. In de rechterbovenhoek staat een kort gedicht waarop de vorst zijn volk toespreekt, waarmee hier – blijkens de tekst – exclusief de Vlamingen wordt bedoeld: Aan mijn volk! Ween niet mijn volk, mijn trouwen, Ween niet Uw koning leeft! Ik weet, dat God ons eenmaal Ons Vlaanderen wedergeeft. Al is het thans vermorzeld, Vertrapt, verscheurd, vernield, De Vlaamsche leeuw is levend Met leeuwenkracht bezield. Houdt moed, mijn trouwe natie en nooit de plicht verzaakt! Eens zal verlossing komen. Ook Uw Koninginne waakt! Wellicht vlak na Wapenstilstand doken motieven uit deze kaart op in een meer gesofisticeerde variant, een zogenaamde kinocard [Ill. 2] De leeuw is identiek en zo ook de ondergrond van puin, de gekwetste soldaat, voortgeholpen door een vrouw, en de pose van de vorst. We zien nu beter dat hij op de eerste kaart onder de sjerp een verrekijker droeg. In plaats van zijn zwarte haren zien we nu een staalhelm. De tricolore is deze keer naar achteren verhuisd, alwaar ze gloort aan den einder, naast een stralende zon. De symboliek was duidelijk: een schitterende toekomst lag nu in het verschiet voor het bevrijde land. Het kwatrijn dat als opschrift boven dit tafereel te zien is, roept het uit: Van den Yser kwam hij henen, Zijn kracht was weer geducht ; Door heel Vlaanderen klonk zijn brullen, De vijand is gevlucht! Dit alles maakt onderdeel uit van een stevige neoclassicistische constructie met als opschrift BELGICA. Kinocards zijn openklapbaar en horen eigenlijk van binnen naar buiten gelezen te worden. Wanneer je de kaart zo leest, blijkt achter/onder het beeld met leeuw en zon, het tragische begin van dit tafereel schuil te gaan: nu zien we een Duitse soldaat op wacht voor een middeleeuwse deur waarop “Werda” te lezen staat (een Duitse schildwachtroep). Het Belgische huis was niet langer soeverein, onderstreept ook het kwatrijn (2 dtfouten incluis):

154

geert buelens | ‘en redders zult gij zijn van heel het vanderland!’


2

volkskunde 2015 | 2 : 151-176

155


Vlaanderens Leeuw leek overrompelt, Een vijand was hier baas; Het land in rouw gedompelt En smart overal, helaas! Dat deze beeldvorming waarin de Vlaamse Leeuw trouw naast de koning optrok een constant motief vormde in de Belgische propaganda blijkt uit het wellicht vlak voor Wapenstilstand voltooide en eind 1918 in Amsterdam bij Meulenhoff in hun reeks Vlaamsche Boeken verschenen De Vlaamsche Ziel. Sprokkelingen uit Frontbrieven van den IJser waarin Alberts woorden uit de begindagen van de oorlog instemmend worden geciteerd.7 Over de aanhankelijkheid van de auteurs van dit boek bij de Vlaamse beweging kon geen enkele twijfel bestaan. De samenstelster, zo vermeldt de titelbladzijde, is “Mevrouw Emiel Hullebroeck” – de echtgenote dus van een echte Vlaamse Kop, de tijdens de oorlog nog sterk geradicaliseerde componist en wellicht de populairste Vlaamse toondichter sinds Peter Benoit. Het motto van Gezelle vooraan het boek is niet minder veelbetekenend: “En redders zult gij zijn / O blijde jeugd van Vlanderen [sic] / Van heel het Vaderland!” Uit deze context geciteerd, zou dat ‘Vaderland’ naar Vlaanderen kunnen verwijzen. Het boek maakt deze interpretatie echter uiterst onwaarschijnlijk, want de frontispicefoto op de tegenoverliggende bladzijde toont een geautoriseerde foto van koning-soldaat “Z.M. Albert. Koning der Belgen” en op de volgende bladzijde staat sierlijk-zelfbewust “H.M. Elizabeth. Koningin der Belgen”. Dat het eerste woord vooraf door “Dr. Frans Van Cauwelaert” is geschreven, maakte het voor elke waarnemer duidelijk dat dit boek gesitueerd moest worden in het loyalistische, passivistische kamp. Zonder deze expliciet Belgische framing zou uit dit werk deze strekking echter allerminst eenduidig blijken. Zowel de titel als de alomtegenwoordige verwijzingen naar de Vlaamse strijd, de Vlaamse literatuur, de traditionele Vlaamse mythologie (Kerlingaland e.d.), de nieuwe, uit de oorlog gegroeide heldenverhalen (de gebroeders Van Raemdonck)8, de expliciete uiting van actuele Vlaamse grieven (bv. over de taaltoestand in het leger) en de gebezigde taal (“Het moet gedaan zijn met paaien en beloften. Na den oorlog willen wij onszelf zijn, overal en in alles”9) hadden dit tot een schotschrift van Fronters of activisten kunnen maken.

7

8

9

156

Het voorwoord van Johan De Maegt is ondertekend “Middelburg, October 1918”. Achterin worden andere delen uit Meulenhoffs Vlaamsche Boeken gepresenteerd, waaronder België na den Oorlog van Cyriel Buysse die, zo stelt de promotekst, “toesnelde om getuige te zijn van de herleving van OudBelgië, dat spoedig over zal gaan in een Nieuw-België”. Onder deze titel is dit boek overigens nooit verschenen. Zie over de functie van deze broers in de WO I-herinneringscultuur: M. Beyen, ‘A parricidal memory: Flanders’ memorial universe as product and producer of Belgian history’, Memory Studies 5, 2012, p. 32-37 en Van Ypersele, The Great War, p. 146. E. Hullebroeck (red.), De Vlaamsche ziel: sprokkelingen uit frontbrieven van den Yser. Amsterdam, 1918, p. 134.

geert buelens | ‘en redders zult gij zijn van heel het vanderland!’


Deze toonzetting suggereert hoezeer vooraanstaande Vlamingen in loyalistische en royalistische kringen zich realiseerden dat de radicalisering van de Vlaamse beweging een feit was en dat die retoriek maar beter overgenomen dan bestreden kon worden. Hetzelfde blijkt uit een reeks van vijf in Frankrijk gedrukte postkaarten die door Marie Belpaire vanuit haar Swiss Cottage in De Panne werd uitgegeven ten voordele van het Belgische Steunfonds der Economische Werken (“Schenk een steen voor den heropbouw van België”, c.q. “Donnez une pierre pour la réédification de la Belgique”).10 Een kaart met een tweetalige achterkant dus, maar de voorzijde was extreem flamingantisch [ll. 3]: riddertaferelen, Vlaamse vlaggen, verzen over Roeland, Vrije Kerels en Kerlingenland en kruisen – AV V V VK in de dop dus, maar ook hier in een uitgesproken Belgische context. Aan Vlaandrens bloedgen Yzerboord De Vrije Kerels kampten voort... En storten een na een... Maar uit dat Heilig Doodenveld De Ziel van Vlaanderens Grootheid welt De Helden van voorheen De bron van deze beeldentaal lag bij Conscience in de negentiende eeuw. Ook bij hem gebeurde dat in een Belgisch kader. Soortgelijke retoriek doordesemt echter ook het gros van het werk van radicaal flamingantische dichters als de activistische balling René De Clercq, krijgsgevangene Marcel Breyne of Fronters Ward Hermans en Filip De Pillecyn uit 1915-1920 waarin de politieke transformatie en radicalisering in activistische of Fronterszin valt af te lezen en waarin Vlaanderen in steeds explicietere bewoordingen tegenover België wordt geplaatst.11 Anders gezegd: activisten en passivisten, federalisten of loyalisten – ze strijden met en om dezelfde wapens: wie is de ware Vlaming, de echte Kerel, de waardige ridder Roeland? En toen de oorlog voorbij was, verschoof die vraag automatisch naar het doel van deze strijd: waarvoor waren deze jongens gesneuveld?

10 Over Belpaire, de activiteiten vanuit het Swiss Cottage en de in deze kringen gekoesterde koppeling van Vlaamsgezindheid en belgicisme, zie: G. Reymenants, Marie Elisabeth Belpaire: gender en macht in het literaire veld, 1900-1940. Leuven, 2013, p. 131-133. 11 Zie voor Breyne mijn bijdrage ‘Tussen Vlaanderen en Zuid-Afrika. De gedichten van Marcel R. Breyne tijdens zijn krijgsgevangenschap in de Eerste Wereldoorlog’, Tydskrif vir Nederlands en Afrikaans 20:2, 2013, p. 47-61. Talrijke voorbeelden van soortgelijke retoriek in een Belgische context zijn te vinden in de bloemlezing van J. Bernaerts en H. Heyman, Oorlogspoëzie: verschenen in 1914 en 1915 en onuitgegeven gedichten. Port-Villez, 1916. Deze gedichten, veelal afkomstig uit Stem uit België of De Belgische Standaard, bevatten doorlopend regels als “Komt Vlamen, ontplooit uw leeuwenbanier!” (ibidem, p. 193), “Wij strijden uit liefde, we sterven uit plicht / voor Outer en Vrijheid en Erve / Ons Vlaanderen moet leven omgloord met licht” (ibidem, p.195), “Waar de leeuwen zullen dansen / met de blijde zegekransen” (ibidem, p. 201) of “Flandria – Wallonia! / Vlaamsche leeuwkes, Waalsche haantjes / op de tinnen wapperend staan / twee gevierde vaantjes / twee gevierde vaantjes, ja – / één landsvaan” (ibidem, p. 208).

volkskunde 2015 | 2 : 151-176

157


3

Zoals Laurence Van Ypersele aangaf, stond in de onmiddellijke herinnering aan de oorlog het lijden en het offer van de eigen soldaten centraal.12 Ook die cultus was echter niet politiek neutraal. De meest verspreide Vlaamse oorlogsbundel, Grafrijmpjes voor onze gesneuvelde jongens van krijgsaalmoezenier R.V. Mortier, lijkt hierin niet te willen kiezen, maar de evenwichtsoefening is bijna niet vol te houden. Dit boek, waarvan tussen 1918 en 1924 in verschillende edities meer dan 20.000 exemplaren werden gedrukt, wordt ingeleid door zowel Belpaire als Verschaeve, combineert Gezelliaanse gelegenheidspoëzie bij de dood van de gebroeders Van Raemdonck met lofdichten op Belgische iconen als Gabrielle Petit, generaal Leman of opperbevelhebber Wielemans; “Vlaenderen die leu!” volgt op “Vivat Christus, qui diligit Francos”, waarbij in een noot staat aangetekend: “De Vranken en de Oude Belgen maken de

12

158

Van Ypersele, The Great War, p. 135-136.

geert buelens | ‘en redders zult gij zijn van heel het vanderland!’


hoofdbestanddeelen uit van ons volk, een van stam, maar tweevoudig van kultuur.”13 Het boek bevat ook een welhaast calligrammisch experiment ‘Aan het Onbekend Monument’ [Ill.4], dat van onder naar boven gelezen hoort te worden en dat de vorm aanneemt van wat, zoals de eerste regel aangeeft, “in vaste VLAAMSCHE gronden”, de IJzertoren zou gaan worden.14 Toen Paul van Ostaijen met enthousiasme de vierde editie uit 1924 recenseerde, betreurde hij de “nationale tendens”15 van deze gelegenheidsverzen. Waarna hij op exemplarische wijze de positie schetste waarin de Vlaamse beweging zich sinds (en onvermijdelijk ook: wat betreft) de oorlog bevond: “Zoveel is er dan sedert de oorlog gebeurd dat vlaamsgezinden tot andere vlaamsgezinden kunnen spreken zonder dat zij elkaar verstaan. Want het kost mij inderdaad een reuzemoeite in de gedichten van Pater Mortier een andere vaderlandse strekking dan de staatse te ontdekken. Soms vraag ik me af: ‘is dit nu geen boekje dat op last van de belgiese regering werd gepubliceerd?’ Neen, het blijkt dat het een antwoord op daden van vijandschap van deze regering moet zijn, als b.v. het verbod voortaan nog grafschriften op de kruisjes van de gesneuvelden te plaatsen. Het boek is daarop een zeer loyaal antwoord; het staat gans in het teken der loyauteit. Tot 1918 kon men betreffende loyauteit tegenover de belgiese staat van mening verschillen; de geschiedenis van 1918 tot heden heeft de deloyalen – Van Sante en Charpentier die deserteerden, – niet de loyalen die sneuvelden gelijk gegeven.”16 Activist Van Ostaijen heeft dus duidelijk zijn conclusies getrokken en radicalen in de Vlaamse beweging zouden in de jaren twintig tot dezelfde conclusie komen: loyaliteit aan de Belgische regering is misplaatst, want zij heeft de Vlamingen niet gegeven waar ze recht op hadden en wat hun, zo begrepen zij alvast Alberts woorden uit 1914, door de koning zelf was beloofd.17

13 14 15 16 17

R.V. Mortier, Grafrijmpjes voor onze gesneuvelde jongens. Brussel, 1920, p. 106. Ibidem, p. 121. P. van Ostaijen, Verzameld werk. Deel 4: proza. Besprekingen en beschouwingen. Amsterdam, 1979, p. 244. Ibidem, p. 246. Dat blijkt ook uit de volgende passage in Van Ostaijens recensie waarin hij schetst waarom de Vlamingen sinds 1914 handelden zoals ze deden. ”Een volk wordt door een staat verdrukt. Deze staat wordt aangevallen. Verscheidene redenen waaronder deze dat het volk het bewustzijn zijner entiteit heeft verloren, dat het, van daaruit zich éen voelt, als aangevallene, met de verdrukkende staat, dat het, in zover het het onrecht als een interne aangelegenheid aanvoelt, te zwak is van dit ogenblik gebruik te maken een ultimatum te stellen, dat het koninklike woorden in de zin van een onmiddellik rechtsherstel na de vrede interpreteert, bepalen dit volk de zijde van de verdrukker tegenover de overweldiger te kiezen. Gedurende de oorlog woedt er een latente strijd tussen de soldaten uit dit volk en de verdrukkende regering. Maar voortdurend ook houden zij die de leiders van deze soldaten zijn hen de plicht tegenover de staat voor ogen, niet uit boosaardige berekening, maar wellicht omdat zij tot geen groepering van de elementen komen. Zo ontstaan deze tragiese grafrijmpjes. Op zeker moment verbiedt de regering voortaan nog grafschriften op de sjofele houten kruisjes te plaatsen. Men reageert daarop met de eerlikheid die de Vlamingen kenmerkt: wij zullen grafrijmpjes drukken en elk vlaams huisgezin een vlaams kerkhof geven. Doch dan weer in deze rijmpjes voortdurend de lof op de volbrachte plicht jegens de verdrukkende staat.” (ibidem, 246-247, [cursivering gb]) Met andere woorden: Vlamingen zien onvoldoende waar hun echte belang ligt en wegens dat gebrek aan inzicht in hun situatie zijn ze misplaatst loyaal aan een hun verdrukkende staat.

volkskunde 2015 | 2 : 151-176

159


4

160

geert buelens | ‘en redders zult gij zijn van heel het vanderland!’


Niet langer loyaal aan België Zoals Maria in het katholieke Vlaanderen vereerd werd als Middelares tussen God en gelovigen, zo leek koning Albert die positie te bekleden tijdens de Eerste Wereldoorlog: ontvanger van de Vlaamse smeekbedes en bemiddelaar tussen activisten/fronters en het officiële Belgische apparaat bestaande uit legerleiding en regering. Het kan louter strategie geweest zijn (een manier om tegelijk radicaal en loyaal te zijn), maar het tekent ook de psychologie van een beweging die vaak weifelde tussen Moeder Vlaanderen en Vader België.18 Tijdens de oorlog was niettemin zowel bij vluchtelingen in Nederland, krijgsgevangenen in Duitsland als in het bezette land en de frontstreek bij een luidruchtige minderheid een sterke radicalisering waarneembaar. Een amalgaam van oorzaken – onvrede over toestanden aan het front, de Duitse Flamenpolitik, opportunisme, het gevoel een historische kans te hebben om decennia van onvrede om te zetten in een nieuw bestel, het door president Wilson gegarandeerde recht op zelfbeschikking voor alle volkeren... – leidde ertoe dat de Belgische constructie onder druk kwam te staan en de Eerste Wereldoorlog niet langer automatisch werd gezien als een brutale Duitse inval in een neutraal land, maar als een bewijs te meer van de anti-Vlaamse hardvochtigheid van het Belgische establishment, c.q. als een historische kans om de machtsverhoudingen in het land structureel te wijzigen. Het beroep dat Albert in 1914 op de Vlaamse soldaten had gedaan door ze het historische voorbeeld van 1302 voor te houden, dreigde nu als een boomerang in zijn gezicht terug te keren. De Vlaming wilde weliswaar trouw blijven aan zijn vorst, maar stelde wel steeds explicieter voorwaarden. En toen die niet of onvoldoende werden ingewilligd, kwam er een barst in België die ook de herinnering aan de Eerste Wereldoorlog mee zou gaan bepalen. Want voor welk vaderland had men eigenlijk gevochten? Ook Filip De Pillecyn vroeg het zich af. In het gedicht ‘O koning’ uit juli 1918 richtte de voorman van de Frontbeweging zich rechtstreeks tot Albert en hij zette daarbij twee beelden tegenover elkaar – dat van de vorst die hij majestueus had mogen aanschouwen in de duinen achter het front versus dat van een zwaar gekwetste Fronter. De dichter voelt zich duidelijk bekocht, maar laat retorisch gesproken nog altijd de mogelijkheid open dat de vragen die hij hier stelt door de koning bevredigend worden beantwoord: En ik dacht, Sire, aan de gouden logen die men spant

Over ons hoofden met dien schijn van Recht, Met al die liedren over vrije mannen. Ligt Vlaandren op Cézembre niet gebannen? Staan wij niet dieper dan de kleinste knecht?

18 Zie hierover: M. De Ridder, Staatsgevaarlik! De activistische tegentraditie in de Vlaamse letteren, 1912-1933 (onuitgegeven proefschrift, Universiteit Antwerpen, 2009) p. 42, 50-51, 364-376.

volkskunde 2015 | 2 : 151-176

161


Zijn al die vielen voor ons recht verloren? Mindert ons recht bij elk gekrampte hand? O mijne broeders, uit één bloed geboren, Met éénder vreugde om eenzelfde land!

Niet doorklinkt waar gij rijdt in ’t land der puinen?19

En gij reedt, ’t blauw oog over duinen Gericht, naar hemel en oneindigheid en zee. O! Schallen steeds de bronstige bazuinen Zoo luid dat het luidschreeuwend vlaamsche wee

Hoort de vorst de Vlaming eigenlijk wel? Die Vlaming vraagt zijn “Recht” en vecht ervoor, maar krijgt hij het ook? Cézembre, het Bretoense eiland waar het Belgisch leger strafcompagnies naartoe stuurde, groeide in dit klimaat tot een symbool van Vlaamse verknechting.20 Typerend dubbelzinnig is het gebruik van de woorden “bloed” en “land” in dit gedicht: kan er voor de dichter zoiets bestaan als “Belgisch bloed” en vreugd om dat Belgische land? Of gaat het om Vlaams bloed en Vlaams land? En indien het laatste: hoe denkt hij dan de Belgische vorst hiermee te overtuigen? De gelijkenissen met de activistische lyriek zijn opvallend. Ook hier worden woorden als “recht” en “land” doorlopend ingezet in dichterlijke klaagbedes jegens de Belgische overheden. “Heb ik geen recht, ik heb geen land,” aldus René De Clercq, boegbeeld van het activisme. Hier worden de erkenning van het Belgische bestel en staatsburgerschap, maar bovenal natuurlijk een emotionele gehechtheid aan dat land afhankelijk gemaakt van het verkrijgen van waarop men recht meent te hebben. Deze frase stond in een expliciet tegen

19 F. De Pillecyn, ‘O koning’, in: F. De Pillecyn en J. Simons, Onder den hiel. Verzen. Thielt, 1920, p. 51-52. 20 Het verhaal van aalmoezenier Paul van der Meulen die naar Cézembre werd gestuurd nadat de Duitse propaganda een (door de Belgische censor doorgelaten) artikel over Vlaams-Belgische kwesties had geëxploiteerd, is als pars pro toto allicht het bekendst. Zie hierover: S. De Schaepdrijver, De Groote Oorlog: het koninkrijk België tijdens de Eerste Wereldoorlog. Antwerpen – Amsterdam, 2013, p. 213-214. De affaire is in flamingantische kringen bekend gebleven omdat ze in verschillende vormen telkens opnieuw werd verteld. Van Ostaijen schreef er een gedicht over (in Het Sienjaal, 1918) en Emiel Hullebroeck een lied (‘Brief uit Cezembre’, in zijn Zeventiende Reeks liederen). Hullebroecks traject verdient een apart artikel. Vóór de oorlog was hij al een fervent flamingant, zoals onder meer blijkt uit zijn toen immens populaire ‘Lied der Vlaamsche Hoogeschool’ (1911) en ‘Wij willen!’ (“Hij is niet meester in zijn land, / De Vlaming, hij alléén op aard, / Hij alléén! / Maar sprak hij onvervaard: ‘Ik wil het zijn! / Ik wil! Verstaat ge mij? Ik wil!’ / Hij was de meester in zijn land!”) (E. Hullebroeck, Liederen van Emiel Hullebroeck. Brussel, z.d., p. 42). Bij het begin van de oorlog zette hij ‘Aan mijn Belgen bij den IJzer’ van Karel Van den Oever op muziek (“Belgen, houdt dan moed”, ibidem, p. 52) en van Lambrecht Lambrechts ‘Wat moeder schreef’ (“En moet het, moet het, sterf voor ’t lieve België”, ibidem, p. 55). Vanuit Nederland was hij ook erg actief voor ‘Het Werk der Vlaamse Oorlogsmeters’, een organisatie geleid door zijn vrouw waarin, zoals we zagen, Vlaanderen en België stevig aan elkaar waren gekoppeld. Tijdens de laatste oorlogsjaren schreef Hullebroeck echter ook liederen over nagenoeg alle onderwerpen (behalve Cezembre ook nog ‘De boeven van Fresnes’, ‘De strijdzang der Houthakkers’, ‘De Verworpelingen van den IJzer’, ‘De Weezang van Auvours’) die centraal zouden staan op het propagandarepertoire van de Frontbeweging.

162

geert buelens | ‘en redders zult gij zijn van heel het vanderland!’


de Belgische regering in Le Havre gerichte gedicht ‘Aan die van Havere toen zij vergaten dat ook Vlaanderen in België lag’.21 De verleden tijd van dat slotwoord was misschien al een veeg teken, maar de context waarbinnen dit vers verscheen was niet vrij van dubbelzinnigheden. De dichter lijkt – dat zegt de titel natuurlijk evenzeer – België nog niet op te willen geven. Het gedicht in kwestie stond in de in 1916 in Utrecht verschenen bundel De noodhoorn. Vaderlandsche liederen, maar ook in een uiterst goedkope volkseditie, een jaar later uitgegeven in het bezette Anderlecht en eenvoudigweg Vaderlandsche Liederen genoemd. Het bepalen van de precieze referent van dat woord “vaderlands” is niet eenvoudig. Blijkens de andere gedichten in de bundel betrof het een ideële constructie, die behalve Vlaanderen ook Nederland en Zuid-Afrika omvatte22, maar waarvan Albert I, “onze Koning”23 nog wel de soeverein zou zijn. Uit ‘Aan Koning Albert’ blijkt echter op ongeduldige toon dat deze onderworpenheid voorwaardelijk was en dat de Vlaamse eisen niet langer genegeerd konden worden: Door rampspoed en beproeving Gelijk Gijzelf verhard, Hervragen, smeeken, eischen wij Gelijkheid in den lande, Het end der talentyrannij Die allen strekt tot schande, Of deze of gene zij24 De Clercq herinnert de vorst aan zijn belofte (“Koninklijke bare borg”25 & “Toen zware legers ons / Klein landeke overvielen, / Groeninge! klonk bij klokgebons / Tot machtig moedbezielen / Uw wakker woord tot ons”26) en geeft aan dat de Vlamingen “naast den Koning / Eendrachtig, hou en trou” 27 zouden blijven strijden, maar dat ze tegelijk hun “recht, recht, recht”28 zouden opeisen en dat, mocht dit uitblijven, ook die trouw zou ophouden. En volgens de hardliners onder de flaminganten is dat precies wat er gebeurde: de belofte werd geschonden, waarmee de Belgische staat zich in hun ogen definitief had gedelegitimeerd.29 Meer nog: in plaats van lauwerkransen en hun “recht, recht, recht” kregen de leiders straf van de Belgische staat, in extreme gevallen dreigde zelfs de kogel.

21 R. De Clercq, De noodhoorn: vaderlandsche liederen. Utrecht, 1916, p. 13. 22 Waarbij het, zoals veelal in Groot-Dietsche geschriften, onduidelijk is wat er in dat laatste land met Engelstalige en andere niet-Afrikaners zou moeten gebeuren in Zuid-Afrika. 23 De Clercq, De noodhoorn, p. 9. 24 Ibidem, p. 31. 25 Ibidem, p. 32. 26 Ibidem, p. 33. 27 Ibidem, p. 34. 28 Ibidem, p. 36. 29 In de Open Brief aan Koning Albert uit 1917 had de Frontbeweging de vorst al in de aanhef herinnerd aan zijn woorden uit augustus 1914 en met klem “ons volle gelijkheid, volle recht” geëist, “onmiddellijk na de oorlog”. (facsimile afgedrukt in: G. Durnez, Een bloem in het geweer: beelden uit de eerste wereldoorlog in Vlaanderen. Hasselt, 1965, z.p.)

volkskunde 2015 | 2 : 151-176

163


In de naoorlogse activistische cultuur zou dat punt met telkens meer kracht worden gemaakt30, wat de afstand tot (voor sommigen: haat tegenover) België alleen maar deed toenemen. In het toen slechts beperkt bekende maar vandaag canonieke dichtwerk Bezette Stad (1921) gaf Van Ostaijen in twee versregels aan hoe dat voor deze fractie voelde: “de bezetting houdt op / de bezetting begint”.31 In wezen maakte het dus niet uit of Duitsers het land bezetten of de Franstalige elite van België. In twee van de meest verspreide werken uit de Vlaamse cultuur uit de jaren twintig werd hetzelfde punt met meer omhaal van woorden gemaakt. Wie de vaak herdrukte roman Eer Vlaanderen vergaat van Jozef Simons leest of de film Met Onze Jongens aan den Yzer bekijkt zou haast vergeten dat de Eerste Wereldoorlog voor de hier relevante gewesten het gevolg was van de Duitse inval. Het vijandbeeld lijkt helemaal een andere kant op te schuiven. En in beide gevallen werden Alberts woorden uit de zomer van 1914 gecontrasteerd met wat Vlamingen tijdens en na de oorlog als beloning kregen voor het feit dat ze de oproep van de vorst hadden gevolgd: de vernedering van de Houthakkers, activistenjacht (culminerend in de gevangenschap van Borms). Met andere woorden: door het breken van wat in deze kringen was ervaren als een indien al niet heilige dan zeker wel politieke belofte, had de staat België zich gemanoeuvreerd in de positie van vijand. Eer Vlaanderen vergaat (1923), decennialang de meest gelezen Vlaamse WO I-roman, verhaalt over de historische kans die zich aan de IJzer heeft voorgedaan, maar die de Vlamingen niet hebben gegrepen omdat ze zich onvoldoende bewust waren van hun eigen situatie. De voor en tegens van 30 Zie voor dat naoorlogse activisme G. Buelens en M. De Ridder, ‘“’t Is allemaal een boeltje”: over activisme, frontisme, zaktivisme, arrivisme, neo-activisme, Vlaamsch idealisme, jusqu’auboutisme, Nieuw-Aktivisme, post-activisme en naoorlogs activisme’, in: Buelens, De Ridder en Stuyck (red.), De Trust, p. 162-198. Het valt overigens op dat al tijdens de oorlog activistische dichtwerken verschijnen waarin een voorschot wordt genomen op de verwachte bestraffing. De Clercq schrijft bijvoorbeeld: “Vlaanderen moet vrij zijn! / Zoo God mij zegent, / Als het kogels regent / Wil ik er bij zijn!” (R. De Clercq, Vaderlandsche liederen. Volksuitgave. Anderlecht, 1917, p. 32). Het zijn verzen die vanuit zijn Duitse krijgsgevangenschap een echo krijgen in het werk van Marcel Breyne, een gedicht gedagtekend 11 juli 1918: “En moesten die tijden eens komen / Alover ons Vlaanderenland / Dat ’t straffen en kogels regent / Op iedren flamingant, / Dan, broeders, de koppen omhooge / En ’t vleesch van uw borsten bloot! / Wij sterven voor Moeder Vlaandren / Den schoonen heldendood!” (M.R. Breyne, De Weergalm: vaderlandsche liederen uit de duitsche ballingschap. Pretoria, 1925, p. 79). Hetzelfde arsenaal in een expressionistisch gedicht ‘Ondergang’ van Johan Vendel (wellicht een pseudoniem) in het links-pacifistische Opstanding, gedateerd 5 juni 1920: “Doch Recht en Eer waarvoor we vochten, / bestond niet in een leger van slavernij. / Onze jonge borsten bogen we als wallen ter verdediging der vrijheid, / doch die vrijheid bestond niet in een land van slavernij.” Hetzelfde arsenaal in een expressionistisch gedicht ‘Ondergang’ van Johan Vendel (wellicht een pseudoniem) in het links-pacifistische Opstanding, gedateerd 5 juni 1920: “Doch Recht en Eer waarvoor we vochten, / bestond niet in een leger van slavernij. / Onze jonge borsten bogen we als wallen ter verdediging der vrijheid, / doch die vrijheid bestond niet in een land van slavernij.” (J. Vendel, ‘Ondergang’, Opstanding, 5 juni 1920, p. 9-10). Deze verzen hoeven op zich natuurlijk niet activistisch gelezen te worden, maar de volgende regel lijkt toch wel heel erg op een post-factum analyse van het activisme: “Tegen onze broeders, Volk, hebben we gevochten met onze vijanden” (ibidem, p. 10). 31 P. van Ostaijen, Bezette Stad. Antwerpen 1921, z.p.

164

geert buelens | ‘en redders zult gij zijn van heel het vanderland!’


zowel de activistische als frontersagenda worden er uitvoerig beargumenteerd, maar de ideologische positie van de roman is ondanks deze discussiepassages, duidelijk. Deze oorlog was misschien een gemiste kans, maar niet het einde van de droom. “Eén kans is gemist, omdat Vlaanderen niet bereid was. Daar zijn er die zeggen: het uur der volkeren slaat maar ééns. Niet waar! Eer Vlaanderen vergaat, komen er nog levenskansen… De activisten hebben in Vlaanderen neergelegd: het ferment van de zelfstandigheidgedachte. Die krijgen de vijanden nooit meer kapot.”32 De Polen, Tsjechen en Ieren die aan de oorlog uiteindelijk wel een (min of meer) eigen land hadden overgehouden, worden de Vlaming als lichtend voorbeeld voorgehouden. Hoewel in wezen hetzelfde punt makend, is de jarenlang in parochiezalen, Vlaamsche Huizen en cafés vertoonde Met onze jongens aan den Yser (1928) veel lokaler. Clemens De Landtsheer, oud-strijder en secretaris van het IJzerbedevaartcomité, stelde uit bestaande documentaires en fictiefilms een uitgesproken pacifistisch betoog samen waarin er geen sprake is van een wereldoorlog, maar het hele conflict zich tussen België en de Vlamingen lijkt af te spelen.33

Een wereldoorlog, toch Als de Eerste Wereldoorlog in deze werken al een internationaal kader krijgt, dan is het dus niet dat van Duitse wreedheden in België en Frankrijk, niet dat van de slagen van Verdun, de Somme en Passendale of dat van de koloniale troepen die aan het Westelijk Front worden ingezet, maar dat van het vrijheidsstreven van Polen, Ieren of Finnen dat door het conflict was aangewakkerd en dat door het Veertien Puntenplan van de Amerikaanse president Wilson ultiem gelegitimeerd scheen. Het is deze nationalistische beeldvorming die door de IJzerbedevaart nog decennia is voortgezet, maar een volstrekt monopolie heeft ze nooit verkregen, zelfs niet in flamingantische kringen. In Bei uns in Deutschland (1919), een licht geromantiseerd verslag van zijn verblijf in een Duits krijgsgevangenkamp, plaatst de uiterst populaire en evenzeer uitgesproken Vlaamsgezinde Ernest Claes zijn belevenissen doorlopend in een expliciet Belgisch kader. Het boek kan onder meer gelezen worden als een poging om alle vooroordelen die mensen van verschillende landen en culturen onvermijdelijk over elkaar hebben te confronteren met de werkelijkheid van een gigantisch kamp waar al die nationaliteiten, religies en talen ongewild samenkomen. Zo gaat Claes uitvoerig in op het lot van en zijn vriendschap met Algerijnse soldaten, maar beklemtoont hij ook de volgens hem door niets of niemand te overbruggen kloof tussen Duitsers en Britten. Hij vermeldt dat ook de Fransen met wie hij opgesloten zit, niet kunnen begrijpen

32 J. Simons, Eer Vlaanderen vergaat. Kapellen, 1999, p. 168. 33 Zie over deze film als counter narrative ten opzichte van patriottisch-Belgische films: J. Hamers en G. Van Cauwenberge, ‘From propaganda to commemoration: reworking the national narrative’, Rethinking History:The Journal of Theory and Practice 18:3, 2014, p. 423-437 (specifiek over Met onze jongens: p. 426-431). En voor een algemene analyse van de film in het licht van de flamingantische filmcultuur: R. Vande Winkel en D. Biltereyst, Filmen voor Vlaanderen: Vlaamse beweging, propaganda en film. Antwerpen, 2008.

volkskunde 2015 | 2 : 151-176

165


waarom Vlaamse soldaten onder Franstalig bevel staan in het Belgische leger (waarmee hij deze kernklacht uit de Vlaamse beweging uit onverdachte hoek laat bevestigen), maar hij geeft tegelijkertijd ook aan dat alle anti-Franse propaganda waarmee Vlamingen worden opgevoed wordt tegengesproken door zijn ervaringen met Fransen uit alle rangen, standen en regio’s uit dat enorme buurland. Claes was, met Timmermans, allicht de meest gelezen Vlaamse schrijver uit het interbellum, maar zijn versie van de oorlogsgeschiedenis is, ondanks herdrukken van dit boek in de jaren twintig, zestig, zeventig en negentig, relatief perifeer gebleven. De combinatie Hullebroeck/Simons/De Landtsheer bleek zelfs voor de auteur van De Witte te sterk.34

Deel 2 – Vijftig jaar Grote Oorlog Door de zware collaboratie van substantiële delen van de Vlaamse beweging tijdens de Tweede Wereldoorlog, was het culturele en politieke kapitaal van die beweging drastisch gedaald. Toch blijkt uit het bestudeerde materiaal uit het WO I-herdenkingsjaar 1964 dat bijvoorbeeld het Frontersverhaal ook tot ver buiten de verwachte (IJzerbedevaart)kringen uitgedragen bleef worden. In vergelijking met het mediatieke en toeristische bombardement van 2014 verliep de vijftigste herdenking van het uitbreken van de oorlog erg rustig. Uitgesproken artistieke reflecties op de oorlog (romans, theaterstukken, films…) die 1914-1964 tot onderwerp hadden zijn mij niet bekend. Ook anders dan vandaag werd de herdenking in 1964 niet door de verschillende regionale en nationale overheden geclaimd en georganiseerd, al werden er uiteraard wel kransen neergelegd en optochten gehouden, veelal door vaderlandslievende organisaties. De provincie West-Vlaanderen organiseerde de tentoonstelling Stille Getuigen 1914-1918, kunst en geestesleven in de frontstreek die in 1964 te zien was in Veurne, Nieuwpoort, Diksmuide, Ieper en Antwerpen. De catalogus bij die tentoonstelling ging zowel in op het Vlaamse als het Franstalige culturele leven, maar liet soms in woordkeus een sterke sympathie voor de radicale flaminganten blijken.35 Dat die sympathie ook voorkwam in de lange reeks die Gaston Durnez voor De Standaard maakte, zal niet verbazen. Durnez situeerde het conflict in zijn internationale context en complexiteit, maar verhaalde bovenal aan de hand van uitgebreide interviews met oud-strijders en andere ooggetuigen de concrete belevenissen van de gewone Vlaamse man en vrouw. Ook deze vroege 34 Wat uiteraard ook een rol speelde was Claes’ status als krijgsgevangene: hij maakt de IJzer niet mee. Overigens krijgt de krijgsgevangen Vlaamse WO I-soldaat en auteur pas de afgelopen jaren enige aandacht (zie hierover het in noot 11 genoemde artikel). Behalve de in voorgaande paragraaf besproken activistische/frontersliteratuur, is er in deze periode uiteraard ook Belgisch-patriottische literatuur geschreven die toen vaak een groot publiek bereikte, maar helemaal niet canoniek is geworden. Voorbeelden in: F. Deflo, De literaire oorlog: de Vlaamse prozaliteratuur over de Eerste Wereldoorlog. Aartrijke, 1991. 35 Bijvoorbeeld wanneer het door de dichter Van Cauwelaert nota bene zelf uit zijn oorlogsbundel Liederen van droom en daad gehouden gedicht ‘Voor onze Regering’ met grote instemming en waardering wordt geciteerd (L. Schepens, Catalogus van de tentoonstelling Stille getuigen 1914-1918: kunst en geestesleven in de frontstreek. Brugge, 1964, p. 36).

166

geert buelens | ‘en redders zult gij zijn van heel het vanderland!’


proeve van history from below legt natuurlijk klemtonen en in de bladzijden van een krant die AV V-V VK in het programma droeg, lag het voor de hand dat die eerder flamingantisch gericht was. Vooraanstaande Fronters of leden van het IJzerbedevaartcomité als Hendrik Borginon en Clemens De Landtsheer waren centrale bronnen voor Durnez. Ongeveer een kwart van de reportages gaat over de geschiedenis van de Frontbeweging en daarbij hoorden ook de “bossen van de Orne, de gevangenis van Fresnes, het eiland Cézembre” en het geval Paul Vandermeulen.36 Ook de verwachtingen die bij deze Vlamingen waren gewekt door koning Alberts “Vlamingen, gedenkt de Slag der Gulden Sporen” worden eens te meer gememoreerd.37 Staatsgevaarlijk waren de reportages niet. Ze gingen eerder in op de ondankbaarheid van het Belgische bestel. In de aflevering die allicht niet toevallig op 11 juli 1964 in de krant stond (‘Frontbeweging voorkwam muiterij’) werd benadrukt hoezeer het Belgisch leger “van muiterij en ineenstorting” was gered “door de Vlaamsgezinden, door hen die omwille van hun Vlaamse Aktie werden vervolgd en voor ‘flamboches’ uitgescholden.”38 Het activisme is opvallend afwezig; zelfs de aflevering die in gesprek met de weduwe van Felix Timmermans het oorlogsleed van Lier beschrijft, maakt er geen melding van.39 Toen Durnez’ artikelen in 1965 werden gebundeld gebeurde dat onder de titel Een bloem in het geweer – de pacifistische Frontersboodschap vertaald in een beeld dat helemaal aangepast was aan het Vietnamtijdperk. In een veelgelezen blad als Humo werd er geen aparte redactionele aandacht besteed aan het herdenkingsjaar. Toen het tijdschrift in 1964 een interview publiceerde met Jos Jacobs, regisseur van een filmbewerking van Bezette stad die door de Vlaamse televisie werd uitgezonden, wordt de herdenking niet genoemd; de film heet uitgezonden te worden wegens de 36ste verjaardag van de dood van Van Ostaijen.40 Ook in het bijbehorende stuk over Bezette stad zelf wordt de herdenking niet vermeld.41 Vaste televisiecriticus Dwarskijker (Willy Courteaux) besteedt in de jaargang 1964 ook geen aandacht aan de WO I-programma’s, die door de BRT worden geprogrammeerd. Zo zond de omroep dat jaar de reeks The Great War uit, een klassiek geworden coproductie van de BBC en de Australische en Canadese omroep waarin voor het eerst op die schaal niet alleen het hele internationale verhaal werd gepresenteerd, maar ook uitvoerig oud-strijders aan het woord werden gelaten. De

36 Durnez, Een bloem in het geweer, p. 113. 37 Ibidem, p. 26-27. 38 Ibidem, p. 93. 39 In een van de hoofdstukken over de Frontbeweging staat wel: “Toen in 1915 het aktivisme in bezet België begon door te breken was dat natuurlijk nog olie op het vuur. Alle vlaamsgezinden aan het front waren nu niet veel minder dan Duitse handlangers!” (ibidem, p. 100) Overigens bestond er wel degelijk een ideologische en retorische link tussen het activisme en de Frontbeweging, onder meer via de figuur van René De Clercq (cf. Beyen, A parricidal memory, p. 34-35) en lieten de zogenaamd ‘sublieme deserteurs’ van de Frontbeweging zich gewillig inschakelen in de activistische propaganda in het bezette Vlaanderen (cf. De Schaepdrijver, De Groote Oorlog, p. 302). In de jaren twintig zouden Frontbeweging en activisme elkaar nog meer naderen (ibidem, p. 321- 326). 40 K.A., ‘Humo sprak met Jos Jacobs’, Humo 1227, 12 maart 1964, p. 28-29, 59. 41 An., ‘Bezette Stad’, Humo 1227, 12 maart 1964, p. 58-59.

volkskunde 2015 | 2 : 151-176

167


Belgische veldslagen (Luik, Bergen, Antwerpen, Ieper) komen aan bod, maar het Belgische (laat staan: Vlaamse) militaire en culturele verhaal in de Westhoek is niet eens een voetnoot. Op 4 augustus bracht de omroep de eigen gelegenheidsdocumentaire Nieuws van het westelijk front42, die – zo suggereert in elk geval de aankondigingstekst in Humo’s tv-gids – duidelijk stelling nam: “Een halve eeuw geleden ontstond de eerste grote wereldbrand die Europa vier jaar lang in lichterlaaie zou zetten. Wellicht garandeert de tijdsafstand ons nu de nodige objektiviteit om de ware oorzaken van de moorddadige, kollektieve hysterie te achterhalen. Uit toespraken van verschillende regeringshoofden uit die tijd blijkt alvast dat weinigen vrij te pleiten zijn van medeplichtigheid. De ware schuldige schijnt een op de spits gedreven nationalisme te zijn, dat niet eksklusief aan één land kan worden aangewreven. – België heeft zo lang mogelijk geprobeerd om zijn neutraliteit te handhaven. Maar op de stafkaarten van de generaals uit alle kampen lag België in het centrum. Te Luik en aan de IJzer hebben de ‘piotten’ hun plicht gedaan. Eén op de negen sneuvelde. Voor de vrede en voor de broederschap onder alle volkeren. Tenminste, zo predikten het de overlevenden van de loopgraven, die ‘Nooit meer oorlog’ als enig streven uit het hele leugenachtige arsenaal van idealen en leuzen wilden overhouden. Geen kwarteeuw later zou de heilige waanzin nog veel verschrikkelijker toeslaan dan in 1918…” De oorlog krijgt hier dus een expliciete internationale en Belgische duiding, terwijl het Vlaamse aspect enkel impliciet genoemd wordt (het ‘Nooit meer oorlog’ van de Frontbeweging). Door “een op de spits gedreven nationalisme” als hoofdschuldige voor de oorlog aan te duiden en die oorlog tegelijk ook in de schaduw van de Tweede Wereldoorlog te situeren, lijkt het programma ook impliciet een terechtwijzing van het flamingantisme en de collaboratie in te houden. Dat was allicht koren op de molen van wie toch al vond dat de BRT een al te Belgische institutie was. Ook de uiterst linkse flamingant Courteaux vond dat, zo blijkt onder meer uit zijn erg kritische recensie van het programma ‘Onze dynastie’, dat in 1964 werd uitgezonden naar aanleiding van de nationale feestdag. In dit verband komt de Eerste Wereldoorlog heel kort en veelzeggend ter sprake: “Koning Albert werd geëerd als de ‘soldatenkoning’ in het bekende jargon van de ‘vaderlandslievende verenigingen’. De Vlaamse ellende aan het IJzerfront en de Franse houthakkerskampen werden daarbij natuurlijk verzwegen.”43 Eenzelfde kritische toon typeert ook de WO I-duiding in het in 1964 opgerichte opinieweekblad De nieuwe, dat een consequent pacifistische en Vlaamsgezinde koers voer. Naar aanleiding van de IJzerbedevaart van dat jaar schreef hoofdredacteur Mark Grammens onder de kop ‘Nooit meer oorlog’ een principieel pacifistisch pleidooi waarin het Frontersprogramma als extra argument werd aangehaald en er, vanuit dezelfde logica en opmerkelijk in flamingantische middens, streng werd geoordeeld over het gedrag van menig

42 Tekst: Frank Liedel (pseudoniem van Leo Van Assche, in de jaren vijftig actief in het Vlaamse, lange tijd ook uitgesproken flamingantische tijdschrift De tafelronde). Regie: Bruno Walschap. 43 Dwarskijker, ‘Onze nationale clichés’, Humo 1247, 30 juli 1964, p. 58.

168

geert buelens | ‘en redders zult gij zijn van heel het vanderland!’


IJzerbedevaartbezoeker uit de jaren dertig.44 In volle Koude Oorlog en terwijl het conflict in Vietnam escaleert, benadrukte Grammens de onverminderde actualiteit van de Fronterserfenis. Het Vlaamse programma kon alleen maar in een vredesklimaat worden gerealiseerd, en dus was het ook in het belang van de Vlaamse beweging “de vrede bovenaan haar programma te schrijven”. In hetzelfde nummer lijstte Marcel Polfliet een reeks incidenten en anekdotes op uit het Frontersgeschrift Vlaanderens Weezang aan den IJzer over de maltraitering van de Vlaamse soldaten – hoewel die weezang al decennia vaste prik was op de IJzerbedevaart, meende Polfliet dat het hier verhalen betrof die in het Vlaanderen van de jaren zestig quasi onbekend waren.45 Voor die IJzerbedevaart was 1964 vanzelfsprekend een belangrijk jaar. Nadat de eerste IJzertoren in 1946 was gedynamiteerd, staken de 7 arbeiders die de nieuwe toren hadden gebouwd tijdens deze editie de meiboom op de top. En ook hier was er uiteraard aandacht voor de vijftigste verjaardag van de oorlog waaruit de bedevaart was gegroeid. De toespraak die oud-strijder Antoon Samyn er hield, toonde nog maar eens hoezeer deze strekking binnen de Vlaamse beweging die hele oorlogserfenis intussen volledig had gereduceerd tot een strijd voor Vlaams zelfbestuur: “Wij vergeten niet, dat de band die ons onverbreekbaar samenhoudt met onze Vlaamse doden, de droom is die zij niet konden verwezenlijken: een Vlaanderen dat zijn eigen lotsbestemming heeft veroverd.”46 Met de strijd tegen de Duitse bezetting en voor het vrijwaren van het Belgisch grondgebied heeft deze bedevaart volstrekt niets te maken. Dat er ook Vlaamse soldaten om andere dan specifiek deze Frontersreden gestreden zou kunnen hebben, was in deze kringen geen levende gedachte.

Deel 3 – Het einde van de Koude Oorlog: een kritische blik op Vlaamse mythen In de Vlaamse literatuur was de Eerste Wereldoorlog intussen al decennia geen onderwerp van belang meer. In 1962 had oud-strijder, oud-houthakker aan de Orne en oud-oprichter van de SS-Vlaanderen Ward Hermans de roman Jan van Gent. Roman uit het leven van een Vlaamse familie rond twee wereldoorlogen gepubliceerd, waarin alle revanchisme van deze fractie binnen de Vlaamse

44 “Men moet zich dan afvragen of zelfs sommige IJzerbedevaartgangers van tussen de twee wereldoorlogen niet een zekere schuld dragen, want hebben zij wel steeds, ook in hun houding, in hun optreden, in hun levenssfeer naar de leuze van de toren gehandeld?” (M(ark) G(rammens), ‘Nooit meer oorlog’, De Nieuwe, 21 augustus 1964, p. 1) Dat deze vorm van kritiek nog niet de norm was, mag blijken uit het feit dat de Vlaamse beweging toestond dat het woord “Heldenhulde” uit de IJzerbedevaart ook gebruikt kon worden voor de “symbolische bedevaarten” naar graven van Oostfronters in Duitsland (zie bijvoorbeeld de flyer in het programmaboek van het Vlaams Nationaal Zangfeest uit 1964 van het “Europees Komitee voor Heldenhulde” dat op 5 juli naar het “Heldenkerkhof Münstereifel” zou reizen). 45 M. Polfliet, ‘Vlaamse soldaten aan de ijzer. Overwegingen bij een verjaardag’, De Nieuwe, 21 augustus 1964, p. 7. 46 Verslagboek 1964 – 37ste IJzerbedevaart. Nieuwe structuren. Diksmuide, 1964, p. 27.

volkskunde 2015 | 2 : 151-176

169


beweging zonder reserve werd gerecycleerd.47 In datzelfde jaar had Hugo Claus in De verwondering de sirenenzang van de Vlaams-fascistische retoriek geanalyseerd in het licht van de Tweede Wereldoorlog. In zijn volgende grote roman, Het verdriet van België (1983) zou hij, in zekere zin net zoals Hermans maar dan ter ontluistering van deze autoritaire retoriek, de verbondenheid tussen de twee wereldoorlogen demonstreren. De roddel- en geruchtenbarak die deze spectaculair vaak herdrukte roman over de Tweede Wereldoorlog in wezen is, zit immers ook vol verhalen over “Veertien-Achttien”. Op vernuftige wijze geeft Claus aan hoe in de populaire verbeelding van zijn personages koning Albert sinds de Grote Oorlog tegelijk de Held van de Natie en de verrader van de Vlamingen was en hoe hij in 1934 niet was verongelukt maar vermoord door een wraaklustige Vlaming die van de koning niet even zijn bril had mogen ophalen vooraleer op gevaarlijke missie te gaan en daardoor op een granaat was gelopen.48 Via de figuur van de dichter Marnix De Puydt legt Claus een nog veel meer ongemakkelijke waarheid bloot: voor niet de minste Vlaamse boegbeelden vormde de collaboratie niet alleen het verlengstuk van het activisme, maar bood ze een unieke kans om alsnog hun gram te halen. In de roman wordt De Puydt aan het begin van de bezetting door August Borms zelve gevraagd voor “de commissie voor de terugbetaling van de activisten van 14-18 om uit te rekenen wat die mensen die voor Vlaanderen geleden hebben toekomt. Ik zal niet schromen rechtvaardig te zijn.”49 Op de achtergrond speelt de hele tijd de haat tegen erfvijand Frankrijk en de liefde voor Duitsland mee. In een opmerkelijke pervertering van wat de Duitsers bij de inval in augustus 1914 in België hadden aangericht, beschrijft Louis Seynaeve de meidagen van 1940 in termen van de wandaden die de Fransen zouden hebben gepleegd: “die eerste dag al sprongen de Fransen (die daarop gewacht hadden sinds de tijd van Napoleon) ons land binnen […] De Fransen, met hun helmen schots en scheef, stinkend naar knoflook en Pernod, vergrepen zich aan Vlaamse weduwen en wezen, drongen zonder aan te kloppen onze huizen binnen, eisten drank en vrouwen, ja, precies zoals in de middeleeuwen.”50 Het middeleeuwse beeldenarsenaal dat sinds de romantiek de Vlaamse literaire verbeelding had gevormd en de negatieve stereotypering van de zuiderbuur die in de Vlaamse beweging al vele decennia werd gecultiveerd, vinden hier hun merkwaardige apotheose. De personages in Het verdriet lezen weliswaar kranten, luisteren naar de radio en aanschouwen het filmjournaal, maar hun besef van de internationale context waarin beide wereldoorlogen zich voltrokken is in wezen parochiaal.

47 Ook de “Vlamingen, gedenkt de Slag der Gulden Sporen”- topos dook hier op (W. Hermans, Jan van Gent. Roman uit het leven van een Vlaamse familie rond twee wereldoorlogen. Antwerpen, 1962, p. 21), net als Auvours, Cézembre et al. (ibidem, p. 20, 30) en – qua internationale situering – opmerkelijk racistische passages over de koloniale troepen die werden ingezet (o.m. ibidem, p. 6, 15). 48 H. Claus, Het verdriet van België. Amsterdam, 1983, p. 98. 49 Ibidem, p. 323. 50 Ibidem, p. 304.

170

geert buelens | ‘en redders zult gij zijn van heel het vanderland!’


Dat het lokale en het internationale met elkaar verbonden waren, demonstreerde Tom Lanoye in het titelverhaal van zijn bundel Een slagerszoon met een brilletje (1985). Zonder de Eerste Wereldoorlog was het geslacht Lanoye nooit in Sint-Niklaas terecht gekomen. In het autobiografische titelverhaal uit zijn eerste bundel geeft de auteur een snelcursus Eerste Wereldoorlogkunde, waarbij de familiegeschiedenis niet alleen aan het wereldgebeuren wordt gekoppeld, maar de oorlog voor het eerst in de naoorlogse Vlaamse literatuur uitdrukkelijk in een Belgisch en internationaal verband wordt gepresenteerd: de forten van Luik, “het bloedblad van Namen, Leuven in lichterlaaie”51, de zeppelins boven Antwerpen, sasmeester Cogge die de sluizen opent, Ieper, Verdun, de Somme, de Russische Revolutie… Het leest vandaag als een greatest hits van de Grote Oorlog, maar in de Vlaamse herinneringscultuur was een verhaal waar nu eens niet de Frontbeweging centraal stond bepaald uitzonderlijk, al begint dat precies in deze jaren snel te veranderen, onder meer onder invloed van counter narratives als die van Claus en Lanoye en door de strijd tegen de ideologie van het Vlaams Blok, waardoor ook de IJzerbedevaart uiteindelijk van koers zou veranderen. In 1988 bracht Gaston Durnez een nieuwe editie van zijn oorlogsboek, nu onder de titel Zeg mij waar de bloemen zijn. De verhalen over de Frontbeweging waren deze keer minder prominent, ingebed als ze waren in toegevoegde hoofdstukken over de Duitse oorlogsmisdaden in Aarschot, het activisme en allerlei literaire aspecten van de oorlog. Zo reconstrueerde Durnez het verhaal achter het gedicht ‘In Flanders Fields’ van de Canadese legerarts John McCrae – het gedicht dat in 1998 ook zijn naam zou verlenen aan het belangrijkste WO I-museum in het land, In Flanders Fields in Ieper. Het stijgende succes van dat museum en de toenemende vloed Engelstalige toeristen maakten ook de Last Post in Ieper tot een steeds meer centrale herinneringslocus.52 Het boek dat conservator Piet Chielens met zijn broer Wim schreef53 en de Passchendaele Vredesconcerten die zij vanaf 1992 organiseerden, zouden in steeds toenemende mate de Nooit meer oorlog-boodschap van de Fronters hertalen naar de literair superieure versie van de Britse War Poets. Daarmee zou de herinnering aan de Eerste Wereldoorlog tegelijk heel lokaal en uiterst internationaal worden – een combinatie die in de 21ste eeuw leidend zou blijken.

Deel 4 – Honderd jaar Grote Oorlog: Vlaanderen = Flanders Voor een interpretatie van alle activiteiten naar aanleiding van de honderdste verjaardag van de oorlog is het nog veel te vroeg. Hoewel het quasi onmogelijk is het overzicht te bewaren over alle lokale, regionale en nationale initiatieven, tekent zich niettemin een patroon af. Vlaamse of Belgische besognes blijken slechts in beperkte mate een rol te spelen. Elementen die honderd tot vijftig

51 T. Lanoye, Een slagerszoon met een brilletje. Amsterdam, 1994, p. 11. 52 Zie hierover onder meer J. Meire, De stilte van de Salient: de herinnering aan de Eerste Wereldoorlog rond Ieper. Tielt, 2003, deel 4 en 5. 53 P. Chielens en W. Chielens, De troost van schoonheid. De literaire Salient (Ieper 1914-1918). GrootBijgaarden, 1996.

volkskunde 2015 | 2 : 151-176

171


jaar geleden de beeldvorming overheersten duiken vandaag, behalve in een paar literaire werken en de kritische theaterproductie Memento Park, enkel op als het decor waartegen een zogenaamde universele boodschap over wereldvrede wordt gepresenteerd. De Eerste Wereldoorlog is intussen een ware industrie geworden in dit land, en de implicatie daarvan is onder meer dat uitgesproken politieke ideeën veelal worden geschuwd, wat de herdenking uiteraard niet minder ideologisch maakt. Ook de Vlaamse overheid zet als gangmaker van de herdenking een apolitieke koers uit, ondanks de steeds meer prominente aanwezigheid in die regering van N-VA, een Vlaams-nationalistische partij, die erfgenaam is van de Frontpartij. De Vlaamse overheid beschouwt de herdenking vooral als een manier om Vlaanderen internationaal op de kaart te zetten als plek van vredeseducatie en herdenkingstoerisme.54 Het Nooit meer oorlog-adagium van de Fronters leeft door in die klemtoon op vrede, maar zolang Landsverdediging een federale bevoegdheid is, blijft deze vorm van pacifisme voor de Vlaamse overheid vanzelfsprekend een gemakkelijk retorisch standpunt; beslissingen over militaire missies worden immers federaal genomen. De Vlaamse overheid heeft vooralsnog geen uitdrukkelijk Vlaamse staatkundige of staatsvormende invulling aan de herdenking gegeven. Het cruciale belang van de oorlog voor de ontwikkeling van het Vlaams-nationalisme als politieke stroming komt misschien nog later tijdens de herdenkingsperiode aan bod – in 2017 bijvoorbeeld, 100 jaar na de oprichting van de Frontbeweging. Intussen is de herdenking wel een doorlopende manifestatie van wat Michael Billig “banal nationalism” noemde: elke verwijzing naar Flanders Fields zet immers onvermijdelijk Vlaanderen in de spotlights. Hoewel de overheid en ook enkele belangrijke commerciële en semipublieke players (Studio 100, VRT, Toerisme Vlaanderen…) zich hoeden voor een uitgesproken politieke boodschap, lukt het uiteraard niet om de herdenking politiek neutraal te laten zijn. Vrijwel iedereen zet de klaproos (poppy) uit het gedicht ‘In Flanders Fields’ in als logo. Het is een ideaal herkenningspunt geworden en het vergroot ook telkens de merkbekendheid van het Ieperse museum. Deze klaproos is echter bij uitstek een Angelsaksisch symbool, dat niet alleen met de Eerste Wereldoorlog gelieerd is, maar met alle oorlogen die de Britten sindsdien hebben gevochten, inclusief diegene waar de Vlaamse en Belgische overheden zich tegen verzet hebben. Hoe sterk de impact van de Vlaamse framing en de klaproos is, mag blijken uit het project ‘Martelaarsteden’. Hoewel in de brochure 100 Jaar Groote Oorlog van de Vlaamse overheid benadrukt werd dat ook de Waalse steden Andenne, Namen, Sambreville en Visé hierbij betrokken zouden worden55, verwijst de website56 enkel naar Aarschot, Leuven en Dendermonde. Ook hier prijkt de klaproos prominent op de homepage, die bovendien de opmerkelijke naam

54 Zie hierover: S. Van der Auwera en A. Schramme, ‘Commemoration of the Great War: A Global Phenomenon or a National Agenda?’, Journal of Conflict Archaeology 9, 2014, p. 3-15 en Regeerakkoord Vlaamse Regering 2014-2019, p. 147, 155. 55 100 jaar Groote Oorlog. Brussel, 2012, p. 49. 56 http://www.martelaarsteden.be.

172

geert buelens | ‘en redders zult gij zijn van heel het vanderland!’


‘Onderweg naar Flanders Fields’ kreeg. Dat is niet alleen een historisch twijfelachtige naam (veel soldaten waren vanuit die steden eerder onderweg naar de Marne en de Somme), ze benadrukt eens te meer dat de finaliteit van de Vlaamse herdenking zich in de Westhoek bevindt.57 Daarmee krijgt de herdenking een merkwaardige focus: niet alleen komt België in deze context enkel nog voor via de Belgische Militaire Begraafplaatsen in de Westhoek, ook de rest van wat in Vlaanderen gebeurde wordt vergeten of, in het beste geval, gepresenteerd als een prelude. De herdenking is uitgesproken internationaal van karakter, maar dat lijkt meer met toeristische overwegingen te maken te hebben dan met een concrete visie op wat de oorlog betekende voor de wereld.58 De federale overheid zet intussen wel sterk in op het hele land59, waarbij de centrale herdenkingsmomenten in Luik, Ieper en Brussel niet alleen de gevoeligheden van de staatsstructuur respecteren, maar ook de traditionele Belgische aandachtspunten (respectievelijk “weerstand tegen de invasie”, “de weigering van de onderwerping, het onder water zetten van de IJzervlakte en een eerbetoon aan Koning Soldaat” en “het einde van de oorlog en de terugkeer naar de vrede en de heropbouw”). Het valt af te wachten hoe deze verschillende en op beslissende punten misschien wel concurrerende herinneringsprojecten de volgende jaren in media en publieke opinie resoneren. Het Belgische verhaal lijkt alvast niet helemaal afwezig in de spektakelmusical 14-18 van Studio 100, die meer dan een kwart miljoen bezoekers trok. De musical presenteert zichzelf weliswaar als een apolitieke productie, die volop inzet op emotie en vooral geen geschiedenisles wil zijn, maar in promofilmpjes wordt met trots de komst van de koninklijke familie getoond en zingt de cast, ter ondersteuning van het nationaal voetbalteam op het WK 2014, zonder enige vorm van ironie en omgeven met Belgische vlaggen het Belgisch volkslied. Het plichtsbewustzijn van de Belgische generaal die genadeloos is voor zijn troepen, maar zelf ook een enorm offer brengt door de dood van zijn twee zoons, wordt respectvol gepresenteerd. Dit is geen Franskiljonse bullebak die het enkel te doen is om het vernederen van Vlamingen, al is de boodschap van dit spektakel natuurlijk niet ouderwets patriottisch en wordt er ook hier ‘Nooit meer oorlog’ gescandeerd. Voor een nog groter publiek dan de musical zijn de verschillende WO I-programma’s die de VRT produceert. Ook zij verdienen, na afloop van de herdenkingsperiode, een aparte beschouwing. Voorlopig kan al wel gesteld worden dat de omroep het woord van zijn broodheer spreekt, maar dat bepaald 57 Wie vandaag ‘100 jaar Groote Oorlog’ intikt (niet alleen op Google, maar ook als url, komt automatisch terecht op de site http://www.flandersfields.be, die bij ‘Evenementen’ louter West-Vlaamse locaties, initiatieven en musea vermeldt. Er lijkt dus helemaal geen site meer te zijn waar alle Vlaamse initiatieven worden verzameld. 58 De in 2008 aangekondigde Flanders Fieldsverklaring had die ambitie nog wel, maar die is intussen afgevoerd. Zie hierover Van Ypersele, The Great War, p. 143-145. De Memorial Gardens die in 2008 samen met die Flanders Fieldsverklaring werden aangekondigd, komen wel in het regeerakkoord van 2014 voor, zij het opnieuw met een exclusief toeristische ambitie: “herdenkingstuinen in het buitenland [moeten] ertoe bijdragen dat ook na 2018 internationale aandacht is voor Flanders Fields en Vlaanderen als vredesbestemming” (p. 155). 59 http://www.be14-18.be/nl.

volkskunde 2015 | 2 : 151-176

173


niet doctrinair doet. Een extreem geval vormt de aflevering ‘Fields of Flanders. Foreign Stories’ van het Engelstalige programma Fans of Flanders van 2 april 2014. Hier werd de oorlog in zijn breedst-denkbare internationale context geschetst door aandacht te vragen voor de bijdrage van Chinezen, Congolezen en Sikhs. Het open, inclusieve vredestoerisme van de Vlaamse overheid werd hier voorbeeldig in de praktijk gebracht. Tegelijk werden in deze uitzending frasen geuit als “five weeks later the Germans invaded Flanders, bringing the war to our doorstep.” Door “Flanders” te zeggen op de plek waar decennialang automatisch “Belgium” zou zijn genoemd, krijgt de vervlaamsing van de oorlogsherinnering weer een nieuwe dimensie. In de VRT-producties staat die echter lang niet automatisch of exclusief centraal. In Vlaamse Velden, de eerste Vlaamse dramareeks over de oorlog, is in dat opzicht een intrigerend geval. De titel was uiteraard niet toevallig gekozen: hier kwam de al besproken Vlaamse focus van omroep, overheid en toeristische dienst samen met het Angelsaksische van onze geglobaliseerde cultuur (de letterlijke vertaling van “In Flanders Fields”, waar je in het Nederlands misschien eerder “op Vlaamse velden” zou verwachten). Evenzeer conform die cultuur spreekt het hoofdpersonage Guillaume Boesman beter Engels dan Frans. In het satirische blad Punch leest hij het gedicht ‘In Flanders Fields’ over de rode klaproos, die ook in de generiek van de serie en in het dagboek van hoofdpersonage Marie een bepalende rol speelt en, zoals gezegd, via het Ieperse museum en de toeristische diensten tegelijkertijd symbool en logo is geworden van het Vlaamse herdenkingscomplex.60 De personages uit het gezin Boesmans komen niet alleen met de Engelstalige poëzie in contact, maar ook met alle klassiekers uit het Vlaamse WO I-repertoire: Franstalige pesterijen jegens Vlaamse soldaten, de Frontbeweging, het activisme en de Von Bissing-universiteit. Maar België ontbreekt evenmin: vooral in de eerste afleveringen zijn er blijken van groot patriottisme, en in de slotminuten komt heel ostentatief een Belgische vlag in beeld waarmee de soldaten enthousiast zwaaien na hun winst in het slotoffensief. In Vlaamse Velden lijkt zo een synthese te ambiëren van ongeveer alle bestaande WO I-narratieven. Een zeer uitgesproken Belgische focus, zij het met een Engelse titel, kreeg de reeks die Canvas vanaf augustus uitzond, Brave Little Belgium, gepresenteerd door Sophie De Schaepdrijver. Die Belgische focus is in de Vlaamse historiografie weer mogelijk gebleken na de publicatie in 1997 van haar in flamingantisch opzicht bewust revisionistische geschiedenis De Groote Oorlog. Vandaag is dat boek overigens een dusdanig vanzelfsprekend referentiewerk dat De Standaard (niet langer AV V-V VK, maar toch bepaald niet Vlaamsvijandig) het eind 2013 gratis weggaf aan wie een exemplaar van de krant kocht. Hoe alomtegenwoordig en internationaal georiënteerd de Eerste Wereldoorlog is geworden in de Vlaamse massacultuur blijkt uit aflevering 325 van Suske & Wiske, Het schrikkelspook (2014), traditiegetrouw ook

60 Die link wordt op het einde van de eerste aflevering nog versterkt wanneer – zoals op het eind van elke aflevering zou gebeuren – een historische locatie uit het verhaal visueel getransformeerd wordt in een actuele herinneringsplek – in aflevering 1 de Ieperse Lakenhalle waarin het In Flanders Fields museum is gevestigd.

174

geert buelens | ‘en redders zult gij zijn van heel het vanderland!’


voorgepubliceerd in De Standaard. Het album begint en eindigt met graven van Belgische soldaten, maar die spelen verder geen enkele rol. De overtuigde flamingant Willy Vandersteen zou het zelf allicht heel anders hebben gedaan, maar van Fronters of perfide Belgische oversten is hier geen sprake. Het Nooit meer oorlog-thema komt wel aan bod via een parafrase van Willem Vermanderes lied ‘Duizend soldaten’ waarmee het verhaal begint. Conform de door de overheid gepromote vredeseducatie gaat het in dit beeldverhaal over de in 1916 gefnuikte maar door de striphelden via de teletijdmachine geredde liefde tussen een Duitse vliegenier en een Engelse verpleegster. Net als in de reeks In Vlaamse velden waarin de Gentse Marie en de Duitser Hans-Peter elkaar vinden, overwinnen ook bij Suske en Wiske liefde en hoop de nationale grenzen en vallen vijanden elkaar in de armen. Honderd jaar na het begin van de Eerste Wereldoorlog lijkt deze pacifistische kitsch de Vlaamse mainstream meer bezig te houden dan de vraag of de oorlog een Vlaamse of een Belgische aangelegenheid was. Die kwesties spelen nog wel een rol in de romans Oorlog en terpentijn van Stefan Hertmans (2013) en De spiegelingen van Erwin Mortier (2014). Hertmans’ bestseller geeft op basis van het overgeleverde dagboek van zijn grootvader de meest uitgebreide beschrijving van de vroege (pre-IJzer) WO I-veldslagen die de Vlaamse literatuur kent. Alleen al in dat opzicht vormt zijn boek een correctie op het bestaande beeld: hier strijdt het Belgische leger eendrachtig tegen de Duitse invaller. Diezelfde grootvader zorgt later onbedoeld aan de IJzer bijna voor een Vlaamse opstand, al lijkt hij zelf geen Fronter te zijn. Na de oorlog bezoekt hij de IJzerbedevaart, maar in de presentatie van Hertmans blijft het personage finaal een gezagsgetrouwe korporaal.61 Erwin Mortier toont zich in zijn (na Godenslaap, 2008) tweede roman over de Eerste Wereldoorlog, conform zijn publieke imago, erg kritisch voor het Vlaamse discours. De Eerste Wereldoorlog markeert in De spiegelingen het einde van (een bepaald, vanzelfsprekend) België, en in de naoorlogse opbloei van het Vlaamse ressentiment ziet Mortier onwillekeurig de voorbode van de nazicollaboratie uit de Tweede Wereldoorlog. Ook in de theaterproductie Memento Park (2015) van regisseur Thomas Bellinck (Steigeisen/KVS) worden de twee wereldoorlogen en de Vlaamse collaboratie aan een kritisch onderzoek onderworpen – onder meer door in te gaan op de IJzerbedevaart uit 1940, die onder Duitse bescherming zowaar in het teken stond van ‘Wereldvrede’ – maar bovenal richt de voorstelling zich op de manier waarop door politici, erfgoedspecialisten, producenten en bedrijfsleiders over de WO I-herdenking wordt gepraat. Promotiefilmpjes van Studio 100-producenten, Vlaamse parlementsdebatten en Engelstalige toeristische pitches over de herdenking worden woord voor woord nagespeeld, waardoor de hele herdenking voor de toeschouwer verschijnt als een misschien wel goedbedoelde maar in wezen inhoudelijk lege bezigheid die meer met commercie en city marketing te maken heeft dan met een daadwerkelijke reflectie op oorlog en vrede, laat staan de geopolitieke en humanitaire uitdagingen van 61 Zie voor een langere bespreking van de flamingantische aspecten van deze roman: Matthijs De Ridder, ‘Oorlog en perspectief’ in De Leeswolf oktober 2013.

volkskunde 2015 | 2 : 151-176

175


deze tijd. Alvast in het Vlaams parlement bleek de herdenking overigens vaak in communautaire termen besproken te worden. Door ook deze discussies na te spelen, maakt Memento Park duidelijk wat iedere insider al lang weet, maar wat niet altijd met zoveel woorden wordt gezegd: behalve het apolitieke en universele vredesproject speelt bij de overheid vooral een grote bekommernis om door de herdenking internationaal op te vallen en Vlaanderen een grotere naambekendheid te geven, los van België. Net in de periode waarin de WO I-herdenking werd voorbereid en uitgevoerd, veranderde door een langdurige politieke crisis, een nieuwe staatshervorming en de verkiezingswinst van confederalistische en separatistische partijen de verhouding tussen de verschillende regeringsniveaus in het land. Of de zogenaamde Copernicaanse revolutie zich intussen aan het voltrekken is en de federale regering minder belangrijk wordt dan die van de gewesten, is nog open voor interpretatie. Feit blijft dat ook in dat nieuwe België buitenlandse zaken een federale materie blijft. De WO I-herdenking is in dat licht bekeken het ideale vehikel om, door de genoemde culturele en toeristische focus op Flanders Fields, het Vlaamse niveau ook internationaal te promoten.

176

geert buelens | ‘en redders zult gij zijn van heel het vanderland!’


j o n v e rrie t artikel

‘Een ongevaarlijk avontuur’ Beeldvorming omtrent buitenlandse eetculturen in Nederland, 1950-1970

Beeldvorming en attituden worden in de Nederlandse voedselhistoriografie – wellicht door methodologische beperkingen – meestal met een bepaalde vanzelfsprekendheid besproken: zijdelings, zonder voetnoot of empirisch bewijs.1 Deze immateriële factoren hebben echter, naast praktische en economische overwegingen, een belangrijke rol bij de voedselkeuze gespeeld, en zijn daardoor essentieel voor de kennis van onze voedselgeschiedenis en de consumptiemaatschappij. Vooral als het gaat om de populariteit van ‘buitenlands’ voedsel is er nog veel onduidelijkheid. De popularisering van ‘buitenlands’ voedsel was één van de belangrijkste Nederlandse en Westerse voedseltrends van de twintigste eeuw. Met name de jaren vijftig en zestig zijn van groot belang geweest vanwege de toenemende welvaart, de diversifiëring van producten, de professionalisering van advertenties en het toegankelijker worden van buitenlands toerisme. Nederlanders zijn uiteindelijk ‘xenomanen’ geworden,2 maar dit complexe historische proces is weinig bevredigend onderzocht. Historici hebben eerder aandacht gehad voor de invloed van uitheemse keukens, maar besproken trends werden nauwelijks gekwantificeerd, en de rol van beeldvorming en de media (‘bemiddelaars’) bleef ernstig onderbelicht. Belangrijker nog is dat Nederland vaak omschreven is als een land met een conservatieve eetcultuur. Alan Davidson schrijft bijvoorbeeld in zijn The Oxford Companion to Food: “Hallmarks of Dutch cooks are simplicity, quality, and a sort of conservatism which fends off gimmicks yet gives a slow and cautious welcome to beneficial innovations.”3 Annemarie Cottaar en Wim Willems meenden ook voorzichtigheid te zien bij Nederlanders: “Wij kunnen ons echter toch niet helemaal aan de indruk onttrekken, dat men in de jaren vijftig voor een deel afwijzend ten opzichte van de Indische voeding stond, omdat het zo anders was: ‘die rare potjes met scherpe kruiden’ en ‘die vreemde luchtjes’.”4 Hoe kon het dat deze behoudende

1

2 3 4

Enkele voorbeelden zijn: J. Schot e.a. (red.), Techniek in Nederland in de Twintigste Eeuw: Volume III: Landbouw, Voeding. Zutphen, 2003; A. de Knecht-van Eekelen & A. van Otterloo, ‘Diffusion of Glass Preserved Food in the Dutch Food Pattern 1945-1995’, in: M. Schärer & A. Fenton (red.), Food and Material Culture. East Linton, 1998, p. 229–247; I. Montijn, Aan Tafel! Vijftig Jaar Eten in Nederland. Utrecht, 1991. A. van Otterloo, Eten en Eetlust in Nederland (1840-1990): Een Historisch-Sociologische Studie. Amsterdam, 1990, p. 210- 211. A. Davidson, The Oxford Companion to Food. Oxford, 1999, ‘Dutch cookery’, p. 264. A. Cottaar & W. Willems, Indische Nederlanders: Een Onderzoek naar Beeldvorming. Den Haag, 1984, p. 114.

volkskunde 2015 | 2 : 177-192

177


eters in de naoorlogse decennia plotseling massaal buitenlandse gerechten gaan uitproberen? Een tweede opvallende kwestie in de historiografie is de telkens terugkerende aandacht voor het vermeende gebrek aan authenticiteit van deze ‘vroege’ buitenlandse gerechten. Zo noemt Anneke van Otterloo de naoorlogse Chinees-Indische keuken “a cuisine of little sophistication”. Zij voegt daaraan toe: “The public, unused to delicate flavors, but keen on filling meals, hardly noticed this.”5 Marlou Schrover e.a. veroordelen om dezelfde redenen Italiaanse recepten uit de jaren zestig en zeventig: “Deze bereidingen hadden weinig te maken met hoe recepten of gerechten in Italië werden klaargemaakt.”6 De vele academische veroordelingen van vorige generaties impliceren een teleologische denkwijze: het hedendaagse grotere begrip voor authenticiteit en authentieke keukens stelt ons in staat historische keukens en Nederlanders te beoordelen. Onwetende eerdere generaties functioneren als contrast: toen moest het buitenlands voedsel goedkoop en flauw van smaak zijn; nu echter geeft men graag geld uit aan authentieke, exotische gerechten. Interessanter dan het beoordelen van de authenticiteit van recepten en producten uit de jaren vijftig en zestig is echter de presentatie en het oordeel van historische personen: was authenticiteit van belang binnen het discours omtrent buitenlandse recepten en producten in de jaren vijftig en zestig? Het doel van dit artikel is dan ook tweeledig. Ten eerste levert het een nodige – deels kwantitatieve – analyse van de rol van bemiddelaars in de popularisering van buitenlands voedsel, om te zien hoe het idee van buitenlands voedsel telkens opnieuw werd (en wordt) gecreëerd. Dit kan helpen te verklaren waarom het voorzichtige Nederland plotseling ‘xenomaan’ is geworden. In andere Westerse landen is eerder dergelijk onderzoek verricht naar beeldvorming omtrent buitenlands voedsel, maar in Nederland tot op heden niet.7 Ten tweede toetst dit artikel de teleologie die doorschemert in de huidige historiografie: gaf men in de naoorlogse decennia werkelijk niet om authenticiteit? En als dat waar is, wat is daar de oorzaak van?

5

6

7

178

A. van Otterloo, ‘Chinese and Indonesian Restaurants and the Taste for Exotic Foods in the Netherlands: A Global-Local Trend’, in: K. Cwiertka & B. Walraven (red.), Asian Food: The Global and the Local. Honolulu, 2001, p. 153-166, hier 160. M. Schrover e.a., ‘Lekker: Waarom Knoflook Niet Meer Vies Is’, in: I. Hoving, H. Dibbits & M. Schrover (red.), Veranderingen van het Alledaagse: Cultuur en Migratie in Nederland. Den Haag, 2005, p. 77-112, hier 82. Zie verder ook: C. Salzman, ‘Margriet’s Advies aan de Nederlandse Huisvrouw. Continuïteit en Verandering in de Culinaire Geschiedenis van Nederland 1945-1975’, Volkskundig Bulletin 11, 1985, p. 1-27, hier 16; J. Jobse-van Putten, Eenvoudig maar Voedzaam: Cultuurgeschiedenis van de Dagelijkse Maaltijd in Nederland. Nijmegen, 1996, p. 524. Enkele voorbeelden: F. Régnier, ‘Spicing Up the Imagination: Culinary Exoticism in France and Germany, 1930–1990’, Food and Foodways 11:4, 2003, p. 189–214; S. Sheridan, ‘Eating the Other: Food and Cultural Difference in the Australian Women’s Weekly in the 1960s’, Journal of Intercultural Studies 21:3, 2000, p. 319–329; A. Warde, Consumption, Food and Taste: Culinary Antinomies and Commodity Culture. Londen, 1997; Y. Segers, ‘Food Recommendations, Tradition and Change in a Flemish Cookbook: Ons Kookboek, 1920-2000’, Appetite 45:1, 2005, p. 4–14.

jon verriet | ‘een ongevaarlijk avontuur’


Bronnen en methode De belangrijkste bronnen voor deze studie naar de beeldvorming omtrent buitenlands voedsel zijn de tijdschriften Margriet en Libelle.8 Vijf jaargangen van deze twee bladen zijn volledig doorgenomen: 1950, 1955, 1960, 1965 en 1970. De inhoud van de tijdschriften bestond uit artikelen over mode, naai- en breipatronen, waar gebeurde en romantische verhalen, rubrieken met adviezen van culinaire en sociale aard, stukjes over buitenlandse bestemmingen en het koningshuis, en veel advertenties. Beide tijdschriften zijn in de genoemde periode zeer representatief voor de totale Nederlandse vrouwelijke bevolking. In 1962 las 53 procent van alle Nederlandse vrouwen boven de vijftien jaar – en 35 procent van alle mannen – Margriet. De verzuiling had weinig effect op deze commerciële vrouwentijdschriften, waardoor lezers van Margriet in 1962 qua spreiding op het gebied van leeftijd, religie en inkomen slechts één of twee procentpunten verschilden van de totale Nederlandse maatschappij.9 Eind jaren zestig had het blad een oplage van bijna 800.000 exemplaren.10 Libelle beweerde in 1950 ongeveer 600.000 abonnees te hebben, en had in 1967 een oplage van 532.283. Het was hierdoor na Margriet het grootste damesblad van Nederland.11 Hoewel één van de hypothesen van dit onderzoek was dat er een verschil waarneembaar zou zijn tussen Margriet en Libelle – de doelgroep van de laatste was enigszins welvarender en iets conservatiever12 – komt dit niet vaak tot uiting in de kookrubrieken en advertenties, waardoor de onderzoeksresultaten meestal zijn samengevoegd. Het zou onverstandig zijn om te stellen dat de tijdschriften een exacte weerspiegeling gaven van maatschappelijke denkbeelden: zowel lezers als redacteuren zijn geen willoze subjecten. De bladen drukten wel vaak verwachtingen uit, zogenaamde narratives of normality.13 Hoewel de huisvrouw zich niet aan deze normen hoefde te houden, hing de waardering van een 8 9

Het gaat hier in beide gevallen om de Nederlandse uitgaven. Ofwel 2.182.000 van de 4.149.000 vrouwen ouder dan 15 jaar. Dit is het totale (geschatte) bereik. Attwood Statistics, Margriet Lezerskringonderzoek – dl. 1 Algemene Analyse van de Lezerskring. Amsterdam, 1962, p. 6. 10 M. Bruyn-Hundt & K. Tijdens, ‘Zuinigheid met Vlijt, Bouwt Huizen als Kastelen. De Gehuwde Vrouw als Huisvrouw’, in: H. Pott-Buter & K. Tijdens (red.), Vrouwen: Leven en Werk in de Twintigste Eeuw. Amsterdam, 1998, p. 131-148, hier 139. 11 Libelle, 1950 (52) 25. (Referenties aan de tijdschriften hebben in dit artikel de vorm [Tijdschrift], [Jaartal] (Nummer) [Paginanummer].) Het cijfer voor 1967 staat in: A. Sens, Van Zeep tot Soap: Continuïteit en Verandering in Geïllustreerde Vrouwentijdschriften. Amsterdam, 2004, p. 45. Bovendien leest in 1966 niet minder dan 85 procent van de vrouwen van 16 tot 60 jaar een damesblad, en 75 procent besteedt hieraan – naar eigen zeggen – meer dan een uur per week. Nederlandse Stichting voor Statistiek, De Onbekende Lezeres: Een Psychologische Benadering van de Damesbladlezeres. Haarlem, 1966, p. 16. 12 Zo klaagde Libelle-columniste Ina Hennink in 1955 al dat ze uitgekeken was op vakanties aan de Rivièra. Libelle, 1955 (33) 55. Voor de progressiviteit van Margriet ten opzichte van Libelle, zie onder andere: Sens, Van Zeep, p. 48; C. Brinkgreve & M. Korzec, “Margriet Weet Raad”: Gevoel, Gedrag, Moraal in Nederland 1938 – 1978. Utrecht, 1978, p. 20; J. Verriet, ‘Ready Meals and Cultural Values in the Netherlands, 1950-1970’, Food & History 11:1, 2013, p. 123-153, hier 138-139. 13 T. Schirato & S. Yell, Communication & Culture: An Introduction. Thousand Oaks, 2000, p. 95-100.

volkskunde 2015 | 2 : 177-192

179


publiek van honderdduizenden mensen op zijn minst samen met een inhoud die deze groep representeerde. Er mag aangenomen worden dat de aanzienlijke lezerskring de beschreven voedselnormen tussen 1950 en 1970 meestal kon beamen.14 Voor advertenties werd nog meer tijd en geld gestoken in het bereiken van een specifiek publiek; zij vormden (en vormen) misschien wel het meest doelbewuste medium.15 In een periode zonder reclame op televisie (vanaf 1967) en radio (vanaf 1968) was het tijdschrift bovendien hét medium voor adverteerders. Het bronmateriaal betreft de kookrubrieken en voedseladvertenties in de tijdschriften. Voor de jaren 1950, 1960 en 1970 zijn recepten en advertenties als ‘buitenlands’ gecodeerd wanneer zij een directe referentie aan het buitenland bevatten, of een buitenlandse term: ‘Salade Hawaii’, ‘Bouillabaisse’, ‘Florida sinaasappelsap’, et cetera. Deze definitie van ‘buitenlands’ is dus strikt discursief: de praktijk (ingrediënten, bereidingswijze) zijn hier van ondergeschikt belang.16 Het gaat om de intentie van de auteur om het recept of de advertentie in kwestie te presenteren als buitenlands. Redactionele inhoud van 1950, 1955, 1960, 1965 en 1970 is verder onderzocht op zowel beeld als taal bij bespreking van niet-Nederlandse culturen en nationaliteiten en eventuele (impliciete) verbindingen, het gebruik van buitenlandse termen, de presentatie en benoeming van gerechten, en de presentatie van ingrediëntentypen. De kookrubrieken waren gemiddeld 1,9 pagina’s lang in 1950; in 1970 gemiddeld drie pagina’s. Meer dan de helft hiervan bestond uit afbeeldingen. Hoewel soms recepten voor borrelhapjes of theesandwiches werden gegeven, concentreerden veruit de meeste van deze kookrubrieken zich op de hoofdmaaltijd. Bij de advertenties zijn op dezelfde wijze referenties aan het buitenland gecodeerd en is gekeken naar het gebruik van beeldtaal of bepaalde iconen (zoals een palmboom of de toren van Pisa), en het belang dat werd gehecht aan bepaalde ingrediënten. Het aantal voedseladvertenties bleef twee decennia lang tussen de tien en twintig procent voor beide tijdschriften. In 1950 waren ze echter zwart-wit en klein (x- = 0,34 bladzijden), terwijl ze in 1970 groter waren (x- = 0,96 bladzijden) en vaker in kleur (69 procent). Beeld werd ook belangrijker: in 1950 was de verhouding tekst/beeld ongeveer 1:1, in 1970 was dit eerder 1:2.17

14 Trudie Knijn & Carla Verheijen schrijven: “Vanuit commerciële overwegingen komt het erop aan, dat in vrouwenbladen, voornamelijk gericht op huisvrouwen, een beeld van het vrouwenleven, dus ook van het moederschap, gegeven wordt, waar zoveel mogelijk vrouwen zich in kunnen vinden. Men kan het zich niet permitteren, van deze formule af te wijken, omdat dit kan leiden tot een daling van de verkoopcijfers.” T. Knijn & C. Verheijen, Moederschap in een Vrouwenblad: van Opoffering naar Zelfontplooiing. Nijmegen, 1982, p. 1. 15 D. Matheson, Media Discourses: Analysing Media Texts. Maidenhead, 2005, p. 36. 16 Hoewel deze methode de ruimte voor interpretatie aan de kant van de onderzoeker minimaliseert, blijven er bepaalde subjectieve keuzes die moeten worden gemaakt. Zo is een recept met ‘mayonaise’ in de titel – immers ook een van oorsprong Frans woord – niet als buitenlands gecodeerd, maar een recept met ‘à la crème’ in de titel wel. 17 Het percentage met betrekking tot kleurgebruik is enkel van toepassing op Margriet; Libelle is hoofdzakelijk op microfilm geraadpleegd.

180

jon verriet | ‘een ongevaarlijk avontuur’


De opbouw van dit artikel is als volgt. Het opent met een kwantitatieve analyse van de popularisering van buitenlands voedsel, gevolgd door een paragraaf die verklaart hoe de manier van schrijven over buitenlands voedsel de acceptatie ervan hielp. Een analyse over de naoorlogse houding ten opzichte van het begrip authenticiteit volgt, waarna wordt afgesloten met enkele concluderende opmerkingen.18

Buitenlandse recepten en producten in Margriet en Libelle Na de oorlog verschenen in Margriet en Libelle geregeld recepten waarbij de titel direct (‘Zweedse appeltaart’) of indirect (‘Mince pies’) aan het buitenland refereerde. In 1950 bevatte achttien procent van het totale aantal recepten een dergelijke referentie; in 1970 was dit gestegen naar 38 procent. Libelle begon iets voorzichtiger dan Margriet, maar ging in 1970 ongeveer gelijk op (zie figuur 1). De stijgende lijn bevestigt de hypothese dat buitenlandse gerechten toenemend werden gepopulariseerd tijdens de naoorlogse decennia, en benadrukt sterk het belang van deze specifieke periode voor de afgebeelde trend. Adverteerders waren iets conservatiever: het aandeel advertenties met een referentie aan het buitenland ten opzichte van het totaal aantal voedseladvertenties was in 1950 gelijk aan het percentage recepten, maar steeg in twintig jaar tijd minder (zie figuur 2). Het blijft in 1970 bij gemiddeld 27 procent (390 van de 1460 voedseladvertenties). De verschillen tussen de tijdschriften zijn hier kleiner, omdat adverteerders in Margriet en Libelle meestal eenzelfde strategie hanteerden: identieke advertenties, geplaatst met dezelfde frequentie.

Figuur 1. Aandeel buitenlandse recepten in de kookrubrieken van Margriet en Libelle (1950, 1960, 1970).

18 Voor het gemak van de lezer is gekozen voor het toe-eigenen van deze taal uit de jaren vijftig en zestig: ‘Italiaans gerecht’ in plaats van het correctere ‘gerecht dat in Nederland in de jaren vijftig en zestig door velen als Italiaans in oorsprong werd gezien’.

volkskunde 2015 | 2 : 177-192

181


Figuur 2. Aandeel buitenlandse advertenties ten opzichte van totaal aantal voedseladvertenties in Margriet en Libelle (1950, 1960, 1970).

Door de sterke invloed van de Franse keuken op de Nederlandse keuken en het feit dat Frans de standaardtaal was voor culinaire hoogstandjes (‘à la crème’, ‘au beurre’) is het aantal Franse recepten en voedseladvertenties in de dataset zeer hoog (30 en 15 procent respectievelijk). Omdat dit in de grafieken zorgt voor ‘ruis’, is Frankrijk als aparte regio opgenomen. Verder was het scala aan producten en recepten echter zeer breed, wat de genoemde herkomst betreft. Er was veel aandacht voor de Zuid-Europese (vooral Italiaanse) en Oost-Aziatische (vooral Chinese en Indonesische) keukens (zie figuur 3).19 Het aantal recepten uit omringende landen (Duitsland, Frankrijk, en Groot-Brittannië) nam tussen 1950 en 1970 percentueel af, en interesse in de Belgische keuken is minimaal. Deze keukens – vooral de Franse – waren al veel langer bekend in Nederland, en voelden misschien al minder ‘buitenlands’. Zij verliezen wellicht hun allure door de concurrentie van minder bekende – en dus meer spannende – recepten. In 1960 zorgen een aantal kort opeenvolgende kookrubrieken in Margriet met een Italiaans thema voor een piek in de grafiek; redactrice ‘Marianne’ lijkt die zomer haar vakantie en haar werk met enthousiasme te hebben gecombineerd en beschreef negentien Italiaanse gerechten. Aangaande de advertenties zijn de hoofdlijnen gelijk: Frankrijk, ZuidEuropa, Oost-Azië en Noord-Amerika zijn wederom sterk aanwezig. Verder is het echter moeilijker om trends te ontdekken; de resultaten zijn grilliger (zie figuur 4). Dit is deels te verklaren door het feit dat bepaalde merken nogal dominant waren in de onderzochte tijdschriften: een bedrijf als Unox kon door te stoppen met een serie advertenties voor Italiaanse tomatensoep de grafiek sterk beïnvloeden. Het meest significante resultaat is dat de V.S. 19 Sommige regio’s (Afrika, Oceanië, et cetera) kwamen weinig voor. Ter bevordering van de leesbaarheid is ervoor gekozen deze regio’s niet op te nemen in de grafiek.

182

jon verriet | ‘een ongevaarlijk avontuur’


Figuur 3. Aandeel buitenlandse recepten in de kookrubrieken van Margriet en Libelle (samengevoegd) onderverdeeld naar regio, 1950, 1960, 1970.

Figuur 4. Aandeel buitenlandse advertenties in Margriet en Libelle (samengevoegd) onderverdeeld naar regio, 1950, 1960, 1970.

aantrekkelijk was om mee te adverteren, terwijl Amerikaanse recepten minder voorkwamen. Natuurlijk werd in deze naoorlogse decennia de West-Europese markt overspoeld met Amerikaanse producten, maar opvallend is dat zij ook expliciet werden gekoppeld aan Amerika in de advertenties. Het aanzien van Amerikaanse producten was wellicht relatief hoger dan het aanzien van de Amerikaanse cuisine.20 20 Dit vormt enig empirisch bewijs voor Catherine Salzmans stelling dat Amerikaanse producten als ‘kwaliteitsproducten’ werden beschouwd. Salzman, Margriet’s Advies, p. 16.

volkskunde 2015 | 2 : 177-192

183


De trends in deze grafieken, en vooral de opwaartse trends in figuur 1 en 2, tonen duidelijk aan dat buitenlands eten steeds sterker werd gepromoot in de tijdschriften. Maar, zoals besproken in de inleiding, de eetcultuur was in Nederland volgens velen behoudend. Een in 1950 gehouden voedselenquête stelt: “Over het algemeen schijnt men aan de leuze ‘niet eten, wat je niet kent’, op het platteland nog stevig vast te houden, (bijv. een macaronischoteltje met ham en kaas werd op cursussen aan huisvrouwen ten plattelande volstrekt niet geapprecieerd).”21 Het woord ‘volstrekt’ verraadt wederom een sterk (regionaal) conservatisme.22 Veel van de weerstand had misschien ook te maken met de maaltijdstructuur. Volgens Mary Douglas kan een persoon een maaltijd niet eens als maaltijd classificeren wanneer de structuur niet ‘klopt’ binnen diens referentiekader.23 Als een dergelijk belang werd gehecht aan de structuur van het eten, dan konden veel naoorlogse buitenlandse recepten geen ‘maaltijd’ worden genoemd. Zo zijn nasi en bami goreng gerechten die enkel bestaan uit een hoofdbestanddeel, zonder (veel) vlees of groente.24 In Nederland werden aan deze twee gerechten dan ook alsnog groenten en vlees toegevoegd, wat de structuur enigszins corrigeerde. Waar pastagerechten in Italië vaak als een kleine, lichte maaltijd dienden (de primo), daar werd in Nederland vaak een zware tomatensaus met groenten en gehakt toegevoegd, waardoor het de structuur van een Nederlands hoofdgerecht kreeg.25 Toch bleven veel buitenlandse gerechten zoals pasta en nasi goreng, waarbij alles bij elkaar op het bord werd opgeschept, een niet-Nederlandse ervaring. In het interbellum werd vermoedelijk op kleine schaal geëxperimenteerd in Nederlandse keukens.26 Maar voor en vlak na de Tweede Wereldoorlog was het enthousiasme voor buitenlandse ingrediënten en gerechten – ondanks de aanwezigheid van Indische restaurants en de beschikbaarheid van benodigde ingrediënten in grote steden (knoflook, pepertjes, komijn, et cetera27) – beperkt.28 Hoe kan de ‘xenomanie’ van Nederlanders in de naoorlogse decennia dan worden verklaard?

21 J. Burema, T. van Schaik & B. Woonink, ‘Een Enquête naar de Samenstelling van de Middagmaaltijd ten Plattelande in Nederland’, Voeding 11, 1950, p. 285-297, hier 295. 22 Volgens Theo Marcé waren de regionale verschillen zelfs het grootst wanneer het ging om pasta- en rijstconsumptie. T. Marcé, Het Verbruik van Aardappelen, Brood, Rijst, Peulvruchten en Eetdeegwaren volgens een Voedingsonderzoek in Nederland bij 2000 Huishoudingen in 1967 t/m 1970. Wageningen, 1975, p. 108. 23 M. Douglas, ‘Deciphering a Meal’, in: M. Douglas (red.), Implicit Meanings: Selected Essays in Anthropology. Londen, 1999, p. 231-251, hier 240. 24 Vooral gezinnen met lagere inkomens aten natuurlijk al langer eenpansgerechten. 25 “Macaroni werd in aangepaste vorm gegeten, maar desondanks werd het exotische benadrukt.” Schrover e.a., Lekker: Waarom knoflook, p. 81. 26 Waarschijnlijk vooral onder de (hogere) middenklasse. Zo bevatte het tijdschrift van de huishoudscholen tussen 1910 en 1930 al 83 hartige macaronirecepten en 172 hartige rijstrecepten. In en Om de Keuken (Gorinchem, 1910-1913); In en Om de Woning (Gorinchem, 1914-1930). 27 K. Cwiertka, The Making of Modern Culinary Tradition in Japan. Leiden, 1999, p. 169-172. 28 Ibidem, p. 159.

184

jon verriet | ‘een ongevaarlijk avontuur’


‘Ontvreemding’ en ‘vervreemding’ Voor het beantwoorden van de bovenstaande vraag is het bestuderen van de rol van bemiddelaars essentieel. Margriet en Libelle zaten tussen producent en consument in: de tijdschriften vormden een uitgelezen podium voor het populariseren van buitenlandse gerechten en producten, zowel voor redactrices als voor adverteerders. De figuurlijke afstand tussen Nederlanders en buitenlands voedsel is dan ook aanwezig – en in beweging – in deze tijdschriften. Het simpele feit dat deze tijdschriften in toenemende mate schreven over buitenlandse recepten en producten is aangetoond, en van belang, maar even belangrijk is hoe zij schreven over deze zaken: werd er gebruik gemaakt van bepaalde discursieve strategieën? Margriet en Libelle benadrukten geregeld de vreemdheid van buitenlandse koks en hun voedsel. Een voorbeeld uit 1950: “Hoe hij heet? Ja, dat is een lastige vraag. Het kan Hok Sing Yang zijn of Gauw Boeng Seng. Misschien is het ook Mei Ho Ling. Het is moeilijk om uit al die vreemde klanken wijs te worden. Trouwens, wat komt het er op aan. Wát hij kookt? Die vraag is beter te beantwoorden, want we zagen nauwkeurig toe toen Hok Sing Yang of hoe hij heten mag de pollepel hanteerde.”29 Een gesprek met een Chinese restauranthouder uit 1955 is echter nog opvallender: “U mag niet alles geloven wat ze zeggen over het eten in China. Het is beslist niet waar dat de Kantonnezen levende witte muizen aan hun staart door de kokende honing halen en daarna, net zoals de Hollanders met een haring doen, door hun keelgat laten glijden. Nee, dat is niet waar. Dat zijn maar verhaaltjes. U moet dat niet geloven.”30 De mythe bestond dat Aziatische restaurants muizen serveerden, en Libelle trachtte dit verhaal te ontkrachten. Zowel het feit dat deze mythe bestond, als het gegeven dat de redacteur het heeft nagevraagd bij de Chinese kok, is veelzeggend: er was nog veel onbekend en eng aan de Chinese keuken. Verderop in het artikel worden eigenschappen van de chef die zijn vreemdheid bevestigen positief benadrukt: ‘oosterse hoffelijkheid’ en ‘grappig-gebroken Nederlands’. De alinea heeft een duidelijke functie: het onbekende wordt als vreemd getypeerd, maar angst ervoor wordt weggenomen. We zouden dit culturele duwen trekwerk ook ‘vervreemding’ en ‘ontvreemding’ kunnen noemen. Deze twee discursieve strategieën werden onder andere in de tijdschriften toegepast. Ten eerste werd buitenlands eten aantrekkelijker gemaakt door het minder vreemd te maken. Verschillende historici hebben beschreven hoe dit in praktische zin mogelijk is – doperwtjes bij de nasi goreng31 – maar het gebeurde in de jaren vijftig en zestig ook op discursieve wijze, door dit voedsel te omschrijven als iets dat bekend en ongevaarlijk was. Dit ontvreemdingsmechanisme toont

29 Libelle, 1950 (17) 50-51. 30 Libelle, 1955 (14) 96. 31 Schrover e.a. noemen dit ‘de-etnisering’. Hier is gekozen voor een andere term, omdat het concept ‘etniciteit’ in dezen niet altijd van toepassing lijkt. Schrover, e.a., Lekker: Waarom Knoflook, p. 78; Zie ook: Salzman, Margriet’s Advies, passim.

volkskunde 2015 | 2 : 177-192

185


overeenkomsten met het oriëntalisme, zoals dat is beschreven door Edward Said. Hij stelde dat een belangrijke functie van het oriëntalistische discours het wegnemen van angst voor ‘de Ander’ is: “[the] subject is not so much the East itself as the East made known, and therefore less fearsome, to the Western reading public.”32 Door het produceren van kennis wordt de Westerling gerustgesteld: als hij weet waar hij mee te maken heeft, is het vreemde te plaatsen en te beheersen.33 Ten tweede moest buitenlands voedsel echter ook vreemd gehouden worden. Een deel van de aantrekkingskracht was tenslotte het avontuur waar deze producten en gerechten voor stonden: een nieuwe eetervaring. Susan Sheridan, gespecialiseerd in gender studies, noemt deze specifieke strategie ‘adventure discourse’.34 ‘Ontvreemding’ en ‘vervreemding’ waren veel aanwezig in de kookrubrieken, vooral in de jaren vijftig. Ook Margriet was voorzichtig: gevulde omelette “komt u misschien vreemd voor (...) maar probeer het eens!”35 In de kookrubrieken werd al dit vreemds ook ‘ontvreemd’ door de presentatie: ruiten en bloemetjesmotieven op de tafelkleedjes, servetringen, zilver bestek, kaarsjes, bloemen, grote schalen met symmetrisch opgemaakt eten.36 Gedurende de jaren zestig werd deze presentatie ‘buitenlandser’, vooral in Margriet: een Spaanse gitaar bij de recepten met Zuidvruchten, een wereldbol bij het “grenzeloos lekkere” lamsvlees, of simpelweg de vlaggen van de landen waarmee de gerechten werden geïdentificeerd.37 De teksten volgden deze trend: buitenlandse recepten hoefden op den duur niet meer verdedigd te worden, het vreemde werd aan het einde van de jaren zestig vaak zonder terughoudendheid omarmd. Dit valt deels te verklaren door het feit dat het lezerspubliek ook op andere manieren in aanraking kwam met buitenlands eten. Door de terugkomst van militairen en de immigratie van repatrianten leefde ineens een grotere groep mensen in Nederland die bekend waren met de Indische keuken. Betaalbare buitenlandse reizen waren ook van invloed. Zo schrijft Wina Born in Margriet over ‘Vruchten uit verre landen’: “Bent U op vakantie geweest in een zonnig land, dan zult U ze vrijwel allemaal wel eens gezien – en wie weet? – zelfs geproefd hebben. Wilt U die smaak van uw vakantie thuis nog eens ophalen (...)”.38 Maar ook binnen Nederland werd het vreemde volgens An ‘t Hoen, die voor Libelle schreef, toegankelijker: “Verschillende dingen, zoals bijvoorbeeld loempia, sate babi en pangsiet,

32 E. Said, Orientalism. New York, 1978; Londen etc., 2003, p. 60. Said is overigens voornamelijk geïnteresseerd in de relatie van het Westen met het nabije Oosten, ofwel verschillende Arabische culturen. 33 Ibidem, p. 32. 34 Sheridan, Eating the Other, p. 325. 35 Margriet, 1950 (8) 29. 36 Overigens gebruikte Libelle in 1950, toen de kookrubriek nog anoniem was, geregeld foto’s van buitenlandse promotiebureaus zoals het American Meat Institute. De tekst werd wel geschreven, of op zijn minst aangepast, voor een Nederlands publiek. 37 Resp. Margriet, 1970 (17) 154-156, 158; Margriet, 1970 (15) 94-98, 101; Margriet, 1970 (18) 148-151. 38 Margriet, 1970 (12) 104-106, 108.

186

jon verriet | ‘een ongevaarlijk avontuur’


kunt u helemaal klaar of half bereid kopen in snackbars, bij een Chinees restaurant of soms uit de diepvrieskast van een zelfbedieningszaak.”39 In de advertenties voor buitenlands voedsel speelde de tegenstelling tussen het bekende en het vreemde ook een rol; in 1950 zelfs geregeld binnen één advertentie. Van Dungens ‘Jamaica Bonen’ zijn ‘Made in Holland’40, Pindakaas van Pinka-Pinka – met palmboom en houten hutje op de pot – is ‘Het merk met Nationale Reputatie’ uit Amsterdam41 en Rademakers ‘Grillé Suisse’ chocolaatjes worden vergezeld door de Nederlandse vlag.42 Men zou ook kunnen stellen dat adverteerders van twee walletjes probeerden te eten: reclame maken met iets dat spannend en bekend tegelijk was. In 1970 durft men vol voor het vreemde te gaan: geen disclaimers meer, het Hollandse is minderwaardig en wordt opzijgeschoven. “Met Duyvis Mix voor kip maakt u in een oogwenk een saus die het gebruikelijke Hollandse kippetje omtovert tot een ongebruikelijk, veel lekkerder kippetje”, meldt Duyvis.43 De goulashsoep van Hero is “zo Hongaars als soep maar zijn kan”.44 Conimex liet in 1970 zien dat er in twintig jaar tijd veel was veranderd, en maakte de Nederlandse keuken zelfs voorzichtig belachelijk: “Als u overborrelt van opstandigheid omdat u in deze tijd van soppige oude aardappels en dure schaarse groente toch voor de bittere taak staat wat behoorlijks op tafel te brengen… dan kan alleen kalmte en Conimex u redden.”45 Er was in twintig jaar tijd veel veranderd.

Authenticiteit Wanneer buitenlands voedsel wordt ‘ontvreemd’, dan kan daarna het vreemde functioneren als een uitstapje binnen het dagelijkse leven, zonder grote culturele gevolgen. Een kookboek uit 1968: “Honderd recepten uit het Verre Oosten hebben natuurlijk iets met de menselijke geschiedenis te maken. Hier fungeren ze alleen maar als exotische afwisseling.”46 Die connectie met de cultuur of het land van oorsprong is tegenwoordig voor velen echter zeer belangrijk. Ook historici focussen opvallend vaak op het vermeende gebrek aan authenticiteit wanneer zij naoorlogs buitenlands eten bespreken.47 In feite bestaat er natuurlijk niet zoiets als ‘de Spaanse keuken’ of ‘authentiek Amerikaans’, maar zulke culinaire demarcaties helpen veel mensen in

39 Libelle, 1970 (4) 71-72. 40 Libelle, 1950 (43) 25. 41 Margriet, 1950 (14) 37. 42 Libelle, 1950 (20) 21. 43 Margriet, 1970 (52) 12. 44 Libelle, 1970 (50) 43. 45 Margriet, 1970 (11) 83. 46 O. de Lassus Saint-Geniès, De Chinees-Indische Keuken. Utrecht, 1968, p. 8. 47 Zie naast eerder genoemde literatuur ook: J. van den Berg, “Ajoh Dan, Neem... Néém...”: De Geschiedenis van de Rijsttafel. Den Haag, 2002, p. 108; A. Cottaar, ‘Een Oosterse Stad in het Westen. Etnisch-culinaire Pioniers in Den Haag’, Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis 4, 2000, p. 261-280, hier 271; Montijn, Aan Tafel!, p. 106; B. Vuyk, ‘De Invloed van ons Koloniaal Verleden op ons Hedendaagse Eetpatroon’, Nederlands Tijdschrift voor Diëtisten 36, 1981, p. 178-181, hier 180.

volkskunde 2015 | 2 : 177-192

187


het beleven van ‘de natie’, en te markeren wat eigen is en wat vreemd.48 De belangrijkste voorwaarde voor ‘authenticiteit’ in de literatuur – hoewel vaak niet expliciet gedefinieerd – lijkt te zijn dat er een connectie is met het vermeende land van herkomst. Is het recept precies zoals het in Spanje wordt gegeten, of in een deel van Spanje, of bedacht door een Spanjaard? Maar was deze authenticiteit ook van belang binnen het discours omtrent buitenlandse recepten en producten in de jaren vijftig en zestig? In Margriet bestonden in 1950 het ideaal en de realiteit naast elkaar. Bouillabaisse werd gemaakt met haring en spiering, maar “voor de echte bouillabaisse worden Middellandse Zee-vissen gebruikt.”49 In 61 procent van de kookrubrieken vormen de titels van de recepten de enige expliciete referentie aan het buitenlandse karakter van het gerecht. Dit is echter niet zo vreemd: namen als ‘Italiaanse risotto’ of ‘Italiaanse pastaschotel’ vragen niet nadrukkelijk om verdere uitleg. In 1970 waren de kookrubrieken op dit vlak nauwelijks veranderd. Redactrices lieten veel toe: voor Irish coffee bestaan eigenlijk speciale glazen (maar het mag in een wijnglas), bij Coq au vin hoort eigenlijk brood (maar u mag er aardappelen bij geven), en in Guiso de maiz moet eigenlijk een pepertje (maar gebruikt u maar paprika). Zelfs de Hollandse bouillabaisse werd opnieuw beschreven.50 De lezer kreeg informatie over de ‘authentieke’ versie, maar aanpassingen vonden de bladen geen doodzonde. Ook in een bekend kookboek werd deze authenticiteitskwestie expliciet gemaakt. Uit De ´Hollandse Rijsttafel´ voor de Hollandse Huisvrouw en de ´Indische Rijsttafel’ (1959): “(...) vele Hollanders (...) worden afgeschrikt door de vele namen van onbekende ingrediënten. Maar de schrijfster helpt ons op duidelijke wijze de weg vinden in dit labyrint en – wat zeer belangrijk is – geeft ons de Nederlandse surrogaten op, die ons prettig bekend in de oren klinken.”51 ‘Prettig bekende ingrediënten’: in dit voorwoord is de ontvreemdingsmethode toegepast. Het Indische gedeelte van het boek wordt als het ideaal, het einddoel gepresenteerd, terwijl het Nederlandse gedeelte ‘de-etniseert’: het vervangt kokosmelk door koemelk, (Spaanse) peper door tomatenpuree en gember door mosterd, en de schrijfster stelt: “Kennis van de Indische keuken is voorlopig niet nodig.”52 In de advertenties liepen binnen- en buitenland geregeld vloeiend in elkaar over, zoals al is beschreven. De recepten van Blue Band in 1950 benadrukten het buitenlandse karakter in woord en beeld: Komkommer Espagnol (met stierenvechter), Russisch gerecht (met gopakdanser) en Oostenrijkse aardappel knoedels (met alpinist).53 Lindt ging een stap verder door het publiek in het 48 C. Palmer, ‘From Theory to Practice: Experiencing the Nation in Everyday Life’, Journal of Material Culture 3:2, 1998, p. 175-199, hier 188-190; P. Scholliers, ‘Meals, Food Narratives and Sentiments of Belonging in Past and Present’, in: P. Scholliers (red.), Food, Drink and Identity: Cooking, Eating and Drinking in Europe since the Middle Ages, Oxford, 2001, p. 3-22, hier 14. 49 Margriet, 1950 (40) 30-31. 50 Resp. Libelle, 1970 (51) 98-104, 106; Margriet, 1970 (18) 148-151; Margriet, 1970 (37) 92-99; Libelle, 1970 (20) 94-99, 117. 51 M. Brückel-Beiten, De “Hollandse Rijsttafel” voor de Hollandse Huisvrouw en de “Indische Rijsttafel”. Deventer, 1959, voorwoord. 52 Ibidem, 3. 53 Margriet, 1950 (25) 33; Margriet, 1950 (33) 17; Margriet, 1950 (28) 38.

188

jon verriet | ‘een ongevaarlijk avontuur’


Frans aan te spreken: “Lindt. Chocolat Suisse. La qualité du chocolat Lindt ne se discute pas.”54 Maar voor veel adverteerders bleef een minder specifieke verwijzing afdoende. Zo werd in 1950 voor 24 van de 27 Aziatische producten geen specifiek land genoemd; in plaats daarvan werden termen als ‘het Oosten’ of ‘de Oriënt’ gebruikt. In 1970 was het aantal ‘algemeen Aziatische’ producten afgenomen tot 22 van de 93.55 Er kwamen uitzonderingen voor, waarbij een product concreet en helder werd gelokaliseerd, zoals bij een reeks advertenties van Koenvisser in 1960. De ingeblikte nasi goreng werd gemaakt door een “een echte ‘koki’”, de spaghetti kwam van “de meesterhand van de ‘cuoco’ zelf” en de bami goreng werd bereid door “de ‘tai chu’”. De afgebeelde koks voldoen aan etnische stereotypen: de Italiaanse chef heeft bijvoorbeeld overgewicht en een zwart snorretje.56 Toch waren adverteerders aan het eind van de jaren zestig nog altijd niet streng betreffende de gepresenteerde herkomst van producten. Ten opzichte van de kookrubrieken waren de referenties naar het buitenland in de advertenties veel vluchtiger en vrijblijvender. Dit kwam deels door de aard van het medium: waar in kookrubrieken meestal een samenhangend verhaal wordt verteld, moet in advertenties in weinig woorden een psychologisch effect bereikt worden. Adverteerders hanteerden hierdoor sneller het principe ‘whatever works’. Deze ontspannen, vrijblijvende houding vervaagde de grens tussen binnenland en buitenland, en leverde soms zelfs fusion-cooking op: “Mmm, dat ruikt lekker. Nasi Goreng? Mis poes… een stamppot bereid met heerlijke Nasi Gorengkruiden van CONIMEX! Boemboe Nasi Goreng moet U niet alleen voor Uw Nasi Goreng gebruiken, maar ook in Uw Hollandse gerechten, als stamppot, gebakken aardappelen, jus, enz […].”57 In de kookrubriek noemde Libelle buitenlandse recepten onder andere ‘de Kosmopoliet’ en ‘”Iets” met borrelworstjes’, en de redactrice bereidde in 1970 babi pangang met cognac.58 De acceptatie van zulke hybriditeit (bami met doperwtjes, mosterd in plaats van gember, ‘Italiaanse nasi goreng’59) wijst op een ontspannen houding betreffende ingrediënten. Natuurlijk bestond ook in deze tijd het idee van ‘de Mexicaanse keuken’ of ‘Indiase cuisine’, maar het betrof nog geen vaste set met regels. De losse houding ten opzichte van buitenlands voedsel en het ontvreemden van buitenlandse gerechten, kwamen de populariteit van beide in de jaren vijftig en zestig ten goede. Literatuurwetenschapper Meredith Abarca merkt op dat tijdens een brede culinaire kennismakingsfase keukenavonturiers behoefte hebben aan de vrijheid om gerechten op creatieve wijze aan te passen.60 Het zou dan ook een vergissing zijn om te denken dat deze opstelling altijd voortkwam uit onwetendheid. Uit een eerder geciteerd interview met een Chinese chef54 Libelle, 1950 (35) 17. Deze advertentie stond in 1950 niet in Margriet. 55 Ook Duitse en Franse kookrubrieken gebruikten containerbegrippen, zoals ‘exotisch’. Vaak refereerden zij dan aan Zuid-Europa. Régnier, Spicing Up, p. 202-206. 56 Resp. Margriet, 1960 (14) 69; Margriet, 1960 (17) 68; Margriet, 1960 (23) 30. 57 Margriet, 1955 (2) 44. 58 Resp. Libelle, 1970 (40) 84-87; Libelle, 1970 (35) 80-81; Libelle, 1970 (4) 71-72. 59 L. Ducelle, Van Mond tot Mond: Favoriete Recepten Verder Verteld. Den Haag, 1967, p. 14. 60 M. Abarca, ‘Authentic or Not, It’s Original’, Food and Foodways 12:1, 2004, p. 1-25, hier 10.

volkskunde 2015 | 2 : 177-192

189


kok in Libelle: “Wanneer wij Chinees eten, eten we in wezen Chinees-opzijn-Europees. Maar dan ook goed!”61 Dit citaat illustreert dat authenticiteit in de tijdschriften op zichzelf geen aanbeveling is: smakelijkheid is de enige graadmeter. De sterke behoefte aan authenticiteit kwam later. Het kookboekenaanbod bevestigt deze bevinding. In de gezamenlijke Nederlandse bibliotheken zijn 87 boeken te vinden zijn met de woorden ‘authentiek’ en ‘recepten’ in de titel, maar geen enkele daarvan is uitgegeven vóór het jaar 1989. Verder zijn er 59 boeken met een titel die de woorden ‘authentieke’ en ‘keuken’ bevat, waarvan niet één werd uitgegeven vóór 1981.62 In een kookboek uit 1969 lijkt het begin van de ommekeer zichtbaar: er wordt een duidelijk onderscheid gemaakt tussen ‘Indisch’ en ‘Indonesisch’ eten, en babi ketjap is “in feite niet echt Indisch!”63 De genoemde zoektocht naar authenticiteit wordt vaak gepresenteerd als een reactie op de globalisering van de voedselketen, wat zou kunnen verklaren dat de jaren zeventig en tachtig een keerpunt vormden. Advertenties en artikelen toonden een ideaalbeeld: de huisvrouw moest variëren en nieuwe dingen proberen. Of iedere huisvrouw zich hieraan hield, is natuurlijk een andere vraag. Er zijn wel tekenen dat er in de naoorlogse decennia thuis af en toe iets nieuws werd geprobeerd, ook omdat relatief weinig gezinnen toen buitenshuis aten.64 In een representatieve enquête uit 1968 gaven veel vrouwen aan dat ze het leuk vonden om te experimenteren in de keuken. Bovendien was het merendeel van hen geïnteresseerd in nieuwe producten, en gebruikte maar liefst 69 procent wel eens sambal bij het koken.65 Volgens Libelle was het bakken van een loempia anno 1970 geen kunst voor de Nederlandse huisvrouw: “De loempia herbergt geen geheimen meer in haar croquante omhulsel. […] Nee, zij is geen probleem. Maar hoe smaken gebakken scampi’s en welke ingrediënten verdwijnen in de babi-ketjap-schotel? Het is een avontuur om de Chinese kookkunst te beoefenen in eigen keuken. Een ongevaarlijk avontuur weliswaar (er kan niet veel mislukken), maar daarom niet minder boeiend.”66

61 Libelle, 1950 (17) 50-51. 62 Deze conclusies zijn getrokken aan de hand van de gegevens in Picarta (http://www.picarta.nl), een database van de collecties van alle Nederlandse openbare bibliotheken. De exacte search-strings waren “authen*” AND “recepte*” en “authen*” AND “keuken*”. Ook “authen*” AND “gerecht*” leverde geen resultaten van vóór 1989 op. Voor de gevonden hits geldt overigens dat ze – door de ingekorte search-string – niet altijd daadwerkelijk over authentiek koken gaan. Geraadpleegd: 7 oktober 2014. 63 B. Kuyper, Lekker Eten op z’n Indisch. Wageningen, 1969, p. 3, 5. 64 In 1960 ging slechts 16 procent van de Nederlanders wel eens uit eten; in 1978 was dit 56 procent. A. den Hartog, ‘Technologisch Vernuft en Eten Buitenshuis als Massaverschijnsel in de Negentiende en Twintigste Eeuw’, in: M. Jacobs & P. Scholliers (red.), Buitenshuis Eten in de Lage Landen sinds 1800. Brussel, 2002, p. 29-56, hier 30. Conimex presenteert conserven expliciet als alternatief voor een avondje in een restaurant: ‘Mams, eten we vanavond Bahmi in de stad? Neen kind, want ik heb ontdekt, dat het thuis lekkerder en veel goedkoper is. (...)’. Margriet, 1955 (10) 47. 65 Nederlands Centrum voor Marketing Analyses, De Jonge Mevrouwen: Een Onderzoek naar de Generatieverschillen tussen Jonge en Oudere Huisvrouwen. Amsterdam, 1968, p. 20-21. 66 Libelle, 1970 (4) 40-45.

190

jon verriet | ‘een ongevaarlijk avontuur’


Ook verpakte producten vormden voor huisvrouwen de makkelijkste manier om variatie in huis te halen, wat het produceren van buitenlandse ingrediënten en maaltijden voor bedrijven aantrekkelijk maakte.67 Door de stijgende welvaart, door het toenemen van eenpersoonshuishoudens, en doordat vrouwen zich steeds meer op de arbeidsmarkt begaven, nam de behoefte aan halffabricaten vooral in de jaren zestig sterk toe.68 En waar het creëren van oer-Nederlandse processed foods problemen met zich mee kon brengen, omdat de meeste consumenten uitstekend vergelijkingsmateriaal hadden (moeders stamppot), daar was het voor producten uit een buitenlandse keuken iets makkelijker, doordat de klant vaak een referentiekader miste. Zoals Marianne Lien schrijft: “The producer, to a much greater extent, is free to define the product in a way that suits the various requirements and conditions of industrial mass production.”69 De producent kon hierdoor goedkopere ingrediënten gebruiken, wat de winst verhoogde, de prijs drukte, of beide. Naast de popularisering van buitenlandse producten in Margriet en Libelle, hadden ook maatschappelijke trends invloed op de toenemende vraag naar buitenlands eten. Zo bezien is het minder verrassend dat de stroom van voedselproducten met een buitenlands tintje niet alleen sterk toenam in de jaren vijftig en zestig, maar dat deze nog altijd aanhoudt.

Conclusie De toegenomen welvaart en diversifiëring van producten stimuleerden de interesse voor buitenlands voedsel in de jaren vijftig en zestig. Adverteerders associeerden producten graag met het buitenland, dat stond voor een veilige belevenis in de huiselijke sfeer. Voorzichtig werd in Margriet en Libelle – ook door redacteuren – gebalanceerd tussen spanning en veiligheid: buitenlands eten was ‘een ongevaarlijk avontuur’. De Nederlandse keuken gold als antithese (vertrouwd en saai) maar ook als ijkpunt: Indische en Italiaanse recepten werden aangepast, zowel qua structuur als qua ingrediënten. Culinaire authenticiteit werd soms benoemd, maar was van later zorg. Voorlopig waren kennis en mogelijkheden beperkt – weinig Nederlanders hadden in deze decennia bijvoorbeeld een wok in huis – wat de creatieve vrijheid ten goede kwam. Door de gebalanceerde popularisering en de losse houding ten opzichte van authenticiteit was deze nieuwe voedseltrend erg insluitend, waardoor uiteindelijk een groot deel van de Nederlandse bevolking ‘xenomaan’ kon worden. Veel Nederlandse huisvrouwen voerden een culinaire dialoog met ‘het buitenland’: na ontkenning in de beginfase, luisterden zij voorzichtig naar de argumenten in de jaren vijftig, probeerden deze in de praktijk, en – gelijktijdig voortdurend onderhandelend – accepteerden zij in de jaren zestig veel buitenlandse ingrediënten, technieken en gerechten. Waar nodig werden gerechten aangepast of discursief ‘ontvreemd’, maar dit proces werd vaak

67 A. Julier, ‘Family and Domesticity’, in: A. Bentley (red.), A Cultural History of Food in the Modern Age. Londen, 2012, p. 145-163, hier 156. 68 Verriet, Ready Meals, p. 140. 69 M. Lien, Marketing and Modernity: An Ethnography of Marketing Practice. Oxford, 1997, p. 226.

volkskunde 2015 | 2 : 177-192

191


expliciet gemaakt. Dit betekent dat zorgvuldige lezers van Margriet en Libelle zeker niet onwetend waren als het gaat om de ‘authentieke’ recepten die ten grondslag lagen aan de enthousiast gepubliceerde buitenlandse gerechten en producten. Er zijn veel mogelijkheden voor verder onderzoek naar buitenlands eten in Nederland en daarbuiten. Vooral beeldvorming en attituden zijn nog te weinig serieus genomen als onderzoeksonderwerp. Hoe schreef en dacht men bijvoorbeeld over spaghetti en bami toen deze gerechten nog veel ‘nieuwer’ waren, vóór de Eerste Wereldoorlog? En (hoe) veranderde dit gedurende het interbellum of daarna? En op welke wijze zijn in een later stadium de keukens van Antilliaanse, Marokkaanse, Surinaamse en Turkse immigranten ontvangen en beschreven? Deze vragen zijn zowel op kwalitatieve als kwantitatieve wijze nog onvoldoende beantwoord. Dit terwijl het discours omtrent buitenlands voedsel tussen 1950 en 1970 laat zien dat meerdere zaken bijeenkomen betreffende dit onderwerp: de belangen van producent, consument en ‘bemiddelaar’, hoe de naoorlogse maatschappij zich – tenminste op culinair gebied – bewust wordt van de wereld om haar heen, en bovenal, hoe het alledaagse wordt geïnjecteerd met betekenis – wordt verheven – door taal en beeld.

192

jon verriet | ‘een ongevaarlijk avontuur’


st e fa a n to p sporen

Paul Peeters 80 jaar

Geboren in Berchem op 4 april 1935 als tweede kind1 van het echtpaar Karel Constant Peeters en Maria Pellaerts heeft Paul na zijn humaniora in het Koninklijk Atheneum van Berchem rechten gestudeerd in Namen en aan de KU Leuven. Als dr. juris was hij in het dagelijks leven belast met juridische en sociale zaken i.v.m. personeel in de energiesector en eindigde zijn carrière als administratief directeur bij Ebes Antwerpen. Hij had als zodanig niet veel feeling met de volkskundige activiteiten van zijn vader. Daar kwam vrij vlug en 1

De oudere zus Hilde was op 18 maart 1932 geboren en de jongere zus Lea op 4 mei 1946.

volkskunde 2015 | 2 : 193-195

193


onverwacht verandering in toen zijn vader in de lente van 1975 ziek terugkeerde van een reis naar China en enkele maanden later op 16 december overleed. Meteen rees een gigantisch probleem: wat nu met Volkskunde, het tijdschrift dat na de breuk met Nederland een nieuwe koers moest varen? De man die Volkskunde had gered na de dood van Victor de Meyere2, was niet meer… Als enige zoon van Vlaanderens volkskundige nummer 1 heeft Paul meteen beseft dat een belangrijk deel van zijn vaders veelzijdig volkscultureel testament op het spel stond en hij zich dus beschikbaar moest stellen. Concreet betekent dit dat hij zijn vader heeft opgevolgd als voorzitter van het Centrum voor Studie en Documentatie vzw3 en dat hij vanaf jaargang 77 (1976) het beheer van Volkskunde heeft overgenomen.4 Tien jaar later, jaargang 87 (1986), wordt Paul Peeters verantwoordelijke uitgever van Volkskunde – Driemaandelijks Tijdschrift voor de studie van het volksleven. Het is een verantwoordelijkheid die hij nog steeds op zich neemt. Een belangrijk gegeven inzake de leefbaarheid van Volkskunde is de overeenkomst die P. Peeters heeft gemaakt met Albert Himler, een fervent bezoeker van het Volkskundemuseum en ambtenaar van de Technische Dienst van het Havenbedrijf van de stad Antwerpen. Dit leidde op 28 augustus 1988 tot de oprichting van het Fonds Vera Himler, wat de mogelijkheid bood om tweejaarlijks een themanummer uit te geven. Het eerste nummer in deze context ‘Aspecten van de dood in het volksleven’, heeft Paul ingeleid.5 Paul heeft niet alleen de zakelijke belangen van ons tijdschrift behartigd, hij heeft ook meermaals inhoudelijke bijdragen geleverd o.m. over zijn vader en de volkskunde vóór 19406 en ‘De Werkgemeenschap voor Heemkunde’.7 In het ‘Huldenummer K.C. Peeters’8 leverde hij een gedetailleerde levensschets van

2

Victor de Meyere overleed op 27 december 1938 en werd op 31 december begraven op het Schoonselhof (Antwerpen). Jan de Vries, Maurits De Meyer en K.C. Peeters waren aanwezig op de begrafenis en overlegden om Volkskunde voort te zetten. Op 21.12.1940 besliste de nieuwe en uitgebreide redactie Volkskunde te continueren met als ondertitel Driemaandelijks Tijdschrift voor de studie van het volksleven. K.C. Peeters werd redactiesecretaris. Zie P. Peeters, ‘Uit de archieven van K.C. Peeters – K.C. Peeters en de volkskunde vóór 1940’, Volkskunde 100:2, 1999, p. 161-182 en idem, De werelden van K.C. Peeters – Periode 1903-1945. Eigen beheer, 2013, p. 322-324. 3 Deze stichting was op 20 december 1961 opgericht en had een meervoudig doel om het wetenschappelijk onderzoek van alles wat met volkskunde te maken had te ondersteunen en te bevorderen. Zie P. Peeters, De werelden van K.C. Peeters – Periode 1946-1975. Eigen beheer, 2015, p. 205-206. 4 Na het vertrek van de Nederlandse leden uit de redactie van Volkskunde leidden K.C. Peeters en J. Theuwissen de redactie (1975). Na de dood van K.C. Peeters hebben J. Theuwissen en S. Top het redactiebeleid overgenomen. J. Theuwissen heeft dat gedaan tot en met het jaar 2008. 5 Volkskunde 91:3, 1990, p. 149. Toelichting bij en achtergrond van dit fonds en de figuur Vera Himler vindt de lezer op p. 255-257. In het themanummer ‘Het kind in de volkscultuur’ (Volkskunde 96:3, 1995) komt de tragische figuur Danielle Himler (1960-1992), dochter van Albert, aan bod (p. 433436). Tot op vandaag de dag sponsort het Fonds Vera Himler om de twee jaar een themanummer. 6 Zie voetnoot 2. Deze bijdrage verscheen n.a.v. de honderdste jaargang van Volkskunde in 1999. 7 Aan de hand van archivalia van zijn vader zet Paul de puntjes op de i m.b.t. de heemkundige beweging eind van de jaren 30 en begin van de jaren 1940. Zie Volkskunde 101:4, p. 383-407 en Peeters, De werelden van K.C. Peeters, 2013, p. 238-273. 8 Volkskunde 104:4, 2003, p. 385-444, ill.

194

stefaan top | paul peeters 80 jaar


zijn vader. En in samenwerking met de betreurde collega Alfons Thijs maakte hij bij die gelegenheid de tentoonstelling ‘Een volkskundige op ’t stadhuis – K.C. Peeters 1903-1975’. De locatie van dit evenement was de Bibliotheek Stadscampus van de Universiteit Antwerpen.9 Naar aanleiding van De Visser-Neerlandiaprijs-Cultuur 2000, toegekend aan Volkskunde, hebben P. Peeters en J. Theuwissen daarover in woord en beeld gerapporteerd in Volkskunde 102:3, 2001, p. 169-174.10 Een ander leuk signaal lezen we in Volkskunde 108:1, 2007, p. 90-91. Paul deelt daarin mee dat ons tijdschrift nu ook China heeft bereikt en monkelend stelt hij de vraag of er binnenkort ook ‘summaries’ in het Chinees zullen verschijnen … Vanaf 2010 heeft de redactie meermaals overleg gepleegd om het imago van Volkskunde bij te spijkeren. De vele vergaderingen, die Paul steeds actief en kritisch heeft bijgewoond, hebben geresulteerd in een platformtekst11, die uiteindelijk heeft geleid tot een ‘nieuwe’ Volkskunde, en dit zowel inhoudelijk als qua opmaak en presentatie.12 Naast artikels in Volkskunde heeft Paul ook het boek Volkskunde 1961-1990 gerealiseerd, voor onderzoekers een zeer waardevolle en nuttige aanwinst.13 En nu hij de rijkdom van het archief van zijn vader in twee lijvige boekdelen vakkundig aangetoond en geïllustreerd heeft, koester ik namens de redactie de hoop dat hij het nog ziet zitten om de bibliografie van Volkskunde vanaf 1991 voort te zetten. In ieder geval wensen we hem hartelijk te feliciteren voor zijn ‘ronde’ verjaardag en hopen we dat hij nog jaren het reilen en zeilen van ons tijdschrift in goede conditie mee mag sturen. Voor dit alles onze grote en gewaardeerde dank!14

9

10 11

12 13

14

Prinsstraat 9, Antwerpen. Alfons Thijs, Paul Peeters en Stefaan Top hielden de gelegenheidstoespraken en Ludo Simons, hoofdbibliothecaris Universiteit Antwerpen, opende de tentoonstelling op 20 november 2003. In de marge van deze viering vond in het Antwerps stadhuis een persconferentie plaats rond ‘K.C. Peeters (stadssecretaris 1950-1968)’ op 6 november 2003. Er waren toespraken van o.m. J. Theuwissen over de ‘Volkskundige activiteit van K.C. Peeters’ en van P. Peeters over de tentoonstelling in de bibliotheek Stadscampus van de UA. De plechtige uitreiking van de oorkonde en de cheque vond plaats op 28 april 2001 in het Provinciehuis te Antwerpen. In 2012 is het eerste nummer van jaargang 113 verschenen met een gewijzigde ondertitel. Voortaan spreken we over Volkskunde – Tijdschrift over de cultuur van het dagelijks leven. Voor de platformtekst zie p. 1-4 in deze aflevering. De voorstelling vond plaats op 9 mei 2012 in het MAS. Voor een verslag van deze happening zie Volkskunde 113:2, 2012, p. 170-202, ill. Het vormt deel XXXV in de reeks Nederlandse Volkskundige Bibliografie en werd gepubliceerd in 1993. Recensies ervan verschenen o.m. in Oostvlaamse Zanten 70:1, 1995, p. 79-80 en in Volkskunde 96:4, 1995, p. 451-452. Ook dank aan Hilde Van Bragt-Peeters voor de aangereikte informatie.

volkskunde 2015 | 2 : 193-195

195


196

stefaan top | paul peeters 80 jaar


pe e r m e ur k e n s sporen

SIEF-congres intellectueel festival van Europese culturele mélange

Het congres van de Société Internationale d’Ethnologie et de Folklore in Zagreb (Kroatië) bracht in juni 2015 maar liefst 900 erfgoed- en cultuurliefhebbers uit vooral Europese landen bijeen. Driekwart jongeren! 700 presentaties in meer dan 100 panels, verdeeld over grote thema’s als body, gender, heritage, home, migration, narratives, religion, rural, urban, en – om niets te moeten missen – general. 14 panels waren gewijd aan erfgoed, met bij elkaar meer dan 100 bijdragen. Het grote aantal werkgroepen over het thema Immaterieel Erfgoed bood mooie kansen voor een scala van aspecten: bijvoorbeeld erfgoed als cultureel kapitaal, als bron van herinneringen, als resource voor vermarkting. Bovendien leidde dat ook naar een gedegen benadering van de Unescoconventie. Kwesties betreffende de nationale lijsten van Immaterieel Erfgoed (“Intangible Heritage”) werden vanuit verschillende invalshoeken besproken. Ik bezocht (deels) de bijeenkomst waarin de prangende vraag werd gesteld: “Is de lijst nationaal cultureel erfgoed een bedreiging van de eenwording van Europa?” Onderliggende suggestie was wellicht dat de stimulus om tot Unescolijsten te komen een vrijbrief kan zijn voor ontwikkeling van ongebreidelde nationalistische sentimenten. Andere panels gaven al in de vraagstelling de suggestie aan dat aanwijzen van Intangible Heritage leidt tot versterking van de culturele diversiteit van Europa. Inderdaad presenteerden de meeste papers, of ze nu “Aromanian ethnic revitalization” of “Koli National Park in FinnishRussian borderland” bespraken, een genuanceerd beeld van het bestudeerde onderwerp. In het panel “Heritage as a Source” toonde Kahithe Kiiru, verbonden aan Université Paris Nanterre La Défense, hoe men met een casestudie inzicht met een wijdere betekenis kan verschaffen. Ze belichtte – ook met fraaie beelden – de rituele dans (genaamd “Isukuti”) van een Kenyaanse bevolkingsgroep: hoe deze dans terecht is gekomen op de Unesco ICH-lijst, in welke context dat begrepen moet worden en welke kwesties dat met zich meebrengt. De algemene strekking van wat ze oproept kan ook bij discussies elders – dus ook bij ons – het overwegen waard zijn. Bijvoorbeeld bij de vraag van bescherming van erfgoed: “Wat is urgent?” Verder: “Wat is de rol van degenen die iets te vertellen hebben in deze?” – in dit geval zelfs ministers – en wat Kahithe de “cultural dance promotion elite” noemde. Ze geeft ook precies aan dat het wel of niet “enlist” van een culturele dans de keuze laat zien tussen welke van de culturele uitingen van een bevolkingsgroep wel of niet representatief wordt geacht, wanneer iets wel of niet moet worden vastgelegd en veilig gesteld.

volkskunde 2015 | 2 : 197-198

197


In de context van de Afrikaanse natiestaat – waarom zou dat in bepaald opzicht ook niet elders gelden? – is er de kwestie van “regional and/or ethnic favouritisation”. En tenslotte gaat het ook nog om de vraag (gezien het voorgaande geen onproblematische invalshoek) wat kan worden aangewezen als “really African” – wij zouden kunnen zeggen ‘echt Europees’ of ‘gewoon Hollands’ dan wel horend bij het beeld wat wij hebben van de Nederlandse cultuur. De lezing van Kiiru leert dat wanneer de goede vragen gesteld worden het antwoord al half gevonden is. Er werden interessante theoretische observaties geleverd. Zo maakte Marketa Zandlova van de Praagse Karel Universiteit subtiel een onderscheid tussen “heritage” als “commemoration technique” ofwel “hoe het verleden wordt geproduceerd in het heden” en “tradition” als de culturele vorm die (al dan niet bewust) is vastgelegd in het (recente?) verleden maar alleen kan worden bewaard als ze steeds opnieuw wordt gecreëerd. Dus zonder vernieuwing geen traditie. Ook veel andere papers in vaak interessante panels sloten aan bij relevante kwesties betreffende immaterieel erfgoed. Sommige – helaas te veel! – waren weerslag van onbeholpen nationalistisch erfgoeddenken, andere intellectueel beperkt. Het uitvoerige congresboek met korte ‘abstracts’ biedt voor wie gericht gaat zoeken een verwijzing naar papers over thema’s die ook voor ons interessant zijn. Collega’s van het Meertensinstituut waren actief op het congres. Markus Balkenhol deed het internationale publiek zich verbazen over “The Zwarte Piet debate”, Sophie Elpers leverde een paper over “rural architecture”, Irene Stengs over “Maastricht en Rieu”, Patricia Alkhoven over “vernacular architecture” in naoorlogs Nederland, Linda Egberts (VU) over “European capitals of culture” en Claske Vos (UvA) over Europese “heritage programs” in met name ZuidEuropa. Er was een TU Eindhoven paper over Heerlen en Parkstad. Zoals Nederland was ook België in de werkgroepen marginaal vertegenwoordigd. Elsa Mescoli (Université de Liège) bij voedsel, Katrien de Graeve (Gent) over jeugdige asylanten. Lieve Willekens en Leen Beijers brachten het Antwerpse MAS voor het voetlicht. Verder maakten een drietal papers in de secties migratie en één over religie duidelijk dat SIEF in Nederland en België aan verdere bekendheid mag werken. Wellicht biedt het volgende congres in 2017 in Göttingen een makkelijkere entree in het intellectuele festival van de culturele mélange van Europa. Aangekondigd werd dat men zich ook mag voorbereiden op San Sebastian 2019. Het Zagreb congres was bijzonder succesvol. Een – wat opviel – enthousiaste bende van veelal jonge wetenschappers voor het merendeel uit Noord en Oost-Europa had het publiek heel wat te vertellen. De organisatie was perfect verzorgd. Bij de leden van het SIEF-bestuur werd alle dagen terecht geglimlacht. Op naar het congres te Göttingen in 2017. Peter-Jan Margry, nu hoogleraar Europese Etnologie aan de Universiteit van Amsterdam, weet voortaan het vice-voorzitterschap in handen van Meertenscollega Dr. Sophie Elpers.

198

peer meurkens | sief-congres:


j an huyg h e sporen

Een dynamische traditie de garnaalvisserij te paard in Oostduinkerke

Zelfs voor wie er al jarenlang vertrouwd mee is, blijft het een indrukwekkend beeld: de Oostduinkerkse garnaalvisser in gele oliejekker en met zuidwester, hooggezeten op z’n bonkig boerenpaard dat met trage stap door de branding ploegt, het lange net achter zich aanslepend… De ultieme harmonie van mens, dier en natuur. In essentie nauwelijks veranderd sedert de eerstgekende schriftelijke vermelding van het fenomeen in 1563.1 Precies vier en een halve eeuw later (2013) werd de garnaalvisserij te paard in Oostduinkerke door UNESCO toegevoegd op de Representatieve Lijst van het Immaterieel Cultureel Erfgoed (ICE) van de Mensheid. Wat houdt erkenning door UNESCO precies in en welke verplichtingen vloeien er uit voort? Enkele beschouwingen… Niet voor niets pronkt centraal op de dakkapel van het monumentale oudgemeentehuis (1958) van Oostduinkerke het standbeeld van de garnaalvisser te paard. Zoals analoog het Ros Beiaard en de Vier Heemskinderen in bronzen uitvoering tronen op de torenspits van het Dendermondse justitiepaleis...2 Wat geldt voor het Ros Beiaard in Dendermonde, is inderdaad ook van toepassing op de garnaalvisserij te paard in Oostduinkerke: het zijn allebei levende erfgoedelementen.

Erkenning door Unesco Woensdag 4 december 2013, 13.45 u. Applaus weerklonk in de schepenzaal en in vele kantoren van het Koksijdse gemeentehuis toen politici en ambtenaren via streaming het besluit aanhoorden van het intergouvernementeel comité van UNESCO, in zitting in Baku (Azerbeidjan): de garnaalvisserij te paard van Oostduinkerke wordt ingeschreven op de ICE-lijst van de Mensheid. Terechte trots was (en is) het loon voor alle personen en organisaties die lokaal en nationaal deze erkenning voorbereidden, te meer omdat het comité in Baku de nominatie omschreef als “deskundig, een model, een

1

2

De oudst gekende schriftelijke vermelding komt uit een rekening (1563) van de Koksijdse O.-L.-V.-ten-Duinenabdij. Er staat geschreven dat “seyneperden de seyne” (groot sleepnet) trokken, vastgemaakt aan “seynestrynghen”. Zie B. Bijnens, Koksijde-Oostduinkerke, Kust- Strand- en Paardevisserij. Koksijde, 1985, blz. 29. De Ros Beiaardtraditie werd door UNESCO in 2005 toegevoegd aan de Representatieve Lijst van het Immaterieel Cultureel Erfgoed van de Mensheid.

volkskunde 2015 | 2 : 199-216

199


inspiratiebron”.3 De fierheid bleef niettemin beheerst. Voortaan zouden alle dragers en begeleiders van de paardenvisserij4 immers tegen een internationaal geregelde verantwoordelijkheid aankijken: “borgen” of vaderlijk waken over zowel kwaliteitsvolle traditie als duurzame evolutie van de garnaalvisserij te paard. Terwijl grote broer UNESCO over de schouder meekijkt … Op lokaal vlak ging het verlangen om voor de garnaalvisserij te paard ooit de erkenning als immaterieel cultureel erfgoed in de wacht te slepen terug tot januari 20055. Lang is de lijst van personen en instanties die zich vanaf dan over het in te dienen dossier gebogen hebben. Een eerste belangrijke stap (2009) was de toevoeging van het element op de Inventaris Vlaanderen voor ICE, bijgehouden door het agentschap Kunsten en Erfgoed van het Vlaams ministerie voor Cultuur. Ondersteuning was er ook van de erfgoedorganisaties FARO, CAG en Tapis Plein. In 2010 werd de Oostduinkerkse garnaalvisserij te paard door Vlaams minister Joke Schauvliege van Cultuur op voordracht van de expertencommissie ICE aangeduid als Vlaamse inzending voor inschrijving op de Representatieve Lijst van UNESCO. Het werd nog wachten tot december 2013, dan was de mondiale ICE-erkenning een feit. Sinds januari 2005 waren inmiddels negen jaar voorbijgegaan. Het intergouvernementele comité van UNESCO motiveerde zijn beslissing o.m. als volgt6: “Garnaalvisserij te paard laat ervaren garnaalvissers toe om hun kennis en vaardigheden door te geven aan jongere generaties en verschaft de inwoners van Oostduinkerke een gevoel van identiteit en respect voor het mariene milieu. Het ambacht wordt gedragen door de huishoudens en families van garnaalvissers en bij uitbreiding door de gemeenschap van Oostduinkerke en Koksijde, die het als cultureel erfgoed en belangrijk voor hun identiteit koesteren. (De erkenning) kan de zichtbaarheid van het immaterieel cultureel erfgoed in het algemeen verhogen, bewustzijn creëren voor het belang van kleine, zeer lokale tradities, de nauwe band benadrukken tussen mensen, dieren en de natuur, en het respect voor duurzame ontwikkeling en menselijke creativiteit promoten.”

Van Kanaal tot Oostduinkerke Na deze kennismaking met het hoe en waarom van het huidig “erfgoedstatuut” lijkt het ons aangewezen een duik in het (ver) verleden te nemen om het inzicht in het ambachtelijk fenomeen in een breder historisch en maatschappelijk kader te plaatsen, van de 16de tot de 21ste eeuw.

M. Bultinck, UNESCO info 90. Z.p., 2013, blz. 8. “Paardenvisserij” is kennelijk geen goed Nederlands in vergelijking met analoge woorden zoals “palingvisserij, hertenjacht” enz. De vissers bejagen immers geen paarden, wel garnalen. “Garnaalvisserij” is wel correct Nederlands. Nochtans worden de woorden “paardenvisser(ij)” aan de Vlaamse Westkust courant gezegd en geschreven. In deze bijdrage gebruik ik beide termen omwille van de afwisseling. 5 Tij-dingen (gemeentelijk infoblad van Koksijde), maart 2014, blz. 16. 6 Bultinck, UNESCO, blz. 9. 3 4

200

jan huyghe | een dynamische traditie


1. De garnaalvissers te paard van Oostduinkerke ploegen op hun indrukwekkende boerenpaarden bij laagwater door de branding van de zee. Sedert 4 december 2013 is hun eeuwenoude visserijtechniek door UNESCO toegevoegd aan de Representatieve Lijst van Immaterieel Cultureel Erfgoed van de Mensheid. (Foto Dirk Van Hove)

De paardenvisserij was in het verleden niet exclusief met Oostduinkerke verbonden. Het visserijambacht werd immers ook beoefend op andere Vlaamse stranden en op andere Noord-Europese kusten, van Duitsland tot Normandië, en in Zuid-Engeland. Oostduinkerke is wereldwijd echter de enige kustplaats waar deze eeuwenoude strandvisserijtechniek tot vandaag stand heeft gehouden. Plausibele redenen daarvoor zijn “klassiek” de afwezigheid van golfbrekers in Oostduinkerke en het immens brede strand bij eb. Geen golfbrekers? Breed strand? Genoeg om 450 jaar traditie levendig te houden? Mag het iets meer zijn?

Vroeger om den brode Laat het duidelijk zijn dat de garnaalvisserij te paard vanaf zijn ontstaan heel lang geleden tot ca. 1965 niet beoefend werd uit recreatie maar wel om “de schamele bete broods”, als welgekomen bijverdienste op het schaarse inkomen: mooie vangsten maken en onmiddellijk koken (door mannen), en dadelijk “levende vers” uitleuren van deur tot deur (door vrouwen). Te voet, maar indien nodig ook met het paard of het muildier tot in kleinstedelijke centra zoals Veurne (door Westkustvissers) of Duinkerke (door Duinkerkse vissers). Om te overleven. Als de legendarische Molly Malone in Dublin halfzingend haar cockles and mussels aanprees, dan kweelde haar fictieve collega in het Frans-Vlaamse Duinkerke tegelijkertijd haar kreet Warme gernaars, warme gernaars smory.7

7

E. De Coussemaker, Chants Populaires des Flamands de France. Gent, 1856, blz. 270.

volkskunde 2015 | 2 : 199-216

201


Techniek: weinig of geen sporen Tradities maken op technisch vlak als vanzelf ontwikkelingen door, meestal ongemerkt. Vaak is verandering het resultaat van een lang lopend proces, dat zich eerder onbewust over één of meer generaties voltrekt. Ook de aloude paardenvisserij zal in zijn lange geschiedenis wijzigingen hebben ondergaan. Immaterieel erfgoed is immers geen gefossiliseerde print uit een ver verleden, maar wel levende materie, zowel vroeger als vandaag. Bij ontstentenis van voldoende schriftelijke en iconografische bronnen is het evenwel moeilijk te achterhalen hoe de garnaalvisserij te paard zich in zijn verste verleden op technisch vlak aan nieuwe tijden aangepast heeft. Wel is uit een smeekschrift van 1785 ten gunste van 300 arme vissersgezinnen uit Adinkerke, Koksijde en Oostduinkerke op te maken dat er toen twee soorten netten gebruikt werden: een “karte” getrokken door één paard (voor garnaalvangst) en een (groot) “seynet” getrokken door twee paarden (voor visvangst). Het paardenvissen met twee paarden (“ter seine gaan, seenen”) stopte in 1964.8 Zeker kunnen we ook aannemen dat alle gebruikte materialen en gereedschap (duurzaam hout, nettengaren, koorden, enz.) door de eeuwen heen uit almaar betere materie vervaardigd werden. Maar voor zover geweten zijn daar eigenlijk geen sporen van.

Verordeningen Op administratief vlak is het meer mogelijk fragmentarisch bepaalde sporen van evolutie te onderzoeken. Lang geleden leek de hogere overheid overmatig (?) bekommerd om de mogelijke vernietiging van kleine vis, visbroedsel en viszaad in de strandwateren. Daarom werden verordeningen over de wijdte van de mazen uitgevaardigd. Die stukken dateren uit 1510, 1539, 1545, 1614, 1727, 1785, 1794 en 1820. De regelgeving van 1785 en 1820 was blijkbaar dermate streng dat de vissers meer dan eens hun nood gingen klagen bij hun lokale overheid (pastoor, veldwachters-“gardes cote”, kasselrijbestuur Veurne, burgemeester). die op zijn beurt tussenkwam bij de arrondissementscommissaris, de gouverneur en zelfs bij keizer Jozef II himself. Zo wordt in 1785 voor “27 supplianten der prochie van Oostduynkercke” volgend verzoek gericht: “…die visschen langs den zeekust met Cheijnetten tot vangen van visch en de carte tot vangen van geirnaers daertoe zij waeren gebruykende den eenen een PEIRD, ende den anderen twee PEIRDEN. (…) Alle de selve persoonen hebben gedeclareert dat zij met visschen altijdt gelyck hunne voorouders ofte voorzaeten eerlik hebben ontdregen, dat zij door hunne peirden ten culteure gebraght hebben de landen die sy gebrucken. Dat sy deselve landen niet sullen connen gebruycken indien sy niet meer mogen ter zee gaen, vermits sy alsdan hunne peirden

8 Bijnens, Koksijde, blz. 4.

202

jan huyghe | een dynamische traditie


sullen moeten wegmaecken, sy niet en zullen connen onderhouden… (…) die geruineert in de onbequaemheyt gestelt syn van te leven en sullen dienen voor overlast van den disch of andersins hunne woonsten sullen moeten verlaeten om elders hun broot te zouken.”9 Wie deze beangstigende bestuurlijke correspondentie leest, moet wel vrezen dat de garnaalvisserij te paard einde 18de eeuw ten dode opgeschreven was. Niets daarvan, de traditie overleefde de crisis. En wellicht niet voor de eerste en de laatste keer. Dynamiek in traditie kan ook drama zijn. Vallen, maar weer opstaan … en overleven. Twee eeuwen later is de wettelijke gereglementeerde maaswijdte van een garnaalnet (zowel voor schepen als voor strandvissers) vastgesteld op 9 mm. Minder mag niet, de ondermaatse garnaal moet immers kunnen ontsnappen. Deze norm geldt voor de “kuil” (dial. “kuul”), het achterste deel van het net waarin de gevangen garnaal zich ophoopt.

Evolutie paarden en netten Het is een vergissing te denken dat de garnaalvisserij te paard altijd met zware Brabanders bedreven werd. Ook het type paard, en daaraan gekoppeld (letterlijk en figuurlijk) het type net veranderde in de loop van ruim 450 jaar traditie. Bij gebrek aan bronnen is het tot ca. 1850 moeilijk precies te achterhalen met welk type paard er in welke periode gevist werd. Sedert het laatste kwart van de 19de eeuw valt de evolutie wel duidelijk af te lezen uit schilderijen, beelden en uiteraard geschriften. – De croisé (tot eind juli 1914) – Dit soort paard, kruising trekpaard/loper weegt ca. 800 kg, is groot, licht van bouw en atletisch, wendbaar. Dit type ziet men doorgaans op schilderijen van o.a. Edgar Farasyn.10 De croisé trekt een net, dat vooraan vastgemaakt is aan de “schee”, een schuine plank van 4 m lengte, 14 cm breed en 5 cm dik. De schuine kant schuurt een laagje zand weg van de zeebodem waardoor de garnaal opspringt. De korre (het net) wordt opengehouden door de korrestok, geplaatst in een gat in het midden van de schee. – De “muul”, het muildier (interbellum) – Het muildier is een kruising paardenhengst/ezelin, gewicht ca. 500 kg, kleiner dan een paard. Op het eind van WO I was het aantal paarden aan de Westkust en in de Westhoek tot een onwaarschijnlijk dieptepunt gedaald. De paardenvissers zochten toen hun toevlucht tot muildieren, die het Britse leger als lastdieren voor het front had laten overkomen uit het Verenigd Koninkrijk, maar die het na de oorlog in de Westhoek achterliet en openbaar verkocht.11 Het muildier

9 Bijnens, Koksijde, blz. 33 10 E. Farasyn (°Antwerpen 1858 † Antwerpen 1938): aangetrokken door de zee, verbleef hij regelmatig in Oostduinkerke, waar hij veel realistische taferelen uit het leven van de vissers, de paardenvissers en hun gezin schilderde. (Bron: Wikipedia) 11 In Poperinge werden na WO I soms tot 900 exemplaren samen openbaar verkocht. Zie Bijnens, Koksijde, blz. 36.

volkskunde 2015 | 2 : 199-216

203


is bijzonder taai en sterk, en tevreden met schrale duinenkost. Het trok eveneens de schee (zoals de croisé). Vissers met de schee, gezeten op muildieren werden vaak geschilderd door Louis Van den Eynde.12 – Het trekpaard (na WO II) – Het boerenpaard of de brabander weegt ca. 1.000 kg, is groot en zwaar van bouw, maar anderzijds iets minder wendbaar. Aangezien het bijzonder sterk is, kan het een langer en wijder net trekken, met een breedte vooraan (opening) van 7 à 8 m. Zo’n type net werd in 1962 geïntroduceerd.13 Het wordt in het water opengehouden door twee zijdelingse planken, scheerborden genoemd. Het laat grote vangsten toe. De nieuwe techniek vond snel ingang bij alle paardenvissers en wordt vandaag nog steeds toegepast. Dus opnieuw dynamiek in de overlevering: het type paarden volgt de omstandigheden, het type net de paardenkracht.

Diepe crisis De tweede helft van de 20ste eeuw werd cruciaal voor het al dan niet overleven van de garnaalvisserij te paard aan de Vlaamse Westkust. Het aantal paardenvissers daalde er zienderogen, te wijten aan diverse omstandigheden. - Na WO II is er de langzame groei naar betere sociale toestanden en economische hoogconjunctuur die een extra inkomen door hard labeur minder noodzakelijk maakten. - De hoge uitrustingskosten (paard, tuigage, pacht weide, stal, netten, manden, kledij…). - De mindere vangsten (gemiddeld ca. 5 kg/dag tegenover 20 kg/dag vóór WO II). (Sport)vissers en zeilers werden met de vinger gewezen omdat ze “het broed aan de zeeboord doodkorden” …14 Enkele cijfers uit de studie van Bert Bijnens15: 1925: 46 paardenvissers tussen De Panne en Nieuwpoort; WO II: 20 over de hele Westkust; 1957: einde in De Panne; 1964: einde in Lombardsijde; 1968: einde in Koksijde.16 Wat de reden er ook van weze, in Oostduinkerke hield de traditie, die aan de Westkust toen toch wel in diepe crisis verkeerde, het langst stand: 10 in 1934 / 8 in 1938 / 12 tijdens WO II / 8 in 1985 of ongeveer status quo over een halve eeuw.

12 L. Van den Eynde (°Anderlecht 1881 †? 1966): na WO I ontdekte Van den Eynde de badplaats De Panne. In tientallen schilderijen, tekeningen, etsen en litho’s beeldde hij de kust en de vissers van de Panne uit. (Bron: Wikipedia) 13 Door George Ghys, onderwijzer aan de vrije visserijschool Nieuwpoort. Zie Bijnens, Koksijde., blz. 47. 14 Ibidem, blz. 33. 15 Ibidem., blz. 42-45. 16 Vatbaar voor mogelijke correctie. Het Koksijdse gemeentelijk infoblad Tij-dingen vermeldt het overlijden van twee paardenvissers uit Koksijde die veel langer dan 1968 de paardenvisserij beoefenden: André Vermoote (overleden 23 aug. 2000, paardenvisser tot 1999), en René Goens (overleden 24 juli 2008, paardenvisser tot 1975). Zie Tij-dingen, resp. nov.-dec. 2000, blz. 3 en sept. 2008, blz. 5.

204

jan huyghe | een dynamische traditie


2. Na WO II kwam het trekpaard in gebruik. De ‘schee’ is vervangen door het sleepnet, opengehouden door scheerborden (onder water). (Foto Dienst Archief Koksijde / 1970)

In De Panne, Koksijde, Nieuwpoort en Lombardsijde was de garnaalvisserij te paard uiterlijk in 1968 definitief verleden tijd. Vanaf dan kon er enkel nog op Oostduinkerke gerekend worden om de overlevering van dit eeuwenoude strandvisserijambacht voort te zetten …

Uitstekend initiatief In Oostduinkerke werd echter niet gewacht tot het vijf voor twaalf was. De redding van de traditie werd immers al in 1950 ingezet, toen de gemeente nog een 10-tal actieve paardenvissers telde. Opvallend in deze nieuwe (zeer lokale) dynamische ontwikkeling was dat de impulsen deze keer niet ontstonden uit de weerbaarheid van de traditie zelf, maar gestuurd werden door een nieuwe externe partner: de gemeentelijke overheid. Inspirator-bezieler was de toenmalige secretaris van het Syndicat de Propagande (sic) Honoré Loones17, die zijn eigen bestuur en dat van de gemeente er in april 1950 van overtuigde een Garnaalfeest (met stoet als hoogtepunt) in het leven te roepen. In zijn schrijven aan het gemeentebestuur van 13 april 1950 lezen we18: “Oostduinkerke is een der weinige kustgemeenten waar nog aan strandvisserij, meer bepaald garnaalvisserij, gedaan wordt. Waarom zouden wij rond dit thema niet een feest inrichten dat ieder jaar 17 W. Moons, Twee eeuwen gemeenteraadsverkiezingen 1795-2006 Koksijde, Oostduinkerke, Wulpen. Eigen beheer, 2011, blz. 274: Honoré Loones (°Oostduinkerke 1910 – † Brugge 1981) was burgemeester van Oostduinkerke van oktober 1942 tot maart 1944 / burgemeester van Oostende van maart 1944 tot juli 1944 / burgemeester van Oostduinkerke van 1965 tot 1976. 18 R. Cornette en J. Beun, 50 jaar Garnaalfeest Oostduinkerke Koksijde, 1999, blz. 11-14.

volkskunde 2015 | 2 : 199-216

205


zou terugkeren en een mooie traditie worden? (…) Ik ben er van overtuigd dat een dergelijke feestdag, mits doelmatige aankondiging, een zeer groot succes zou kennen, en terzelfdertijd ook publicitair zeer grote resultaten zou afwerpen. Immers, omwille van zijn originaliteit, zijn folkloristische inslag, zijn regionalistisch karakter, zijn fotogenisch gehalte, zou een dergelijk feest tal van dagbladreporters, cineasten van de actualiteitenfirma’s, berichtgevers van de radio-omroep enz. onweerstaanbaar aantrekken. Na enkele jaren tot een traditie geworden, zou deze mooie manifestatie – die de “clou” van ons feestprogramma zou uitmaken – er toe bijdragen om in gans België de naam van Oostduinkerke vertrouwd te maken. Al wie in ons land een garnaalvisser zou zien afgebeeld, hetzij op een affiche, op een foto of op een zichtkaart, zou onwillekeurig denken aan Oostduinkerke. Wat een ideale publiciteit! (…) Terzelfdertijd zou ons gemeentebestuur medewerken aan het instandhouden van een heerlijke en oeroude traditie die dreigt verloren te gaan.”

Zijpad: de kruiers te voet Met “garnaalvisser” bedoelde Loones natuurlijk de “garnaalvisser te paard”, alhoewel hij die woordgroep in zijn vier bladzijden tellende brief maar twee keer gebruikt: “Hebt U al opgemerkt, wanneer toevallig binst het seizoen, een garnaalvisser te paard zich in het centrum…” “De dag zelf van de prijskamp zou volledig in het teken staan van de zee en de garnaalvisserij. Alle huizen zouden bevlaggen (zoveel mogelijk met de vlag van Oostduinkerke: groen-geel en in medaillon de traditionele garnaalvisser te paard.” Eigenlijk hanteert hij in zijn brief veel meer de bredere termen “garnaalvisser(ij)” (9x) en “strandvisser(ij)” (4x). Maar hij bedoelt wel degelijk de garnaalvissers “te paard”. Want de affiche van het eerste Garnaalfeest19 (6 augustus 1950) vermeldt bovenaan als titel in hoofdletters “DE GARNAALVISSERS TE PAARD – OOSTDUINKERKE”. Is dit van belang? In zekere zin wel, want Oostduinkerke telt ook nogal wat “garnaalvissers te voet”20, de zogeheten kruiers of kruwers. Het zijn allemaal ook individuele beoefenaars, net zoals de garnaalvissers te paard. Maar ze worden als dusdanig niet vermeld. Voor hen kondigt de affiche ook geen “prijskamp” aan, enkel voor “de authentieke vissers te paard” en “voor de kinderen”. De lijst van groepen aan de eerste stoet vermeldt anderzijds wel “kruiers”. Toont dit aan dat alle aandacht in 1950 voor 99% uitging naar de garnaalvissers “te paard” en het restje naar de collega’s “te voet”? Het is een overweging die misschien nader onderzoek verdient. Want al overleeft het kruien te voet al jaren in de schaduw van de paardenvisser, het kruien te voet vertegenwoordigt toch ook een belangrijk type maritiem erfgoed, zelfs al imponeert het veel minder.

19 Ibidem, blz. 16-17. 20 In plaats van “garnaalvisser te voet” bestaat ook de beeldrijke maar minder gekende uitdrukking “garnaalvisser te lijve” (dialectische uitspraak: “lieve”). Dit mooie idioom werd me op 14 juli 2015 tijdens het schrijven van deze bijdrage spontaan meegedeeld door de h. Marc Storm (°1956), afkomstig uit Lombardsijde waar de garnaalvisserij te voet ook beoefend werd/wordt.

206

jan huyghe | een dynamische traditie


Fiat voor ’t Garnaalfeest Amper acht dagen later gaf het gemeentebestuur het propagandasyndicaat groen licht. Het eerste Garnaalfeest kende zijn kinderziekten, maar was wel vertrokken voor een ononderbroken reeks van thans al 66 edities, de jongste op 27 en 28 juni 2015. De media-respons op het geboortefeest was niet gering: er verschenen reportages in 22 Nederlandstalige en 28 Franstalige media. In 1967 verscheen een tekst met foto over de Oostduinkerkse paardenvissers in 33 Amerikaanse kranten, verspreid over 22 staten.21

Een nieuwe dynamiek Het jaarlijkse Garnaalfeest, waarin de garnaalvissers te paard de absolute vedetten zijn, heeft ontegensprekelijk een nieuwe dynamiek op gang gebracht. Een nieuw kader, draagvlak, platform, geschraagd door de onvoorwaardelijke overtuiging van de opeenvolgende gemeentebesturen om dit exclusief item immaterieel cultureel erfgoed nooit teloor te laten gaan. Intrinsiek was/is het immers de moeite waard inspanningen te leveren (ook veel financiële) om de traditie in stand te houden, alsook omdat die traditie de lokale economie geen windeieren legt. Was de garnaalvisserij te paard vóór 1950 enkel ingebed in familie en buurt, was zij voor voortzetting tot dan enkel op zichzelf aangewezen, dan is zij vanaf 1950 uitgebreider geïntegreerd in een lokale (cultuur)toeristische economie, in interactie met het toeristisch potentieel. De paardenvissers zijn een onvervangbaar deel geworden van een toeristisch pakket, van een kleinschalig economisch netwerk. In die zin werden ze vanaf 1950 geleidelijk aan toeristische ambassadeurs. Stilaan begonnen ze op verzoek van het gemeentebestuur van toen nog Oostduinkerke22 (korte)23 demo-zomerritten te rijden voor de nieuwsgierige toeristen. Vandaag bedraagt dat aantal (door de gemeente Koksijde vergoede) ritten van half juni tot half september ruim 30, alhoewel de zomermaanden niet eens garnaalmaanden zijn. Het echte garnaalseizoen valt immers in de lente en de herfst. Tijdens die ritten staan ze uiteraard de kijkers te woord. Al een lange periode rijden ze (individueel of met twee) het jaar door ook demo-ritten voor scholen, verenigingen, groepen. Voorts figureren ze om de haverklap voor beeldende media uit de vier windstreken. Het eeuwenoude beeld van de kleine landgebruiker die te paard enkele kilo’s garnalen vist voor een extra cent, is inderdaad ver weg …

21 Cornette en Beun, 50 jaar, blz. 25-28. 22 Oostduinkerke was een onafhankelijke gemeente tot 1976, vanaf 1977 deelgemeente van Koksijde. 23 Een gewone rit duurt 3 uur: anderhalf uur vóór en anderhalf uur na laagtij. Een korte demo-rit duurt ca. één uur.

volkskunde 2015 | 2 : 199-216

207


De rijke nevenoogst De droom van Honoré Loones was werkelijkheid geworden. Uiteraard kwam de nieuwe bewustwording, de nieuwe beleving, niet bruusk, wel stukje bij beetje, breed uitgesmeerd over de decennia na 1950. Het is onbegonnen werk een opsomming te wagen van alle gebeurtenissen, activiteiten, toestanden, voorwerpen … die het nieuwe draagvlak gegenereerd heeft. Uit een lijst van een 70-tal items24 selecteerden we volgende reeks. 1957 – Garnaalfeest wordt tweedaagse. 1967 – Stichting Orde van de Paardenvisser (promotie voor de garnaalvisserij te paard en de garnaal in de gastronomie). Okt. 1995 – De gemeenteraad van Koksijde stelt paardenvisser Amandus Vanbillemont uit verdienste aan tot ereburger. Hij was/is met collega’s en met paard, kar, karte (garnaalnet) en schee vaak aanwezig op de Belgische Weken en Jaarbeurzen in Düsseldorf, Essen, Mönchen-Gladbach, Rijsel. 21-24 nov. 1995 – Paus Johannes-Paulus II ontvangt in het Vaticaan een delegatie van de Orde van de Paardenvisser, burgemeester Marc Vanden Bussche, eerste schepen Jan Loones en paardenvisser Jules Durant in audiëntie. 1997 – Stichting De Oostduinkerkse Paardenvissers (de eigenlijke gilde van de paardenvissers zelf). 1999 – 50ste editie van het Garnaalfeest. 11 juli 1999 – Creatie reuzenpaardenvisser Kos. 2000 – Tweede ontvangst van de Orde van de Paardenvissers en paardenvissers door koning Albert II in Brussel. 4 juni 2000 – Stukje Garnaalstoet op de Keizer Karel-herdenking in Gent. 14 juli 2002 – Creatie reuzin Stiene de gernoarkruwster. 16 tot 20 sept. 2002 – Reis naar Morecambe Bay (GB) om er kennis te nemen van het garnaalvissen met tractoren. 19 april 2004 – De gemeenteraad verleent paardenvissers Henri Durant (87) en Maurice Denecker (62) uit verdienste de titel van ereburger. 25 sept. 2004 – Eerste Stormfeesten, succesvol straattheater over o.a. de paardenvissers. Er volgen 10 edities. 15 tot 24 april 2005 – De beplante reuzenpaardenvisser Flor Kos (5 m hoog, 5,50 m lang, 7 ton, 19.000 mozaïekplantjes) is blikvanger op de 33ste Gentse Floraliën in Flanders Expo. 21 juni tot 21 sept. 2005 – Horse Kos in de Horseparade Belgium op diverse plaatsen. 8 nov. 2005 – Voorstelling boek van Marc Supeley, Van Armada tot enkeling. 8-9 juli 2006 – Huwelijk reuzen Kos en Stiene, geboorte en doop van dochter Amadientje t.g.v. de Reuzenstoet. 15 sept. tot 30 nov. 2006 – Chinese replica van Flor Kos op wereldtentoonstelling voor Mosaiculturen in Shangaï. 24 J. Huyghe, De garnaalvisserij te paard in Oostduinkerke: tijdslijn van belangrijke gebeurtenissen vanaf 1950 (2015, onuitgegeven).

208

jan huyghe | een dynamische traditie


18 aug. 2007 – Voorstelling boek van Jan Huyghe, De Rosten Durang vertelt z’n peerdeleven. Mei 2009 – Flor Kos op de Gartenshow in Bad Schallerbach (Oostenrijk). 30 juni 2009 – Acht paardenvissers voor een parade op CHIO, jaarlijks feest van de paardensport in Aachen. 25 jan. 2012 – Onthulling van twee grote foto’s van 12 paardenvissers in de transitzone luchthaven Brugge-Oostende. 13 feb. 2013 – USA-ambassadeur Howard Gutman wordt opgenomen in de Orde van de Paardenvisser. 13 juni 2013 – Koning Albert II en koningin Paola vereren de garnaalvissers te paard met een bezoek. 4 dec. 2013 – ERKENNING VAN DE GARNAALVISSERIJ TE PAARD VAN OOSTDUINKERKE TOT ICE VAN DE MENSHEID DOOR UNESCO IN BAKU (AZERBEIDJAN). 12 maart 2014 – Officiële muntslag van de zilveren paardenvisser in de Koninklijke Munt. Juni 2014 – Twee levensgrote beelden (William Sweetlove) van paardenvissers op het strand van Oostduinkerke. Najaar 2014 – Oprichting Paardenvisserskapel (Koningstraat) op het domein van paardenvisser Stefaan Hancke. 21 mei 2015 – Eerste officiële proef om het statuut van gemeentelijk erkend paardenvisser te verwerven. 19 juni 2015 – Aanstelling van drie nieuwe gemeentelijk erkende paardenvissers, o.m. Nele Bekaert die de eerste gemeentelijke erkende vrouwelijke paardenvisser wordt. 27 juni 2015 – Voorverkoop van postzegel met beeltenis van paardenvisser Marius Dugardein. Uit deze toch wel indrukwekkende lijst blijkt o.i. genoegzaam de collectieve dynamiek die de Oostduinkerkse garnaalvisserij te paard sinds het verwoorde verlangen van Honoré Loones in 1950 heeft voortgestuwd: gerelateerde verenigingen (community-associations)25 zien het levenslicht, paardenvissersreuzen worden gecreëerd, de paardenvissers zelf gaan de nationale en internationale toer op, ze ontmoeten de groten der aarde, er verschijnen boeken en studies over hen, beeldhouwwerken en een kapel verrijzen in de gemeente … Dan hebben we het nog niet eens over een lange reeks objecten, van geslaagde artefacta tot kitscherige prullaria, die de garnaalvisserij te paard als onderwerp hebben: schilderijen en foto’s, reproducties van Gausebeeldjes, medailles, brandglasraampjes, wandtegels, pins, vlaggen, t-shirts, skateboards, tot en met asbakken en vloermatten. Er is in Oostduinkerke wellicht nauwelijks een woning te vinden waar de paardenvisser niet in een of andere vorm aanwezig is. Hetzelfde geldt voor de verfijnde eetcultuur. Talrijk zijn de gastronomische wedstrijden voor garnaalgerechten die in de loop van de voorbije 65 jaar uitgeschreven werden. Onuitputtelijk lijkt wel de oogst van garnaalrecepten. De tomaat-garnaal is allang bijgehaald door garnaal met Vlaamse asperges, de

volkskunde 2015 | 2 : 199-216

209


garnaalsoep steekt grootmoeders bouillonsoep naar de kroon, de garnaalkroket haalt het als voorgerecht moeiteloos van escargots. Maar bovenal blijft de fijnproever houden van zelfgetrokken levende verse garnaal uit het vuistje bij een schuimend paardenvissersbier … De paardenvisser zelf laat zich de hele nieuwe beleving inmiddels rustig welgevallen. In tegenstelling tot hun verre voorvaderen voelen ze zich thans erg gesteund door de gemeentelijke overheden, die hen voor verdwijning behoed hebben. Ze ontvangen alle eer, maar ook een onkostenvergoeding voor de zomerritten. Indien nodig helpt de gemeente Koksijde (sedert 1995 tot heden onder bestuur van burgemeester Marc Vanden Bussche) zoeken naar een geschikte weide voor de paarden. Ze verkeren nu ook in constante dialoog met hun eigen gemeenschap en met de duizenden bezoekers die hen bewonderen en prijzen als de helden van Oostduinkerke. Zo kunnen we werkelijk gewagen van betrokkenheid van en medebeleving door de plaatselijke gemeenschap (community-involvement)25. Wat zijn we ver verwijderd van de scharrelaars en armoezaaiers uit beloken tijden … En bovendien verrassend, aan de techniek van het garnaalvissen te paard is na 55 jaar in essentie nog niets veranderd. Anno 2015 gebeurt het nog altijd met het trouwe kloeke boerenpaard en met hetzelfde type 7 à 8 m brede net met scheerborden, dat ruim een halve eeuw geleden zijn intrede deed. Is er in de voorbije jaren echt niets veranderd in de beoefening van de paardenvisserij zelf? Toch wel. De duurzame ontwikkeling met respect voor de oorspronkelijke waarden (safeguarding)25 van de traditie waadt almaar voort, tot en met 2015.

Safeguarding: voortaan twee jaar opleiding De Belgische voordracht voorziet in het instellen van een zogeheten borgingscomité 26, dat zich bezighoudt met het monitoren van de borgingsmaatregelen. In dat comité hebben mensen zitting uit de gemeenschap zelf, vertegenwoordigers van NAVIGO-Nationaal Visserijmuseum Oostduinkerke en van de lokale overheid. Het comité kreeg al snel actueel werk aan de winkel: hoe omgaan met de herhaalde vraag van liefhebbers om tot “het gild” van de paardenvissers toe te treden? Het borgingscomité hanteert de filosofie dat paardenvisser worden en blijven een grote verantwoordelijkheid inhoudt. Immers, omdat er gewerkt wordt met getrainde dieren op een openbare plaats waar veel mensen met kinderen vertoeven, is het aangewezen een verhoogde controle op de beoefenaars van het ambacht uit te oefenen. In die optiek nam het comité voorjaar 2015 een historische beslissing. Het stelde een daad die zijn voorgaande niet kent in de 450 jaar oude geschiedenis van de paardenvisserij: er wordt een

25 Voor de internationale terminologie in het hedendaagse immateriële erfgoedonderzoek zie o.a. A. van der Zeijden, ‘Naar een onderzoeksagenda voor immaterieel erfgoed’, Volkskunde 116:1, 2015, blz. 53-67. 26 “Borgen” is een nieuwe term, afgeleid van “waarborgen, borg staan voor, zorg dragen voor”. Zie ook noot 25.

210

jan huyghe | een dynamische traditie


procedure vastgelegd voor aanstelling van nieuwe paardenvissers. Voortaan moeten ze met succes een traject afleggen om een gemeentelijke erkenning als garnaalvisser te paard in de wacht te slepen en toegelaten te worden op de betaallijst van de gemeente voor de gepresteerde zomerritten. Het dient gezegd dat de paardenvissers, bij monde van de in 1997 gestarte vereniging De Oostduinkerkse Paardenvissers, zelf vragende partij waren om de proeftijd met proef in te voeren. Ze wilden voortaan immers een sluitend instrument om nieuwe paardenvissers de gemeentelijke erkenning te verlenen. Orde creëren in de bestaande onduidelijkheid, willekeur. In die zin moeten we “ja” antwoorden op de volgende vragen: “Draagt de UNESCO-conventie bij aan empowering van onderop? Geeft het lokale groepen een kans om een rol te spelen in beheer en behoud van het eigen erfgoed?”27 Dit zijn de grote lijnen van de nieuwe procedure28: 1. De kandidaat-paardenvisser volgt een tweejarige opleiding bij een gemeentelijk erkende paardenvisser. 2. De kandidaat-paardenvisser krijgt een rondleiding in NAVIGO-Nationaal Visserijmuseum Oostduinkerke over de geschiedenis van de garnaal- en strandvisserij (nadien geen proef). 3. De kandidaat neemt deel aan een praktische proef en wordt gejureerd door erkende paardenvissers. Zij formuleren een advies aan het borgingscomité dat uiteindelijk de erkenning verleent (of niet).

Safeguarding: voortaan ook vrouwen Een tweede belangrijke bepaling, al even ingrijpend, is de volgende: “Het ambacht staat open voor ieder volwassen mens die fysisch in goede staat is om het naar behoren uit te oefenen. Ongeacht of je jong of oud, man of vrouw bent, welke huidskleur je hebt, welke religie je belijdt of welke taal je spreekt.” Dat lijkt vandaag evident, maar het was ooit wel anders. Dat bewijzen de getuigenissen29 van wijlen paardenvisser-ereburger Henri Jules Durant, alias de Rosten Durang. Over zijn kleindochter Corinne D’Hulster (in 1982) vertelt Jules: “M’n kleindochter Corinne heeft ook gepeerdevist. In ’t museum hangt er een foto van een jonge vrouwe die vist met een peerd. Alzo vul vier en vlamme! En ’t is niemand die wist wie dat ’t was. Maar ’t is Corinne! De zaterdag en de woensdagachternoene, als ’t geen schole was, ging ze met mij en heur vader Eddy mee gaan peerdevissen. En heur vader ging niet helpen zulle! Ze pakte die vulle manden, en ze smeet ze lijk een grote dulle vent op de karre! We wilden toen Corinne ook zogezeid laten inschrijven als peerdevisser, maar dat heeft tegengehouden geweest.”

27 Van der Zeijden, Naar een onderzoeksagenda (voetnoot 25). 28 Het traject, officieel Aanstelling van nieuwe garnaalvissers te paard te Oostduinkerke, werd met de paardenvissers gecoördineerd en geschreven door Ineke Steevens, toenmalig wetenschappelijk medewerker van NAVIGO-Nationaal Visserijmuseum Oostduinkerke, sedert 1 juni 2015 waarnemend directeur. 29 J. Huyghe, De Rosten Durang vertelt z’n peerdeleven. Eigen beheer, 2007, blz. 112.

volkskunde 2015 | 2 : 199-216

211


3. De 16-jarige Corinne D’Hulster, dochter van paardenvisser Eddy en kleindochter van de legendarische Henri Jules Durant (de Rosten Durang) in 1982 in volle actie op paard Rita tijdens het paardenvissen. Taboe, vonden sommige paardenvissers toen. Maar de dynamiek maakt dat voortaan ook vrouwen officieel erkend gemeentelijk paardenvisser kunnen worden. (Foto collectie familie D’Hulster)

Onder de kandidaat-paardenvissers waren er in het voorjaar 2015 drie die het ambacht al voldoende tijd beoefenden om de stap naar de praktische proef te wagen: de mannen Günther Vanbleu en Pieter De Dier, en… de vrouw Nele Bekaert. Op 21 mei 2015 slaagde het drietal in de proef. Navolgend werden ze op 19 juni, op het jaarlijks feest van de Oostduinkerkse Paardenvissers aangesteld als officieel erkende gemeentelijke paardenvissers. Amper anderhalf jaar na de ICE-erkenning door UNESCO een tweede historische stap op de tijdslijn van de dynamische traditie! Safeguarding…

“De zee is van iedereen” Schepen van Cultuur en Erfgoed Jan Loones formuleert n.a.v. de invoering van de opleiding met proef een belangrijke bedenking opdat de nieuwe erkenningsprocedure niet verkeerd geïnterpreteerd zou worden. De vraag kan immers opduiken of de strandwateren van Oostduinkerke voortaan verboden terrein zijn voor niet-officieel erkende paardenvissers: “Laat ons daar duidelijk over zijn: de garnaalvisserij te paard is en blijft vrij: iedereen kan met zijn paard in zee. Iets anders is het om erkende paardenvisser te zijn, en meteen toegelaten te worden tot de zomerse demo-ritten, tot de Garnaalstoet en andere officiële gelegenheden zoals o.m. de zeewijding eind juni en de

212

jan huyghe | een dynamische traditie


4. Het borgingscomité stelde voorjaar 2015 een voorheen onbestaande procedure samen voor de officiële erkenning tot gemeentelijk paardenvisser. Met praktische proef waarin Günther Vanbleu (op het paard), Nele Bekaert (links) en Pieter De Dier con brio slaagden. Nele is meteen de eerste vrouwelijke door de gemeente erkende paardenvisserin. (Foto Dirk Van Hove)

volkskunde 2015 | 2 : 199-216

213


bedevaart naar de kapel van de Zalige Idesbald omstreeks 18 april. Daarvoor worden een aantal minimumvereisten gesteld, waarover de bewuste proeven na een tweejarige stage afgelegd worden. Om erkende paardenvisser te zijn, en dus ambassadeur van Oostduinkerke en UNESCO, moet je voortaan aan bepaalde kwaliteitsvereisten voldoen.”

Doorgeven van de traditie Over de “cultural transmission”30, het doorgeven van de erfgoedmaterie naar de jongere generaties wat een kernbegrip is in de immaterieel erfgoedfilosofie, kan geen twijfel bestaan. Vier van de zestien huidige paardenvissers kregen het vak met de paplepel mee: zoon Gregory Debruyne van vader Bernard, zoon Thomas Vanmassenhove van vader Johan, zoon Dominique Vandendriessche van vader Johan, zoon Xavier Vanbillemont van vader Roland. Schoonzoon Johan Casier leerde het ambacht van schoonvader Eddy D’Hulster, Nele Bekaert van haar man Chris Vermote. Andere jonge zonen staan inmiddels klaar.

Knelpunten De opgevoerde aandacht van het gemeentebestuur voor de garnaalvisserij te paard gedurende de voorbije twee decennia en de nog recente erkenning door UNESCO van het strandvisserijambacht als mondiaal erkend ICE, hebben het collectieve bewustzijn over de waarde van het fenomeen bij beoefenaars, ingezetenen van Oostduinkerke en bezoekers zeker in hoge mate verruimd. Nochtans moeten wij in het kader van deze bijdrage toch enkele kritische bedenkingen durven aankaarten. 1 Er dient extra benadrukt dat de meewerkende huishoudens van de garnaalvissers te paard een onmisbare schakel zijn in het ambacht. Echtgenotes en kinderen belichamen een attitude en leveren ongemerkt veel prestaties zonder dewelke de paardenvisserij het niet zou kunnen stellen. Dit belangrijk aspect mag in het documenteren van het erfgoed niet verwaarloosd worden. 2. De UNESCO-erkenning van december 2013 betreft de garnaalvisserij te paard, niet de garnaalvisserij te voet. Dit komt omdat dit ambacht niet opgenomen was in de voordracht door de Vlaamse regering. Mogen wij hier een lans breken opdat de garnaalvisserij te voet bij uitbreiding in de toekomst ook voor UNESCO-erkenning als ICE voorgedragen zou worden? Op de keper beschouwd vormen de garnaalvisserij te paard en te voet een twee-eenheid. Er wordt gevist in dezelfde strandwateren, op dezelfde garnaal, vanuit een identiek historisch bewustzijn. Onder dezelfde noemer (ambachtelijk garnalen vangen in het strandwater) hebben ze beide hun aandeel in het kenmerken van een lokale leefgemeenschap. Er is dus wel degelijk een fundering om ook die vorm van garnaalvisserij de aandacht te geven die ze verdient. Enkele pijlers van die fundering: 30 Van der Zeijden, zie noot 25, verwijst naar L. Arizpe en C. Amescua (eds.), Anthropological Perspectives on Intangible Cultural Heritage. Heidelberg/Londen/Dordrecht, 2013, p. 121-132.

214

jan huyghe | een dynamische traditie


- Kruwen te voet bestaat ook al heel lang, met het Frans-Vlaamse BrayDunes als bakermat.31 De cultural transmission was/is ingebakken. - Met vier actieve kruiersclubs, de oudste gesticht op 30 maart 197332, concentreert de garnaalvisserij te voet zich in Oostduinkerke. Drie clubs zijn gemengd (m/v) en organiseren initiaties (community involvement en education). Eén club beoefent de oude wijze van garnaalkruwen en is enkel voor vrouwen. - Al 17 jaar organiseert de club Spanjaardbank begin juli het Vlaams Kampioenschap Garnaalkruwen voor clubs en individuele kruwers. Jongste editie op 4 juli 2015 met 41 deelnemers (van Bredene tot De Panne), totale vangst 91 kg. - De betrokkenheid van de huishoudens is groot; de kennis van banken en stromingen is even onmisbaar als in de paardenvisserij. 3. Er is nood aan een vulgariserende multidisciplinaire studie die de Oostduinkerkse garnaalvisserij te paard en te voet, en de maatschappelijke impact ervan, met wetenschappelijke methodiek vanuit diverse invalshoeken beschrijft. Anderhalf jaar na de UNESCO-erkenning van de garnaalvisserij te paard als mondiaal immaterieel erfgoed is de tijd voor zo’n publicatie rijp.

Traditie blijft organisch In de aanvang van deze bijdrage hadden we het over het brede strand en de afwezigheid van golfbrekers als zijnde van primordiaal belang voor de instandhouding van de garnaalvisserij te paard in Oostduinkerke. Toen stelden we de vraag: mag het iets meer zijn? Zeker mag dat. Maar wat zou “het” dan wel kunnen zijn? Dat is niet gemakkelijk te omschrijven. “Het” is immers ontastbaar, immaterieel, je kunt “het” niet vastnemen en toch is het onzichtbaar essentieel aanwezig. De instandhouding gedurende die honderden jaren is bovenal een ondefinieerbaar wonder, een onzichtbaar mechanisme, dat zonder formules, reglementen of voorschriften als een organische kracht, vanuit de buik, ongemerkt minstens vijftig decennia lang in gezinnen en buurten van generatie op generatie overgeleverd werd. Vroeger om den brode, vandaag uit liefde voor gezin, familie en buurt die het ambacht “borgen”, uit liefde voor het paard als sterke trouwe gezel, uit liefde voor de zee met haar rijke gunsten. Op passionele wijze. Die gedrevenheid, ja bezetenheid, maakt de dynamiek uit van de Oostduinkerkse garnaalvisserij te paard. Het lijkt wel een onomstotelijke waarheid, waar geen wetenschappelijk bewijs voor bestaat, maar wel een emotionele afsluitende belijdenis van Eddy D’Hulster, paardenvisser met de meeste dienstjaren: “Wie eens door de microbe gebeten is, en zonder paard viel, zal nooit de zee afzweren, doch opnieuw uitkijken naar een paard, al is het gewin uiterst gering. Men vloekt wanneer

31 Bijnens, Koksijde, blz. 17: “Gedurende de tweede wereldoorlog en zelfs tot 1971 was nog één vrouwelijke garnaalkruister te Koksijde bedrijvig nl. Maes Madeleine (…) geboren te Bray-Duinen (de bakermat van deze visserij) op 9.5.1903 (…).” 32 Ibidem, blz. 20.

volkskunde 2015 | 2 : 199-216

215


slijk, gallen en vuilnis opdagen, doch ’s anderendaags is men weer op zee te vinden. Wanneer men garnalen vangt voelt men geen koude meer. Tenslotte zit het paardenvissen in het bloed of niet. Het is de roep van de zee.”33 En “Zolang er een garnaaltje in zee zit, zolang dat deze mannen de passie tussen man, paard en zee in hun hart dragen, zal de paardenvisserij leven en bloeien in Oostduinkerke.”34 Het weze zo!

De zestien ruiters van de zee… Bij de samenstelling van deze bijdrage (juni-juli 2015) telde de vereniging De Oostduinkerkse Paardenvissers zestien officieel door de gemeente erkende garnaalvissers te paard. Het zijn (alfabetisch): Nele Bekaert, Johan Casier, Pieter De Dier, Bernard Debruyne en zoon Gregory, Raymond Devos, Eddy D’Hulster, Yoshi Delancker, Marius Dugardein, Stefaan Hancke, Xavier Vanbillemont, Gunther Vanbleu, Dominique Vandendriessche, Johan Vanmassenhove en zoon Thomas, Chris Vermote.

33 B. Bijnens, Kruwerswandelpad. Koksijde, 1990, blz. 19. 34 E. D’Hulster, Dankwoord t.g.v. overhandiging UNESCO-oorkonde (18 maart 2014 in Oostduinkerke) door Vlaams minister van Cultuur en Erfgoed Joke Schauvliege.

216

jan huyghe | een dynamische traditie


g il be rt hu y b e n s sporen

10. Brussel, Koninklijke Bibliotheek, Hs. II 127 Op 23 november 1873 verwierf KBR een klein liedhandschrift uit de nalatenschap van de Gentse hoogleraar Constant Philippe Serrure (Antwerpen, 1805 – Moortsele, 1872).1 Het was een maand voordien aangekocht voor de som van 6 fr. 65 cts. Dat gebeurde op een van de laatste veilingdagen – vanaf donderdag 23 oktober 1873 ‘et les jours suivants’ – van een deel van Serrures omvangrijke bibliotheek, in het Brusselse veilinghuis van Frans-Jan Olivier (Zierikzee, 1829 – Elsene, 1877). Daarbij verscheen een fraaie en belangrijke veilingcatalogus. Hoewel het bewuste handschrift, nu met het plaatsingsnummer Hs. II 127, al in 1904 door Cornelia van de Graft was gesignaleerd2, toch is het nog steeds niet opgenomen in het steekkaartensysteem van de handschriftenafdeling.

Beschrijving In de veilingcatalogus staat het handschrift aldus beschreven: Petit Recueil de Chansons burlesques, ayant appartenu à Petrus Snep, dienaer der Eerw. Paters Capucienen te Liere in Brabant. – Plusieurs de ces Chansons renferment des allusions locales, qui denotent [sic] son origine anversoise. – Mauuscrit [sic] du XVIIe siècle, sur papier, de 116 pp.; parchemin.3 Het handgrote, maar besnoeid document (10 x 7,3 cm) dat door verschillende handen werd bijeen geschreven, is tweemaal gefolieerd. De oorspronkelijke foliëring in inkt – onregelmatig vanwege heel wat ontbrekende folioaanduidingen – loopt van 1 tot 58. Het telde, aldus de veilingcatalogus, 166 pagina’s. Toen het in het bezit is gekomen van KBR werd het opnieuw gefolieerd met potlood van 1 tot 85, daarbij komt folio 25 (= 25bis) tweemaal voor. Dat bracht het aantal bladzijden op 170. Maar Hs. II 127 is onvolledig. Er ontbreken minstens zes bladen: tussen de folio’s 5/6 en 11/13 zijn enkele liedteksten onvolledig; tussen fol. 25/25bis en 71/72 is één blad uitgescheurd, tussen de fol. 41/42 zijn het er twee. Van minstens acht teksten – in de liederenlijst achteraan met een * gemerkt – missen we de begin- of eindstrofen, en vermoedelijk ook een volledige tekst tussen de fol. 41/42. De fol. 75/78 zijn fout geschikt: de eerste drie strofen van het lied Sou ick om de eersucht sterven (43) beginnen op fol. 75v, de strofen 4 t/m 12 lopen door op de fol. 77r/78r. Tussenin (fol. 76) staat de 1 2 3

Catalogue de la bibliothèque de M.C.P. Serrure. Seconde partie (nr. 2858). Brussel, Fr.-J. Olivier, 1873. C. C. van de Graft, Middelnederlandsche historieliederen. Epe, 1904 [reprint: Arnhem, 1968], p. 12. P.J. Buijnsters, Geschiedenis van antiquariaat en bibliofilie in België. Nijmegen, 2013, p. 58-61.

volkskunde 2015 | 2 : 217-227

217


tweede strofe van het onvolledige Sondaghs is hij selden thuis (42). Enkele teksten zijn volledig of gedeeltelijk geschrapt. Het kalfsleren bandje bevat aan de binnenkant de vermelding: Het vermaert boecxken/van/ nieuwe fransche sauskens 1415 (?) met daaronder het eigendomsmerk: Hoort toe [aan]/Petrus Snep Dienaer der Eerw:/o:p: cap: [a] Liere/in Brabant. Diezelfde naam, met het jaartal 1777, staat ook op de laatste bladzijde (fol. 85v): Petrus Snep/dinst bode der Eerw./P.P: capucienen/tot Lier 1777, met daaronder nog eens Petrus Snep Dienaer der/Eerw: p.p: der capucinen/te Lier in Braband.4 De identiteit van Petrus Snep, wiens naam driemaal in het handschrift voorkomt, hebben we niet kunnen achterhalen. Hij is alleszins geen Lierenaar om reden dat zijn naam niet voorkomt in de geboorte- en overlijdensregisters van de stad.5 Hoe het handschrift in zijn bezit is gekomen en wanneer en in welke omstandigheden Serrure het heeft verworven, blijft dus een open vraag.

Samensteller en datering Hs. II 127 is anoniem en niet gedateerd. De samensteller – en de informatie dienaangaande ontlenen we aan de liederen Ick wilde wel nemen eenen staet (23), Ieder een die klaeght en treurt (24) en Waer is mijn groene ieught (51) – zou wel eens een jonge man kunnen zijn die, na een intense zoektocht – zou hij nu trouwen of monnik worden –, voor het kloosterleven kiest. Niet, zoals hij getuigt, dat van de jezuïeten, de predikheren, de kartuizers, de augustijnen, de discalsen [= ongeschoeide karmelieten] of de miniemen, wel voor dat van de capucijnen (23: strofen 13/14): Het beste dat is noch capucien Want sy syn bemint van al de lien Siet eens hunne sacken hoe sy die lussen [strikken) Sy en begheren oock geen gelt Al wirt hun een som voore getelt. Sy loopen en gaen hun selven moy [tot vermoeiens toe] Bedelen een vercken of wel een hoy [bundel hooi] Sy draegen geene packen Maer slechte sacken Daer steken sy de noodtdrift [het nodige voedsel] in Dat is een leven naer mynen sin.

Maar algauw draait dat leven uit op een droefgeestige klaagzang: de strenge kloosterregels – niet het minst de zwijg- en de studeerplicht en ‘niet te recreëren [wat] melancoley baert’ – drukken zwaar op zijn gemoed en op dat van zijn medebroeders. Aangezien klagen niet helpt, wat erop zou kunnen wijzen dat er van hogerhand geen versoepelende maatregelen in het vooruitzicht werden

4 5

218

Over het klooster van de kapucijnen te Lier, zie P. Hildebrand, De Kapucijnen te Lier (1623-1797). Lier, 1932; Id., Miscellanea. Leuven, 2000, deel 1, p. 293-405. Met dank aan mevrouw Daniëlle Lembrechts, administratief ondersteuner Stad Lier, Managementen Beleidsondersteuning, Team documentatiestromen, cel archief.

GILBERT HUYBENS | 10. BRUSSEL, KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, HS. II 127


gesteld, raadt hij zijn confraters aan standvastig te blijven en elkaar in het verdriet te troosten (24: strofen 1 en 12): Ieder een die klaeght en treurt Om het leet dat ons gebeurt Niemant wilter meer studeren Men hoort niet als murmureren [klagen/morren] Heel den dagh met beclagh Godt geeft dat het beteren magh. Lieve broeders desolaet [bedroefd/ontredderd] ’k Bid-hoort naer mijnen raet Laet ons wynigh patienteren [geduldig afwachten] En malcander consoleren [troosten] Tis verdriet soo men siet Maer ons klaegen helpter niet.

Wat de datering betreft, is Hs. II 127 geen zeventiende-eeuws manuscript, zoals de veilingcatalogus aangeeft, maar werd het grotendeels gecompileerd in het tweede decennium van de achttiende eeuw.6 Het bewijs daarvan ligt in het Latijnse lied In honorem dei et principis Eugenij (4) waarin behalve de krijgsroem van de Oostenrijkse veldmaarschalk Eugenius Frans, prins van Savoye (Parijs, 1663 – Wenen, 1736), ook de bevrijding van de stad Belgrado wordt bezongen.7 Het Latijnse chronogram dat het lied besluit, geeft het jaartal 1717, en niet 1716 zoals in de marge staat: PessUMData LUna, CanIt aqUILa = Nu de maan is in de pan gehakt, kraait de adelaar victorie.8 Zonder twijfel betreft het hier de Slag van Belgrado (16 augustus 1717) waar prins Eugenius – ‘bellator eximius’ – het Ottomaanse leger, 30.000 man sterk, de genadeslag toebracht. Het was toen niet ongewoon beroemde krijgsheren, met hun al even beruchte wapenfeiten, tijdens hun leven en zelfs lang na hun dood, met een gedicht, een lied of een instrumentaal stuk te vereeuwigen. De naam van de jonge Eugenius was reeds verbonden met het Beleg van Wenen (1683) waar de Rooms-Duitse keizer Leopold I (Wenen, 1640-1705) – ‘defensor catholicorum’ – de Turken versloeg (cfr. het lied Arma bella, Hs. II 3296, fol. 14v).9 Eugenius zelf werd verheerlijkt met verschillende ‘tunes’ waaronder een Mars van den Prins Eugenius in de vroeg achttiende-eeuwse verzameling Hollandse boerenliedjes10 en in

6 7

Later werden nog teksten toegevoegd, getuige het onduidelijke jaartal (1769?) onderaan fol. 76v. Van deze gebeurtenis kwamen gedrukte liederen in omloop waaronder: Samen-spraeke tusschen den Prins Eugenius van Savoyen en de Stad Belgrado en Liedeken van ’t slaen der Turken, en ’t in-nemen van de sterke Stad Belgrado, door den Prins Eugenius van Savoyen. Zie W. Koninckx, ‘Twee kostbare Liederboeken. Een inventaris van 394 Vlaamsche volksliederen uit de XVIIIe en XIXe eeuw’, Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde, Mei 1931, p. 502. 8 Luna = maan, vaak in combinatie met een ster, is het heraldische symbool van het Ottomaanse Rijk; Aquila = adelaar dat van de Habsburgse of Oostenrijkse monarchie. 9 G. Huybens, ‘Brussel, Koninklijke Bibliotheek, Hs. II 3296’, Volkskunde 114:1, 2013, p. 63-73. Uitgave: G. Huybens, Waer is mijn lief gegaen. Een onbekend Vlaams liedhandschrift uit de zeventiende eeuw. Kalmthout, 2014, nr. 12. 10 M. Veldhuyzen (ed.), Oude en nieuwe Hollantse Boerenlieties en Contredansen. Knuf, 1972 (deel 5, nr. 386).

volkskunde 2015 | 2 : 217-227

219


Gezangen of het vrolyk Gezelschap der Negen zanggodinnen (1730)11 van de Haarlemse dichter Jan van Elsland († 1736). In een muziekboekje (1748) van de Diesterse muzikantenfamilie Dimartinelli, nu in het universiteitsarchief van de KU Leuven, staat eveneens een March du prins Eugein12, waarvan de melodie identiek is aan die van de Marche De los rios in het beiaardboek (1746) van de Antwerpse stadsbeiaardier Joannes De Gruytters (Ieper, 1709 – Antwerpen, 1772).13 Ook verschillende leden van het roemrijke prinsengeslacht de Ligne werden met feestelijke deuntjes bedacht.14 Maar de beroemdste mars is de Radetzkymars, die jaarlijks als afsluiter van het nieuwjaarsconcert in de gouden zaal van het Musikverein te Wenen door de Wiener Philharmoniker, ondersteund met het enthousiast handengeklap van het publiek, wordt uitgevoerd. Het is een pittig werk, dat door Johann Straus sr. werd gecomponeerd ter ere van de Oostenrijkse maarschalk Josef graaf Radetzky von Radetz (Trebnitz, 1766 – Milaan, 1858) naar aanleiding van zijn overwinning in de Slag bij Custoza (25 juli 1848).15 Het werd al op 31 augustus 1848 in Wenen gecreëerd.

Inhoud Hs. II 127 telt 57 teksten: 49 Nederlandstalige en 8 Latijnse, waarvan 49 volledig en 8 fragmentarisch. Een beperkt aantal draagt een titeltje en/of een wijsaanduiding. ‘Plusieurs de ces chansons renferment des allusions locales, qui denotent son origine anversoise’, aldus de veilingcatalogus. Over een eventuele Antwerpse herkomst is niets bekend. Maar Vlaams is het zeker, aangezien Vlaenderlant (44) en de steden Leuven (fol. 2v), Brussel (fol. 2v, 16v, 60r) en Gent (fol. 25bis) worden vermeld. In tegenstelling tot wat de veilingcatalogus voorhoudt dat de bundel uitsluitend ‘chansons burlesques’ bevat, weten we nu dat hij, naar analogie met Hs. II 3296, een bonte mengeling bevat van verschillende literaire genres zoals kerstliederen (5, 18), scatologische liederen (19, 26, 28, 39, 49, 50), overpeinzingen bij de vergankelijkheid van het leven (27, 54) en de gruwel van de hel voor begane zonden (34). Verder nog moralisaties over en bedenkingen bij het huwelijk (3, 10, 33, 38, 42, 53) waaronder de beweringen als ‘All’ wie trouwen wilt voortaen/wilt geen oogh op schoonheyt slaen’ (46) of ‘Vrauwen die syn licht om payen/als men weet de huyck naer wint te drayen’ (3); een mystieke minneklacht (6: half Latijn, half Nederlands); een geestelijk lied en een

11 Uitgave: Haarlem, 1730 (derde druk), p. 209-211. 12 G. Huybens en E. Schreurs, T’ Haegelant. Vier achttiende-eeuwse muziekboekjes uit Diest. Peer, 1995, p. xxvi (nr. 15). 13 [A. Abbenes en A. Lehr], De Gruijtters beiaardboek. Amsterdam, 1971, nr. 79. 14 G. Huybens, ‘Trois marches en l’honneur des Princes de Ligne’, Nouvelles Annales Prince de Ligne 10, 1996, p. 85-91. 15 Om de eenheid van Italië te realiseren wou Karel Albert (Turijn, 1798 – Porto, 1849), koning van Sardinië (1831–1849), koste wat kost, de dominante rol van Oostenrijk in Noord-Italië uitschakelen. Zijn militaire acties, die de geschiedenis zijn ingegaan als de Eerste Italiaanse Onafhankelijkheidsoorlog, leidden – bij gebrek aan ervaring – tot twee vernederende nederlagen: op 25 juli 1848 werd zijn leger door dat van de Oostenrijkers, aangevoerd door de toen 82-jarige Radetzky, bij Custoza (prov. Verona) verslagen; eenzelfde scenario, met dezelfde actoren, vond plaats met de Slag bij Novarra op 22 maart 1849.

220

GILBERT HUYBENS | 10. BRUSSEL, KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, HS. II 127


meilied (35, 52); kluchtige vertelsels over een kattefeest (30), Adam en Eva (32), een leugen (20) en een smid (11); een koddige verzuchting van een meisje dat graag wil trouwen (33), maar door haar kieskeurige moeder strak in het gareel wordt gehouden. Die wil immers voor dochterlief een kandidaat-vrijer met kwaliteiten die uitsteken boven die van een landsknecht, een goudsmid, een edelman, een pachter, een zanger, een speelman, een koopman, een apotheker, een barbier, een schipper, een wever, jazelfs een bedelaar. Cryptisch is het lied Wie naer Bergen soeckt te gaen/om daer te staen (57), opmerkelijk daarentegen is de Drayersdans (12), een feestlied voor zotten en zottinnen. En zij die ‘geck geboren’ of van ‘verstand beroofd’ zijn – prozaïsch uitgedrukt ‘de maen in het hoofd hebben’ of met ‘een wesp in het hoofd’ geplaagd worden – komen aan bod in Sa vrindekens syt verblyt (41). In het lied over het Flerecijn (48) wordt gewezen op de funeste gevolgen van overmatig drankgebruik, die pijnlijke jicht veroorzaakt. Maar die waarschuwing slaat zatte Katlijn (2) – een verstokte alcoholiekster – argeloos in de wind. Met enig sarcasme verlangt ze zelfs van haar soortgenoten dat die haar na haar dood als volgt zouden memoreren (fol. 84v): [V]oor myn grafschrift salmen stellen [St]aet hier minnaers van den wy [Di]e hier light is een sat vercken [Al]s een beest van een Catlijn.

In acht Latijnse liederen (4, 7, 14, 15, 31, 40, 45, 47) gaat de aandacht niet alleen uit naar smulpartijen – er is sprake van boekweitkoek (31) – en slemperijen (14, en het Nederlandstalige lied 43), maar ook naar ongewone toestanden die zich toen in kloosters afspeelden. Zo bijvoorbeeld ontstaat er in een kloostergemeenschap een uitbundige feestvreugde – ‘tempus otii et dies bagganales’ – wanneer de abt een tijdje afwezig is (7, 15); elders ondergaat een jonge monnik een tuchtstraf – enige dagen overleven op water en brood – omdat hij, zonder toestemming, een frivool stapje in de wereld had gezet (47). Enkele liederen duiken hier en daar op in gedrukte en handschriftelijke bronnen. • Waeren al mijn leden tonghen (52) is ontleend aan het geestelijk liedboekje De liefelijke paradijsvogel van de Grimbergse norbertijn Daniël Bellemans (Antwerpen, 1642 – Horsen, Gelderland, 1674). Daarin heeft het lied als titel De liefde van S. Augustinus tot Jezus en kon het gezongen worden op de stemme O Antwerpen uw triumphe, die we ook aantreffen in onder meer de geestelijke liedboekjes De aengenaemen rooselaer (Antwerpen, [1687], p. 126) en Het eensaem tortelduyfken (Antwerpen, 1694, p. 61) van de Antwerpse dominicanes Catharina Vander Meulen (Antwerpen, 1634 – 1719).16 De paradijsvogel kende in de periode 1670 – 1718 niet minder dan veertien uitgaven.17 Welke uitgave de samensteller

16 G. Huybens, TCF = Thesaurus canticorum Flandrensium. Het gedrukte Nederlandse liedboek in Vlaanderen (1508-1800). Leuven, 2004, nrs. 96a/c en 97a/b. 17 Ibidem, nr. 8a/l.

volkskunde 2015 | 2 : 217-227

221


van Hs. II 127 heeft geraadpleegd, valt zeer moeilijk na te gaan. Misschien één van de latere Antwerpse drukken waarin het beginwoord waeren steeds met ae staat geschreven, wat niet het geval is in de Brusselse edities. In Hs. II 3296 komt ook een lied voor uit de paradijsvogel van Bellemans. • Het tienstrofige De boerkens en boerinnekens (9) volgt vrijwel letterlijk de gedrukte versie van Joannes van Dyck in Oude, mede nieuwe Vreughde-klanck (Antwerpen, 1664, p. 99-104).18 In die bundel draagt het lied de titel Boertjens Lust, herte-Rust en is het gesigneerd door Uyterborst. Een wijsaanduiding ontbreekt. Een andere versie staat in Den Italiaenschen Quacksalver, ofte de Nieuwe Amsterdamsche Jan Potazy (Amsterdam, 1694, p. 77-80; tweede uitgave: Amsterdam, 1708, p. 77-80). In die Amsterdamse uitgaven gaat het om Een nieu vermakelijk liedeken met de wijsaanduiding Als ’t begint, hetgeen betekent dat een toen bestaande, maar ondertussen compleet vergeten melodie met de aanvangsregel De boerkens en boerinnekens erg bekend moet zijn geweest. Misschien benaderde ze zowat het muzikale karakter van de melodie De Boere Vreughd in de Hollandse boerenliedjes.19 Begin negentiende eeuw noteerde Jan Frans Willems een verwante tekst met dertien strofen getiteld ’s Werelds handel, die in 1848 postuum werd uitgegeven en, aldus de door Ferdinand Augustijn Snellaert toegevoegde commentaar, ‘tot de overige eeuw schynt te behooren, [en] op vele plaetsen wordt gezongen en verscheidene varianten heeft’.20 De bijpassende melodie staat op naam van ene Reylof, wellicht François-Liévin Reylof (Gent, 1792 – Heusden, 1872), stadsbeiaardier van Gent, organist-pianist en componist.21 De versie (tekst en melodie) van Willems werd enkele jaren later door Snellaert in zijn liedbundel Oude en nieuwe liedjes (1852/1864) heruitgegeven, zij het met de oorspronkelijke titel Boertjens lust, hertjens rust.22 Midden twintigste eeuw geraakte dat lied, nu getiteld Boerenkermis, verspreid via de Liederenkrans voor het secundair onderwijs die in vele Vlaamse scholen werd gebruikt. Hs. II 127, fol. 33v Willems [Gent, 1848, p. 511-516] De boerkens en boerinnekens die maken De boerkens smelten van vreugd en plezier Goede chiere als den oost is in de schuer Als den oegst is binnen getreden, En gaen met hunne boerinnekens te biere Zy gaen met hunne boerinnen te bier, En leggen soet al nevens ’t suer En zy maken zeer goeden chier. Den bessen steckt te vensteren uyt Den bezem steekt ten venstren uit, Men klinckt en pypter al op de fluijt Men danst er men speelt er al op de fluit, 18 19 20 21 22

222

Ibidem, nr. 36. Veldhuyzen, deel 4, nr. 307. J. F. Willems, Oude Vlaemsche liederen. Gent, 1848 [heruitgave: Antwerpen, 1989], p. 511-516. R. Vannes, Dictionnaire des musiciens (compositeurs). Brussel, [1947], p. 341-342. F. A. Snellaert, Oude en nieuwe liedjes. Gent, 1852, p. 25-27 (tekst), p. XXVI-XXVII (melodie); tweede uitgave met een klavierbegeleiding van de Gentse componist Lodewijk Hemelshoet. Gent/’s-Gravenhage, 1864, p. 118-121.

GILBERT HUYBENS | 10. BRUSSEL, KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, HS. II 127


Op pot op pan, op glas op kan

Op potten, op pannen, op glazen, op kannen, Op allerhande geluid; Op hangel op scup, op rooster en tangh Op messen, op schuppen, op ’t zoute vat, Opt corevat op dit op dat Op hangel, op tangel op dit en op dat, Op boogh op blaes op alderley geraes Op bommeltiens dob dob dob Op ’t trommeltje rom dom domme dom dom, Op moeseltiens tin tongh tongh tongh Op keteltiens tock tick tock tanck Op keteltjes, lepeltjes, tikke, tik, tanck. En [maeten] het moet soo gaen En dat duert er den heele nacht lang. Sa boerkens en boerinnekens wel aen.

• Interessant zijn enkele zeventiende-eeuwse liederen waarvan de originele teksten door de samensteller (?) werden aangepast en bijgewerkt. Zo bijvoorbeeld wijkt het kerstlied Broeders hy is geboren (5), dat ik totnogtoe alleen in dit handschrift ben tegengekomen, halverwege (cf. eerste strofe) af van het alom verspreide Herders hy is geboren (18). Hs. II 127, fol. 84r

Hs. II 127, fol. 78v

Broeders hy is geboren Int midden van den naght Die soo langh van te vooren De werelt had verwacht ’t Is tydt en slaept niet meer Komt looft den grooten heer Staet op met bly gemoet En valt dat kindt te voet.

Herders hy is geboren Int midden van den naght Die soo langh van te vooren De weirelt heeft verwacht Vrolyck o herderkens Songen die engelkens Songen met blyde stem Haest u naer Bethleem.

• Het onvolledige Wel broerken ben dy de welde moe (56) refereert zonder enige twijfel aan het Hollandse lied Wel Joosje ben jij de weelde moe, waarvan de volledige tekst opgenomen is in De Nieuwe Haagsche Nachtegael (Amsterdam, 1659, p. 42), het Enchuyser liedboexken (Enchuysen, 1668, p. 162) en Thirsis Minnewit (Amsterdam, 1708, en latere uitgaven, p. 103). In een lijvige vroeg zeventiende-eeuwse liedverzameling van Martinus Nijhoff (Den Haag, 1894 – 1953)23 draagt het lied Wel Joosje de titel Een Kortswillig Lied, alwaer den eenen Jonkman den anderen het Trouwen afraed en werd het gezongen Als’t begint (zie supra). De aanvangsregel Wel Joosje [ook: Ach Joosje] ben jij de weelde [ook: u leven] moe komt als wijsaanduiding voor in onder meer Hs. II 3296 (fol. 18r)24 en de Zuidnederlandse liedbundels Minnelijcken roosenknop (Mechelen, 1667, p. 152), Livinus Vander Minnen, Den eerelycken pluckvoghel (Brussel, 1677, p. 204), Elisabeth Van Wauwe, Het geestelyck maeghdentuyltjen (Antwerpen, 1708, p. 190) en Jacobus De Ruyter, Het aengenaem lysterken (Brugge, [1749], p. 62).25

23 Leiden, Universiteitsbibliotheek, 1497 H 16, p. 224-225. 24 Huybens, Waer is mijn lief gegaen, nr. 16. 25 Huybens, TCF, nrs. 102, 103c, 155a en 122.

volkskunde 2015 | 2 : 217-227

223


Hs. II 127, fol. 41v

Thirsis Minnewit [Amsterdam, deel 1 (1708), p. 103]

Wel broerken ben dy de welde moy Ick hoor gy wilt studeren Ey lieve freer siet toe Daer is soo veel aen vast Men heeft soo grooten last Blijft daer het sal u rauwen Ick proevet alle dagh Men crychter crau of crauwen En het herte vol becklagh.

Wel Joosje bent gy die weelde moe Ik hoor gy zult gaan trouwen Wel myn lieve maat ziet toe Het heiliken (?) het wat in Daar is zo veel aan vast Doet wel en laet u raden En houd u uit den last Den vrijheid kan niet schaden Want die by de jonkheid past.

• Het zesstrofige Peer Coeckoeck mynen neef en ick (37), met de wijsaanduiding (?) Hercules met synen boogh en cnodts26, treffen we ook aan in een liedhandschrift uit 1701 van Maria Anna Loijens, zij het met de bizarre, maar nu verstaanbare, aanvangsregel Pier koeckoeck mij en eeven ick.27 In dat handschrift telt het lied vijf strofen waarvan de derde in Hs. II 127 ontbreekt. De laatste strofe besluit met de verrassende zin ‘want groote wyshyt is vandoen, om sot te syn met goet fatsoen’. Een derde lezing van Peer coecoeck staat in Hs. 636783 (p. 175), gedateerd 1696, van de Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience Antwerpen. Verder komt Peer koeckoeck in Hs. II 127 nog tweemaal voor als wijsaanduiding bij de liedteksten Lestmael wasser bij de vaert (28), dat het gekrakeel registreert tussen Peer de ‘katholiek’ en Faes ‘eenen van dat geus gespuys’, en Helaes waer is myn groene ieught (17) waarin het trieste verhaal wordt opgehangen van een jong meisje dat tegen wil en dank in het klooster wordt gestopt. • Van de zes scatologische liederen zijn er vier in onze bloemlezing Nihil Obstat opgenomen: van de gatlikkerij (26), van Peter de schyter (39), van de scheten (49) en van de stronten (50).28 De twee andere zijn: Hoort eens vriendekens wat een kluyt (19), met het relaas over een boer die op een schip zijn winden laat vliegen, en Lestmael quamp ick onbekent (28), met een sappig verslag over een heuse kakwedstrijd tussen ‘eenen Vlaemschen quant, met eenen huysman uyt de kempen, en eenen wael uyt luyckerlant’.

26 Over Hercules/Heracles met zijn twaalf heldenfeiten en de daarbij gebruikte attributen, zie R.B. Halbertsma, ‘Een held met vele gezichten: Heracles in de antieke kunst’, in Lampas, 47:4, 2014, p. 299310. 27 G. Huybens, ‘Brussel, Koninklijke Bibliotheek, Hs. 19560. Het liedhandschrift van Maria Anna Loeijens’, Volkskunde 113:1, 2012, p. 106-113. 28 G. Huybens, Nihil obstat. Het gecroonde aersgat en andere scatologische liederen uit de zeventiende en achttiende eeuw bezorgd en met nawoord door Gilbert Huybens en met houtsneden van Isabelle Vandenabeele. Kalmthout, 2015, nrs. 2 (stronten), 8 (scheten), 11 (Peeter den scyter), 16 (gatlikkerij).

224

GILBERT HUYBENS | 10. BRUSSEL, KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, HS. II 127


liederen Achter het vetgedrukte alfabetische volgnummer volgt de plaats van het lied in het handschrift met het folionummer, het liedincipit, het aantal strofen en regels per strofe, en de wijsaanduiding (cursief). 1/8

2/57 3/3 4/50 5/56

6/55 7/29 8/23 9/24 10/14 11/26 12/13 13/36 14/18 15/4 16/7 17/39 18/49

19/37 20/31 21/43

11v * Alderliefste meysken dat ick soo vrey en vley/[…] ick vastgestelt [heb] mijn sinnen alle drij (strofen 1 en 2/8 volledig, strofe 3 is onvolledig en geschrapt) – Cecilia 84v [Als] Catlyntien was geladen/Met ses fleskens renschen wyn (8/4) 3r Als ick kom te letten op de staeten/Soo van nonnen quesels als prelaten (8/4: strofe 5 is geschrapt) 79r Audite charissimi nuntia/Quae modo didicimus (9/6) 84r Broeders hy is geboren int midden van den naght/Die soo lanck van te vooren de werelt had verwagt/’t Is tydt en slaept niet meer (6/6) 83v Charissima mea mijn bruyt en mijn vrindin/Columba formosa geprint in mynen sin (5/4) 44r Clericatus iam gaudebat/Qui abbas [vent…] erat (15/4) 33r * Daerme is myn ryck gedaen/Vrienden ghy mooght henen gaen (alleen strofe 8/12) 33v De boerkens en boerinnekens die maken/Goede chiere, als den oost is in de schuer (10/16) 22v De ieught die hedens daeghs nu leeft/Als sy haer tot de trau begheeft (8/5) – Magriet ons maet 39v Den smits aen d’aenbeelt bij malcander/Die cloppen ’t root yser den eenen naer d’ander (4/21) – In het jaer en hoelanck 19v Die van drayers can den dans/Die can den sot wel sceeren (14/10: strofen 10 en 11 zijn geschrapt) 56v Een moeder had een keer/Aen onsen lieven heer (14/8) 26r Erat quondam dies festus/Et vocatus ad comestus (11/4) 4r Gaudeamus socii letamini sodales/Nunc est tempus otii et dies bagganales (16/4: strofe 13 is geschrapt) 9r Gheestelycke dochter ’k moet u vragen/Waerom werckt gij nachten ende daeghen (16/4) 65v Helaes waer is myn groene ieught/Waer is mijn vryheyt vol van vreught (11/8) – Peer koeck koeck 78v Herders hij is geboren int midden vanden naght/Die soo langh van te vooren de weirelt heeft verwaght/Vrolijck o herderkens (6/4) 60r Hoort eens vriendekens wat een kluyt/Lestmael op het Brussels scuyt (10/12) – Van den boeren achterklap (?) 47v Hoort lieve vrinden/’k Sal u seggen dat ick weet (12/8) 72r * Ick dwael in eenen doolhof/[Van gedachten …] (alleen de strofen 2 en 3 zijn geschrapt)

volkskunde 2015 | 2 : 217-227

225


22/2

2v

23/33 51r 24/28 42r 25/5

6r

26/35 56r 27/40 67v 28/17 25r 29/10 14r 30/51 79v 31/22 32v 32/54 82v 33/6 7v 34/12 17v 35/52 81v 36/42 71v 37/25 38r 38/16 25v 39/53 82r 40/21 32r 41/34 53r 42/48 76r 43/47 75v 44/45 73v 45/32 49v 46/11 16v 47/20 31v

226

Ick lest onder eenen boom/Viel in slaep door eenen droom (3/6 is geschrapt) Ick wilde wel nemen eenen staet/Want wacht ick te langh (15/6) Ieder een die klaeght en treurt/Om het leet dat ons gebeurt (12/6) * Ioffrau lacht en staet en siet/Sy en weet wat dit bediet (alleen de strofen 7 en 8/12) ’k Quamp lestmael in een boerenhuys/Daer niemant en was binnen (4/9) Komt minnaers van de eydelheyt/Laet ’s weirelts pracht en wellust vaeren (6/8) – ’k Waer liever herder in het velt Lestmael quamp ick onbekent/Thuyswaert uyt de maeght van Gent (7/6) Lestmael wasser by de vaert/Van Peer en Faes crackeel gebaert (10/8) – Peer Koeckoeck Muys, muys comt eens uyt uw cluys/Wij sijn genoodt in het kattenhuys (14/5) Nuper plenus gaudio, fui in convivio/Ubi liba calida, erant nostra fercula (6/4) O godshant die al de aersche dinghen/Die den stant van niet tot iet can bringen (8/6) O moeder als ick hauwen moet/Gheeft mij doch eenen knape (22/6) O schrickelyck gepeys/Mijn hert wort als een eys (8/9) – O schoone Isabel O ziel wilt uw opwecken/Aenschouwt den mey plesant (4/8) * Och [myn …odts] mijn loddelijcke prey/Sit […vat] aen myn groene zey (strofe 1/14, strofe 2 onvolledig) Peer Coecoeck mijnen neef en ick/Wy spraecken met scelen pick (6/8) – Hercules met sijnen boogh en cnodts (?) Peeter hoorden dat Magriet/Niet was van sin te hauwen (alleen de strofen 1 en 2/8, strofe 3 onvolledig is geschrapt) Peeter onsen pachter spelt als hy is sat/Op syn trompet van achter likens op sijn gat (5/4) – Trompet marin Reliquisti dominum/Stulte cultor minimum (6/4) Sa vrindekens syt verblyt/Al die hebt de maen int hooft (11/9) * Sondaghs is hy selden thuys/Hij treckt op met syn gesellen (alleen de strofen 2 tot en met 6/9) Sou ick om de eersucht sterven/Die my quelt door haeren dorst (12/6) * Tis gebeurt over acht iaeren/In ons drolligh Vlaenderlant (alleen de strofe 2/8, geschrapt) Tres fabri ad [incuden?] se fundunt/ Caudens […] (4/14) Twee leeken van ’t convent seer wel bekent/Hebben lanck, uyt bedwanck (8/5) – Van de kat (?) Vir monachus in mense iulio/Egressus est e monasterio (6/4)

GILBERT HUYBENS | 10. BRUSSEL, KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, HS. II 127


48/38 63r Vrienden hoort myn droevigh claegen/Cander meerder leyden syn (13/8) – Nederlanders pluckt 49/19 27r Vrinden die dit aenhoort/En wilt niet syn gestoort (26/6) 50/41 69r Vrinden hoort dit niuw liedt/Tis al van stronten en scamet u niet (18/6) 51/15 23v Waer is mijn groene ieught/Waer syn myn ionghe tyden die my verbleyden (7/10) – Courante la rayne 52/1 1r Waeren al mijn leden tonghen/Die altyt al even seer (3/19) 53/44 74v Wat hoort men hier altyt aen/Van de mans gedurigh claeghen (7/9) 54/9 13r Wat ist leven van de menschen/Die op dese werelt syn (5/8) 55/41 72v Wat leyt een minnaer pyn en smert/Die gheenen troost en kan verwerven (6/8) 56/27 41v * Wel broerken ben dy de welde moe/Ick hoor gy wilt studeren (strofen 1 en 2/9 volledig, strofe 3 onvolledig is geschrapt) 57/30 46v Wie naer Bergen soeckt te gaen/Om daer te staen om daer te staen (11/6)

Wijsaanduidingen Boeren achterklap, Van den (?): 19 Cecilia: 1 Courante la rayne: 51 Hercules met sijnen boogh en cnodts (?): 37 In het jaer en hoelanck: 11 ’k Waer liever herder in het velt: 27 Magriet ons maet: 10 Nederlanders pluckt: 48 O schoone Isabel: 34 Peer koeckoeck: 17, 29 Trompet marin: 39 Kat, Van de (?): 46

volkskunde 2015 | 2 : 217-227

227


228

GILBERT HUYBENS | 10. BRUSSEL, KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, HS. II 127


BOEKBESPREKINGEN

Stefanie Rüter, Friedwald. Waldbewußtsein und Bestattungskultur. Münster/New York/München/Berlin, Waxmann, 2011, 174 p., ill.; ISBN 978-3-8309-2356-5; 24,90 euro. Soms zie je ze wel eens langs de weg, op reis door Duitsland: bordjes die verwijzen naar Ruheförste en Friedwälder. Het zijn plaatsen waar men de doden midden in het bos, aan de voet van een door de klant zelf uitgezochte boom of struik, kan begraven. Nabestaanden kunnen er de hond uitlaten en een bezoek brengen aan het graf van een dierbare. Ook Nederland kent tien van zulke zogenoemde ‘natuurbegraafplaatsen’, waar niet alleen de doden rust vinden (in graven met soms eeuwig grafrecht), maar met name ook de nabestaanden. Hier worden ze niet geconfronteerd met traditionele grafmonumenten, maar met ruige natuur en een enkele kei of versteende boomstronk als markering van de laatste rustplaats van een geliefde dode. Natuurbegraven heeft een romantische connotatie, waarin geen ruimte is voor tradities of

volkskunde 2015 | 2 : 229-275

wetgeving. Jean-Jacques Rousseaus ‘retournons à la nature’ kan op de natuurbegraafplaatsen wel heel letterlijk worden genomen. Ironisch genoeg is ook het begraven in de natuur aan regels gebonden. Zo moet bijvoorbeeld de urn of kist van natuurlijk materiaal gemaakt zijn. In Vlaanderen zijn natuurbegraafplaatsen nog niet toegestaan, al komen volgens een recent bericht in dagblad De Standaard boswachters soms wel as tegen, waarvan ze vermoeden dat het illegaal uitgestrooide overblijfselen van een crematie zijn. Baumwurzelbestattung, zoals de Duitsers het noemen, is een van oorsprong Zwitserse innovatie op de uitvaartmarkt. Stefanie Rüter onderzocht ten behoeve van een interessant boek welke ideeën, beelden, wensen en daaruit voortvloeiende beweegredenen resulteren in de beslissing om een dode in een Ruheforst of Friedwald te begraven. Er zijn in Duitsland in totaal een stuk of 70 commerciële bedrijven (stand 2011) die met elkaar concurreren om de gunsten van de klant. De auteur interviewde een bescheiden aantal mensen die zelf een plaats op een natuurbegraafplaats hebben gereserveerd of hun geliefde daar hebben begraven. Haar respondenten zijn vooral evangelischLuthers georiënteerd en komen uit Noord- en Noordwest-Duitsland. Geen wonder, aangezien veel gebruikers van de natuurbegraafplaats juist in die geografische en sociale omgeving te vinden zijn. Ze maakte behalve

229


van interviews ook gebruik van data uit een groot aantal bijdragen in (digitale) gastenboeken. Daarbij veronderstelde ze dat het succes van deze nieuwe vorm van begraven verklaard kan worden uit een vorm van Natursehnsucht in een wereld die steeds meer ontwikkeld is, en dat Friedwälder een uiting zijn van de Zeitgeist. Men zoekt naar nieuwe vormen van betekenisgeving. In een technologische, stedelijke omgeving zou men die niet vinden; in de natuur wel. Over belangstelling hebben de Friedwälder sinds de introductie in Duitsland in 2001 niet te klagen, al kiest de overgrote meerderheid nog steeds voor traditionele vormen van begraven of cremeren. Geïnteresseerden mogen zelf een boom uitkiezen. De prijs die men betaalt, is daar dan ook naar. Mocht de uitgekozen boom door onvoorziene omstandigheden, zoals storm- of brandschade, bezwijken, dan kan een nieuwe boom worden uitgezocht. Er wordt de bezoekers letterlijk geen strobreed in de weg gelegd. De eigenaar van het betreffende bosperceel is verplicht de natuurbegraafplaats te voorzien van voldoende parkeergelegenheid en rolstoeltoegankelijke paden. Interessant wordt het als de auteur haar respondenten aan het woord laat. Die tonen aanvankelijk enige gêne (‘der Gedanke klingt jetzt vielleicht ein bisschen absurd’), maar vertellen dan open over hun motivaties. Veel mensen kiezen voor een begrafenis in de natuur uit milieuoverwegingen. Er hoeven geen bomen te sneuvelen om een kist te maken, en begraven worden in het bos sluit nauw aan bij ideeën over een natuurlijke kringloop. Vaak blijkt men zich aangesproken te

230

voelen door de natuur als troostvolle omgeving, of de aarde zelf als trooster. Zulke natuurreligiositeit, waarbij het lichaam wordt toevertrouwd ‘aan de schoot van moeder aarde’, past in een pluriforme samenleving, maar wordt door veel kerken afgekeurd. Rüter laat mensen aan het woord die zich van kinds af al aangetrokken voelden tot bos en natuur. De natuur is voor hen een van de laatste reservaten die niet door mensenhanden zijn aangetast. Marketeers van het Friedwald-concept maken van die beeldvorming volop gebruik. Zij presenteren het bos als plaats waar je echt alleen kunt zijn, en het Friedwald als aangename plaats van rust en vrede ten opzichte van het onaangename en onpersoonlijke Friedhof. De natuurbegraafplaats zou daarmee het logische sluitstuk zijn van een ontwikkeling, die onder andere door Philippe Ariès werd beschreven. De dood is steeds meer verdrongen naar het privédomein en verzacht door het inschakelen van intermediairs, die taken van de directe omgeving van de dode hebben overgenomen. Natuurlijke aankleding van begraafplaatsen fungeerde als verzachtende stoffering ten behoeve van de rouwdragenden. Het afschrikwekkende graf op de begraafplaats (waar de doden in rijen begraven liggen en de graven worden gemarkeerd door grafstenen) werd een plaats van aangename rust in het Friedwald. Grafversieringen zijn op natuurbegraafplaatsen niet eens toegestaan. Bomen worden desondanks symbolen van rouw en verdriet. Boswachters halen met regelmaat religieuze symbolen, zwerfkeien met teksten, bloemstukken of clandestien geplante (exotische) planten weg uit het

| boekbesprekingen


bos. De menselijke behoefte aan plaatsen van herinnering blijkt ook op natuurbegraafplaatsen verrassend hardnekkig. Johan de Bruijn

Lourdes Arizpe & Cristina Amescua (red.), Anthropological Perspectives on Intangible Cultural Heritage. Heidelberg, Springer, 2013, XV + 125 p., ill.; ISBN 978-3-3-319-00854-4; 49,99 euro; e-Book: 41,64 euro. [SpringerBriefs in Environment, Security, Development and Peace, 6]. Dit boek stelt dat de goedkeuring Unesco-Conventie van 2003 voor het borgen van immaterieel cultureel erfgoed (ICH) ondertussen in alle bestuurlijke lagen ingang en goedkeuring heeft gevonden. Er wordt steeds meer aandacht geschonken aan het plaatselijk ICH en overheden stellen inventarissen op. Voor wetenschappers vormt dit een nieuw studiegebied. Deze bundeling is de weergave van enkele peer reviewed papers van een congres over ICH-research die gebaseerd zijn op veldwerk enerzijds en de studie van de conventie anderzijds. De toenemende stroom aan wetenschappelijke artikels en uitgaves lijkt deze stelling in ieder geval te bevestigen en zorgt voor steeds nieuwe invalshoeken en

volkskunde 2015 | 2 : 229-275

nieuwe studieterreinen. Deze studie is daarbij een uitstekende handleiding. In het eerste hoofdstuk heeft Kristin Kuutma het vooral over begrippen in de ICH-wereld. Het woord “heritage” dekt volgens haar vele ladingen en het is belangrijk om door het bos de bomen te zien. Vooral met het oog op de vergelijking van materialen en het vermijden van classificatie met twee maten en gewichten. Aan de hand van drie voorbeelden van immaterieel erfgoed stelt Lourdes Arizpe dat drie dimensies bij mogelijke classificatie in acht genomen moeten worden: het singuliere karakter van een gebeurtenis, de pluriculturaliteit en de microregionale strategieën. Deze strategieën moeten een gemeenschap in staat stellen om deel uit te maken van een enkele, rituele kalender die het concept van tijd, eenheid en thuisgevoel samenhoudt. Voor de opname van culturele praktijken op diverse lijsten is het belangrijk om operationele criteria te ontwikkelen die ons de convergentie van symbolische, sociale en politieke onderstromen laten begrijpen. Een korte, maar eerder vage tussenkomst van Renato Rosaldo bespreekt de evaluatie van ICH-items. Antonio A. Arantes stelt de vraag in hoeverre toeschrijving van patrimoniale waarden lokaal beleid bepaalt en de ontwikkeling van traditionele kennis en culturele expressie kan hinderen. Arantes gaat uit van de premissen dat 1. de identificatie van culturele elementen gebaseerd zijn op complexe interculturele dialogen en onderhandelingen; 2. inventarissen noodzakelijkerwijze selectief zijn; en 3. borging geïnterpreteerd kan worden als een mechanisme waardoor

231


culturele elementen patrimoniale waarden krijgen toegeschreven, waardoor ze in metaculturele realiteit veranderen. Hij past zijn stellingen toe op het veldwerk dat hij bij de Wajãpi (indianen uit de Amazone) heeft gedaan. Jesús Antonio Machuca beschrijft vanuit antropologisch oogpunt het verschil tussen cultuur en cultureel erfgoed en bespreekt de uitdagingen voor de antropologen bij hun research over ICH. Zijn besluit vormt het begin van mogelijk verder studiewerk. Hij brengt mogelijke nieuwe studievelden aan en doet voorstellen voor eventuele werklijnen en voor een netwerk van researchers. David Berliner bericht over nieuwe richtingen in de studie van culturele transmissie, het proces waarbij iets van de vroegere naar de volgende generatie wordt overgeleverd. Dit mechanisme draagt bij aan de persistentie van hedendaagse voorstellingen, praktijken, emoties en instellingen. Maar dit mechanisme leeft ook onder de voortdurende dreiging van de discourse of the vanishing, het vergeten. De Unescoconventies hebben een grote invloed op praktijken en de auteur waarschuwt voor UNESCOization. Ook Mary Louise Pratt bestudeert transmissie en ICH, waarbij ze stelt dat – in tegenstelling tot onroerend erfgoed – ICH zich alleen maar in stand kan houden door actieve, sociaal gehandhaafde transmissieprocessen van oud naar jong. Die transmissie omvat meestal training en leertijd, een grote investering van tijd en energie die moet leiden tot een betekenisvol en succesrijk resultaat. Dat geldt a fortiori voor taalverwerving en taaluiting (in al zijn vormen). Pratt gebruikt tal van

232

voorbeelden uit de Japanse theateren filmwereld, waarbij ze stelt dat de moderne technologie kan helpen bij de overlevering, doordat toekomstige generaties naar een recovery point kunnen terugkeren om erfgoed door te geven. Cristina Amescua heeft het over een studieveld dat nog niet in kaart is gebracht: ICH en migratie. Gezien de enorme migratiegolven is de vaststelling dan ook terecht. Anthropological Perspectives on ICH stelt veel meer vragen dan dat ze oplossingen biedt. Bij heel wat artikels blijf je wel wat op je honger. Maar tegelijkertijd bieden de artikels wel food for thought en bepalen ze mee de agenda voor de komende jaren. Ook daarom is deze studie een belangrijke toetssteen in de ICHresearch, een startpunt voor het uitdijende onderzoek na de Unescoconventies. De tijd van introducties is voorbij, vanaf nu moet er stilaan worden geoogst. Paul Catteeuw

| boekbesprekingen


Michael Falser & Monica Juneja (red.), Kulturerbe und Denkmalpflege transkulturell. Grenzgänge zwischen Theorie und Praxis. Bielefeld, transcript Verlag, 2013, 367 blz.; ill.; ISBN 978-3-496-8367-2091-7; 34,80 euro. Kulturerbe und Denkmalpflege transkulturell is de neerslag van een internationale conferentie, die in september 2011 in Heidelberg plaatsvond, aangevuld met enkele artikels van andere auteurs. Het ambitieuze onderwerp: voorstelling van het concept transculturaliteit aan de hand van casussen met het oog op de verruiming van vroegere standpunten in verband met de definitie van cultureel erfgoed. In deze postkoloniale maatschappij is het de bedoeling om eurocentrische standpunten achter zich te laten en te komen tot een mondiale blik op monumentenzorg. Daarvoor is het nodig om internationaal en transcultureel te denken en de statische denkwijze te vervangen door een dynamische aanpak van begrippen, die zich steeds aanpast aan veranderende gegevens. In een vrij lang inleidend hoofdstuk verklaren de redacteurs het begrip transculturaliteit. Vanuit een historische benadering komen ze tot een werkbare indeling. In dit

volkskunde 2015 | 2 : 229-275

hoofdstuk wordt transculturaliteit als een dynamisch begrip gezien, maar in de huidige literatuur wordt daarvoor steeds meer interculturaliteit gebruikt, omdat net dit begrip veel duidelijker het dynamische karakter aantoont. Maar het moet worden toegegeven dat er nogal wat semantische begripsverwarring is, ook – en misschien zelfs vooral – in de Engelstalige literatuur (crosscultural, transcultural, intercultural, multicultural, …), een begripsverwarring waarmee we in de wereld van de volkskunde voldoende vertrouwd zijn. Om de bijdragen op een werkbare manier te classificeren hebben de redacteurs gebruik gemaakt van een instrumentele driedeling van het kernbegrip cultuur. De opsplitsing gebeurde in een materiële, een sociale en een mentale component. Ook al zijn Juneja en Falser er zich van bewust dat een dergelijke opsplitsing nooit absoluut kan zijn en dat de verschillende facetten in elkaar overvloeien en eigenlijk onscheidbaar met elkaar verbonden zijn. De drie delen kennen dan nog elk een vierdelige onderverdeling. Ook al is een dergelijke subcategorisatie onderhevig aan kritiek, ze blijft erg handig bij het hanteren van dit werk en helpt in ieder geval bij een eerste oriëntatie. In het eerste deel vinden we artikels over het transculturele Artefact, het materiële aspect in al zijn facetten: ontstaansgeschiedenis, transformatieprocessen, varianten, vaardigheden. Monica Juneja beschrijft – in het eerste onderdeeltje Hergebruik – de ontstaansgeschiedenis van de eerste moskee in India op de plaats van een hindoegebouw en hoe dit

233


gebouw tot een transculturele, en dus dynamische, contactzone is getransformeerd. Het deeltje Transfer omvat twee artikels. Carola Jäggi bestudeert ‘spolia’ die als transculturele objecten een ander leven beginnen, omdat die zowel qua ruimte als tijd en symbool enorme afstanden kunnen overbruggen. En daardoor krijgen de voorwerpen ook vaak een andere betekenis, die vaak erg afwijkt van de oorspronkelijke bedoeling van het voorwerp. Johannes Cramer bespreekt het gedeelde erfgoed van het woestijnkasteel Mushatta, waarvan de oorspronkelijke site in Amman (Jordanië) ligt, maar de hoofdpoort zich in het Pergamonmuseum (Museumsinsel Berlin) bevindt. Een mogelijke reconstructie op de historische site (Amman) van de oorspronkelijke poort op de foute plaats (Berlijn) verduidelijkt in ieder geval de gedeelde transculturele verantwoordelijkheid van en voor dit cultureel erfgoed. In het onderdeel Ersatz gooit Michael Falser de discussie nog verder open. Aan de hand van de casus Angkor Wat beschrijft hij hoe de hindoeïstische tempel via gipsafgietsels werd gekopieerd en in WestEuropese musea op werkelijke grootte tentoongesteld. De aanpassingen vanuit Europese blik zwengelden de discussie omtrent de authenticiteit van het tentoongestelde aan. In het vierde onderdeel Knowhow analyseren Renato D’Alençon en Francisco Prado in hun onderzoek hoe enkele duizenden Duitse migranten in Chili de knowhow uit hun thuisland gebruikten voor de rematerialisatie van houten vakwerkhuizen. Dit transferproces lijkt in eerste plaats

234

een identieke kopie van het Duitse bouwsysteem in een ander land met een totaal verschillend klimaat en culturele achtergrond. Toch blijkt uit hun studie dat er minimale, maar cultuurwetenschappelijke belangrijke mutaties en varianten opduiken. Het tweede deel behandelt het transculturele Sociofact, dat o.a. de sociale processen en constructies van de maatschappij omvat. In het eerste onderdeel Ideologie – (post)kolonialisme bespreken drie artikels hoe de Duitse architectuur in het koloniale Duitsland werd getransfereerd, ingeplant en aan de plaatselijke toestanden aangepast. Maar tegelijkertijd blijft de latere architectuur elementen van de vroegere kolonisator integreren. Ariane Isabelle Komeda bespreekt de koloniale architectuur in Namibië, Christopher Schnoor richt zijn blik naar Samoa en Gert Kaster behandelt de casus van de Chinese stad Qingdao. Hierbij aansluitend voert Frauke Michler in het volgende onderdeeltje de Acteurs van deze processen ten tonele. Ze toont aan dat het belang van individuen bij transculturaliteit niet mag en kan worden onderschat. Ze gebruikt het grensgebied tussen Frankrijk en Duitsland daarbij als voorbeeld en toont aan dat een dynamische transnationale uitwisseling van ideeën over monumentenzorg cultureel grote (zowel negatieve als positieve) invloed kan hebben. De discussie over een Europees erfgoedlabel wordt hiermee brandend actueel. Van het individu naar de Instelling is slechts een kleine stap. Franko Ćorić belicht hoe Kroatië ten gevolge van de verschillende bezettingen op diverse manieren niet enkel supranationaal, maar ook regionaal werd beïnvloed.

| boekbesprekingen


In het laatste deeltje van het hoofdstuk transcultureel sociofact bespreekt Georg Maybaum het begrip Identiteit. Hij gebruikt enkele voorbeelden uit het gekolonialiseerde Mexico en de re-invention van de eigen cultuur, waarbij het imaginair zuivere en het cultuurpolitieke geïnstrumentaliseerde endemische een belangrijke rol spelen. In het laatste deel, het transculturele Mentefact, wordt het mentale aspect van cultuur met een veelvoud aan waarden, conventies, wetten, begrippen, concepten en theorieën aangepakt. In het onderdeeltje Begrippen bespreekt Katharina Weiler hoe immateriële aspecten van regionale monumentenzorg op een grotere, mondiale schaal een duidelijke invloed hebben. Winfried Speitkamp bestudeert de mogelijk Duitse pogingen tijdens het koloniale tijdperk om de indigene culturen te beschermen tegen de mogelijke invloeden uit het westen. Die bescherming kon niet voorkomen dat er toch een wederzijdse beïnvloeding was die tot een transcultureel amalgaam leidde. In het deeltje Concepteninstrumenten beschrijft Claus-Peter Echter hoe de Duitse Denkmaltopographie als instrument een positief Duits exportmodel kan zijn. Hij doet dat aan de hand van enkele geslaagde voorbeelden uit het buitenland. Het deeltje Recht is voorbehouden aan Ernst-Rainer Hönes. Hij bespreekt de rechtsconstructie van cultureel erfgoed in nationaal, mondiaal en transcultureel perspectief. Vooral dat laatste is natuurlijk minder eenvoudig, omdat erfgoed vaak (staats)grenzen overschrijdt, waar-

volkskunde 2015 | 2 : 229-275

bij vaak verschillende normen heersen. Het laatste deel is Theorievorming. In het afsluitende artikel bespreekt Jukko Jukilehto de genese van mondiale culturele erfgoeddoctrines. Hij formuleert dit proces als transculturatie, waarbij culturele eenheden door contact, transfer en uitwisseling naar nieuwe configuraties leiden. Hij onderscheidt twee – weliswaar vervlochten – transculturele tendensen van theorievorming op het gebied van monumentenzorg: enerzijds sinds de UNESCO-conferentie van 1972 de mondiale tendens naar culturele diversiteit, en anderzijds de (vooral in Azië) (her-)provincialisering van erfgoeddefinities. Dit omvangrijke werk met zeventien evenwaardige en waardevolle artikels (waarvan twee in het Engels) is weliswaar de neerslag van een conferentie, maar draagt in zich alle mogelijke discussiepunten die op dit ogenblik cultureel erfgoed en monumentenzorg beheersen. Zoals in de ondertitel staat, zitten we hier voortdurend op de grens tussen theorie en praktijk. Glasheldere voorbeelden verklaren de theoretische stellingen van de auteurs met erg diverse achtergrond die heel wat verschillende disciplines vertegenwoordigen. De redacteurs hebben gepoogd – en zijn hier grotendeels in geslaagd – om een algemeen en hedendaags referentiekader te schetsen. Dat kader lijkt soms wat geforceerd, maar het geeft de lezer-wetenschapper wel een houvast bij het gebruik. Deze bundel is – samen met het werk van Markus Tauschek (recensie in dit nummer) – een referentiewerk op het gebied van transcultureel erfgoed. Paul Catteeuw

235


Markus Tauschek, Kulturerbe. Eine EinfĂźhrung. Berlin, Dietrich Reimer Verlag, 2013, 212 blz., ill.; ISBN 978-3-496-01484-3; 24,95 euro. Dat cultureel erfgoed volop in de belangstelling staat, behoeft geen twijfel. Het is eerder een understatement. Een stroom aan Engelstalige publicaties bewijst dit ten overvloede. Daardoor verliezen we (te) vaak de Duitse vakliteratuur uit het oog. Ook in Duitsland is cultureel erfgoed een belangrijke discussie. En het boek van Markus Tauschek is daartoe een erg geslaagde bijdrage. De Kielse professor toont aan de hand van enkele erg gekende casussen (waaronder Checkpoint Charlie en Nefertete) hoe culturele waardes ontstaan en wat er in dit debat allemaal een rol speelt. Zijn boek Kulturerbe draagt als ondertitel Eine EinfĂźhrung, maar het boek is echt wel meer dan een inleiding. Deze studie opent de discussie, maar ze biedt tegelijkertijd zoveel materiaal dat wetenschappers op het gebied van cultural heritage niet aan dit werk voorbij zullen kunnen. Tauschek slaagt erin om de vele aspecten van het culturele erfgoed in kaart te brengen. In het inleidende hoofdstuk zet hij de bakens uit en bekijkt hij erfgoed vanuit een multidimensionaal

236

perspectief: visuele markering, materialiteit, historische duiding, historische en economische factoren en uitbreiding tot ICH (immaterieel cultureel erfgoed) en definities. Het zijn korte hoofdstukjes die refereren aan de grotere hoofdstukken die hierop volgen en de thematiek uitspitten en scherp stellen. Tauschek doet dit met behulp van talloze voorbeelden, voornamelijk uit Duitsland, maar ook uit de rest van de wereld, waaronder Binche Recensent Christopher Blundell1 verwijt Tauschek in zijn recensie van het werk parochialisme bij het gebruik van zijn voorbeelden, maar dat is eerder een slag onder de gordel als je merkt hoe de Angelsaksische literatuur aan navelstaarderij doet als het om voorbeelden gaat. Ook Rodney Harrison kan dan provincialisme worden verweten. Blundells kritiek lijkt dan ook op academische muggenzifterij. Tauschek beschrijft haarscherp de geschiedenis van de Heimat- und Denkmalschutz, het museum en de Geschichtskultur (herinnering, traditie en archivering). Het voorbeeld van de cultuurindustrie aan Checkpoint Charlie is hierbij erg revelerend. Tauschek ziet hierin duidelijk tendensen tot wat hij Agenturen des Vererbens noemt, als het ware instituten en mechanismen die gegevens (materieel of immaterieel) als erfgoed vermarkten en op die manier een proces van historisch erfgoed op gang brengen. Niet zozeer omdat iets als erfgoed belangrijk is, maar omdat het als belangrijk wordt verkocht. Vaak om zeer uiteenlopende 1 C. Blundell, A concise, engaging, yet somewhat limited introduction to a thematic hot potato, in KULT_online. Review Journal for the Study of Culture, 2014, 39, p. 1-3.

| boekbesprekingen


redenen, niet in het minst toeristischeconomische. Op die manier wordt zelfs erfgoed van uitzonderlijke waarde geproduceerd en krijgt UNESCO het label van makelaar opgekleefd. En wat UNESCO waardeert, wordt door de toeristische industrie bevestigd en opgewaardeerd, zij het om puur economische redenen. Die rol van de UNESCO is uiteraard primordiaal in het toekennen van waarde. Maar juist door het ontstaan of opname van nieuwe erfgoeddragers op de UNESCO-lijsten komt telkens de vraag van integriteit en authenticiteit aan de oppervlakte. Een integriteit waaraan volgens UNESCO niet mag worden geraakt. De conflicten rond Dresden (statuut kwijtgeraakt) en Mont Saint-Michel zijn hiervoor tekenend en exemplarisch. [Toch lijkt me dat een erg westerse benadering: de begrafenisdorpen in Tanah Toraja (Sulawesi – Indonesië) verdwijnen na gebruik, alhoewel ze een integraal materieel deel uitmaken van de traditierijke begrafenisrites. Met andere woorden, de integriteit wordt hier absoluut geschaad, want verlaten, en de sites maken dus de facto – volgens deze normen – geen kans om te worden opgenomen. pc] Tauschek is zich hiervan wel bewust (met een Japans voorbeeld van de shintoïstische houttempels, maar houdt wel een slag om de arm door de thematiek (trouwens terecht) naar de UNESCO en de wetenschappers te verleggen en hiermee de discussie te openen en/of te verleggen. De stap van het materiële naar het immateriële is het volgende, logische hoofdstuk in Tauscheks werk. Maar tegelijk een moeilijke stap. De switch van esthetisch naar etnologisch-cultuur

volkskunde 2015 | 2 : 229-275

antropologisch (blz. 121) is tegelijkertijd ook een stap van meesterwerk naar representativiteit. Het domein van ICH is een sleutelconcept in de productie van cultureel erfgoed. De centrale vraag is dan ook het perspectief op uitverkiezings- en nominatieprocessen en de politieke, economische en culturele processen die hieraan ten grondslag liggen. Een tweede perspectief betreft de uitwerkingen van deze interventies op de lokale, nationale en translokale cultuur. De beide perspectieven zijn volgens de auteur haast onlosmakelijk verbonden. Als voorbeeld van deze verstrengeling reconstrueert hij het sollicitatieproces van het carnaval van Binche, dat hij uitvoerig in een andere studie heeft besproken.2 UNESCO treedt daardoor in de voetsporen van de vroegere agentschappen en is tegelijk sui generis heel machtig. Tauschek stelt hierop de vraag aan wie cultuur en a fortiori erfgoed toebehoort. Bestaat er überhaupt zoiets als culturele eigendom? Hij opent de discussie aan de hand van o.a. twee bekende voorbeelden: de buste van de Egyptische Nefertete (Neues Museum, Berlijn) en de Venezolaanse rotsblok (Tiergarten, Berlijn). In Binche ging men zelfs zover om een patent aan te vragen voor het carnavalsuniform en -masker om namaak en misbruik in omliggende carnavalsdorpen te vermijden, ook al zijn daar gelijkaardige carnavalsfeesten aan te treffen. In combinatie met de benoeming tot meesterwerk is dit erg effectief 2

M. Tauschek, Wertschöpfung aus Tradition. Der Karneval von Binche und die Konstituierung kulturellen Erbes. Berlin, 2010, 352 blz. [Studien zur Kulturanthropologie/Europäischen Ethnologie, 3].

237


gebleken. Het spanningsveld blijft echter bestaan: behoort Nefertete aan de Egyptenaren of aan de mensheid? Uit al het voorgaande moet duidelijk worden dat cultureel erfgoed en toerisme elkaar niet meer (kunnen) ontlopen. Een mechanisme dat zichzelf vaak versterkt. Toerisme gaat voor cultuur (toeristische gidsen werken vaak met steraanduidingen) en probeert zichzelf in stand te houden in een wereld waarin trends een enorme rol spelen. En daardoor lijkt UNESCO – zonder het daarom zelf te willen – de rol van erfgoedagentschap te hebben overgenomen. In zijn slothoofdstuk stelt Tauschek dat onderzoek naar cultureel erfgoed altijd ook politiek is. Dat blijkt duidelijk uit voorbeelden van een postkoloniale wereld (Asmara, Eritrea). Daarom is en blijft een erg kritische houding in de studie van cultureel erfgoed (Critical Heritage Studies) erg noodzakelijk. Maar het is tegelijkertijd een uitstekende gelegenheid om de waarde van de research aan bod te laten komen. En het is precies de bedoeling van Tauschek om de discussie naar een volgend niveau te brengen, zoals hij in zijn slotzin (p. 188) stelt: „Vielleicht müsste eine kritischengagierte Kulturerbeforschung stärker und lauter darauf hinweisen, dass die Grundlage friedlichen Zusammenlebens und kultureller Entfaltung doch in hohem Maße von der Einhaltung der Menschenrechte, von den Partizipationsmöglickeiten an demokratischen Entscheidungsprozessen und von der Teilhabe an den Ressourcen dieser Welt abhängig ist. Und vielleicht würde dies dann automatisch zu Schutz, Erhaltung und Wertschätzung der materiellen und

238

immateriellen Hinterlassenschaften der Vergangenheit führen.” Tauschek biedt heel veel draadjes aan op gebied van informatie en discussie. Ze (kunnen) leiden tot een beter begrip van de werking en behandeling van cultureel erfgoed op het niveau van cultuurpolitiek. Dit boek is duidelijk veel meer dan een inleiding (zoals in de titel staat). Tauschek slaagt erin om een analyse van de toestand te maken, maar ze tegelijkertijd op een synthetisch niveau te brengen. Zijn stellingen zijn wel niet het eindpunt in de discussie, ze helpen de studie van het cultureel erfgoed wel een heel stuk vooruit. Het boek wordt afgesloten met een indrukwekkende literatuurlijst, die voor de toekomstige onderzoeker een schat aan intellectuele informatie en een fantastische opstap in de wondere wereld van het erfgoed biedt. Wie zich in de thematiek van cultureel erfgoed (van onroerend tot immaterieel) wil inwijden, die kan onmogelijk nog aan dit werk van Markus Tauschek voorbij. En het zou vooral lovenswaardig zijn, indien ook de rest van de (Angelsaksische?) wereld Tauscheks boek zou lezen, zodat hieruit een verdieping van de erfgoeddiscussie kan ontstaan. Paul Catteeuw

| boekbesprekingen


Brecht Demasure, Boter bij de vis. Landbouw en voeding tijdens de Eerste Wereldoorlog. Leuven, Davidsfonds Uitgeverij, 2014, 278 blz., ill.; ISBN 978-90-5908-557-2; 29,95 euro. Dit werk kwam tot stand binnen het kader van de herdenkingen van de Eerste Wereldoorlog en is het resultaat van een samenwerking tussen het beleidsdomein Landbouw en Visserij van de Vlaamse Overheid (LV) en het Interfacultair Centrum voor Agrarische Geschiedenis (ICAG) van de KU Leuven. Het doel van het boek is het historisch overzicht te bieden als achtergrond voor de diverse publieksactiviteiten die rond het thema georganiseerd worden zoals een rondtrekkende tentoonstelling, presentaties en een projectwebsite (www. boterbijdeviswo.be). Het boek biedt een uitstekend overzicht van de effecten van de Eerste Wereldoorlog op zowat alle sectoren van de landbouw en de verwerking, distributie en consumptie van voeding voor de Belgische casus. Zowat alle producten in de landbouw komen aan bod (onder meer de runderteelt en paardenkweek, de verwerking van melk, eieren, varkens, de tuinbouwsector en volkstuinen, de teelt van tabak, de visserij, brouwerijen,

volkskunde 2015 | 2 : 229-275

slachthuizen). Het tekort aan meststoffen en veevoeders en de suikerproductie worden ook nauwgezet besproken. Daarnaast biedt het boek een uitgebreid overzicht van de werking van de georganiseerde voedselverdeling door Het Nationaal Hulpen Voedingscomité, het effect van de oorlog op de voedselconsumptie, de werking van de organisaties voor de landbouwers en de diverse overlevingsstrategieën die werden gebruikt door zowel boeren als bevolking. Demasure biedt ook een uitstekende en genuanceerde analyse van wat hij ‘de paradox van de landbouw’ beschouwt. De Belgische landbouwproductie had te lijden onder de moeilijke omstandigheden van de oorlog. De schaarsheid van mest en zaad, de beperkte veestapel, de opeisingen door de bezetter en andere overheidsbeperkingen maakten dat de landbouwproductie instortte. Hierdoor stegen de prijzen zo dramatisch dat vele boeren zich tijdens de oorlog konden verrijken en de landbouwers het gevecht moesten aangaan met een zeer negatief publiek imago zowel tijdens als na de oorlog. Tenslotte biedt Boter bij de vis ook een breed perspectief in tijd. Zo worden zowel de evoluties van de landbouwsector vóór de oorlog als het herstel nadien uitgebreid besproken. Het boek kwam hoofdzakelijk tot stand door het gebruik van secundaire literatuur en gepubliceerd bronnenmateriaal aangezien het vooral als overzichtswerk bedoeld is. Naast het belang voor de diverse activiteiten die rond de Eerste Wereldoorlog georganiseerd worden en de publiekswerking, en de uitgebreide interesse voor voeding hierin, heeft het boek ook zeker zijn waarde binnen de academische wereld. Demasure

239


biedt een volledig overzicht van de bestaande literatuur over het onderwerp en gaat gedetailleerd in op de mogelijke thema’s die gelinkt kunnen worden aan landbouw en voeding. Het werk biedt een voortreffelijk overzicht voor de startende onderzoeker van informatie die voordien zeer verspreid was en spoort daardoor verder onderzoek aan. Het zal dan ook zijn plaats verdienen als referentiewerk. Een cruciale opmerking die bij het werk van Demasure gemaakt kan worden, is een tekortkoming in de titel die het perspectief genomen in het werk zou verduidelijken. De toevoeging ‘in België’ zou wenselijk zijn geweest. Het werk spitst zich immers toe op zeer gedetailleerde reconstructies van de Belgische casus, met onder meer de rol van enkele belangrijke personen zoals Jean-François Maes en Leopold Frateur, maar is zeer karig met informatie over andere landen. Informatie over de buurlanden (Frankrijk, Duitsland, Nederland en het Verenigd Koninkrijk) vinden we wel her en der verspreid over de tekst terug, maar de meeste informatie wordt verzameld in een grijs kader van twee pagina’s. Verder dan de buurlanden rijkt het perspectief van het boek niet. Enige vermelding van de omstandigheden van de andere Europese landen betrokken in de oorlog is niet terug te vinden, laat staan dat een globaal perspectief wordt genomen (met uitzondering van wat informatie over de Verenigde Staten, maar vooral omdat ze relevant is voor de Belgische casus). Zelfs de vergelijking met de andere bezette gebieden van West-Europa (NoordFrankrijk) is zeer beperkt. Het is tekenend dat een standaardwerk

240

als dat van Hellen McPhail over de levensomstandigheden in de door de Duitsers bezette Franse regio’s wel vermeld wordt in de literatuurlijst, maar geen enkele verwijzing er naar is te vinden in de voetnoten.1 Mogelijkerwijs was zelfs de aanvulling ‘vanuit Belgisch perspectief’ beter geweest. Terwijl de kanonnen bijna honderd jaar geleden het zwijgen werden opgelegd, lijkt Demasure het nationalistische perspectief van de tijdgenoot en de bronnen enigszins te herbevestigen. Hoewel de desastreuze gevolgen van de oorlog en bezetting op de Belgische bevolking en landbouw zeker niet afgezwakt mogen worden, stoort het de auteur niet dit voor de andere landen betrokken in de oorlog te doen. De gevolgen van de Engelse blokkade van de Duitse invoer van levensmiddelen en de ook hier catastrofale gevolgen voor de bevolking en de gewone soldaat aan het front worden voorgesteld als een paradox. Het werk gaat de hongersnood in het keizerrijk snel voorbij en noemt bijvoorbeeld de ‘rapenwinter’ van 1916-17 niet bij naam, hoewel hierover voldoende informatie terug te vinden is in de referentiewerken die vermeld worden in de literatuur.2 Zo wordt ook de voedselbevoorrading van de Belgische soldaten besproken, maar krijgt de Duitse soldaat op Belgische bodem geen enkele aandacht, tenzij hij producten aankocht die beschouwd kunnen worden als bestemd voor de lokale bevolking. 1

2

Hellen McPhail, The Long Silence: Civilian Life under the German Occupation of Northern France, 1914-1918. Londen – New York, 1999, 235 p. Zie bijvoorbeeld: Benjamin Ziemann, War Experiences in Rural Germany: 1914-1923. Oxford, 2007, 320 p.

| boekbesprekingen


Door zich enkel te focussen op de Belgische belevenis van de oorlog ontbreekt de nodige historische plaatsing binnen de context, zowel in tijd als ruimte. Door de Belgische casus maar zeer beperkt, of zelfs niet, te vergelijken met de omstandigheden in de andere betrokken landen of bezette gebieden (zoals deze in OostEuropa) wordt de lezer eigenlijk onvoldoende ingelicht over de ware toedracht van de effecten van de oorlog. Aangezien het werk ook een duidelijke educatieve publieksfunctie heeft, was deze plaatsing in de context een belangrijke aanvulling geweest. Kortom, Boter bij de vis biedt zowel de geïnteresseerde lezer als onderzoeker een uitstekend overzicht van de bestaande literatuur en een gedetailleerde analyse van de Belgische casus. Demasure vult een belangrijk hiaat in de Belgische literatuur aan door een nauwgezette en diepgaande studie van de Belgische casus, wat lof verdient. De auteur doorbreekt echter spijtig genoeg niet de algemene tendens, die ook binnen de academische literatuur leeft, om over de Eerste Wereldoorlog te schrijven vanuit nationaal perspectief. Deze invalshoek wordt als zo vanzelfsprekend beschouwd dat verantwoording hiervoor zelfs niet nodig lijkt te zijn, iets waar vele auteurs over de Eerste Wereldoorlog zich schuldig aan maken. De titel doet enigszins vermoeden dat het werk ook een breder internationaal overzicht biedt. Wie hier echter naar op zoek is, duikt beter zelf in de internationale werken uit de literatuurlijst die het boek aanbiedt. Filip Degreef

volkskunde 2015 | 2 : 229-275

Sophie Elpers & Anna Palm (eds.), Die Musealisierung der Gegenwart. Von Grenzen und Chancen des Sammelns in kulturhistorischen Museen. Bielefeld, transcript Verlag, 2014, 218 p., ill., kaarten; ISBN 978-3-8376-2494-6; 28,99 euro. Musealisering van de tijd (en maatschappij) van tegenwoordig wordt hier geïnterpreteerd als het in en door musea aanleggen van collecties over het heden. Maar het gaat in dit boek ook over het evenwichtig aanvullen van bestaande collecties (over vroegere ‘hedens’) en over het maken van veilige of net prikkelende contactzones waar actuele problemen behandeld kunnen worden. Rond deze uitdagingen werden diverse bijdragen samengebracht, waarvan er een aantal al waren gepresenteerd als lezingen op een dubbelcolloquium in Königswinter en Bonn in 2012. Het gaat vooral over heel specifieke musea, die hier als “cultuurhistorisch” worden gelabeld, maar waarvan diverse ook bekend staan als stadsmusea, openlucht- en andere volkskundige musea. De tegenwoordige tijd waarover sprake is, slaat op een tijdperk van na de Tweede Wereldoorlog, maar in het bijzonder op de jaren na de doorbraak van het internet en na de wereldwijde eyeopener op 11 september 2001.

241


Voor een klassiek Europees openluchtmuseum is het heden lange tijd de periode geweest waarin de Skansenformule ontstaan is, eind 19de en begin 20ste eeuw, maar momenteel zijn de levende generaties die dat nog meegemaakt hebben voltooid verleden tijd. Moet de museumcurator nu dringend beginnen shoppen, ruilen, bedelen of hamsteren? Wie moet wat verzamelen? Kunnen we de hedendaagse samenleving en haar prangende problemen of alledaagse routines in een museale context, in depots of in onlineverzamelingen vatten en bewaren voor de eeuwigheid? Denk daarbij niet alleen aan foto- of filmopnames, maar ook aan hele inboedels of op een bepaald tijdstip volledig “bevroren” en overgenomen kinderkamers (zoals in het Openluchtmuseum Detmold in 1999-2000, een project beschreven door Julia Pedak), maar zelfs opnieuw aan hele gebouwen. In dit boek bespreekt Carsten Vorwig bijvoorbeeld hoe in LVR-Freilichtmuseum Kommern de voorbije jaren een traject liep om een nieuwe bouwgroep te installeren met naoorlogse gebouwen zonder daken, zoals bijvoorbeeld bungalows uit de jaren 1960 of recente wooncontainers voor asielzoekers. Sandra Mühlenberend en Susanne Roesiger presenteren een project van het Deutsches Hygiene-Museum Dresden: “referentieobjecten van de nutijd” (Jetztzeit) over het menselijk lichaam. Om de discrepantie tussen collectiezwaartepunten (20ste eeuw) in dat museum en nieuwe en toekomstige thema’s op te vangen werd tussen 2009 en 2011 een systematische reflectie en experiment rond een bijbeenbeweging gedaan. Betekent dit dan vissen met een sleepnet of met harpoenen? Of met beide? Met

242

allerlei parameters wordt getracht thema’s en actuele ontwikkelingen in prioriteiten en uiteindelijk een matrix van objecten te vertalen. De editors van het boek, Anna Palm en Sophie Elpers, zagen het nog ruimer en directer en lieten nog een andere relatie tussen maatschappijmusea en eigentijdse samenleving toe: die van de contactzone. Een van de meer prikkelende passages in het boek is waar Hester Dibbits en Marlous Willemsen deze functie van hedendaagse musea en erfgoedplekken proberen uit te leggen met behulp van concepten van Zygmunt Bauman. Het sensibiliserende uitgangspunt is de stelling van Bauman dat, in de hedendaagse tijden waarin allerlei zaken en mensengroepen in elkaar overvloeien, daar op verschillende manieren op gereageerd kan worden. Enerzijds ziet hij een vorm van meng-angst (“mixophobia”) waarmee omgegaan wordt door zich waar en wanneer het kan terug te trekken in “gated communities” van gelijkaardigen, waar men minder moet leren onderhandelen en minder een modus convivendi moet zoeken. Anderzijds versterkt dit de nood, in het bijzonder in grote steden, aan contactzones, open en gastvrijheid uitademende publieke ruimtes die kunnen dienen als laboratoria van vermengliefde of “mixophilia”, voor wederzijds begrip. Maatschappijmusea kunnen die functie vervullen. In een bijdrage over de manier waarop de uitingsvormen en effecten van recente migratie in Duitse erfgoedinstellingen behandeld worden, maakt Natalie Bayer duidelijk hoe snel die complexe en spannende materie op de museologische agenda en werkvloer evolueert.

| boekbesprekingen


In dit boek lopen dus verschillende verhaallijnen over en in musea door en over elkaar heen. De meeste bijdragen zijn descriptief en bespreken recente tentoonstellingen en kleine experimenten, al dan niet in een klassieke museumcontext. Een goed voorbeeld daarvan is de bespreking door Julia Pedak van de driedubbele tentoonstelling over leven op het platteland in de Bondsrepubliek in de jaren 1960 en 1970 in drie verschillende openluchtmusea: Cloppenburg, Fladungen en Bad Windsheim. Daar kunnen de lezers iets aan hebben, vooral als zij of hij niet de kans zou hebben gehad de laatste jaren in Nederland, Duitsland of Zweden op de museumvloer of -zandwegels die initiatieven te gaan bekijken. Clara Himmelheber, een drijvende kracht in het in 2010, na meer dan een eeuw werking, heropgestarte Rautenstrauch-JoestMuseum te Keulen, belicht diverse spitsvondigheden in haar museum zoals de anti-clichécontainer (“Der verstellte Blick”: over de vooroordelen van Duits-blanke mensen ten opzichte van wat Afrikaans-zwart is) of de lange globaliseringstafel. Hierbij moet expliciet onderstreept worden dat Himmelheber haar museum als “Europees etnologisch” karakteriseert. Dit kan tegen de achtergrond van de operatie om in de 21ste eeuw volkskunde “Europese etnologie” proberen te noemen, voor de nodige verwarring zorgen, zoals bij het interpreteren van de volgende stelling: “Das Rautenstrauch-JoestMuseum besitzt jedoch wie viele andere europäische ethnologische Museen keine nennenswerte Sammlung europäischer Objekte”. (p. 166) In een uit Quotidian (2, 2010) gerecycleerd artikel linken de

volkskunde 2015 | 2 : 229-275

Nederlandse Europese etnologen Stijn Reijnders en Gerard Rooijakkers en de Vlaamse onderzoekster Hélène Verreyke het verbreden van het erfgoedconcept en van de beoogde bezoekerspublieken aan het sterker focussen op hedendaagse en meer gewone thema’s in projecten. Ze geven enkele prikkelende tips. In plaats van hedendaagse interieurs te verzamelen door op een bepaald moment een deel van de IKEA-cataloog te kopen en te bewaren, zou het veel beter zijn gebruikte IKEA-meubelen met gebruikerssporen en littekens van de tijd te verzamelen. De geslaagde co-creatie- en representatieoperatie waarbij het Rotterdam Museum met een stadsbuurt aan de slag ging en die leidde tot een product in de vorm van een glossy magazine met de titel Every Woman passeert de revue. Verreyke en haar collega’s stellen verder voor om meer aandacht te besteden aan de nieuwe middenstanders, onder meer in de donkere nachtwinkels, die evengoed culturele bemiddelaars en makelaars zijn. Markus Walz probeert de problematiek vanuit de collectiestrategie vast te pakken. Is zoiets als de Conspectusmethode in bibliotheken mogelijk? Kan het sinds 1977 opgestarte Zweedse voorbeeldtraject SAMDOK ook elders worden toegepast? Deze “best practice” wordt pro memorie op de agenda gezet, vooraleer Markus tot een kritische bespreking van allerlei recente ontwikkelingen van co-creatie overgaat waarbij “erfgoedgemeenschappen” een centrale rol spelen. Hij wijst daarbij op de impact van de kaderconventie van de Raad van Europa uit 2005 (Faro), op het werk van Nina Simon en andere trajecten die allerlei

243


actoren via dat gemeenschapsconcept laten meespelen, maar benadrukt dat het allemaal minder eenvoudig en kwaliteitsvol zal zijn dan het lijkt. Klassieke manieren om expertise uit te oefenen staan volgens hem onder druk, en precies hier zouden etnologie en museologie elkaar kunnen vinden bij het ontwikkelen van nieuwe modellen. Hester Dibbits en Marlous Willemsen bespreken enkele experimenten in een samenwerkingsverband tussen hun werkplekken, de Amsterdamse organisatie Imagine IC en de ReinwardtAcademie, die samen het programma “Immaterieel erfgoed met prik” hebben opgezet en daarbij cofinanciering vonden bij Stichting DOEN en het Mondriaan Fonds. Ze plaatsen dit op een eigenaardige wijze ten opzichte van de internationale UNESCO-referentiekaders en pogingen om in de 21ste eeuw een nieuw borgingsparadigma van immaterieel cultureel erfgoed te realiseren. Dat is legitiem, maar het moet wel duidelijk zijn dat “immaterieel erfgoed” hier op een eigen manier wordt ingekleurd: “If the practice of intangible cultural heritage does not fit us all, it must be made to fit.”(p. 182) Ik zou het omschrijven als een “erfgoed” van het eigentijds samenleven, met expliciete basis in migrantengroepen (in het bijzonder van Surinaamse herkomst), superdiversiteit en met gebruikmaking van digitale producties van beelden en geluid. Daarnaast proberen ze een nieuw soort verzamelingen aan te leggen, van wolken van emoties rond en meningen over fenomenen die aan superdivers gemengde panels worden voorgelegd. Het doel is fenomenen in de dagdagelijkse leefwereld uit en toe te lichten, te “annoteren” en zo

244

verzamel-, toon- en deelbaar te maken. Het is echter de vraag of een fenomeen zoals het Prikproject van 20 juni 2013, namelijk een evenement naar aanleiding van de 150ste verjaardag van de afschaffing van de slavernij in Nederland, meer bepaald een orale happening rond een Keti Koti-tafel, en de betrokken “emotional community” wel te passen is in een UNESCOconventieverhaal. Volgens mij moeten de woorden “safeguarding” en “intangible cultural heritage” samen gebruikt worden, omdat ze elkaar definiëren en de geschikte context of constructie activeren. Als ze los van elkaar gebruikt worden, dan gaat het over iets anders en gebruiken we misschien beter een ander concept, zoals etnologisch (geconstrueerd) erfgoed. En de door Dibbits en Willemsen voorgestelde “Intangible cultural heritage methodology” lijkt me niet zomaar gelijk te stellen aan “safeguarding intangible cultural heritage”. Dit wil niet zeggen dat de experimenten niet interessant zijn, maar ik zou ze loskoppelen van het UNESCO-verhaal. Dit geldt ook voor een ander experiment waarin de ReinwardtAcademie betrokken was. Léontine Meijer-van Mensch en Annemarie de Wildt kregen de kans een bijzondere schenking aan het Amsterdam Museum te begeleiden. Daar zie ik een nog veel vruchtbaarder benadering die heel het “borgen van immaterieel erfgoed”-paradigma laat voor wat het is, en met name dieper ingaat op een repertoire van uit te vinden erfgoedrituelen en -ceremonies waarin museale instellingen een rol kunnen spelen. Hier is baanbrekend werk te verrichten door allerlei recente ontwikkelingen samen te nemen. Het gaat daarbij niet alleen

| boekbesprekingen


om “technische” praktijken van het in quarantaine plaatsen of een label of nummer geven aan een binnenkomend object, waardoor de magie van het “onvervreemdbaar erfgoed” worden zich voltrekt. Het gaat letterlijk om erfgoedwordingsrituelen. Bij de overdracht van Aids Memorial Quilts aan een museum moeten ze van status en functie veranderen: van uitdrukking van rouw, verdriet, verbondenheid en activisme zouden ze collectief erkend en verzorgd erfgoed moeten worden. Het was in 2012-2013 in Nederland niet een wereldprimeur: het musealiseringsproces van zulke quilts had zich ook al in Nieuw-Zeeland, Australië en Zweden voorgedaan. Léontine Meijer-van Mensch en Annemarie de Wildt besloten dit in Nederland samen met studenten van de erfgoedopleiding van de ReinwardtAcademie aan te pakken. Ze kozen voor een heel technisch museologisch/erfgoedjargon om te beschrijven waarmee ze bezig waren: het “documenteren van het heden”, het werken aan een “dynamische verzameling”, zelfdocumentatie via participerend verzamelen (door brongemeenschappen). Maar uit hun studie bleek dat ze met veel bredere en complexere processen bezig waren die ook als uitgevonden tradities of rituelen opgediend hadden kunnen worden. Het oorspronkelijke NAMESproject werd in San Francisco opgestart in november 1985 door de homorechtenactivist Cleve Jones. Bij een jaarlijkse herdenkingstocht van de moorden in 1978 op de homovriendelijke politici Harvey Milk en George Moscone werden niet alleen de gebruikelijke kaarsen meegedragen, maar ook bordjes

volkskunde 2015 | 2 : 229-275

met namen van de meer dan 1.000 aidsslachtoffers uit San Francisco. De opschriften werden nadien aan elkaar gekleefd. Vanaf 1987 moest elke naam op een lap van 1,80 meter bij 90 centimeter aangebracht worden. De naamvlaggen of “panels” moesten vervolgens in “Blocks” van 3,80 meter bij 3,80 meter aan elkaar genaaid worden. Samen vormden ze de AIDS Memorial Quilt. In 1987 werden 2.000 namenvlagen samengebracht in Washington. Vijfentwintig jaar later waren er 45.000 panels met meer dan 94.000 namen. Er kwam ook een webversie: www.aidsquilt. org. Ze vervulden vele functies: van emotieverwerking tot bewustmaking en preventie. Vanaf 1993 werd het initiatief ook in Nederland georganiseerd en werd een Stichting NAMEN project Nederland opgestart. Het maken van namenvlaggen, zeker als dit collectief gebeurde met vrienden en nabestaanden, kon helpen bij de rouwverwerking. Ook in andere landen werden dergelijke projecten opgestart. De voorbije vijf jaar zijn er echter wereldwijd pogingen om de actieve status van het namenvlaggenproject af te sluiten en tot musealisering of een erfgoedfase over te gaan. Het is fascinerend vast te stellen hoe met dit delicate en emotioneel beladen materiaal en het musealiseringsproces werd omgegaan in instellingen zoals het Te Papa National Museum in NieuwZeeland of het Powerhouse Museum in Sydney. In Nieuw-Zeeland ging dit gepaard met afscheidsrituelen en heuse ontvangstrituelen in het Te Papa National Museum. De grondige reflectie over hoe vandaag een dergelijke overdracht in een stad als Amsterdam moet worden aangepakt is de moeite waard, inspirerend om

245


dit ook voor andere overdrachten, en dit niet alleen voor de musealisering van migratieprocessen, aan te pakken. Marc Jacobs

Peter Serrien, Zo was onze oorlog. Getuigenissen over de Tweede Wereldoorlog in België. Antwerpen, Uitgeverij Manteau, 2014, 352 p., ill.; ISBN 978 90 223 3093 7; 24,99 euro Peter Serrien is duidelijk niet aan zijn proefstuk toe. Na Tranen over Mortsel (2008) en Oorlogsdagen (2013) is Zo was onze oorlog al zijn derde oorlogsboek. Oorlogsdagen steunde op een indrukwekkende reeks getuigenissen uit dagboeken over de Eerste Wereldoorlog. In Tranen over Mortsel zowel als in Zo was onze oorlog boort de leraar aan het SintRitacollege in Kontich echter een ander type bronnen aan, met name getuigenissen van personen die de oorlogstijd hebben meegemaakt. Deze beide boeken zijn telkens het resultaat van een ruim opgevat scholenproject. Voor het laatste boek liet de auteur een kleine 800 getuigen ondervragen door iets minder dan 1.000 jongeren. Dat betekent concreet dat de leerlingen in feite de generatie van hun grootouders aan het woord hebben gelaten.

246

De auteur hanteert een eenvoudige chronologische volgorde. Eerst behandelt hij in een negentigtal bladzijden het begin van de oorlog (1939-1940), met de achttiendaagse veldtocht, de meidagen en de CRABs of Centres de Recrutement de l’Armée belge. Volgt dan een flinke brok (zowat 150 bladzijden) over de oorlogsperiode zelf (1940-1944), waarin vooral de ellende van de burgerbevolking aan bod komt: honger, de permanente dreiging en angst voor de oorlogsgruwel en de blijvende kleine en grote ongemakken. Tot slot behandelt Serrien in een zestigtal bladzijden de periode 1944-1945, het einde van de oorlog, met de bevrijding, de repressie en de vliegende bommen. De auteur heeft de getuigenissen – meestal korte verhaaltjes – enkel enigszins bewerkt naar vorm en taal, maar niet naar inhoud. Vandaar dat de tekst doorspekt is met soms op het eerste gezicht onbenullige feitjes, dikwijls schilderachtig en zeer expressief uitgedrukt. Die feitjes zijn evenwel bijna altijd uiterst illustratief voor de meestal negatieve gevoelens en ervaringen tijdens de oorlog. Nu eens wordt de angst gesuggereerd: “Wij zaten toen in de kelder”, vertelt Yvonne [...]. “Zelfs daar werden we de luchtverplaatsingen gewaar, want de broek van bompa flapperde zo rond zijn benen.” (25 mei 1944; p. 252). Dan weer de afkeer tegen collaboratie: “De vrouwen moesten hier op de trap van het gemeentehuis staan, als op het schavot”, wijst Maria door haar venster. “Een coiffeur sneed al hun haar af. En zij waren maar aan het wenen. Wij vonden het goed”, geeft Jeanne toe, “dat ze de haren van die meisjes aan het gemeentehuis

| boekbesprekingen


afsneden en hun hoofd met blink insmeerden.” (p. 277-278). Of op een andere plaats de hongerellende: “We hebben veel honger geleden [...] Als we patatten aten, stonden er de dag erna schillen op het menu. Samen met mijn broer ging ik bij de boeren om boterhammen smeken [...] Thuis werd het brood op tafel gelegd en door moeder verdeeld: die een stukje en die een stukje. Wie schoot er over? Ik! O mens, ik mag er niet aan denken, zoveel honger heb ik geleden.” (p. 141). Alles is – om maar eens een cliché te gebruiken – recht uit het oorlogsleven gegrepen, altijd waarachtig en gericht op deze sukkels die het oorlogsgeweld en de gevolgen ervan moesten ondergaan, op hun gezin en hun directe omgeving. Een dergelijk concept – vraaggesprekken met ouderen, gevoerd door jongeren – is uiteraard een ideale techniek om jongeren rechtstreeks bij de geschiedenis te betrekken. Serrien is erin geslaagd om de jongeren op doeltreffende wijze te sturen, zodat ze echt actief betrokken werden bij de feiten. De toekomstige lezer moet dan ook niet denken dat het hier altijd maar om “la petite histoire” of om “petites histoires” gaat. De gerapporteerde getuigenissen wijzen integendeel op een diepe beleving. De overvloed aan feitenmateriaal – honderden getuigenissen! – stoort niet in het minst, precies omdat de auteur erin geslaagd is om een en ander op een overtuigende wijze chronologisch en thematisch te ordenen, met korte maar functionele bindteksten. Met zijn boek situeert P. Serrien zich in een traditie die de oorlog niet benadert via louter militaire feiten, maar wel via de burgerbevolking

volkskunde 2015 | 2 : 229-275

die het slachtoffer was van de grote zowel als kleine gruwel van het wereldtreffen. Vele tijdgenoten van de Eerste zowel als van de Tweede Wereldoorlog hebben lang gezwegen over wat ze hebben gezien en beleefd. Wij zijn ervan overtuigd dat de aanpak van Serrien – nieuwsgierige en geïnteresseerde jongeren die ouderen “uit hun tent lokken” – van die aard was dat een soms lange zwijgzaamheid kon worden doorbroken. En dat is maar goed ook. Het is immers de hoogste tijd dat heel wat feiten aan de oppervlakte worden gebracht. Straks zijn ook de getuigen van de Tweede Wereldoorlog niet meer van deze wereld. Alleen dat al maakt het project waardevol. De ervaring die Peter Serrien met dergelijke projecten heeft opgebouwd, is een garantie voor het feit dat hij al de gerapporteerde verhalen heeft kunnen modereren, dat de waarheid geen geweld wordt aangedaan, dat de waarschijnlijkheid en de diepe beleving van de feiten het halen van de zucht naar het sensationele of het spectaculaire. Dus: lezen, dat boek! Alex Vanneste

247


Arno van der Hoeven, Popular Music Memories. Places and Practices of Popular Music Heritage, Memory and Cultural Identity. Rotterdam, ERMeCC, Erasmus Research Centre for Media, Communication and Culture, 2014, 157 p.; ISBN 978-90-76665-26-9; gratis te downloaden van het internet. Popmuziek omringt ons in het dagelijks leven constant, of we ons er van bewust zijn of niet. Maar in hoeverre maakt popmuziek ook deel uit van ons cultureel erfgoed? Arno van der Hoeven diept deze en andere vragen rond popmuziekherinneringen in zijn proefschrift Popular Music Memories aan de hand van verschillende, min of meer onafhankelijke casestudies uit. Van der Hoeven vertrekt vanuit de stelling dat “[de] relatie tussen muziek, identiteit en herinneringen maakt dat popmuziek kan worden gezien als een vorm van cultureel erfgoed.” (p. 152) De subtitel van dit proefschrift kondigt aan dat het thema vanuit verscheidene oogpunten zal benaderd worden: zowel plaatselijke en Europese popmuziekfenomenen, persoonlijke en collectieve ervaringen met en herinneringen aan popmuziek, alsook thema’s zoals nostalgie, narratieve identiteiten en copyright worden uiteengezet.

248

In het eerste hoofdstuk van het boek worden diverse benaderingen van de studie van popmuziekherinneringen voorgesteld. Van der Hoeven schrijft over drie verschillende benaderingen, namelijk popmuziek en identiteit; popmuziek, culturele herinneringen en cultureel erfgoed; en de plaatsen van popmuziek en erfgoed. De volgende vijf hoofdstukken bespreken telkens één casestudy die de vele mogelijke facetten van popmuziek aan de basis van persoonlijke en collectieve herinneringen aantonen. Etherpiraterij in de jaren 1960 en 1970 voor de Nederlandse kust, een specifiek Nederlands popcultuurfenomeen, wordt in de eerste casestudy onderzocht: de illegale radiostations zonden popmuziek uit vanaf schepen buiten het territoriale gebied en werden vooral door de jeugd enthousiast onthaald. Technologische ontwikkelingen en de specifieke geografische en wettelijke situering van Nederland beïnvloedden de manier waarop muziek, rebellie en jeugdcultuur met elkaar verbonden zijn en de piratenradio’s deel van het Nederlandse cultureel erfgoed zijn geworden. Op basis van diepteinterviews met 22 radiomakers en -luisteraars onderzoekt Van der Hoeven hoe culturele identiteiten gebaseerd zijn op het narratief van deze piratenradio’s. Behalve de inhoudelijke inzichten uit de interviews (bijvoorbeeld het feit dat Nederlandstalige muziek een grote rol speelde, en dat voor veel luisteraars hun jeugd onlosmakelijk met het luisteren naar de piratenradio’s verbonden is) wordt ook de manier waarop de geïnterviewden zich de piratenradio’s herinneren en hoe ze daarover vertellen aandachtig geanalyseerd.

| boekbesprekingen


De volgende casestudy belicht een ander bekend fenomeen in de hedendaagse popcultuur, dancefeesten op basis van muziek en cultuur uit de jaren 1990. Van der Hoeven merkt op basis van interviews met dj’s, organisatoren en bezoekers van deze feesten een belangrijk onderscheid op tussen twee verschillende soorten nostalgie, namelijk restauratieve en reflectieve nostalgie. Het is interessant hoe de verschillende deelnemers ervaren hoe het verleden gereconstrueerd en de subculturele identiteiten verbonden aan de gabber-cultuur in stand gehouden worden. Tijdens zogenaamde earlyfeesten wordt het gedeeld cultureel verleden van de dancecultuur van de jaren 1990 aan jongere generaties overgedragen; van der Hoeven spreekt dan over restauratieve nostalgie. De decade-feesten gaan speelser om met de nineties, het concept wordt losser opgevat en een reflectieve nostalgie overheerst. Dit hoofdstuk is bijzonder interessant omdat Van der Hoeven een welbekend fenomeen uit het hedendaagse uitgaansleven onderzoekt. Hij beschrijft hoe cultureel erfgoed door leken wordt ervaren en ook puur door de beleving van en nostalgie over de cultuur wordt bewaard. In hoofdstuk 5 verschuift de focus naar geïnstitutionaliseerd popmuziekerfgoed: de werking van musea en archieven, en hun invloed op lokale identiteiten wordt onderzocht. De connectie tussen muziek en locatie wordt belicht vanuit het standpunt van vertegenwoordigers van een 15tal Nederlandse musea en archieven die tentoonstellingen of collecties omtrent popmuziek bewaren. Eén van de bevindingen van deze casestudy is, dat hoewel de focus van

volkskunde 2015 | 2 : 229-275

deze instellingen op lokale muziek en cultuur ligt, het globale circuit van popmuziek een sterke invloed uitoefent. Popmuziekherinneringen hebben daarom tegelijkertijd een lokaal en globaal karakter en bevorderen een wisselwerking tussen beiden. Hoofdstuk 6 gaat nader in op het transnationale karakter van popmuziek/-herinneringen: Van der Hoeven verkent hoe herinneringen aan popmuziek uit de jaren 1960 op Europees niveau functioneren en hoe deze gerelateerd zijn aan de EU-beleidslijnen rond cultureel erfgoed. Hij stelt vast dat er “geen sprake is van een coherent Europese muzikale identiteit”, en dat het veelvoud aan muziekculturen en herinneringspraktijken aansluit bij het motto van de Europese Unie: “In verscheidenheid verenigd”. (p. 155) In het hoofdstuk “The narrative fabric of popular music memories” synthetiseert Van der Hoeven veel van de bevindingen uit zijn casestudies. Muziek en de tijdsgebonden tecnologische veranderingen omtrent muziek dragen ongetwijfeld bij tot identiteitsvorming en identiteitsbeleving. Ook de manier waarop over muziek wordt gesproken, zij het door individuen of erfgoedinstellingen, geeft echter belangrijke inzichten in hoe we met muziek (als cultureel erfgoed) omgaan. Een rijk theoretisch overzicht over narratief in herinneringen en identiteitsvorming vormt de inleiding tot de bespreking van hoe narratieven in Van der Hoevens interviews identiteitsconstructie bevorderen. Door de narratieve benadering van herinnering en identiteit slaagt Van der Hoeven erin om via persoonlijke interviews een aansprekend relaas

249


over popmuziek en herinneringen te doen. Zoals aangekondigd, worden popmuziek, culturele herinneringen, cultureel erfgoed en de plaatsen van popmuziekerfgoed in de verf gezet. Van der Hoeven stelt vast dat popmuziekherinneringen nauw aan persoonlijke herinneringen en plaatselijke instituties gekoppeld zijn. Het beheer door niet-gecentraliseerde instituties, privépersonen en leken is een belangrijke factor in het behoud van popmuziek als cultureel erfgoed. Maar de nood aan een gecentraliseerd, professioneel en toegankelijk popmuziekerfgoed komt in zijn casestudies duidelijk naar voren. Bij wijze van afsluiting geeft Van der Hoeven op basis van zijn bevindingen praktische aanbevelingen voor policy-makers, curatoren, archivisten en andere bij popmuziekerfgoed betrokken personen. Deze aanbevelingen getuigen van de maatschappelijke relevantie van dit onderzoeksthema. Een centraal portaal dat toegang biedt tot het rijke muzikale erfgoed van Nederland ontbreekt tot op heden en is volgens Van der Hoeven noodzakelijk om de talrijke bestaande amateurs- en professionele archieven met elkaar te verbinden. Het is jammer dat Van der Hoeven in sommige onderdelen van zijn proefschrift, bijvoorbeeld in het hoofdstuk over popmuziekerfgoed op Europees niveau, niet méér citaten en passages uit zijn ongetwijfeld zeer rijke empirische data heeft aangehaald: de interesse van de lezer wordt voor elk thema gewekt door een grondige uiteenzetting van theorie en vertrekpunt voor de casestudy, en het inzetten van concrete citaten uit de interviews veraanschouwelijken

250

en onderbouwen zijn stellingen. De interviews zijn verrijkend onderzoeksmateriaal; ze maken theorie tastbaar en bewijzen dat popmuziek daadwerkelijk een waardevolle bron van herinneringen en cultureel erfgoed zijn. Om deze redenen hadden de interviews een meer centrale plaats in het onderzoek verdiend. Popular Music Memories biedt, zoals in de subtitel aangekondigd, een diversiteit aan cases, die bevestigen dat popmuziekherinneringen een waardevol element zijn om de biografische herinneringen van de luisteraars met lokale identiteiten te verbinden. Dit boek is niet alleen voor academici relevant, maar biedt ook een uitstekende invalshoek voor de culturele en erfgoedindustrie. Marion Wasserbauer

Nicolas Van Puymbroeck, Migratie en de Metropool 1964-2013. Leuven, Acco, 2014, 314 p., ill.; ISBN 978-90-334-9809-1; 22,50 euro; [Sociale InZichten, nr. 27]. Nicolas Van Puymbroeck laat met deze publicatie een erg knap staaltje van wetenschappelijk onderzoek zien. Hij schreef dit boek in het kader van zijn doctoraatsonderzoek aan de Universiteit Antwerpen over migratie en stedelijk burgerschap.

| boekbesprekingen


Aan de hand van een opdeling in vijf logische periodes van telkens 10 jaar beschrijft hij de omgang met diversiteit in de stad Antwerpen aan de hand van voorzieningen door tal van spelers: het stadsbestuur en stedelijke diensten, de patronaten, hulpverleningsorganisaties, zelforganisaties en de integratiesector. Mooi is dat, hoewel de nadruk ligt op de lokale interactie tussen verschillende maatschappelijke actoren in Antwerpen, het bredere kader niet uit het oog wordt verloren. Zo verwijst Van Puymbroeck af en toe naar de situatie in Gent of Brussel, of naar de impact van het Vlaamse beleid of internationale ontwikkelingen op de situatie in Antwerpen of lijmt hij gebeurtenissen aan ontwikkelingen in de toekomst. In zijn analyse vallen vooral de Turkse en Marokkaanse aanwezigheid op. De auteur geeft zelf aan dat door de uitsluiting van bepaalde gemeenschappen het boek een gedeeltelijke weergave is van de manier waarop de stad is omgegaan met migratie. Een uitzondering maakt hij voor de beschrijving van de opvang van de Chileense vluchtelingen. Meer recente groepen zoals de Latijns-Amerikaanse en SubSahariaanse komen in het laatste deel meer aan bod. Aziatische en Europese migranten blijven jammer genoeg buiten beschouwing. Ook thematisch maakte de auteur keuzes: een focus op organisaties – ook al behoren niet alle migranten tot een vereniging – terwijl onderwijs amper aan bod komt, want dat zou in de diepte uitgewerkt moeten worden, net zoals tewerkstelling en ondernemerschap. Vragen die als rode draden in de verschillende delen aan bod komen zijn: Is het wenselijk dat migranten

volkskunde 2015 | 2 : 229-275

zich onderling verenigingen en samenwonen in bepaalde buurten? Wie draagt de verantwoordelijkheid om migranten te ondersteunen in de samenleving? Deze vragen beantwoordt de auteur aan de hand van 5 periodes van telkens samenhangende processen, die ook in mekaar overlopen. Het eerste deel (1964-1973) start met het symbolische jaar 1964 waarin de Belgische overheid akkoorden sloot met eerst de Marokkaanse en daarna de Turkse overheid in verband met arbeidsmigratie. Vóór de jaren 1960 was Antwerpen overigens ook al het toneel van migratie, getuige de migranten uit de buurlanden, joden uit Oost-Europa en Spaanse migranten. Een verhoging van het migrantenbestand zou pas in de jaren 1960 flink op gang komen. Ook al leefde in deze periode nog de idee van tijdelijke migratie, toch kwamen er initiatieven in verband met opvang uit diverse hoeken. De initiatieven verschilden van mekaar in opzet, in aanbieder, soms in doelgroep. En opvallend was dat er weinig coördinatie tussen de acties was. Kenmerkend was dat er geen formele zelforganisatie tussen zat, niet verwonderlijk gezien het verbod in de Belgische wetgeving om een vzw op te richten door mensen met vreemde nationaliteit. Die wet zou stand houden tot 1984 waarna migranten de kans zagen om zelf een vereniging op te richten. Van Puymbroeck schrijft dat in deze periode migranten nog een tweederangsstatuut hadden: geen politieke rechten, geen recht op alle Belgische sociale en industriële voorzieningen. De lokale overheid zou zich vooral bezig houden met de registratie van migranten en de uitreiking van arbeidskaarten.

251


Gouverneur Declerck voelde echter al aan dat de groei van arbeidskrachten binnen de economische expansie tot mogelijkse samenlevingsconflicten zou kunnen leiden en dat gastarbeiders ook zelf belang zouden hebben bij een betere opvang. Vanaf 1972 zou het Centrum Buitenlandse Werknemers hier actie ondernemen. Bij de spelers op de arbeidsmarkt waren het vooral de grote bedrijven die voorzieningen troffen voor hun gastarbeiders: taallessen, maatschappelijke assi-stenten, een Marokkaanse tolk. De syndicaten zelf lieten zich amper in met migranten, in tegenstelling tot bijvoorbeeld het ACV in Limburg. In het middenveld ondernamen eerder christelijk geĂŻnspireerde caritatieve initiatieven en geestelijken actie, vaak met paternalistische bedoelingen. Ook studenten, gemotiveerd door de sociale en politieke bevlogenheid uit de jaren 1960, werden ingeschakeld. In deze context ontstond de eerste moskee via het CBW in Borgerhout. De volgende periode (1974-1983) zou staan voor een verruiming van de werking voor migranten. Actoren voor wie migratie eerder geen thema was, gingen zich er nu mee bezig houden: diverse vakbonden lieten van zich horen met acties, katholiek verzuilde migrantenwerkingen, en daarnaast ook ideologisch neutrale buurtwerkingen wegens het ontbreken van andere faciliteiten in de wijk. Meer moskeeĂŤn ontstonden in migrantenbuurten, met een meerderheid aan bestuurders met de Belgische nationaliteit. Einde jaren 1970 traden dan linkse en progressieve actiegroepen op de voorgrond die de kiem legden voor publieke acties voor een betere maatschappelijke positie. Bestaande initiatieven kregen verder

252

de kans tot verdere structurering en professionalisering. Pas als extreemrechtse actiegroepen met betogingen hun visie publiek maakten, gevolgd door tegenbetogingen van links, nam de stedelijke overheid een rol op in verband met een eigen beleid omtrent onthaal en begeleiding van buitenlandse werknemers. In deze periode brak de Turkse aanwezigheid door. De opvang van de Chileense vluchtelingen beschrijft Van Puymbroeck in een apart deeltje, omdat hij hen als een voorbode ziet van een enorme pluraliteit aan kleine migrantengroepen in de toekomst. Hun onthaal zou een ijkpunt vormen voor de manier waarop asielmigranten in de toekomst behandeld zouden worden. Aan zulke passages merk je dat de auteur steeds een breder kader voor ogen heeft, waarop hij regelmatig vooruit kijkt naar effecten in de toekomst. Deel 3 (1984-1993) beschrijft de groeiende maatschappelijke spanning: extreem-rechts maakte de overgang van straatacties naar de politiek, met de groei van de partij Vlaams Blok; en tegelijk ontwikkelde de stad Antwerpen een eigen migrantenbeleid. Met Bob Cools als burgemeester koos de stad voor een beleid dat veel verantwoordelijkheden naar zich toe wou trekken, wat tot wrijvingen leidde met het groeiende middenveld. Binnen een sfeer van xenofobie, als gevolg van het succes van extreem-rechts met de overwinning van het Vlaams Blok bij de lokale verkiezingen van 1988 en de nationale verkiezingen van 1991, richtten tweede generatie migranten zelf verenigingen op. Naast de organisaties die hun oorsprong vonden in de politieke mobilisatie en gelijke behandeling zoals ‘Vreemd maar

| boekbesprekingen


vriend’, ontstonden ook Marokkaanse kinder- en jeugdverenigingen en socio-culturele verenigingen zoals ‘Safina’. Het einde van de jaren 1980 kenmerkte zich verder door een ontluikende superdiversiteit met de komst van Polen en Joegoslaven, en begin jaren 1990 sub-Sahariaanse Afrikanen. Nieuwe problemen zouden ontstaan door de instroom van nieuwe vluchtelingen en de thematiek van schijnhuwelijken. Tussen 1994 en 2003 veranderde de relatie opnieuw tussen de stad en het middenveld: onder impuls van het Minderhedendecreet verschuift de verantwoordelijkheid over de integratie van migranten naar de publieke overheid. De integratiesector en het middenveld onderhielden goede contacten met de stedelijke overheid. Er kwamen verder migrantenverenigingen bij met een focus op sport en ontspanning of met een link met het thuisland. Migrantenfederaties zoals de Unie van Turkse Verenigingen, de Antwerpse Marokkaanse Federatie, de Federatie van Marokkaanse Democratische Organisaties (met enkele Antwerpse trekkers) of de Vereniging voor Ontwikkeling en Emancipatie van Moslims ontstonden dankzij Vlaamse ondersteuning. Kleinere gemeenschappen werden minder gestimuleerd. Van Puymbroeck heeft het kort over de Latijns-Amerikaanse en Congolese verenigingen die vanuit de hulpverlening of opbouwwerk werden ondersteund. Zo zouden ook koepels ontstaan die meerdere nationaliteiten bedienden: het Platform Afrikaanse Gemeenschappen en de LatijnsAmerikaanse Federatie. De stedelijke overheid zou een pak positiever staan ten aanzien van migranten. Met de nota ‘Allemaal Antwerpenaars’

volkskunde 2015 | 2 : 229-275

hield de overheid een pleidooi voor een principiële aanvaarding van migranten als deel van de Antwerpse samenleving. Dit zou een effect moeten hebben op de samenstelling van het stadspersoneel en op de ondersteuning van zelforganisaties voor hun brugfunctie. Met de lokale verkiezingen van 2000 scoorde het Vlaams Blok wederom met als gevolg een regenboogcoalitie in de stad. De relaties tussen stadsbestuur, integratiesector en zelforganisaties moesten wederom duidelijk worden gesteld. In het vijfde deel (2004-2013) bespreekt Van Puymbroeck diversiteit als uitgangspunt voor de overheid. Migranten zouden op meer dan hun etnisch-culturele diversiteit aangesproken moeten worden. Het zou kwestie worden van een evenwicht te zoeken tussen enerzijds de ondersteuning van zelforganisaties en anderzijds ruimte te scheppen voor hun meervoudige identiteit. Diverse domeinen zouden inclusief het thema mee opnemen. De stad zou de uitvoering van het diversiteitsbeleid zelf gaan controleren, waardoor de relaties met de zelforganisaties echter verslechterden. De migrantenfederaties voelden aan dat ze niet meer serieus werden behandeld als belangenbehartigers. Met Patrick Janssens als burgemeester werd er bovendien een symbolische actie ondernomen zoals het verbod op levensbeschouwelijke tekens voor stadspersoneel aan loketfuncties, wat op protest kon rekenen van onder andere de migrantenfederaties. De nieuwe subsidiestromen van de stad naar de lokale migrantenverenigingen trokken een streep door de rekening van de federaties. Het migrantenverenigingsleven ontwik-

253


kelde zich verder, te denken aan Ghanaba, FAAB, Afrika Forum België, Platform Solidariteit (voor Russischsprekenden). En de diversiteit nam verder toe: gezinshereniging bij de Nigeriaanse bevolking, oorlogsvluchtelingen uit Afghanistan en Irak, Polen, Bulgaren en Roemenen door de uitbreiding van de Europese Unie. De stad stond opnieuw voor verdere moeilijke afwegingen en thema’s. Hoewel Van Puymbroeck met zijn analyse stopt in 2013, blikt hij in een epiloog toch al vooruit. Hij voorziet twee gebeurtenissen die een stempel zullen drukken op de relatie tussen de mensen en de stad: de bestuursmeerderheid met N-VA en het op stapel staande Decreet van Geert Bourgeois betreffende het Vlaamse Inburgerings- en integratiebeleid. Het huidige N-VA-beleid inzake diversiteit ziet de auteur als meer conservatief en ‘verstatelijkt’ met onder andere een focus op een Nederlandse taalkennis, de sturende rol van de overheid bij de financiële ondersteuning van migrantenfederaties, een veranderde rol voor de Antwerpse integratiesector, de impact op individuele migranten. Met de epiloog laat Van Puymbroeck merken dat hij het thema goed doorgrondt. En deze korte passage smaakt alvast naar meer! Waar het boek uitblinkt in gedetailleerde beschrijvingen, zijn het de ondersteunende onderdelen die aan belang moeten inboeten. Zo ontbreekt er een uitgebreide bibliografie. We vinden enkel een notenapparaat terug per onderdeel op het einde van het boek, amper 6 pagina’s in totaal. De auteur concludeert dat voor deze studie archiefmateriaal zeer beperkt is en erg verspreid. Om de gaten van het papieren geheugen op te vullen,

254

volgden nog meer dan 50 gesprekken met bevoorrechte getuigen. Van deze laatsten vinden we echter geen lijst terug. Illustraties komen zeer summier aan bod, zijn niet van de beste kwaliteit en kregen geen bronvermelding. Het was soms beter geweest ze niet op te nemen. Het boek geeft, zoals gezegd, een zeer gedetailleerd overzicht van de omgang met diversiteit in de stad. Door de vele details die de auteur brengt in zijn beschrijving van de verwevenheid van het thema migratie en diversiteit in de context van partijpolitieke ontwikkelingen, veranderende visies van het stadsbestuur, de ontwikkeling van het middenveld is het moeilijk het boek weg te leggen en later een passage opnieuw op te pikken. Bij wijlen duizelt het van details en grote lappen tekst: soms wat te veel een opsomming van opeenvolgende feiten. Het was mooi geweest de tekstblokken wat duidelijker op te delen en een inleiding en conclusie bij elk onderdeel wat zichtbaarder te maken. Citaten uit de interviews hadden de lange brokken tekst ook wat kunnen breken. De situatie in Antwerpen wordt erg gedetailleerd uit de doeken gedaan. Ook markante figuren die een rol speelden in de ontwikkeling van die 50 jaar, passeren de revue: Sarie Abdeslam, Mohammed Sabi, Piet Jansen, Mohammed Sebbahi, Mohammed Chakkar, Bob Cools en veel anderen. Maar door de focus op de stad, misschien vooral ook leesvoer voor lezers met een band met Antwerpen. Voor het eerst werd door deze nauwgezette studie de evolutie geschetst van 50 jaar omgang met migratie in Antwerpen. Het boek biedt zeker interessante stof voor tal

| boekbesprekingen


van lezers: mensen die in stedelijke diensten betrokken zijn bij het thema diversiteit, betrokkenen van het middenveld, wetenschappers en studenten in sociale richtingen, politici en veel meer. Maar misschien valt dan wel eerder te denken aan een meer toegankelijke vorm van ontsluiting. Katrijn D’hamers

Marc-Antoine Camp, Sabine Eggmann, Barbara Taufer (red.), Reiseziel: immaterielles Kulturerbe. Ein interdisziplinärer Dialog / Destination: patrimoine culturel immatériel. Un dialogue interdisciplinaire. Zürich, Chronos Verlag, 2015, 246 p., ill.; ISBN 978-3-0340-1257-7; 38 euro. Zwitserland en toerisme: het zijn twee begrippen die heel direct met elkaar verbonden zijn, zowel in onze perceptie als in de economische realiteit van het land. De toeristische sector genereert een jaarlijkse omzet van bijna 15 miljard CHF (7,5 miljard euro) en zorgt voor een behoorlijk deel van het Zwitserse BBP. En dat is al heel lang zo. In de historische ontwikkeling van het toerisme in Europa speelt Zwitserland dan ook een sterk gangmakende rol. In de vroegmoderne tijd was het Alpenland nog vooral een hindernis op de

volkskunde 2015 | 2 : 229-275

route van welgestelde, doorgaans adellijke jongeren op weg naar Italië als reisdoel voor hun Grand Tour. Vanaf het einde van de 18de eeuw veranderde dat echter drastisch en werd Zwitserland – eigenlijk de Alpen, inclusief delen van de Savoie, Piemont en Tirol – voor het eerst ook zelf een reisbestemming. Ook de burgerij begon toen immers te reizen. Bovendien werd reizen voor het eerst iets dat als een vorm van plezier en ontspanning bedreven werd. De sterk verbeterde transportmogelijkheden zorgden voor een nieuwe snelheid en een zekere vorm van reiscomfort. Tegelijk veranderden nieuwe wetenschappelijke inzichten en vooral een nieuwe, romantische esthetiek de perceptie van de Alpen drastisch. Van het onherbergzame, lege berglandschap als een hindernis veranderde het Alpenlandschap in een pittoresk, subliem en ‘must have seen’ stuk natuur. Het is dan ook geenszins toevallig dat het ontstaan van het woord ‘toerisme’ (in het Engels einde 18de eeuw; vanaf 1815-’30 ook in het Frans en het Duits) samenvalt met het verschijnen van de eerste toeristische reisgidsen over Zwitserland, zoals die van Johann Gotfried Ebel (in Duitse oerversie verschenen in 1793; twee jaar later de eerste Franse vertaling). Ebel prees het land bij zijn tijdgenoten aan als reisdoel en gaf hun daar drie redenen voor. In het verlengde van de Wilhelm-Tellsage stond Zwitserland volgens hem vooreerst garant voor het in contact komen met de moderne democratische samenlevingsvormen, bijvoorbeeld door bij een bezoek in een willekeurig dorp deel te nemen aan een zogenaamde Landsgemeinde. Daarnaast loonde ook het ervaren van de Zwitserse levensstijl zeer de moeite, die Ebel beschreef als het pure,

255


eenvoudige en deugdzame leven, inclusief alpenhutten, melk, herders en alpenhorens. Ten derde was er de esthetische emotie die Zwitserland bij zijn bezoekers kon opwekken. Naast de Alpen als landschap was hier ook de veelzijdige en volkse feestcultuur verantwoordelijk voor. Met die twee laatste argumenten voor een bezoek aan Zwitserland is – lang voor de term uitgevonden werd – het immaterieel cultureel erfgoed (ICE) mee in het vizier genomen en wordt zijn onvermijdelijke relatie met toerisme door Ebel al indirect aangeduid. Hoe wordt vandaag in een toerismeland bij uitstek als Zwitserland dan omgegaan met ICE? Welke impact heeft ruim 200 jaar toeristische traditie op de culturele diversiteit en beleving van het niettastbare erfgoed van rituelen, feesten, ambachtelijke vaardigheden, talige diversiteit, enz. bij de inwoners van de 26 Zwitserse kantons? Voor wie een beeld wil krijgen van de niet alleen sterke, maar recent ook bewust geïntensifieerde Helvetische relatie tussen toerisme en ICE is deze tweetalige artikelenbundel zeker een aanrader. De ratificatie door Zwitserland van de UNESCO-Conventie voor het borgen van ICE (2003) op 16 juli 2008 heeft ICE er duidelijk op de onderzoeks- en beleidsagenda’s geplaatst. De 26 kantons gingen van start met het aanmaken van een nationale inventaris (www.lebendigetraditionen.ch), waarop sinds 2012 al 167 elementen ingeschreven en gedocumenteerd zijn. Einde 2014 maakte de Zwitserse Bundesrat ook een shortlist op van alvast 8 ICEelementen die men de moeite waard acht om ze bij UNESCO aan te melden voor opname op de Representatieve

256

Lijst van het ICE van de mensheid. Ook aan de toerismezijde bracht dit alles zaken in beweging of versnelling. In 2011 organiseerde het interdisciplinaire onderzoekscentrum ‘toerisme en duurzame ontwikkeling’ van de Hogeschool Luzern samen met de Zwitserse Gesellschaft für Volkskunde een studiedag over ICE en toerisme. Daaruit volgde in 2012 een handleiding voor de ontwikkeling van ICE-gerelateerd toeristisch aanbod. Het jaar nadien reeds koos de toerismedienst Schweiz Tourismus als jaarthema voor zijn internationale promotiecampagne t.w.v. 46 miljoen CHF voor “lebendige Traditionen”, met als blikvanger een top-100 van toeristische bestemmingen met een ICE-aanbod. Het nu verschenen boek bevat een reeks casestudies die tegen de theoretische achtergrond van cultuurwetenschappen en toerismestudies dieper willen ingaan op de veelzijdige en complexe relaties tussen ICE en toerisme. De redactie benadrukt daarbij inleidend heel sterk dat het niet haar ambitie is om via de bijdragen te komen tot een transdisciplinair bilan van die verhouding. Daarvoor verschillen de beide leefwerelden te fundamenteel van elkaar, onder andere via het latente spanningsveld van hun erg verschillende finaliteiten. Bij ICE is de lokale/regionale collectieve identiteitsbevestiging op duurzaamheid en continuïteit gericht. Aan de toerismezijde focust het steeds hernieuwbare belevingsaanbod voor niet-bewoners op diversiteit en consumptie. Waar voor de bewonende aanbieders waardering voor en instandhouding van de immateriële cultuuraspecten van de eigen leefwereld voorop staan, primeert

| boekbesprekingen


voor de consumerende bezoekers de belevingssensatie van het onbekende. Die logica’s hoeven elkaar niet uit te sluiten, maar in de bijdragen van dit boek wordt wel duidelijk dat het begrijpen en respecteren van de andere blik en attitude al een hele stap is. In vier hoofdstukken worden telkens drie of vier praktijkbijdragen gepresenteerd die vanuit het erfgoedof het toerismeperspectief geschreven zijn. Elke cluster van bijdragen wordt afgesloten met een beschouwend en vergelijkend commentaar door een cultuurwetenschapper of een toerisme-expert. Voor erfgoedwerkers die inzicht willen krijgen in de wetmatigheden en denkkaders die bij het toeristisch vermarkten van ICE een rol spelen, valt er veel op te steken in dit boek. Zo zet Hildegarde Lorthan, docente cultuurtoerisme aan de Hogeschool Wallis, helder uiteen hoe bij het inzetten van levende tradities voor de cultuurtoeristische markt een driefasenmodel gehanteerd wordt. Vooreerst moet het ICE-element herkend worden als een economisch interessante bron voor vermarkting. Daarbij worden de VRIO-criteria gehanteerd: om marktwaarde te kunnen hebben moet iets tegelijk valuable, rare, inimitable en organised zijn. Zodra een sociocultureel element aan deze criteria voldoet, wordt het een erfgoed-‘resource’. Fase 2 bestaat uit de economische afweging of de geïdentificeerde resource ook voldoende potentie heeft om echt vermarkt te worden. Dat komt neer op een kosten-batencalculus, waarbij mogelijke tewerkstellingseffecten, omzet- en winstgenererend potentieel en koppelingen met de toeristische dienstenketting (infrastructuur, transport, verblijfsaccomodatie en

volkskunde 2015 | 2 : 229-275

gastronomie) allen samen de doorslag geven. Als de globale inschatting luidt dat er geld mee te verdienen valt, dan eerst kan fase 3 in werking treden: het positioneren van het ICE-element op de toeristische markt. Dat gebeurt via erfgoedruimten (platteland, stad, cultuurlandschap), erfgoedproducten (rondleidingen, bezoeken) en/of erfgoedevenementen, die in staat zijn om toeristische doelstellingen te helpen realiseren. Bij die laatste moet gedacht worden aan dag- of verblijfstoerisme, massatoerisme of nichepubliek, imagoverbetering of -ondersteuning voor een plaats of regio, enzovoort. Hierbij kunnen de beoogde effecten ook indirect van aard zijn. Zo verwacht de toeristische sector van een regionaal museum allerminst dat het voor toeristen de directe aanleiding zou zijn voor een bezoek aan zijn vestigingsplaats of de regio, maar het kan wel bijdragen aan een (meer) waardevolle culturele beleving voor wie om heel andere redenen ter plaatse is en zijn verblijf dan eerder onverwacht in kwaliteit ziet toenemen. In zo’n geval zal de toeristische logica dan bijvoorbeeld dicteren dat er voor dit museum geen inspanning gedaan wordt om het bestaan ervan elders beter bekend te maken, maar juist wel om zijn visibiliteit bij de reeds ter plaatse aanwezige bezoekers te vergroten. Geheel in deze zakelijke en berekende stijl beschrijven ook andere auteurs uit de Zwitserse toerismebranche in het boek hoe dit soort economische logica nu ook op ICE wordt toegepast, en welke spanningen en verschuivingen daarbij soms ontstaan of mee aan de orde zijn. Een uitgesproken Zwitsers voorbeeld – het wordt in maar liefst drie bijdragen al dan niet uitvoerig

257


behandeld – vormen de zogenaamde désalpages (rindya genoemd in het dialect van de Gruyère en Alpabfahrt in het Duits). Het gaat daarbij om een landbouwgebruik dat al sinds de 16de eeuw geattesteerd is. Tijdens de voorjaars- en zomermaanden graast het melkvee op de hoger gelegen alpenweiden. Omdat die te ver van de alpendorpen verwijderd liggen, dragen de boeren van elk dorp hun vee aan het begin van het seizoen over aan zogenaamde armailles: beroepsherders die tot einde september in de alpenhutten verblijven, het vee hoeden en tegelijk ook zorgen voor de omzetting van de dagelijkse melk in kaas. Einde september brengen ze de koeien, kalveren en geiten terug naar het dorp. Dan is het feest, want de boeren krijgen hun kaas naar rato van de melkproductie van hun melkvee, en de armailles ontvangen hun seizoensloon. Elke regio en elk dorp heeft zo zijn eigen manier om dit grote dorpsfeest in te kleden. Meestal worden de geweien van het vee kleurrijk versierd voor de afdaling uit de alpenweiden en de feestelijke intocht in het dorp. Het geluid van de koebellen speelt ook een belangrijke rol. Er is zang en dans, een marktdag (voor de verkoop van vee en van de kaas die de boeren net ontvangen hebben) en de armailles worden in alle cafés van het dorp getrakteerd. Lange tijd was de jaarlijkse désalpage een louter dorpsinterne aangelegenheid. In de Valais romand ontstond vanaf de jaren 1950 echter ook externe belangstelling in de media en bij volkskundige onderzoekers voor dit volksculturele gebruik. Dat leidde in 1953 tot de oprichting van een Société des armailles de la Gruyère en van een associatie die de dorpsfeesten begon te organiseren; soms in de retrostijl

258

van bijvoorbeeld een désalpage uit 1830. Her en der combineerde men de désalpage ook aan de veewijding, die traditioneel eerst enkele dagen erna plaats had. Vandaag is de désalpage een toeristische attractie geworden. In plaatsen als Charmey en Semsales komen elk jaar meer dan 10.000 bezoekers kijken hoe enkele honderden koeien hun intocht door de straten houden. Gevolg is wel dat het op die plaatsen niet langer de armailles zelf zijn die over het moment van de désalpage beslissen. Dat gebeurde traditioneel in functie van de weersomstandigheden en het voederpatroon van het vee. Vandaag zijn het de toeristische diensten die ruim op voorhand (en liefst kalendervast) de (weekend) dag bepalen waarop de terugkerende veestapel zijn indrukwekkende nummertje ‘authentieke Zwitsers Alpenleven’ opvoert. De grootste désalpage wordt inmiddels in Lenk Simmental georganiseerd, waar de optocht eindigt op de lokale luchthaven Sankt Stephen, die voor de gelegenheid dan met tribunes en alle bijhorende faciliteiten uitgerust is om enkele tienduizenden toeristen van het spektakel te laten genieten. In 2011 organiseerden de 50-jarigen van de stad Fribourg zelfs een ‘unieke’ désalpage, die midden in de stad, onder de klokkentoren van de hoofdkerk eindigde. Bij dit soort inpassing/modificatie van ICE in/aan de toeristische marktlogica, wordt in Zwitserland voorlopig weinig rekening gehouden met de wensen en noden van de erfgoedgemeenschappen zelf. Vanuit participatief en draagvlakperspectief enigszins onthutsend is bijvoorbeeld het relaas dat Adrian Gsponer, een 33-jarige toerismemanager, in het

| boekbesprekingen


boek brengt over de manier waarop hij in de kleine toeristische regio LenkSimmental het ‘positioneringsthema’ AlpKultur (het hele jaar rond) heeft ontwikkeld en nu probeert om de landbouwers in de regio mee te krijgen voor het creëren van een vermarktbaar aanbod (streekproducten, themagastenverblijven, belevingsplaatsen) dat invulling moet bieden aan dit ‘wervende regiolabel’. Op de infobijeenkomsten die hij organiseerde werden 600 boeren uit de regio uitgenodigd; in totaal kwamen er 120 opdagen. Conclusie van de marketeer: “De stilzwijgende instemming lijkt toch wel een feit te zijn, want tot hiertoe hebben zich maar weinigen kritisch uitgelaten over het project.” De arrogantie waarmee (externe) streekontwikkelaars bij voorbaat uitgaan van hun gelijk en het uitblijven van nadrukkelijk bewonersverzet als instemming voorstellen is dus blijkbaar een internationaal verschijnsel. De boeren van Lenk-Simmental hebben een gerede kans dat hen over een jaar of vijf onder de neus gewreven zal worden dat het hun fout is dat de toerismecijfers in hun regio niet gestegen zijn. De ‘interdisciplinaire dialoog’ waarnaar in de titel van het boek verwezen wordt, is dus voorlopig nog vaak een afwisseling van eenrichtingscommunicatie zonder erg veel interactie of echte samenwerking als gevolg. Bovendien gaat het om communicatie tussen brokers die – of ze nu aan de toeristische dan wel de culturele kant van het verhaal werkzaam zijn – toch redelijk veraf staan van de erfgoedgemeenschappen zelf. De stem van die laatsten is de opvallend ontbrekende factor

volkskunde 2015 | 2 : 229-275

in heel deze bundel. Het lijkt wel alsof de Zwitsers in hun streven naar perfectie en vakmanschap het borgende beheer van hun vele en erg diverse vormen van ICE helemaal zouden overgedragen hebben aan culturele en toeristische makelaars met professionele expertise. Het verhaal van die laatsten op zoek naar onderlinge samenwerking wordt in deze artikelenbundel mooi gedocumenteerd. Voor verhalen uit de vele lokale gemeenschappen die de borging en de intergenerationele overdracht van het Zwitserse ICE als hun ‘taak’ zien, zal u elders moeten zoeken. Rob Belemans

Martina Kleinert, Weltumsegler. Ethnographie eines mobilen Lebensstils zwischen Abenteuer, Ausstieg und Auswanderung. Bielefeld, transcript Verlag, 2015, 361 p., ill.; ISBN 978-3-8376-2882-1; 29,99 euro. Het woord Weltumsegler doet misschien denken aan zeilraces, non-stop reizen rond de wereld of extreme solotochten zoals die van het Nederlandse tienermeisje Laura Dekker. Deze studie gaat echter over de aangroeiende groep van “normale” anonieme zeilers, die alleen of als paar hun vertrouwde omgeving

259


en verzekerd beroepsbestaan voor tenminste drie jaar opgeven om met een kleine boot rond de wereld te zeilen. Al blijft het een randfenomeen, er zijn zo wel duizenden westerlingen met hun boot onderweg. Martina Kleinert maakte als cultuurantropologe voor het maken van een tv-documentaire over rituelen bij de bevolking van Polynesië, Melanesië en Micronesië met haar man zelf gedurende 20 maanden zeilend lange overtochten naar de eilanden, raakte zo bekend met de “sailing community” en vatte het plan op om een doctorale dissertatie over deze bijzondere nomaden te schrijven. Een etnoloog met zeilervaring in tropische wateren is uniek en de auteur kon dan ook als “ex-yachtie” gebruik maken van haar ervaring en kennis en van het aldus opgebouwde netwerk bij haar veldwerk. Ze stelde zich niet tevreden met het sturen van vragenlijsten, maar nam diepte-interviews af en voerde lange gesprekken met zeilers zowel in Duitsland als in Nieuw-Zeeland, waar ze vier maanden verbleef aan de Victoria University Wellington. Ze voerde eveneens informele gesprekken met havenmeesters e.d. en gebruikte de camera als visueel notitieboek. Kleinert heeft verder nationale en internationale verenigingen van oceaanzeilers zoals “Trans-Ocean” met zijn 6000 leden gecontacteerd en hun archief en publicaties geraadpleegd. Ze komen vooral aan bod in hoofdstuk 6. Haar “sample” van 46 jachten, waarvan er 23 nog aan hun tocht bezig waren, beperkte ze wel tot Duitssprekende bemanningen (1972-2008). Voor haar doelgroep selecteerde ze mensen die tenminste bij de start de intentie hadden om in etappes rond de wereld

260

te zeilen; ze sprak dus ook met mensen die onderweg hun plannen hadden veranderd, de “open end” zeilers die hun tijd namen en nog niet wisten of ze de hele tocht zouden voltooien, en degenen die hadden afgehaakt en terug naar huis waren gekeerd of zich in de tropen hadden gevestigd. Het was de bedoeling de motieven en het doel bij het vertrek, de levensfilosofie, de gewonnen inzichten na de reis, de achtergrond en de leefwereld van de “sailing community” vanuit het perspectief van de ondervraagden objectief te beschrijven, zonder het leven onder zeil te willen idealiseren of deconstrueren. De auteur geeft geen zeil-praktische antwoorden, maar wil de socioculturele werkelijkheid bestuderen. Er bestaan, bij wie niet vertrouwd is met deze aparte wereld, heel wat verkeerde voorstellingen van paradijselijke stranden en luxe. Er is veel onbegrip of zelfs afgunst en het is moeilijk om het dagelijks leven aan boord over te brengen aan nietingewijden. Zo’n reis vergt maanden, soms jaren voorbereiding (o.a. bij zelfbouw), vaak verkoopt men al zijn bezittingen om zich een boot aan te schaffen, men doet afstand van de sociale zekerheid, bij aankomst in den vreemde moet men allerlei formaliteiten vervullen en men moet voortdurend werken aan reparaties en onderhoud. Maar vooral moet men in een notendop weken aan één stuk de eindeloze zee trotseren en is men daarbij volledig op zichzelf aangewezen. Het eerste en meest theoretische hoofdstuk is een inleiding tot het thema, de omkadering en de gebruikte methode. De auteur verwerkt hier de wetenschappelijke en vakliteratuur die direct of indirect met haar onderwerp

| boekbesprekingen


samenhangt. Kleinert gaat op zoek naar de cultuurwetenschappelijke bronnen over het “cruisen” en plaatst haar onderzoek naar dit postmodern fenomeen in de context van het toerisme-, migratie- en mobiliteitsonderzoek, de zgn. “mobile culture studies” . Ze hanteert daarbij de begrippen delokalisering en multilokaliteit. Kleinert vergelijkt hier maar ook her en der in de andere hoofdstukken met het zwerfbestaan van globetrotters, backpackers en vooral met degenen die met caravan of mobilhome rondtrekken en die dezelfde basismotivatie hebben. Sociologen in de VS hebben reeds in de jaren zestig onderzoek verricht naar het langdurig kamperen of rondtrekken met campers. Ook knoopt de auteur aan bij de “lifestyle migration” van welgestelde gepensioneerden, die een tweede huis aanschaffen of voorgoed uitwijken naar het warme zuiden. De volgende drie kapittels beschrijven de historische evolutie van het fenomeen te beginnen met de eerste pioniers van het moderne wereldzeilen die met hun boeken en lezingen de “Hinterherfahrenden” hebben geïnspireerd en geïnformeerd. Vooral na 1960 begon het aantal wereldzeilers toe te nemen. Hoofdstuk vier vertelt de verdere evolutie van het zeilen rond de wereld en toont het verschil tussen de oude en de nieuwe tijd. Het kantelmoment is de algemene invoering van gps in de vroege jaren negentig van de vorige eeuw. Met dit navigatiesysteem, dat het moeilijke en weinig accurate gebruik van de sextant vervangt en verbonden kan worden met kaarten op de laptop, weet de zeiler altijd precies waar hij zich bevindt. Maar ook vele andere technische ontwikkelingen,

volkskunde 2015 | 2 : 229-275

wat de uitrusting betreft, (rolfok, zonnepanelen, automatische piloot, watermakers) en de mogelijkheid om via internet te communiceren met weerstations hebben de oversteek veel veiliger gemaakt, al is die overtocht niet zonder risico. Anderzijds vermindert de communicatie met de familie en vooral ook met andere zeilers via satelliettelefoon, internet en e-mail de eenzaamheid op de eindeloze oceaan. Die evolutie is geen uniek verschijnsel en de auteur vergelijkt het verschil tussen de oude en de nieuwe school ook met de ontwikkeling van het beklimmen van de Everest. Een andere vaststelling is dat wegens de gestegen welstand en de langere levensduur steeds meer (brug)gepensioneerden de stap zetten. Hun vertrek is een soort “rite de passage”. Kleinert vraagt zich af of het vroeger eerder jonge mensen waren die de beschaving ontvluchtten en of deze evolutie ook geen verandering in mentaliteit heeft teweeggebracht. De groep zeilers is niet homogeen (gender, leeftijd) en de motieven zijn vroeger en nu individueel zeer divers. Zucht naar avontuur, de sport van het zeilen, beschavingsvlucht, onthaasting, de ontmoeting met gelijkgestemden, het contact met de natuur en met andere volkeren zijn evenveel beweegredenen. Maar het is in de eerste plaats een levensfilosofie, een zoeken naar volledige vrijheid, een confrontatie met zich zelf, een leer-, bewustwordings- en ontwikkelingsproces. De overtocht kan ook beschreven worden als een flow-belevenis. Dat betekent dat handeling en bewustzijn versmelten, dat er een meditatief gevoel ontstaat van tijd- en ruimteloosheid, wat ook de pelgrims naar Compostella beleven. Het is een persoonlijke

261


grenservaring en de aankomst aan land een intense belevenis. Hoofdstuk drie is een soort intermezzo, waarin het zelfbeeld van de “echte” serieuze zeilers aan bod komt en hun visie op die andere cruisers die enkel tijdelijk de Noordzee of de Middellandse Zee bevaren of de toeristen die in hun vakantie een boot charteren in zuiderse wateren. Velen distantiëren zich van de door zeilverenigingen georganiseerde overtochten in flottielje, en de ouderen kijken soms neer op de huidige generatie die het zich al te gemakkelijk maakt en gesteld is op comfort. “Settling in motion” is volgens de auteur zowat het thema van het derde deel, dat gevormd wordt door de hoofdstukken 5, 6 en 7. Het jacht is niet enkel een transportmiddel en reisgezel, maar ook een “home” waarin dagelijkse routines worden verricht. De auteur analyseert eerst de houding van de zeiler tegenover zijn schip waarmee hij in symbiose leeft: een compagnon en een thuis, maar dan wel een “home in motion”. De materiële cultuur komt hier – vrij laat in het boek – expliciet aan bod. Behalve de noodzakelijke uitrusting en de obligate bibliotheek met vaken ontspanningsliteratuur wordt de krappe ruimte in de kajuit ook maritiem aangekleed en versierd met foto’s die herinneren aan familie of aan bezochte plaatsen en onderweg verzamelde objecten. Hoofdstuk 6 behandelt de relaties van de zeilers aan boord en met het thuisfront, en in tweede instantie met de zeilersgemeenschap. Kleinert maakt hier een onderscheid tussen solozeilers, die meestal gedwongen door de omstandigheden en soms maar tijdelijk alleen onderweg zijn, en paren. Haar “sample” bestond

262

trouwens uit 36 koppels, 8 solozeilers en 2 bemanningen met vrienden. Of er koppels bij waren met kinderen, wordt nergens gezegd, maar dit komt wel voor. Solozeilers zondigen eigenlijk tegen de regels van het goede zeemanschap, vermits ze niet aan één stuk op uitkijk kunnen staan. De beschrijving van het dagelijks leven aan boord toont dat bij de koppels de rollen tussen man en vrouw traditioneel verdeeld worden. Terwijl de man instaat voor de motor, de zeilvoering en het onderhoud van het schip, beperkt de rol van de vrouw zich meestal tot de keuken. Natuurlijk doet ook zij haar wachten, maar voor de veiligheid zouden feitelijk beiden alle handelingen moeten kunnen. Uiteraard volgen de “gewone” wereldzeilers meestal dezelfde, veiligste route en in het rustigste seizoen. Tijdens de periode van de cyclonen liggen ze wekenlang op dezelfde plaats aan de steiger of voor anker. Dat maakt dat er op bepaalde plaatsen een hele vloot boten samenkomt en er tijdelijk een “community” gevormd wordt met dagelijkse sociale praktijken, wederzijdse bezoeken, barbecue en “happy hour”. Maar ook onderweg komt men vaak dezelfde mensen tegen. Zo vormt er zich een zich steeds wijzigende gemeenschap van gelijkgezinden in een informeel wereldje waar iedereen gelijk is en beroep, afkomst of kleur geen rol meer spelen. Een echt besluit ontbreekt, maar het laatste afrondende hoofdstuk kan als dusdanig beschouwd worden. Het behandelt de verhouding tussen de droom bij het vertrek en de realiteit. De beleving is trouwens een proces en evolueert naarmate men langer onderweg is. Het is

| boekbesprekingen


duidelijk dat deze typische wereld toch vele dimensies heeft en niet homogeen is. De auteur nuanceert de veralgemenende interpretaties in de wetenschappelijke cruising-literatuur (zie bv. p. 259). Voor de enen is het een tijdelijke “Auszeit”, voor de anderen een durende situatie. Zijn trouwens deze zeilers niet in de eerste plaats individualisten? Kleinert schrijft dat ze zich een aantal vragen gesteld en theorieën opgesteld heeft, waarvan sommige werden bevestigd en andere niet. Maar meer uitleg daarover geeft ze hier niet. Ook in de loop van het werk stelt ze zich herhaaldelijk vragen, die niet altijd expliciet beantwoord worden. Wel tekenen zich bepaalde tendensen af zoals een toenemende diversiteit. Uiteraard heeft het onderzoek ook zijn – noodzakelijke – beperkingen. De auteur geeft toe dat de mislukkelingen die hun droom niet konden realiseren of moesten opgeven nog voor ze van wal konden steken, buiten beeld blijven. Negatieve aspecten worden door de informanten ook wel eens verzwegen. De keuze van het staal informanten laat ook niet toe te onderzoeken of er nationale verschillen zijn en of nationaliteit en taal een rol spelen bij het vormen van “sub-communities”. De auteur heeft ook enkele suggesties. Ze heeft bijvoorbeeld geen onderzoek gedaan naar de algemene praktijk van het bloggen aan boord (p. 293). Ze heeft vooral onderzocht wat de zeiltocht betekent in het leven van individu’s, maar vraagt zich op het einde van haar boek ook af wat de betekenis is in de context van een maatschappij in beweging en van globalisering, en of deze zeilers niet de avant-garde vormen van een wereldmaatschappij waarin de mens niet meer gebonden is aan één plaats.

volkskunde 2015 | 2 : 229-275

Weltumsegler geeft een gedifferentieerd beeld van de materiële, menselijke, psychologische en sociale aspecten van deze zeer speciale subcultuur. Het is allicht het eerste Duitse systematische onderzoek over deze leefwereld en een belangrijke aanvulling op de volgens Kleinert enige kroniek van het rond de wereld zeilen in kleine boten (D.R. Holm, The Circumnavigators, 1974). In deze degelijk wetenschappelijk onderbouwde studie worden gegevens eerder in de diepte dan in de breedte verwerkt. Zo is het boek doorspekt met fragmenten uit de letterlijke transcripties van de interviews. Deze korte biografieën zijn ook taalkundig en verhaaltechnisch interessant. Vertellen is trouwens in deze gemeenschap een dagelijkse praktijk. Foto’s van jachten, zeilhavens en zeilers in actie brengen het thema visueel tot leven. Er is een bijlage over de schepen waarvan de bemanning werd geïnterviewd en hun reizen, en een bijlage over de vereniging “TransOcean”, met indrukwekkende cijfers per jaar van het aantal leden en het aantal schepen die onderweg waren. Weltumsegler is een rijk en fascinerend boek. Het heeft de recensent, die als gepassioneerd ex-zeiler zelf tochten heeft gemaakt naar Scandinavië, in Turkije en in de Seychellen, uiteraard erg geboeid. Al is het werk bedoeld voor een wetenschappelijk publiek, het is ook een aanrader voor wie deze leefwereld wil leren kennen en zeker voor al wie plannen heeft om oceaantochten te maken. Marcel Van den Berg

263


Marita de Sterck, Vuil vel. Veertig Vlaamse volkssprookjes. Met prenten van Jonas Thys. Amsterdam/ Antwerpen, De Bezige Bij, 2015, 272 blz., ill.; ISBN 978 90 8542 620 2; 24,50 euro. `Er was eens…’ Met die woorden beginnen talloze sprookjes. Verhalen die zich in een onbestemd verleden afspelen. Verhalen waarin koningen en koninginnen, prinsen en prinsessen nogal eens een belangrijke rol spelen, maar waarin de heldenrol vaak is weggelegd voor een eenvoudige handwerksman of boerenjongen. Verhalen met drie broers van wie de intellectuele capaciteiten van de jongste door de oudere niet hoog worden aangeslagen. Verhalen waarin een mooi en slim meisje als slavin wordt gebruikt door haar stiefmoeder. Verhalen waarin dieren nog kunnen spreken. Verhalen met kwaadaardige heksen, behulpzame dwergen en mensen etende reuzen. Wie heeft in zijn jonge jaren niet genoten van dergelijke verhalen? Mijn moeder las ’s avonds voor het slapen gaan sprookjes voor, uit dikke boeken met mooie kleurenplaatjes. We konden maar niet genoeg krijgen van telkens dezelfde verhalen. Mijn moeder probeerde wel eens een stukje over te slaan, maar daar protesteerden

264

wij heftig tegen: er mocht niet gesjoemeld worden, we wilden het hele verhaal horen, van a tot z. In de loop van mijn kleutertijd heeft mijn moeder alle sprookjes van Grimm en Andersen voorgelezen. Sindsdien zijn die verhalen mij blijven fascineren en intrigeren. Nog steeds lees ik met plezier sprookjes, uit alle tijden en streken. Ik was dan ook aangenaam verrast toen ik Vuil vel. Veertig Vlaamse volkssprookjes in handen kreeg. Na een korte inleiding (9 bladzijden) volgen veertig prachtige verhalen. Sommige sprookjes kwamen me bekend voor (zoals De onverschrokken bakkersknecht [p. 122-129, verwant aan Grimm 16, 40 en 60] en Van de koning en van Jenne, zijn zoet lief [p. 155-162, verwant aan Assepoester, Grimm 21]), andere waren nieuw (bijvoorbeeld De pastoor en de drie boerendochters [p. 93-97] en Van de vrouw die haar drie kinderen vermoordde [p. 162-165]) . Oud of nieuw, het was een waar genot de verhalen te (her)lezen. Zodra ik met het eerste (De drie gezusters) begonnen was, kon ik het boek bijna niet meer wegleggen. De aantrekkelijkheid van deze bundel wordt bovendien vergroot door de prenten (of beter, linosneden) van Jonas Thys: die geven de woorden net iets extra’s. Na lezing van het laatste (Van Jantje en Mietje) was ik ietwat teleurgesteld dat ik het boek `uit’ had en ik noodgedwongen naar de gewone mensenwereld moest terugkeren. In het Nawoord (p. 237-243) geeft Marita de Sterck aan welke bronnen ze gebruikt heeft. Dat zijn een aantal Vlaamse sprookjesverzamelingen uit de negentiende en twintigste eeuw. Uit dat overvloedige materiaal heeft ze veertig verhalen gekozen en bewerkt. Ofschoon ze de spelling heeft gemoderniseerd (vleesch en visch

| boekbesprekingen


worden vlees en vis), heeft ze – zoals ze in de Inleiding (p. 13) meedeelt – ‘de bijzondere Vlaamse woordenschat, de unieke zegswijzen en uitdrukkingen, het zout in de taal, […]’ behouden. In “Zo gauw iedereen een koekenbak op zijn talloor had liggen” heb ik “talloor” dus niet vervangen door “bord” en “koekenbak” niet door “pannenkoek”.’ ‘Beknopte annotaties per sprookje’ en een bibliografie sluiten het boek af. Ik heb grote bewondering en waardering voor de hoeveelheid (onderzoeks)werk die ten grondslag ligt aan deze prachtige verhalenbundel. In de ‘Beknopte annotaties’ wordt eerst een korte samenvatting van het verhaal gegeven. Daarna wordt de bron genoemd en wordt verwezen naar varianten in Hans-Jörg Uther, The Types of International Folktales. A Classification and Bibliography. Based on the System of Antti Aarne and Stith Thompson (Helsinki, 2004). Nu zal niet elke sprookjesliefhebber dat driedelige naslagwerk over volksverhalen thuis voor het grijpen hebben. Naar mijn smaak had Marita de Sterck de lezers (zowel professionals als liefhebbers) tegemoet moeten komen door meer informatie te geven. Eén voorbeeld kan volstaan. Het eerste verhaal (De drie gezusters) wordt geclassificeerd als ATU 0312: The Maiden-Killer (Bluebeard) en er wordt verwezen naar ATU 0955: The Robber Bridegroom. Graag had ik vernomen hoe deze verhaaltypes zijn opgebouwd en in hoeverre deze negentiende-eeuwse, Vlaamse versie van dat universele schema afwijkt. Overigens had een verwijzing naar The Robber Bride van Margaret Atwood uit 1992 niet misstaan. De Canadese schrijfster heeft zich laten inspireren door het sprookje van Grimm, maar heeft daar wel een heel eigen draai aan gegeven.

volkskunde 2015 | 2 : 229-275

Het is het voorrecht van de recensent om hier en daar aanvullingen te geven. Ik zal volstaan met twee voorbeelden. Het vuurkasteel (p. 20-28) wordt geclassificeerd (p. 244-245) als ATU 0303: The Twins or Blood-Brothers. Wie de moeite neemt het door de samenstelster genoemde artikel ‘Tweelingbroers’ van Theo Meder (verhalenbank.nl) op te zoeken en te lezen, zal merken dat dit sprookje een grote verspreiding kent, niet alleen in Europa, maar ook in Afrika, Amerika en Azië. Daarbij is Grimms Die zwei Brüder (Kinder- und Hausmärchen 60; vgl. nummer 85 Die Goldkinder) wel de meest bekende variant. Het sprookje zou in de veertiende eeuw in West-Europa zijn ontstaan, wellicht in Frankrijk. Jammer genoeg brengt Meder de middeleeuwse legende van Amijs en Amelis niet ter sprake. In 1954 heeft J.J. Mak een berijmde versie van dit verhaal uitgegeven, en wel de versie die omstreeks 1280-1284 door Jacob van Maerlant in zijn Spiegel historiael was opgenomen: Amijs ende Amelis. Een middeleeuwse vriendschapssage. Naar de berijming van Jacob van Maerlant tezamen met zijn Latijnse bron uitgegeven door J.J. Mak (Zwolle, 1954; Zwolse drukken en herdrukken, 13. Te raadplegen via dbnl.nl). In zijn inleiding gaat Mak uitgebreid in op de sprookjeselementen van het middeleeuwse verhaal. Immers, volgens zowel Jacob van Maerlant als diens Latijnse zegsman (Vincentius van Beauvais), werden Amijs en Amelis op dezelfde dag en hetzelfde uur geboren en groeiden ze op als vrienden. Hun belevenissen tonen zeer grote overeenkomst met het sprookje Die zwei Brüder. Ook het einde heeft een parallel in de Kinder-

265


und Hausmärchen, namelijk Der treue Johannes (nummer 6). Al in 1822, bij de uitgave van de tweede editie van hun verzameling, heeft Wilhelm Grimm gewezen op de parallel met het middeleeuwse verhaal, aldus Mak. Het kleine oude manneke (p. 28-32) is een versie van ATU 0750A: The Three Wishes (p. 245). In Grimms versie (87: Der Arme und der Reiche) loopt God op aarde rond. Hij zoekt onderdak voor de nacht bij een rijke man, maar die geeft niet thuis. Een arme man ontvangt de Heer echter gastvrij. Na het ontbijt mag de man drie wensen doen: hij wil naar de hemel en de rest van zijn leven in goede gezondheid met zijn vrouw doorbrengen. Een derde wens heeft hij niet. God stelt dan voor hem een gloednieuw huis te geven. En zo geschiedt. Zodra de rijke man hoort wat er gebeurd is, jaagt hij God achterna en nodigt hij Hem uit. Ook hij mag drie wensen doen, maar dat loopt catastrofaal af. Uiteindelijk blijft de rijke man met lege handen zitten. In de Vlaamse versie spelen drie zusters de hoofdrol. De jongste helpt een oude man belangeloos. Als dank zal de eerste activiteit van die dag tot de avond duren: het meisje gaat linnen vouwen en doordat het linnen alsmaar vermeerdert, wordt ze schatrijk. Dit tot grote jaloezie van haar twee zusters. Ook zij helpen het mannetje en ook bij hen zal de eerste activiteit van de dag tot het donker duren. Vóór ze aan het werk gaan, wil de ene nog een potje bier drinken en de ander moet plassen. En dit heeft desastreuze gevolgen: het hele huis komt onder `water’ te staan. Dit plasverhaal komt ook in een legende voor. Op 20 juli wordt het feest van Margareta van Antiochië gevierd. Nu is die dag een zogenaamde merkeldag, dat wil zeggen een dag waarop het

266

weer plotseling kan omslaan. Als het op Margrietendag regent, zal het dat zes weken lang doen. Deze volkswijsheid gaat terug op het volgende verhaal. Op de avond van de negentiende juli (Margrietenavond) vroegen dertien bedelaars een zekere Margriet om wat eten, maar Margriet wilde niks met deze armoedzaaiers van doen hebben. Daarop klopten ze bij de buurvrouw aan. Die ontving hen hartelijk en zette hun een heerlijk maal voor. Als dank zou het eerste wat ze de volgende dag aan zou pakken, zes weken lang duren. De vrouw begon te spinnen en bleef dat zes weken lang doen. Daarmee verdiende ze veel geld. Margriet had spijt als haren op haar hoofd. Toen Christus en zijn twaalf apostelen het jaar daarop weer op de negentiende juli in lompen gehuld bij Margriet aanklopten, gaf Margriet hun onmiddellijk alles wat ze maar wensten. Ook bij haar zou de eerste activiteit van de volgende dag zes weken lang duren. Vóór Margriet echter begon te spinnen, moest ze nog een plasje doen en dat deed ze vervolgens zes weken lang. Waar dit verhaal zich heeft afgespeeld, is me niet bekend. In ieder geval moet deze Margriet niet verward worden met Fiere Sint-Margriet uit Leuven, die ten tijde van Sint-Amandus (±600-676; feestdag 6 februari) op beestachtige wijze werd vermoord (feestdag 2 september). Ongetwijfeld kunnen bij vele sprookjes uit de bundel van Marita de Sterck meer parallellen aangewezen worden. Maar dat is eigenlijk niet belangrijk. De verhalen uit Vuil vel dienen (voor)gelezen te worden. Dankzij het sappige taalgebruik zijn de verhalen zeker geschikt om voor te lezen. Een oppasoma als Hetty kan haar kleinkinderen geen groter

| boekbesprekingen


plezier doen dan hun – naast de `verplichte’ Grimm en Andersen – ook deze veertig Vlaamse volkssprookjes voor te schotelen. Op die manier krijgen kinderen een grote culturele bagage mee. Daar zullen ze hun verdere leven plezier van hebben, want vaak herinner je je die verhalen bij het kijken naar een film of het lezen van een boek. Dat is een feest der herkenning. Hopelijk zullen Noa, Thijs en al die andere peuters en kleuters van vandaag die verhalen weer door vertellen aan hun kinderen en kleinkinderen en blijft dit Vlaamse vertelerfgoed zo voortleven. Ludo Jongen

Enzyklopädie des Märchens. Handwörterbuch zur historischen und vergleichenden Erzählforschung, hrsg. von Rolf Wilhelm Brednich. Berlijn-Boston, de Gruyter, 2014, volume 14, aflevering 4, kol. 1140-1878; ISBN 9783-311-040243-8; 109,95 euro. Met deze volumineuze aflevering sluit het EM-project af. Ze vangt aan met een vervolg van het trefwoord ‘Zwerg’ (dwerg) (kol. 1441-1445) en eindigt met ‘Zombie’ (kol. 1875-1878). De hoofdbrok van deze aflevering bevat ‘Nachträge’ (kol. 1477-1878), d.w.z.

volkskunde 2015 | 2 : 229-275

allerlei trefwoorden en personalia, die eerder om een of andere reden (vergetelheid? slordigheid?) niet aan bod zijn gekomen. Het is dus geen gewone aflevering, wat enigszins verwarrend overkomt. Bij de keuze van de trefwoorden beginnen we met het getal 12 (14571461), dat naast 3 en 7 een zeer belangrijk symboolgetal is in de cultuurgeschiedenis. Zo is er in de Bijbel sprake van de 12 stammen van Israël en de 12 apostelen; in de Germaanse mythologie zijn er 12 goden; en verder weet iedereen het volgende: er zijn 12 maanden, 12 tekens van de dierenriem, een etmaal telt 2 x 12 uren, in een dozijn zitten 12 stuks, 12 juryleden dragen een grote verantwoordelijkheid in een assisenproces. De zgn. 12 heilige nachten tussen Kerstmis en Driekoningen waren in het vroegere bijgeloof gevaarlijk. In volkssagen kan er om 12 uur ’s nachts van alles gebeuren door toedoen van geesten en spoken. De priemgetallen 11 en 13 zijn in tegenstelling tot 12 (door veel getallen deelbaar) meestal ongunstig en brengen ongeluk. In de ‘Nachträge’ (vanaf kol. 1477) komen veel trefwoorden en namen van volkskundigen voor uit het Midden Oosten. Vakman voor deze materie is Ulrich Marzolf, sedert 2009 voorzitter van de International Society for Folk Narrative Research, verbonden aan de universiteit van Göttingen en teamleider van de EM. Hij is een expert inzake ‘narrative Kultur der Länder des islamischen Orients’. De selectie van begrippen starten we met ‘archief’, d.w.z. over het ontstaan van allerlei volkskundige archieven en hun historische relevantie (1517-1525). Aansluitend

267


daarbij behandelt Helmut Fischer het lemma ‘documentatie’ en dat binnen de context van de vele volksverhalenverzamelingen die in Duitsland tot stand zijn gekomen dankzij vertellers, verzamelaars en uitgevers (1621-1625). Tot de moderne items die nu opgenomen zijn, behoren computerspelen (1603-1608), interculturaliteit (1712-1717), internet (1717-1726) en in het verlengde daarvan verhalen i.v.m. migratie (1750-1754) en toerisme: wie op reis gaat, ziet, hoort en ontdekt veel, wat op zijn beurt aanleiding geeft tot al dan niet sterke verhalen en reisberichten (1835-1843). Nog een eigentijds en hot item is werelderfgoed, dat internationale aandacht geniet en verband houdt met wat als waardevol wordt aangezien en voor volgende generaties bewaard moet worden. Dat betreft zowel (on)roerend materieel erfgoed als immaterieel cultureel erfgoed (ICE). In deze context speelt de UNESCO een voortrekkersrol, wat direct invloed heeft op de aandacht voor lokale en regionale tradities en de mensen die daarbij al dan niet direct zijn betrokken en daarop inzetten om dit kwetsbaar erfgoed te ‘borgen’ (1858-1863). Een ander modern begrip is ‘ostension’, dat het echtpaar L. Dégh en A. Vászonyi heeft gelanceerd en waarbij zij aantonen dat verhalen aanleiding kunnen geven tot feiten, wat in normale omstandigheden andersom verloopt (1760-1761). Een modern gebruik is ‘voorlezen’, dat nu vaak het vertellen vervangt. Deze vorm van communicatie in private en publieke ruimten impliceert allerlei vaardigheden (1851-1854). Een buitenbeetje in deze serie van lemmata is Maria, de moeder Gods (1745-1750).

268

Wat in de ‘Nachträge’ opvalt, is het groot aantal namen van wetenschappers, die nu pas aandacht krijgen. Het betreft in alfabetische volgorde: Roger Abrahams (1933- ) beëindigde zijn wetenschappelijke carrière als prof aan de universiteit van Pennsylvania in Philadelphia en heeft grote naam gemaakt als pionier van de performancestudie en intercultureel onderzoek (14811484). Richard Bauman (1940- ) had vooral aandacht voor het fenomeen ‘performance’ in mondeling overgeleverd erfgoed (1547-1549). Nicole Belmont (1931- ), Française, studeerde in Parijs en heeft zich vooral geconcentreerd op het volksverhaal en in het bijzonder het sprookje (1549-1552). Dan Ben-Amos (1934- ) was eveneens verbonden aan Penn University in Phila en is een specialist inzake volksverhaalgenres (1552-1554). Gillian Bennet (1939- ) is een Engelse expert inzake volksverhalen, in het bijzonder moderne sagen m.b.t. seks, geweld, ziekte en dood (1554-1556). Bruno Bettelheim (1903-1990) was een psycholoog, die zich toegelegd heeft op de studie van wondersprookjes en hun betekenis voor en invloed op kinderen (15611563). Claude Bremond (1921- ) is een Frans semioticus, die de morfologie van sprookjes en de acties in de verhalen van Duizend en één Nacht heeft onderzocht (1571-1573). Jan Harold Brunvand (1933- ) is de Amerikaanse nummer één, wat de studie van moderne sagen betreft (1578-1581). Hij is auteur van diverse verzamelingen moderne sagen en van de geprezen

| boekbesprekingen


Encyclopedia of Urban Legends (2001; 2012). Gisele Burde-Schneidewind (19201992) is een Duitse sagenexpert, die geijverd heeft voor een Duitse sagencataloog, waarvan maar één deel is verschenen, nl. over de dodensagen (1583-1585). Helmut Fischer (1934- ) is voor het Rijnland een baanbrekende volksverhaalonderzoeker met bijzondere aandacht voor traditionele en eigentijdse verhalen (hun bronnen en hun regionale context) en kindercultuur. In 2002 ontving hij de Europese Sprookjesprijs van de Märchen-Stiftung Walter Kahn (1665-1668). Helge Gerndt (1939- ) is niet alleen een volksverhaalonderzoeker maar ook iemand die zich verdiept heeft in vraagstukken van empirische volkscultuur en eigentijdse beeldcultuur (1678-1681). Ludwig Emil Grimm (1790-1863) is de jongere broer van Jacob en Wilhelm Grimm, die als schilder en illustrator de verzamelingen sprookjes en sagen van zijn broers en andere tijdgenoten heeft geïllustreerd (1689-1691). Bengt af Klintberg (1938- ) is een belangrijke Zweedse volksverhaalonderzoeker met aandacht voor moderne sagen. In 2010 heeft hij de voortreffelijke Zweedse sagencataloog gepubliceerd (FFC 300) (1726-1728). Ype Poortinga (1910-1985) is een Fries die zich toegelegd heeft op het verzamelen en publiceren van Friese verhalen met aandacht voor de vertellers ervan. Maar J. van der Kooi relativeert evenwel hun waarde in het perspectief van de wetenschappelijke volksverhaalresearch (1792-1794).

volkskunde 2015 | 2 : 229-275

Sigrid Schmidt (1930- ) heeft vooral in Zuid-West-Afrika schitterend veldwerk verricht naar volksverhalen, vooral sprookjes, die zij nauwkeurig noteerde in hun vertelcontext met aandacht voor volksgeloof, alledaagse verhalen, liederen en gebruiken. In 2006 mocht zij de Europese Sprookjesprijs van de MärchenStiftung Walter Kahn in ontvangst nemen (1817-1820). Stefaan Top (1941- ): in deze bijdrage van Sabine Wienker-Piepho klopt één zaak niet, nl. dat ik in 1962 medeoprichter zou zijn geweest van de International Society for Folk Narrative Research. Dat was mijn voorganger in Leuven K.C. Peeters (1828-1830). Sabine Wienker-Piepho (1946- ) is een all round volkskundige met belangstelling voor sprookjes, sagen, moppen, spreekwoorden, uitdrukkingen en de mediatisering van volksverhalen en volksliederen (1863-1866). Slechts één sprookjestype is hier opgenomen. Het betreft AaTh/ATU 510 B (1495-1501). Met deze laatste aflevering is het wetenschappelijk werk van de EM voltooid. De eerste aflevering is in 1975 verschenen. De initiatiefnemer van het project, prof. Kurt Ranke (verbonden aan de universiteit van Göttingen), functioneerde toen als uitgever en werd bijgestaan door Hermann Bausinger (Tübingen), Wolfgang Brückner (Würzburg), Max Lüthi (Zürich), Lutz Röhrich (Freiburg) en Rudolf Schenda (Göttingen). Brückner en Bausinger zijn de enige overlevenden. Laatstgenoemde ontvangt volgend jaar de Europese Sprookjesprijs van

269


de Märchenstiftung Walter Kahn. Dit gigantisch wetenschappelijk project is 40 jaar later op z’n Duits tot een goed einde gebracht en dat dankzij de medewerking van honderden wetenschappers uit heel de wereld, waaronder 3 Vlamingen: Harlinda Lox, Marcel Van den Berg en ondergetekende. Ik vermoed dat we dat met z’n allen daartoe graag hebben bijgedragen. De bekroning van deze geslaagde onderneming wordt officieel gevierd in Göttingen, de wetenschappelijke zetel van de EM. De Akademie der Wissenschaften in Göttingen en de Berlijnse uitgever Walter de Gruyter organiseren de internationale conferentie ‘Homo Narrans – Humans and their World as Represented in Narrative’ op 25 en 26 november 2015. Er staan negen lezingen en één voorstelling op het programma. Tegen het einde van het jaar voorziet de uitgever de kers op de taart: een tweedelige index met trefwoorden en namen als deel XV van de EM. Zoiets noemt men terecht eindigen in schoonheid! Stefaan Top

A Bountiful Yield From the Kinderund Hausmärchen Bicentenary Jacob and Wilhelm Grimm. The Original Folk and Fairy Tales of the Brothers Grimm: The Complete First Edition. Translated and edited by Jack Zipes, illustrated by Andrea Dezsö. Princeton University Press, 2014, xliii + 519 p., ill.; ISBN: 978–0–691–16059–7 (hardback); 31,74 euo. Jack Zipes, Grimm Legacies: The Magic Spell of the Grimms’ Folk and Fairy Tales. Princeton University Press, xv + 267 p., 2015; ISBN: 978–0–691–16058–0 (hardback); 31,74 euro. The bicentenary of the publication of the first volume of the Brother Grimms’ Kinder- und Hausmärchen (in 1812; henceforth, KHM) prompted a flurry of academic celebratory events that yielded a host of new publications on the subject. Jack Zipes, a reputed and prolific Grimm scholar, gave at least eleven invited lectures in bicentennial gatherings in Europe and the U.S.A. This is a review of two books kindled, in different ways, by the commemorations. Grimm Legacies: The Magic Spell of the Grimms’ Folk and Fairy Tales gathers the revised versions of Zipes’ invited lectures, whereas The Original Folk and

270

| boekbesprekingen


Fairy Tales of the Brothers Grimm is the fulfillment of Zipes’ decision, during the bicentenary, to undertake the first translation of the first edition of KHM into English. Zipes’ two-pronged contribution to the KHM bicentenary is in line with a longstanding tendency in his contributions to fairy-tale and folktale studies. Grimm Legacies belongs in a socio-historical strand of works that stress the utopian core of fairy tales. Zipes has long assumed that there is something amiss in contemporary life that prompts utopian longings, and that fairy tales have an utopian kernel and thus propitiate imagining alternative worlds. When Zipes states that the Grimms “firmly believed that those wondrous tales enabled people to get in touch with their inner selves and the outside world. They fostered hope” (Grimm 62), he is also claiming the Grimm tales are a worthy subject of study. Which brings us to The Original Folk and Fairy Tales of the Brothers Grimm. This is the (almost) full translation of the first edition of KHM. This first version of the folktales, published in 1812/1815, has been overshadowed by the seventh edition (1857), which represents the latest stage of the Brothers Grimm work on the tales. Now Zipes brings the Grimm tales at their closest degree of proximity to the oral tradition into the international limelight. This translation belongs in a strand of salvage work undertaken by Zipes regarding worthy collections of folktales that have fallen into oblivion. In 2001 Zipes brought the life and work of the American folklorist Thomas F. Crane back into the public view as he reprinted Crane’s Italian Popular Tales (1885); then, in 2004, Zipes translated into English Laura Gonzenbach’s collection of Sicilian

volkskunde 2015 | 2 : 229-275

folktales, Sicilianische Märchen (1870); and in 2009, most impressively (with the help of Joseph Russo), he brought into English Giuseppe Pitrè’s monumental collection of Sicilian folktales, Fiabe novelle e racconti popolari siciliani (1875). In the same vein, The Original Folk and Fairy Tales of the Brothers Grimm brings to the international limelight the forsaken earliest forms of the Grimm tales. Incidentally, this translation crowns Zipes’ impressive corpus of translated Grimm tales. The scope of his translation of the seventh (1857) edition, The Complete Fairy Tales of the Brothers Grimm – now in its third expanded edition – is unmatched. It adds to the full panoply of 210 tales extant in the seventh edition all the tales omitted (at various stages) since the first edition, plus a number of early drafts extracted from the Brothers’ scholarly notes and posthumous papers, which adds up to 279 tales. To this substantial, variegated corpus Zipes now adds all the 156 original tales of the first edition. The Original Folk and Fairy Tales of the Brothers Grimm also offers a substantial introduction covering the genesis of KHM, the Brother Grimms’ goals, and who their sources and collaborators were. Zipes provides only abstracts of the Grimms’ notes to the tales, but often he fully translates the Brothers’ summaries of alternative tale versions in the notes. Moreover, Zipes provides in the notes (as the Grimms did not) the source of each tale. All in all, Zipes’ abstracts of the notes are likely good enough for all but the most specialized readers. He also provides a separate list of the Grimms’ contributors and informants, and an index of the tales. In short, this book is a splendid resource that makes the

271


original Grimm tales (illuminated by the fruits of research, in Germany and elsewhere, over the last few decades) available for international audiences. Now I turn to Grimm Legacies. This collection of eight essays – an Introduction, six chapters, and an Epilogue – offers an overview of scholarship, literature, and the arts concerning the KHM and its legacy today. The Introduction discusses the inception and development of the KHM, synthesizes recent research on the Grimms’ sources and their tale collecting, and discusses their Märchen project in the wider context of the Brother Grimms’ work in German philology, legends, and mythology. Chapter 1 (“German Popular Stories as Revolutionary Book”) discusses how Edgar Taylor’s adaptation of some Grimm tales into English turned these tales into children literature, and how Taylor’s success spurred the Grimms themselves further down the road of adapting their Märchen as proper reading for Kinder in the Haus. Chapter 2 (“Hyping the Grimms’ Fairy Tales”) proposes a reflection on what happens to the meaning and the value of the Grimm legacy in societies (such as the U.S.A.) where the culture industry rules and hype is accepted as the norm. In the same trend, Chapter 3 (“Americanization of the Grimms’ Fairy Tales”) discusses the Americanized globalization of the Grimm tales, and the consequent “trivialization and commercial homogenization” (p. 83) of those tales in today’s popular culture. This chapter offers an overview of the English and American early translations and adaptations of the Grimm tales, along with the filmic adaptations that launched

272

Americanized models of those tales across the world. Then, taking up the historical trail closer to the sources of KHM, Chapter 4 examines the many strands of the reception, adaptations, and scholarly study of the Grimm tales in Germany. This chapter includes a section on Günter Grass’s take on the Grimm legacy, and an overview of Heinz Rölleke’s research. On a somewhat different tack, the theme of Chapter 5 is superheroes and the appeal of cooperation and collective action in folktales. Essentially, Zipes discusses the Grimms’ tale of “How Six Made Their Way in the World” and argues that such stories are difficult to resist because they remind us of the virtues of cooperative action. Chapter 6 (“The Grimmness of Contemporary Fairy Tales”) explores the legacy of the Brothers Grimm in the twenty-first century, although it professes to exclude about ninety percent of the “meaningless” and “trivial” merchandise that uses the name Grimm to make a profit. In the Epilogue, Zipes discusses a conversation on fairy tales between Ernst Bloch and Theodor Adorno that nicely brings out the interplay between two strands of Zipes’ own thinking on fairy tales. Toward the end of chapter 4, Zipes points out that Günter Grass’s Grimms Wörter: Eine Liebeserklärung, a book that is part memoir and part testimony to the legacy of the Grimms, “does not focus much on their tales and their influence but on his own writing” (p. 126). This is interesting because chapter 4 itself closes a part of Grimm Legacies that is more about the Grimms and precedes a part that is more about Zipes’ own work. Overall, this book progresses from historical essays focused on the Grimms and

| boekbesprekingen


their legacy to essays that tilt more pronouncedly to the explication of Zipes’ own beliefs and tenets. The last three essays are self-revelatory to an unusual degree. Chapter 5 brings forward Zipes’s life-long striving for cooperation and social justice. Chapter 6 highlights how Zipes despises “parasitical writers and artists” and their “trivial adaptations,” and rather selects “serious adaptations” that “share a feminist perspective, tend to be politically more secular and multicultural, are artistically experimental, and endeavor to address contemporary sociopolitical problems” (p. 157–158). And the Epilogue dramatizes, in the form of a personal reminiscence on a long-time-ago dialogue between two longstanding intellectual references of Zipes, the tension in his own thought between the tenet that fairy tales are a utopian genre that promotes hope, on one hand, and misgivings concerning mainstream uses of fairy tales to reinforce dominant values and promote escapism, on the other. Overall, then, this book offers a package of solid socio-historical essays on the legacy of the Grimms’ Märchen as well as a convenient synthesis of Zipes’ main propositions and assumptions. With admirable transparency, it shows that Zipes addresses fairy tales as ideological devices – and that Zipes himself is ideologically engaged. When he writes about “the utopian quality of the Grimms’ tales” (p. xiv), and on how the Grimms firmly believed these tales “fostered hope … because ‘genuine’ folk and fairy tales served as moral correctives to an unjust world and revealed truths about human experience through exquisite metaphor” (p. 62), Zipes reads in

volkskunde 2015 | 2 : 229-275

the Grimms’ Märchen tradition the utopian drive that pervades his own work. One unfortunate downside to this engaged approach is that Zipes’ pronouncements on all and sundry who may be suspected of trivializing the “essence” of the Grimm tales tend to be rather emotional and acerbic. A certain “very stupid film” has a “pathetic storyline and screenplay [that] are an insult to the Grimms’ fairy tale” (p. 74). Two other films are deemed “insipid,” their gags “infantile and offensive to anyone who has a mind,” and the “pandering directors” just want to “feed nonthinking audiences” with “some more junk food to go along with the popcorn they eat” (p. 121). In such frequent tirades, Zipes makes it clear that he viscerally dislikes some fairytale adaptations; but, by the same token, he fails to make a reasoned argument as to why some artworks may be deemed meaningful whereas others are to be decreed meaningless. And this question arises: when you exclude about ninety percent of the contemporary adaptations of Grimm tales on the grounds that it is all junk, is not the purity of your high-ground ideological stance counterproductive in regard of a scholarly elucidation of the Grimm legacy in the contemporary popular culture – warts and all? The emotional polemics occasionally have costs. As Zipes lambasts the director of “the most sensationalist film without meaning in 2011” (p. 105), who supposedly “understands neither teens nor fairy tales” (p. 71), he complains her film shows no hints that “Little Red Riding Hood” is a “serious and complicated tale” about the rape of a girl who goes into the forest “on an

273


errand or to undertake some kind of initiation test” (p. 69). And he writes: “Jan Ziolkowski and Yvonne Verdier have maintained that fragments of this tale, without the red cap, can be found in late-medieval oral tales. In particular, Verdier, along with … Paul Delarue, have argued that the tale was probably circulating among women during … the seventeenth century … and was told among women in sewing societies. … Delarue published a composite tale made up of several nineteenth-century versions that he called ‘The Grandmother’” (p. 69). Each of these statements bears some fact checking. Neither Ziolkowski nor Verdier ever wrote that fragments of this tale, without the red cap, can be found in late-medieval oral tales. Nor did they make any reference to the idea that this tale might have circulated among women in sewing societies during the seventeenth century. And the version published by Delarue (actually called “Tale of Grandmother,” Conte de la Mère grand) is not a composite text – rather, it was collected around 1885, at Montigny aux Amognes (Nièvre, France), from two specified informants. Zipes, engrossed in his polemics, clearly wrote the above-cited passage from memory, without source checking. This incident actually bears no weight on any important discussion in Grimm Legacies. I mention it because Zipes’ words are influential. Younger scholars could take the above passage as a valid summary of research concerning “Little Red Riding Hood,” and spread a localized misstep out of control. A prominent scholar cannot afford this sort of casualness. But, quibbles aside, here is the main point. Zipes took the KHM bicentenary as an opportunity to

274

offer a substantial contribution to the understanding of the Grimms’ Märchen project and its enduring legacy today. His translation of the first edition of KHM shows the massive transformations in the collection across seven editions, thus shattering the lingering perception that the Grimm tales are authoritative texts set in stone. And the historical essays offer a multi-stranded overview of the ripples of the Grimm tales in the modern popular culture, art scene, and academia. Regarding the enduring appeal of the Grimms’ legacy, Zipes notes that research “must account for the widespread reception of their collected tales throughout the world. Legacies are not just bequeathed but require an active chain reaction from generation to generation” (Grimm, p. 7). This insight informs Zipes’ historical essays, and it draws a productive line of inquiry for future research.

References Crane, Thomas Frederick, Italian Popular Tales. Edited by Jack Zipes. New York, Oxford University Press, 2003. Delarue, Paul, ‘Les contes merveilleux de Perrault et la tradition populaire: Introduction’, Bulletin folklorique d’Ile-de-France 13: 1, 1951, p. 195–201. —, ‘Les contes merveilleux de Perrault et la tradition populaire: Le Petit Chaperon rouge’, Bulletin folklorique d’Ile-de-France 13: 2–4, 1951, p. 221– 228, 251–260, 283–291. Verdier, Yvonne, ‘Grands-mères, si vous saviez… Le Petit Chaperon rouge dans la tradition orale’, Cahiers de Littérature Orale 4, 1978, p. 17–55.

| boekbesprekingen


Ziolkowski, Jan M., ‘A Fairy Tale from before Fairy Tales: Egbert of Liège’s ‘De puella a lupellis seruata’ and the Medieval Background of ‘Little Red Riding Hood’”, Speculum 67: 3, 1992, p. 549–575. —, Fairy Tales from Before Fairy Tales: The Medieval Latin Past of Wonderful Lies. Ann Arbor, University of Michigan Press, 2007. Zipes, Jack (ed. and trans.), Beautiful Angiola: The Great Treasury of Sicilian Folk and Fairy Tales Collected by Laura Gonzenbach. New York, Routledge, 2004. —, The Complete Fairy Tales of the Brothers Grimm. New York, Bantam, 2003, 3rd edition. —, The Robber With a Witches’s Head: More Stories from the Great Treasury of Sicilian Folklore and Fairy Tales Collected by Laura Gonzenbach. New York, Routledge, 2004. Zipes, Jack & Joseph Russo (ed. and trans.), The Collected Sicilian Folk and Fairy Tales of Giuseppe Pitrè. New York, Routledge, 2009. Francisco Vaz da Silva

volkskunde 2015 | 2 : 229-275

275


SUMMARIES Home, sweet Home?! The Public and Private Element in Domestic Culture (Antwerp, 1880) Contrary to the strong Anglo-Saxon tradition that predominantly draws on normative sources to study the middle class home and domestic culture, the focus is here on a broader socio-professional group. Based on a sample of official inventories, the analysis charts the domestic interiors in Antwerp in ‘the age of domesticity’ and sheds a light on some nuances and contradictions regarding the public/private doctrine. The singularity of the home in Antwerp is to be taken into account. The urban context determined the margin for negotiating the domestic ideal when dividing and using the available space. Against the background of a rapidly changing society, a cosy home offered consolation and refuge. Domesticity became a synonym for (illusive) privacy, because the decoration of the frontstage parlor and the dining room reveals that these rooms were intended not only as home comfort but also as representation. The lower middle-class had to be creative since the separation of the workplace from the household was often impossible. Social class, status and gender played a role as regards domesticity.

276

‘Saviours you will be of the Whole Fatherland!’ Remembrance of the First World War as a Flemish, Belgian and International Affair (1914-2014) This article analyses a wide variety of cultural artefacts that in the past century have been shaped by poets and other cultural agents. From the beginning of the Great War most Belgians only wanted to get rid of the Germans and to restore national sovereignty. The war became an outright struggle for the survival of Belgium and this fact united the (Dutch speaking) Flemish and the (French speaking) Walloons against the common enemy. But, as the war dragged on, Flemish civilians in the occupied territories (as well as in neutral Holland) and an influential contingent of soldiers at the front started to see the war as a purely inner-Belgian conflict which (hopefully) would ultimately lead to Flemish independence. Thus, the war deepened political and cultural divisions in Belgium, leading to the emergence of a Flemish nationalist party at the first post-war elections (1919). From the twenties onwards Flemish filmmakers, novelists, poets and journalists were instrumental in promo­ ting this vision on the Great War. But when the Cold War drew to an end, a few Flemish novelists, e.g. Hugo Claus and Tom Lanoye, began criticizing the old view. They disagreed with the way ‘Flemish radicals and fascists’ had

| summaries


appropriated the Great War. The idea that the First World War was a global conflict has prevailed ever since. This international orientation has also inspired many centenary activities. Nevertheless, the focus seems to have shifted lately from critical self-analysis to ‘peace tourism’, to the multifaceted war experience of ‘Flanders Fields’ and to the political balance of power in the new federal Belgium.

‘A Safe Adventure’ Foreign Cuisine as mediated in the Netherlands, 1950-1970

as strange to render it more exciting, but kept some of its aspects more recognizable to keep these ‘foreign’ products and recipes accessible. Surprisingly, these commentators were not naive about the complexity of the new cuisine during this crucial phase in the globalization of cooking. Instead of focusing on authenticity, however, they took a pragmatic approach in presenting the new ingredients as ‘a safe adventure’. The mediators’ awareness and deliberate use of language and images played a significant role in appreciating the new food.

In the post-war decades ‘foreign’ foods and international cooking became a new trend in the Netherlands. The role of the mediators has however hardly been examined, even though their subtle negotiation between housewives and producers formed a consistent plea for cultural change. Therefore this paper offers a muchneeded closer look into the definitive birth of one of the biggest food trends of the twentieth century. In order to plot the presentation of ‘foreign’ food in the Netherlands at that time it zooms in on the magazine-factor: magazines as the most significant mediators of food choice in the 1950s and 1960s. The cultural significance of the (gradual) changes is explained by means of a systematic survey of the patterns found in recipes and advertisements. They are coded and subjected to a close reading to generate both quantitative and qualitative data. In this way a complex dual strategy in the representation of ‘foreign’ food is revealed. The mediators presented ‘foreign’ food

volkskunde 2015 | 2 : 276-277

277


PERSONALIA Geert Buelens (1971) is hoogleraar Moderne Nederlandse Letterkunde aan de Universiteit Utrecht en gasthoogleraar in Stellenbosch. Hij publiceerde uitvoerig over Paul van Ostaijen (onder meer Van Ostaijen tot heden. Zijn invloed op de Vlaamse poëzie), Europese WO I-poëzie (Europa Europa! Over de dichters van de Grote Oorlog) en de culturele herinnering aan de Eerste Wereldoorlog. Hij is een van de onderzoekers van het Europese HERA-project ‘Cultural Exchange in a Time of Global Conflict: Colonials, Neutrals and Belligerents’ (http://www.cegcproject.eu/). Zie ook: http://www.uu.nl/gw/ medewerkers/GBuelens/0 gbuelens@gmail.com

Britt Denis (1987) behaalde in 2008 een lerarendiploma en studeerde in 2012 af als Master in de Geschiedenis aan de Universiteit Antwerpen. Sindsdien is ze verbonden aan het Centrum voor Stadsgeschiedenis en bereidt ze een doctoraat voor over de wooncultuur in negentiende-eeuws Antwerpen. Britt Denis, Grote Kauwenberg 18 2000 Antwerpen britt.denis@uantwerpen.be

Gilbert Huybens (1949) voltooide zijn hogere muziekstudies aan het Koninklijk Muziekconservatorium te Brussel. Tot 2015 was hij leraar aan

278

het Stedelijk Muziekconservatorium te Leuven. Hij is medewerker aan en uitgever van facsimile’s, lp’s en auteur van talrijke studies over klokken, beiaarden, orgels, oude en nieuwe muziek, oude liederen en liedhandschriften, het muziekverleden en de geschiedenis van Leuven. Zijn Bibliografie van het Zuid-Nederlandse liedboek in de volkstaal (1508-1800), bekroond met de Prijs van de Olbrechtsstichting (Antwerpen, 1980) en de Grote prijs voor Letterkunde van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde (Gent, 1996), werd in 2004 in Leuven uitgegeven. gilbert.huybens@telenet.be

Jan Huyghe (1956) is licentiaat Germaanse filologie (KU Leuven, 1979) met eindwerk Volksliedonderzoek in Groot-Veurne o.l.v. prof. dr. S. Top. Hij is auteur van De Hel(d) van het Noorden (1991), De Rosten Durang vertelt z’n peerdeleven (2007), Zeeman van de Westkust (2012) en ’t Peirt, zoals ik het beleefde (2012). Hij heeft ook een 150tal Westhoekliederen en -gedichten geschreven waaruit de cd’s Ken je de streek (1996) en Levende vers (2002) met Volksmuziekgroep Sinksenbruid zijn gemaakt. Hij was beroepsjournalist van 1980 tot 1995 en vanaf 1996 is hij communicatieambtenaar aan de gemeente Koksijde. jan.huyghe@belgacom.net

| personalia


Peer Meurkens (1949), em. univ. docent Radbouduniversiteit Nijmegen, publiceerde over onderwerpen op het raakvlak van antropologie, geschiedenis en volkskunde. Recent de monografie De Gekkekar komt uit Den Haag, uitgave In de Walvis. De vraag: hoe het moderne Brabantse carnaval in 1853 in Boxmeer is bedacht? Verder publicist, vooral in regionale kranten en tijdschriften o.a. over toerisme. p.c.g.meurkens@gmail.com

Stefaan Top (1941) is emeritus hoogleraar Volkskunde KU Leuven en sinds 2008 eindredacteur van Volkskunde. De volksverhaal- en volksliedstudie zijn twee van zijn belangrijkste onderzoeksgebieden. Zo publiceerde hij onlangs (2004-2008) zes sagenboeken bij het Davidsfonds onder de titel Op verhaal komen. Hij ligt ook aan de basis van de succesvolle www.volksverhalenbank.be, die meer dan vijftigduizend volksverhalen uit alle Vlaamse provincies digitaal aanbiedt. Voor al deze prestaties ontving hij in 2014 de Europese Sprookjesprijs van de MärchenStiftung Walter Kahn. top.stefaan@gmail.com

volkskunde 2015 | 2 : 278-279

Jon Verriet (1985) studeerde cultuurgeschiedenis aan de Universiteit Utrecht en schreef in 2011 zijn masterscriptie over de geschiedenis van de kant-en-klaar maaltijd in Nederland, met speciale aandacht voor de invloed van culturele attituden. Hij heeft eerder al gepubliceerd over deze variant van gemaksvoeding en geschreven over de opkomende behoefte aan gemaksvoedsel in het algemeen. Momenteel is hij verantwoordelijk voor een project omtrent de historische presentatie en perceptie van yoghurt in België, en dat in opdracht van het Danone Instituut te Brussel. jonverriet@gmail.com

279


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.