Volkskunde 113/1 (2012)

Page 1

113de JAARGANG (2012) Nr. 1

Inhoud

Redactie, De nieuwe Volkskunde 1

Stefaan Top, Ruim een eeuw VOLKSKUNDE (1888-2011) 5

Peter Jan Margry, Volkskunde in verandering. 13 Reflecties bij een disciplinaire status quo

Artikels

Evert Vandeweghe, Feesten van nostalgie en vooruitgang: 20 de representatie van het stedelijke landschap in Vlaamse provinciesteden 1837-1958

Hans Piena, Snoeien aan de wortels van de Nederlandse identiteit. 44

Ontwikkeling en duiding van historiserend overschilderde meubels

Rik Pinxten en Karen François, Etnowiskunde: een maatschappelijke 72 en wetenschappelijke keuze

Sporen

Theo Meder, Een plaats van wonderen - De artistieke verbeelding 92 van Lourdes door twee hedendaagse regisseurs: Lourdes (2009) van Jessica Hausner en Une femme nommée Marie (2011) van Robert Hossein

Gilbert Huybens, Het liedhandschrift van Maria Anna Loeijens 106

Boekbesprekingen

Johan R. Boelaert (red.), Van chirurgijns tot pestheiligen - Ziek zijn in Brugge 114 in de 16de en 17de eeuw (Dirk Callewaert)

Alois Döring e.a. (Hg.), Dem Licht entgegen. Winterbräuche zwischen 115

Erntedank und Maria Lichtmess (Walter Giraldo)

Sjouk Hoitsma (red.), Roffa 5314. Stijl van Zuid (Sophie Elpers) 120

Rengenier C. Rittersma, Egmont da capo - eine mytho-genetische Studie 123 (Violet Soen)

www.volkskunde.be

113de jaargang - 2012 | 1 (januari - april)

kunde volks

-

113de jaargang2012 | 1

tijdschrift over de cultuur van het dagelijks leven

volks kunde

Colofon

Uitgegeven met steun van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, de Universitaire Stichting van België, het Vera Himlerfonds en Musea en Erfgoed Antwerpen vzw

Redactie: dr. Leen Beyers (Berchem/Antwerpen), dr. Dirk Callewaert (Sint-Kruis-Brugge), drs. Paul Catteeuw (redactiesecretaris; Kontich), drs. Johan de Bruijn (beeldredacteur; Staphorst), dr. Brecht Deseure (Brussel), dra. Katrijn D’hamers (Hemiksem), dra. Sophie Elpers (Arnhem), prof. dr. Hans Geybels (Leuven), dra. Hilde Schoefs (Bilzen), em. prof. dr. Jan Theuwissen (Berchem/Antwerpen), em. prof. dr.Stefaan Top (eindredacteur; Rotselaar), dr. Marcel Van den Berg (’s-Gravenwezel/Schilde), dr. Albert van der Zeijden (Egmond aan Zee), drs. Werner van Hoof (Borgerhout/Antwerpen)

Verantwoordelijke uitgever: dr. Jur. Paul Peeters (’s-Gravenwezel/Schilde)

Adressen

Redactie: J.B. Reijkerslaan 28, 2550 Kontich, redactie@volkskunde.be

Administratie-Uitgeverij: vzw Centrum voor Studie en Documentatie, Gillès de Pélichylei 97, 2970 ’s-Gravenwezel (Schilde), info@volkskunde.be Website: www.volkskunde.be

Jaarabonnement

over te schrijven t.n.v. Centrum voor Studie en Documentatie vzw Voor België: € 20,00 – buiten België € 25,00

Banken IBAN: BE31 4037 0380 1155 BIC: KREDBEBB NL52 ABNA 0482576952 ABNANL2A

Postrekening BE54 0000 8939 5297 PBOTBEB1

Het tijdschrift Volkskunde werd opgericht in 1888 door August Gittée en Pol De Mont. Alfons De Cock werd redacteur in 1894. Hij overleed in 1921. Van 1914 tot 1920 hield Volkskunde op te verschijnen. Daarna berustte de leiding bij Victor de Meyere, vanaf 1936 bijgestaan door Jan de Vries. Na het overlijden van De Meyere (1938) hebben J. de Vries, M. De Meyer, P.J. Meertens en K.C. Peeters het tijdschrift voortgezet samen met de professoren J. Gessler (Leuven) en P. de Keyser (Gent). De nieuwe reeks begon met de 43e jaargang (1940-41). De redactie bestond in 1966 (67e jaargang) uit C.C. van de Graft, H. Jamar, P. Lindemans, P.J. Meertens, M. De Meyer, K.C. Peeters, W. Roukens en H. Stalpaert; vanaf de 73e jaargang (1972) aangevuld door J. Theuwissen en J.J. Voskuil. Na het overlijden van K.C. Peeters (1975) werd, vanaf de 77e jaargang (1976), de redactie geleid door J. Theuwissen en S. Top en dit tot 2008. Tot en met 2011 was S. Top eindredacteur en redactiesecretaris. Vanaf 2012 is alleen nog sprake van de redactie, die samengesteld is zoals hierboven vermeld.

De nieuwe Volkskunde

Volkskunde is vintage, zoveel is zeker. In 1888, toen dit tijdschrift werd opgericht, was ‘volkskunde’ een vernieuwend begrip van een nieuwe wetenschappelijke discipline. Sinds de jaren 1980 heeft deze discipline zich echter ingrijpend vernieuwd en het begrip ‘volkskunde’ vervangen door alternatieven zoals ‘etnologie’, ‘empirische cultuurwetenschap’ en ‘de studie van de cultuur van het dagelijks leven’. ‘Volkskunde’ mag dan wel vintage zijn, de thema’s van de 19de eeuwse volkskundigen zijn dat niet. In feite is de interesse voor deze thema’s springlevend, en dit minstens in twee domeinen.

Ten eerste wekken de ‘typisch volkskundige’ thema’s vandaag de wetenschappelijke interesse van een verruimd, interdisciplinair gezelschap. Niet enkel etnologen, maar ook antropologen, historici, sociologen, communicatiewetenschappers en cultuurwetenschappers richten de blik vandaag op dagelijkse cultuurverschijnselen en op processen van betekenisgeving en toe-eigening van cultuur door sociale groepen. Binnen de antropologie heeft de toenadering tot de etnologie te maken met een verschuiving van de blik op culturen ‘ver af’, naar westerse samenlevingen en naar transnationale culturele fenomenen, over landsgrenzen heen. Binnen de geschiedenis heeft in het laatste kwart eeuw de cultuurgeschiedenis, eerst onder de noemer ‘mentaliteitsgeschiedenis’, sterk aan belang gewonnen ten aanzien van de politieke en economische geschiedenis. Die verschuiving vertoont parallellen met de consequente uitbreiding van de vraagstellingen in de sociologie en communicatiewetenschappen, van de grote ‘structuren’ naar handelingen en betekenisgeving in het leven van alledag. Binnen de etnologie zelf tenslotte is de aandacht verschoven van historische studies naar de actualiteit, en met name naar populaire cultuur in de hedendaagse samenleving. Ook dat maakt dat deze discipline steeds dichter staat bij andere cultuurwetenschappen. Kortom, er is een kruisbestuiving gaande, en misschien zou die nog verder gaan, als wetenschappelijke tijdschriften daar ook doelgericht op zouden inspelen.

Ten tweede is de aandacht voor de cultuur van het dagelijks leven overduidelijk in het hedendaagse erfgoedlandschap. Erfgoed wordt al lang niet meer gedefinieerd als een geheel van gefossiliseerde objecten uit het verleden. Het wordt

1 volkskunde 2012 | 1 : 1-4
redactioneel

integendeel omschreven als een dynamisch geheel van objecten én praktijken die gemeenschappen bewust en minder bewust selecteren als ‘hun’ erfgoed. Na de UNESCO Werelderfgoedconventie van 1972, gericht op het behoud van materieel erfgoed, is er sinds 2003 de UNESCO Conventie ter Bescherming van het Immaterieel Cultureel Erfgoed. Die conventie raakt onmiddellijk aan de cultuur van het dagelijks leven, omdat ze zich richt op de bescherming van niet-tastbare vormen van erfgoed, zoals talen en orale tradities, sociale rituelen, feesten en andere sociale praktijken. Daarnaast stelt de kaderconventie van de Raad van Europa (Faro, 2005) ‘de erfgoedgemeenschap’, of de groep van personen en organisaties die zich inzet voor het behoud van een bepaald cultureel erfgoed, centraal. Daardoor komt de laatste jaren niet enkel in het academische domein, maar ook in het beleid de kwestie van toe-eigening van cultuur en erfgoed centraal te staan.

Dat er zowel op academisch vlak als in het cultuurbeleid zoveel in beweging is, wat de cultuur van het dagelijks leven betreft, moet niet verbazen. In deze eeuw van globalisering is het enerzijds niet meer vanzelfsprekend om culturen van dichtbij of van verder af voor te stellen als een statisch patrimonium van onveranderlijke ‘volkeren’. Anderzijds is net de toenemende globalisering een van de drijfveren voor mensen en gemeenschappen om op zoek te gaan naar lokale cultuur, tradities en erfgoed en die te beschermen.

Met andere woorden, meer dan ooit is de cultuur van het dagelijks leven aan onderzoek, reflectie en debat toe. Het tijdschrift Volkskunde vernieuwt zich vanaf 2012 tot een dynamisch, interdisciplinair platform voor dat onderzoek en die reflectie. Het wil een platform zijn waarop verschillende spelers in verschillende formats debatteren – over culturele praktijken en betekenisgeving die het dagelijks leven vorm geven of gaven in de Lage Landen. Volkskunde publiceert bijdragen over de cultuur van het dagelijks leven in heden en verleden in de Lage Landen, over immaterieel en materieel erfgoed en over erfgoedbeleid en cultuurpolitiek, telkens met oog voor het internationale wetenschappelijke debat. Volkskunde richt de geografische focus in de eerste plaats op het huidige Nederland en Vlaanderen, zonder er echter vanuit te gaan dat deze gebieden één homogene cultuur van het dagelijks leven zouden hebben. Integendeel, bijdragen die regio’s of groepen binnen of aan de grens van deze geografische setting met elkaar vergelijken, worden aangemoedigd.

Volkskunde verwelkomt bijdragen van etnologen, antropologen, historici, sociologen, erfgoedspecialisten en cultuurwetenschappers in ruime zin. Volkskunde wil kortom een platform zijn voor interdisciplinaire kruisbestuiving tussen wetenschappers onderling en tussen wetenschappers en beleidsmakers. Vanuit de idee dat erfgoed en de alledaagse cultuur wetenschappelijke en politieke

editoriaal | de nieuwe volkskunde

2

raakpunten hebben, zal ernaar gestreefd worden dat deze in het debat vertegenwoordigd zijn. Zo wil Volkskunde voorwaarden creëren voor de ontwikkeling van nieuwe wetenschappelijke en publieksgerichte praktijken. Belangrijk daarbij is dat wetenschap en maatschappelijk engagement niet met elkaar in tegenspraak zijn: omgaan met erfgoed kan worden gezien als vormgeven aan een bepaald soort burgerschap, en de werking van een wetenschappelijk tijdschrift als de creatie en de expressie van een kritische attitude.

Dat is in een notendop de ambitie van de nieuwe Volkskunde. De naam is meer dan een eeuw oud, de ambitie toekomstgericht. De oude naam heeft alvast het voordeel dat hij voortdurend herinnert aan het feit dat de studie van de cultuur van het dagelijks leven altijd ook een studie van toe-eigening en toeschrijving is. Aan wie schrijven wetenschappers of beleidsmakers cultuur en erfgoed toe, welke gemeenschappen claimen zelf dit erfgoed? Bekommernissen rond de cultuur en het erfgoed van het dagelijks leven kunnen wetenschappelijk en beleidsmatig van aard zijn, of gewoon het gevolg van dagelijkse interesses en private passies en toe-eigening. In het tijdschrift worden ze hoe dan ook benaderd met een (zelf)kritische en tegelijk betrokken blik.

Het tijdschrift Volkskunde zet dit nieuwe opzet om in de praktijk, door voortaan drie keer per jaar een nummer aan te bieden met een afwisselende mix van wetenschappelijke artikels, essays, interviews, voorstellen van nieuw onderzoek, recensies van boeken en films, en opmerkelijke sporen in verband met de cultuur van het dagelijks leven. Voor wetenschappelijke artikels geldt een procedure van blinde peer review door minimaal twee externen. Voor de andere bijdragen bewaakt de interdisciplinaire redactie de kwaliteit en de samenhang. Volkskunde is een A-tijdschrift (Thomson Citation Index), vanwege zijn toonaangevende rol op het vlak van etnologie in het Nederlandse taalgebied. Door consequente kwaliteitsbewaking wil het die status behouden en versterken.

De rubriek ‘wetenschappelijke artikels’ omvat zowel theoretische als empirische bijdragen over de cultuur van het dagelijks leven in heden en verleden in de Lage Landen. De wetenschappelijke artikelen vormen de kern van het tijdschrift. Iedere aflevering bevat 2-3 wetenschappelijke artikelen. Een keer per jaar verschijnt een themanummer (al dan niet onder leiding van gastredacteurs) met wetenschappelijke artikelen over een specifiek onderwerp uit de alledaagse cultuur. Wetenschappelijke artikels worden aangeboden aan de redactie. Voor een themanummer worden ze ook geronseld.

Om een breed spectrum van zienswijzen en professionele achtergronden in Volkskunde aan het woord te laten, lanceert Volkskunde de rubriek ‘debat-interview-essay’. In deze rubriek verschijnen hetzij essays, hetzij interviews die

3 volkskunde 2012 | 1 : 1-4

bijdragen leveren tot het publieke debat rond de cultuur van het dagelijks leven. Het essay is een artikel waarin een persoonlijke mening, reflectie of visie centraal staat. Bij voorkeur wordt er gefocust op één onderwerp. Het onderwerp wordt op een kritische wijze beschreven, beschouwd en/of vergeleken. Waar mogelijk worden er dwarsverbanden gelegd tussen verschillende (vak) gebieden. Essays of interviews kunnen aan de redactie worden aangeboden, maar ze kunnen ook door de redactie zelf worden georganiseerd.

Volkskunde richt de blik op de toekomst door aan nieuw onderzoek een forum te bieden. In de rubriek ‘nieuw onderzoek’ kunnen jonge onderzoekers een ‘sneak preview’ geven van hun onderzoeksplannen die zullen uitmonden in een dissertatie op het terrein van de cultuur of het erfgoed van het dagelijks leven. In deze rubriek is ook ruimte voor de presentatie van nieuwe projecten van onderzoeksgroepen. Theoretische uitgangspunten en methodologische keuzes worden geschetst tegen de achtergrond van recente ontwikkelingen in het betreffende studieveld.

Volkskunde wil tenslotte het tijdschrift zijn voor wie bij wil blijven of verrassende ontdekkingen wil doen op het vlak van de cultuur en het erfgoed van het dagelijks leven in de Lage Landen. De rubriek ‘recensies’ biedt besprekingen van belangwekkende boeken en films, met oog voor het internationale debat. De rubriek ‘sporen’ levert korte, bevattelijk geformuleerde verslagen van bevindingen inzake de cultuur en het erfgoed van het dagelijks leven. De lokale invalshoek van een onderwerp is geen bezwaar, indien het onderwerp goed wordt gesitueerd in tijd en ruimte.

De redactie

editoriaal | de nieuwe volkskunde

4

Ruim een eeuw Volkskunde (1888-2011)

Naar aanleiding van de nieuwe Volkskunde heeft de redactie mij gevraagd een terugblik te formuleren over de oude Volkskunde. Wat men precies onder ‘oud’ moet verstaan, laat ik in het midden. Wel is duidelijk dat Volkskunde zogezegd al twee eeuwen overleeft en dat een en ander inzake inhoud en aanpak is gewijzigd. In dit korte overzicht is volledigheid sowieso uitgesloten. Ik beperk me dan ook tot een paar hoofdfiguren en krachtlijnen, die de historiek van het tijdschrift hebben bepaald.

Interessant en merkwaardig is het ontstaan van Volkskunde aanvang 1888.1 In de eerste aflevering ontbreekt alvast wat we vandaag een ‘missie’ noemen. Ook een toelichting bij de keuze van de titel en ondertitel, nl. Volkskunde. Tijdschrift voor Nederlandsche Folklore lijkt overbodig... Redacteur Pol de Mont (18571931), een flamboyante flamingant-dichter, houdt een stevig pleidooi voor een revival van onze “folklore”, in het bijzonder verhalen, liederen en rijmen, die de schoolgaande jeugd door de verfransing niet meer kent, wat hij uiteraard zeer betreurt. Daarom moet Volkskunde in eerste instantie een sensibiliserende rol vervullen. Dat gebeurt het best door nieuw materiaal te verzamelen en te publiceren, zodat het meteen beschikbaar wordt voor iedereen die daarvoor belangstelling heeft.

Het tweede nummer begint met ‘Ons Programma’, een bijdrage van de collega-redacteur August Gittée (1858-1909). Hij stelt vast dat na het verdwijnen van de verdienstelijke Duitse onderzoeker Johann Wilhelm Wolf (1817-1855) de “folkloristische beweging” uitgestorven is: “Vlaanderen was weer in slaap gedompeld, en op onze beurt zullen wij beproeven, het nog eens wakker te schudden.”2 Conclusie: er moet weer verzameld worden, nl. “gesproken letterkunde”, “volkshumor”, “spelen en volksvermaken” en “volkszeden, gewoonten en geloof.” Gittée is het blijkbaar eens met De Mont, maar hij voegt er meteen aan toe dat het verzamelen op een systematische en verantwoorde ma-

1 De oprichting van Volkskunde is zo maar niet uit de lucht gevallen, maar is perfect te kaderen in de binnen- en buitenlandse tijdgeest: M. Van den Berg, ‘ “Onze Broerkens”. Andere volkskundige tijdschriften en verenigingen in Vlaanderen omstreeks 1888’, in: Volkskunde, 89 (1988), p. 266-275; S. Top, ‘De internationale context van VOLKSKUNDE anno 1888’, in: Volkskunde, 89 (1988), p. 276-284.

2 A. Gittée, ‘Ons Programma’, in: Volkskunde, 1 (1888), p. 38.

5 volkskunde 2012 | 1 : 5-12
top artikel

nier dient te gebeuren: “getrouwe noteering” en met “nauwkeurige opgave der bron.”3 Waarom die precisie? Omdat de studie van de “folklore” leidt tot “de ware kennis van het volkskarakter”, wat impliceert dat “folklore” van belang is voor “de geschiedenis der beschaving.”4 Gittée meent het dus ernstig en heeft dat meermaals duidelijk gemaakt.5

Geen wonder dus dat Volkskunde in de eerste jaargangen goed gefunctioneerd heeft als verzamelbekken van wat wij nu gemakshalve immaterieel erfgoed noemen. De grote leveranciers van alle mogelijke volksverhalen waren in deze periode P. de Mont, A. De Cock bij ons en G.J. Boekenoogen voor Nederland.6 A. De Cock was nog op andere domeinen productief zoals “volksgebruiken en volksgeloof m.b.t. huisdieren, veldvruchten en weersgesteldheid”, spreekwoorden en volksgeneeskunde. Wat aanvankelijk in Volkskunde verscheen, kwam enkele jaren later in boekvorm op de markt.7

De aanwezigheid van Alfons De Cock (1850-1921), een onderwijzer uit Herdersem en streekgenoot van De Mont (Pajottenland), is eerder toevallig gebeurd. Na zes jaargangen (1888-93) hield Gittée het immers voor bekeken. Het verschil met De Mont qua karakter en visie was vermoedelijk te groot. Voor de intelligente en ijverige De Cock is dit een buitenkans om zijn kunnen te bewijzen tegenover twee academici-atheneumleraars. Hij bewijst alvast een bekwaam verzamelaar van immaterieel erfgoed te zijn en tevens een betrouwbare auteur van gedegen wetenschappelijke artikels i.v.m. volksverhalen,8 die naderhand hun weg in boekvorm vonden.

Bij het ingaan van de 25ste jaargang (1914) toont Maurits Sabbe zich een tevreden man, omdat Volkskunde en zijn drie sterkhouders, die met een foto worden voorgesteld, de basisdoelstellingen ruimschoots hebben gerealiseerd.9

Al met al kunnen we dan ook stellen dat Volkskunde in de eerste periode (18881914) voor een groot deel van de volkskundige canon een zeer gevarieerde en interessante oogst aan data heeft aangereikt. Zonder discussie is dit te danken aan het talent en de werkkracht van De Cock, die vanaf 1907 helemaal alleen

3 Idem, p. 44.

4 Ibidem.

5 A. Gittée, ‘Le folklore et son utilité générale, in: Revue de Belgique, 18 (1886), volume LIV, p. 225-257, 369-378. En zijn Vraagboek tot het zamelen van Vlaamsche folklore en volkskunde (Gent, 1888) is een volwaardige en praktische handleiding voor de geïnteresseerde leek die aan de slag wil gaan.

6 Met zijn ‘Nederlandsche sprookjes en vertelsels’ wou Boekenoogen als een soort compensatie bewijzen dat ook Nederland dergelijke vertelstof had voortgebracht.

7 Voorbeelden daarvan zijn: A. De Cock, Spreekwoorden en zegswijzen afkomstig van oude gebruiken en volkszeden. Gent, 1905; A. De Cock, Spreekwoorden en zegswijzen over de vrouwen, de liefde en het huwelijk. Gent, 1911; A. De Cock, Spreekwoorden, zegswijzen en uitdrukkingen op volksgeloof berustend, folkloristisch toegelicht. Antwerpen, 1920-22, 2 delen; P. de Mont en A. De Cock, Dit zijn Vlaamsche Vertelsels. Gent-Deventer, 1898; A. De Cock, Volksgeneeskunde in Vlaanderen. Gent 1891.

8 A. De Cock, Volkssage, volksgeloof en volksgebruik. Antwerpen, 1918; A. De Cock, Studiën en essays over de oude volksvertelsels. Antwerpen-Deventer, [1919].

9 Volkskunde, 25 (1914), p. 5-11.

stefaan top | ruim een eeuw volkskunde

6

zijn tijdschrift met succes heeft geleid. Met WO I valt helaas alle volkskundige activiteit voor jaren stil.

Vanaf 1920 verschijnt het tijdschrift onder een gewijzigde titel, nl. Nederlandsch Tijdschrift voor Volkskunde en wordt het geleid door een uitgebreide redactie, die in “Een woord vooraf” belooft om de continuïteit van Volkskunde te garanderen. In 1921 sterft A. De Cock, maar de werking van het tijdschrift lijkt daar niet meteen onder te lijden. Nieuwe sterke figuren treden op het voorplan, die met hun bijdragen het wetenschappelijk gehalte van het tijdschrift verhogen. Een voorbeeld daarvan is de discussie tussen de Vlaming Paul de Keyser en de Nederlander Jan de Vries n.a.v. ‘Het lied van Halewijn’ dat G.J. Geers had gepubliceerd.10 Jan de Vries blijkt de drijvende kracht te zijn van de verwetenschappelijking van Volkskunde. Met ‘De Volkskunde op een keerpunt’11 pleit De Vries voor een ontromantisering en ontmythologisering van de volkskunde, een relativering van de cartografie en een zoeken naar nieuw en betrouwbaar materiaal. Enkele jaren later schetst hij ‘Nieuwe wegen in de studie der volkskunde’.12 Daarin herhaalt hij zijn kritiek op de romantische / mythologische voorstellingen en theorieën; vraagt hij voortaan meer rekening te houden met de historische en geografische component: cultuurbezit te benaderen vanuit een historisch-geografische invalshoek; stelt hij voor om het onderzoeksdomein te verbreden naar de cultuur van alledag en dus niet alleen te verzamelen bij de boerenbevolking; tenslotte wil hij dat er voortaan meer aandacht gaat naar processen van ontwikkeling en aanpassing: een dynamische in plaats van statische benadering. Dat klinkt inderdaad bijzonder vernieuwend...

Een andere figuur die in deze periode een prominente rol speelt, is Victor de Meyere (1873-1938), die pionierswerk verricht met zijn sprookjesverzameling,13 maar tevens veel aandacht opbrengt voor de materiële volkscultuur, meer bepaald de volkskunst en de prentkunst. Zo verschenen meermaals al dan niet ingekleurde specimina van prentjes in de jaren ‘30.14 Andere onderwerpen zijn tevens goed vertegenwoordigd: volksgeneeskunde (P. de Keyser, M. De Meyer, V. de Meyere, J. Frère en J. Gessler), bezweringsformules, volksweerkunde (L. Beirens) en kinderspel (C. Laurijssen en V. Verhaegen). Een curiosum als het fenomeen ‘Maria Gravida’ geniet dan weer de aandacht van P. de Keyser,15 J.

10 Idem, 16 (1920), p. 2-9, 102-110. Zie J. de Vries in Volkskunde, 27 (1922), p. 12-25, 67-75 en P. de Keyser in idem, 27 (1922), p. 165-174 en 29 (1924), p. 54-56.

11 Idem, 39 (1934), p. 3-30.

12 Idem, 41 (1937), p. 3-29.

13 Volgens A.K.L. Thijs zou V. de Meyere ‘bricoleren met kopij’: Volkskunde, 110 (2009), p. 1-23.

14 In de verdere historiek van Volkskunde is prentkunst een prominent thema gebleven. We bedoelen daarmee volks- en kinderprenten, devotieprenten, processie- en bedevaartvaantjes, mannekesbladen... Naast V. de Meyere dienen volgende namen zeker vermeld: E.H. van Heurck, W.L. Braekman, H. Demarest, A.K.L. Thijs e.a.

15 Volkskunde, 31 (1926), p. 69-81 en idem, 33 (1928), p. 38-40.

7 volkskunde
2012 | 1 : 5-12

Wille16 en J. Gessler.17 Dit wijst er hoe dan ook op dat het volkskundig veld toen vrij alert was en ook reageerde.

Wie zou denken dat de term volkskunde vanaf de jaren 1920 het begrip ‘folklore’ definitief heeft verdreven, die moeten we ontgoochelen. Zo krijgen de lezers nog allerlei reeksen leesvoer i.v.m. de ‘folklore van een Kempisch dorp’ (Hoogstraten),18 de ‘folklore van de provincie Antwerpen’,19 en de ‘folklore van de Vlaamsche kust’.20 Het betreft allerlei volkskundige weetjes, verschijnselen en tradities die als zodanig geen voorwerp zijn geweest van onderzoek, maar toch de moeite waard lijken om meegedeeld te worden. De folklore oude stijl verdwijnt dus niet meteen...21

Met het totaal onverwacht overlijden van V. de Meyere op 27 december 1938 verdwijnt een belangrijke figuur. De Meyere was redacteur van 1920 tot 1929, beheerder en redacteur vanaf aflevering 4 (1929) tot 1936, en deelde vanaf 1937 de redactie met J. de Vries. Na zijn dood start in 1940 het tijdschrift22 met een nieuwe titel: Volkskunde. Driemaandelijksch Tijdschrift voor de Studie van het Volksleven. Het was tevens het officieel orgaan van de Volkskunde-Commissie der Nederlandsche Akademie van Wetenschappen. De volledige redactie telt zes leden en vertegenwoordigt Nederland en Vlaanderen. Jan de Vries leidt het tijdschrift in namens de redactie. Hij doet dat zakelijk en slaat nagels met koppen. Verzamelen is goed, maar dat moet gepaard gaan met studie. Dus geen dilettantisme meer zoals dat nogal eens in het verleden gebeurde, maar onderzoek en actualisering zodat zowel vakman als leek daar wat aan heeft. Volkskunde wil voortaan het orgaan zijn van de volkskunde-commissies van Noord- en ZuidNederland, wat impliceert dat de vragenlijsten en de resultaten ervan voortaan in het tijdschrift een plaats krijgen. Naar methodiek zal veel aandacht gaan en dit vooral in het perspectief van de geplande Nederlandse Volkskunde-Atlas 23 Vanaf 1940 valt inderdaad op dat er geen of nauwelijks nog materiaalverza-

16 Idem, 32 (1927), p. 21-24.

17 Idem, 32 (1927), p. 121-125.

18 Idem, 36 (1931) - 38 (1933), passim.

19 Idem, 37 (1932) - 38 (1933), passim.

20 Idem, 40 (1935-36) - 42 (1938), passim. Victor de Meyere verbleef heel vaak in Oostduinkerke (villa Fuchsia). Zie W. Giraldo, ‘De Victor De Meyere-hulde te Oostduinkerke’, in: Volkskunde, 56 (1955), p. 117-118.

21 Voor de gespannen toestand van Volkskunde in het interbellum zie A.K.L. Thijs in: Volkskunde, 108 (2007), p. 1-24.

22 43ste jaargang, Nieuwe Reeks: 1ste jaargang (1940-1941). Omdat De Meyere bij zijn dood beheerder was van het tijdschrift, achtten de redactieleden het veiliger om met een nieuwe reeks te starten. Zo hoopte men dat de familie geen aanspraak zou maken op enige vergoeding of compensatie.

23 J. de Vries, ‘Een Woord ter Inleiding’, in: Volkskunde, 43 (1940-41), p. 1-5. Ter info: J. de Vries had de eerste afleveringen van de Duitse volkskunde-atlas kritisch besproken in: Volkskunde, 42 (1941), p. 1-14. Zo had hij het terrein van de cartografie al verkend. Kritische recensies over de Nederlandse Volkskunde-Atlas verschenen later in: Volkskunde, 61(1960), 67 (1966), 71 (1970). H.L. Cox heeft afrondende bedenkingen m.b.t. dit atlasproject geventileerd in Volkskunde, 97 (1996). Ondertussen had ook J.J. Voskuil al uitvoerig op de limieten van de cartografie gewezen: Volkskunde, 65 (1964), p. 153-180.

stefaan top | ruim een eeuw volkskunde

8

melingen aan bod komen, maar meer resultaten van research. De volkskundige canon blijft overeind met veel aandacht voor het sprookje (M. De Meyer, K.C. Peeters en M. Ramondt), het lied (R. Devoghel) en de materiële volkscultuur (J. Weyns en M. De Meyer) met als uitsmijter het taalkundig (dialect) en volkskundig probleem van de hooiberg (A.R. Hol, R.C. Hekker en S.J. van der Molen).

De viering van 40 jaar Nederlands Openluchtmuseum in 1952 was een uitzonderlijk evenement dat een hele reeks huldebijdragen heeft opgeleverd.24 Volkskunde biedt in die tijd tevens een forum om belangrijke volkskundigen in de picture te plaatsen: P.J. Meertens over C. Catherine van de Graft, H. Stalpaert over Adolf Lootens, S.J. van der Molen over Joost H. Halbertsma en P.J. Meertens over Marie Ramondt.

Een andere duidelijke trend is de internationalisering van het tijdschrift, zodat de lezer ervan overtuigd wordt dat het vak volkskunde ook in het buitenland aan zijn trekken komt en au sérieux wordt genomen.25 Gerenommeerde buitenlandse volkskundigen komen zelfs in hun eigen taal in Volkskunde aan het woord.26 Tot deze trend behoren ook de rapporteringen over de activiteiten vans S.I.E.F.27 en het feit dat Volkskunde vanaf 2000 Engelse samenvattingen publiceert van de wetenschappelijke artikels.

Doordat K.C. Peeters in 1946 docent werd aan de KU Leuven, heeft hij tientallen studenten kunnen stimuleren om in heel Vlaanderen sagenonderzoek te doen. Zijn motivering daartoe was de volgende: wat blijft honderd jaar na J.W. Wolf28 over van deze verhalen? Bestaan ze nog steeds, en zo ja, hoe en waar en bij wie? Dit project heeft een enorme oogst opgeleverd aan vertelstof uit de mondelinge overlevering en ligt aan de basis van de succesvolle Vlaamse volksverhalenbank op het net: www.volksverhalenbank.be. De resultaten van dit gecoördineerd veldwerk verschenen in Volkskunde, 56 (1955), 61 (1960) en van 66 (1965) tot 76 (1975).

Het Leuvense sagenonderzoek heeft eveneens geleid tot allerlei methodologische reflecties van algemene aard over volksverhalen,29 de rol van de vertel-

24 Zie Volkskunde, 53 (1952) met artikels van R. Foncke, W. Roukens, W.P.A. Smit, P. de Keyser, H. Logeman, A. Coetzee, M. De Meyer, G. Koch-de Meyer en K.C. Peeters.

25 Zo komen aan bod: Zwitserland (P.J. Meertens: 53/ 1952), Noorwegen (R.Th. Christiansen: 55/ 1954), Duitsland (K. Meisen: 59/ 1958), Nederland (P.J. Meertens: 59/ 1958), Frankrijk (G.H. Rivière: 59/ 1958), Zuid-Afrika (K.C. Peeters: 63/ 1962) en Europa (P.J. Meertens: 66/1965).

26 S. Thompson 67 (1966), W. Schoof 67 (1966) en 69 (1968), W. Jacobeit 68 (1967), R. Lecotté 69 (1968), W. Hansen 72 (1971) en L. Dégh 76 (1975).

27 S.I.E.F. = Société Internationale d’Ethnologie et de Folklore. Zie o.m. het verslag van het colloquium in Antwerpen op 23 september 1965 in: Volkskunde, 66 (1965), p. 87-105.

28 Een mijlpaal voor de volksverhaalstudie in de Lage Landen betekende twee belangrijke publicaties van Wolf, nl. Niederländische Sagen (Leipzig, 1843) en Deutsche Märchen und Sagen (Leipzig, 1845). De titels zijn enigszins misleidend, want deze werken bevatten hoofdzakelijk vertelstof uit Vlaanderen.

29 Volkskunde, 68 (1967), p. 137-192. Een updating gebeurde in Volkskunde, 98 (1997), p. 73-107.

9 volkskunde 2012 | 1 : 5-12

ler30 en de repertoirestudie.31 Naast de traditionele sagen zijn ook de eigentijdse sagen, de zgn. stadssagen, ruimschoots aan bod gekomen.32

Een boeiend en verrassend domein blijft vanzelfsprekend de volksgeneeskunde met haar vele medische en veterinaire recepten, secreten, zegeningen, ‘krachtige’ gebeden en bezweringen. Met deze fascinerende materie zijn de namen verbonden van o.m. W.L. Braekman, J. Van Haver en C. De Backer.

Naast het volksverhaal blijft het volkslied uiteraard een vaste waarde in het tijdschrift, dat zich nu meer concentreert op typische liederen zoals van begijnen,33 bedelende kinderen34 en marktzangers.35 Vooral de liederen op vliegende bladen die de ambulante zangers verkochten en verspreidden, werden minutieus gerepertorieerd door H. Stalpaert36 en W.L. Braekman.37 Laatstgenoemde heeft ook liederenhandschriften bestudeerd38 evenals G. Huybens,39 die sinds 2010 daarover in de rubriek ‘goed om te weten’ verder publiceert.

De religieuze volkscultuur is vanzelfsprekend ook goed vertegenwoordigd met gedegen bijdragen over bedevaarten, processies en votiefgeschenken.40 Hetzelfde geldt voor de sector feestcultuur, die benaderd wordt als een gestructureerd geheel, een middel tot communicatie, educatie, macht en identiteitsbevordering.41

Vanaf de jaren ‘70 zijn heel wat themanummers gepubliceerd. Die hebben het voordeel dat diverse auteurs zich buigen over een bepaald onderwerp, zodat een interessante diversiteit ontstaat inzake benaderingswijze, methode, interpretatie, enz. Het lijstje oogt als volgt: Bokrijk 20 jaar 74 (1973), nr. 4; lied/ muziek(instrumenten) (Paul Collaer) 77 (1976), nr. 3-4; carnaval 79 (1978), nr. 1 en 90 (1989), nr. 4; Bokrijk 25 jaar - openluchtmusea 79 (1978), nr. 2-3; heksen 82 (1981), nr. 1-2; Vlaamse volkskundemusea 83 (1982), nr. 2-3; huisdieren 85 (1984), nr. 2; doedelzak 86 (1985), nr. 1; Millen 87 (1986), nr. 4; dood 91 (1990), nr. 3; kindercultuur 96 (1995), nr. 3; eigentijdse binnen- en buitenlandse

30 Idem, 70 (1969), p. 123-165.

31 Idem, 80 (1979), p. 99-128.

32 Idem, 100 (1999) (T. Meder - E. Venbrux en M. Van den Berg) en idem, 108 (2007) (K. Van Effelterre). Zie ook nog S. Top, ‘The Journal Volkskunde (1888- ) and Folknarrative Research in Flanders’, in: F. Grieshofer en M. Schindler (Hg.), Netzwerk Volkskunde. Ideen und Wege. Festgabe für Klaus Beitl zum siebzigsten Geburtstag. Wenen, 1999, p. 251-260.

33 Zie een bundel begijnenliederen in Volkskunde, 73 (1972).

34 Wim Bosmans heeft daarover gewerkt in Brussel: Volkskunde, 76 (1975).

35 Artikels over specifieke marktzangers zijn talrijk: Volkskunde, 80 (1979) - 82 (1981), 85 (1984) en 94 (1993).

36 Volkskunde, 62 (1961).

37 Idem, 88 (1987), 95 (1994) en 105 (2004).

38 Idem, 90 (1989) en 92 (1991).

39 Idem, 96 (1995).

40 Idem, 97 (1996), 102 (2001), 103 (2002), 104 (2003), 105 (2004), 107 (2006) en 108 (2007).

41 Idem, 94 (1993), 99 (1998), 101 (2000) en 104 (2003).

top | ruim een eeuw volkskunde

10 stefaan

huwelijksgebruiken 97 (1996), nr. 2,42 vrijmetselarij in volksgeloof en volksverhaal 99 (1998), nr. 3-4; het concept toe-eigening 104 (2003), nr. 1; K.C. Peeters 104 (2003), nr. 4; eigentijds kinderspel 107 (2006), nr. 3; Frans Olbrechts 109 (2008), nr. 2; culturele diversiteit 109 (2008), nr. 3-4; tradities 110 (2009), nr. 3-4; duivel 111 (2010), nr. 1;43 beeldcultuur 111 (2010), nr. 3; leger 111 (2010), nr. 4; lied en muziek 112 (2011), nr. 4 met CD.

Was het evenwicht tussen geestelijke en materiële volkscultuur vroeger onbestaande, vanaf de jaren ‘50 komt daarin verandering en reiken diverse auteurs zoals Cl. Trefois, J. Theuwissen, J.M.G. van der Poel, M. Laenen, P. Lindemans, H. Boone, G. Huybens, W. Driessen, C. Leonard, D. Callewaert en H. Piena gevarieerde leesstof aan over landelijke architectuur, gereedschap, ploegen, landbouwvoertuigen, huizen, volksmuziekinstrumenten, pannenbakkerijen, koekplanken, was en spanen dozen. Tot dit domein behoort natuurlijk ook de prentkunst, die reeds aan bod is gekomen. In deze context wil ik er volledigheidshalve nog op wijzen dat de belangrijke relatie volkskunde - beeldmateriaal meermaals onderwerp van reflectie is geweest.44

Wie Volkskunde in de laatste jaren op de voet gevolgd heeft, weet dat het tijdschrift qua inhoud / behandelde thema’s en benaderingswijzen veranderd is. Interdisciplinair onderzoek is de maatstaf geworden, wat tot gevolg heeft dat volkskunde / etnologie willens nillens de confrontatie moet aangaan met andere disciplines zoals culturele studies,45 communicatie-46 en filmwetenschap,47 geschiedenis,48 kunstwetenschap, enz. Nieuwe onderwerpen zijn dan ook schering en inslag zoals het mobieltje,49 levend en publiek erfgoed,50 dieren in de religieuze volkscultuur,51 moderne heksen,52 moderne sagen in kranten,53 chatbox,54 mailbox,55 biertoerisme,56 humor,57 dovencultuur,58 etnowiskunde,59

42 Idem, 76 (1975), nr. 1.

43 Idem, 74 (1973), p. 303-340; 75 (1974), p. 312-328; 110 (2009), p. 167-187.

44 Zie Volkskunde, 72 (1971) (L.D. Couprie en Jan Theuwissen); 74 (1973) (A.-J. Bernet-Kempers); 76 (1975) (J. David); 77 (1976) (Jan Theuwissen); 83 (1982) (H. Stalpaert).

45 Idem, 106 (2005).

46 Idem, 103 (2002).

47 Idem, 106 (2005) - 109 (2008).

48 Idem, 104 (2003) - 106 (2005).

49 Idem, 104 (2003).

50 Idem, 105 (2004) en 107 (2006).

51 Idem, 104 (2003) en 110 (2009).

52 Idem, 105 (2004) en 106 (2005).

53 Idem, 106 (2005) en 108 (2007).

54 Ibidem

55 Idem, 108 (2007).

56 Ibidem

57 Idem, 111 (2010).

58 Idem, 110 (2009).

59 Idem, 112 (2011).

11 volkskunde
2012 | 1 : 5-12

Tot dit overzicht behoren ook de feestelijke momenten waarop het tijdschrift zelf onderwerp was van een of andere viering. Zo werd 100 jaar Volkskunde op zaterdag 15 oktober 1988 in Bokrijk gevierd.62 En op 28 april 2001 werd in het Antwerps Provinciehuis de Visser-Neerlandiaprijs Cultuur 2000 van het Algemeen Nederlands Verbond plechtig uitgereikt aan ons tijdschrift,63 dat ondertussen een heel lange, niet steeds gemakkelijke weg heeft afgelegd64 en vandaag meer dan ooit de ambitie heeft om met verjongde krachten Volkskunde een stevige plaats te laten verwerven in het erfgoedveld en de academische wereld van de Lage Landen en de internationale scène.65

60 Idem, 106 (2005) en 111 (2010).

61 Idem, 112 (2011).

62 Idem, 89 (1988), p. 258-284.

63 Idem, 102 (2001), p. 169-174.

64 We verwijzen o.m. naar het feit dat de Nederlandse redactieleden in 1975 hun ontslag hebben aangeboden.

65 Wie in detail wil weten wat Volkskunde vanaf 1888 tot 1990 heeft gepubliceerd, verwijzen we naar de Nederlandse Volkskundige Bibliografie: I. Peeters-Verbruggen. Volkskunde 1888-1938. Antwerpen, 1964 [Nederlandse Volkskundige Bibliografie, deel 1]; idem, Volkskunde 1939-1960. Antwerpen, 1965 [NVB, deel 2]; P. Peeters, Volkskunde 1961-1990. Antwerpen, 1993 [NVB, deel 35].

stefaan top | ruim een eeuw volkskunde strips.60 Het discussiedossier omtrent het MAS behoort eveneens tot de nieuwe politiek van Volkskunde. 61

12

Volkskunde in verandering

Reflecties bij een disciplinaire status quo

Het tijdschrift Volkskunde, ondertussen reeds vele jaargangen oud en achtereenvolgens gesierd met variërende ondertitels, heeft een verjongingskuur ondergaan. Dat is goed, want wie ouder wordt, heeft vaak niet goed in de gaten dat de wereld om zich heen vernieuwt en verjongt, en als men daarin niet meegaat wordt aansluiting gemist met de vooruitgang. Net zoals voor de mens zelf zijn ook voor een tijdschrift uiterlijke veranderingen minder relevant dan de veelal grote aandacht die ze toebedeeld krijgen. Belangrijker is dat er een innerlijke (of inhoudelijke) openheid, vernieuwingsdrang en versatiliteit van geest blijft bestaan. Het is dan ook belangrijk dat boards en redacties daarover zelf nadenken en gelijke tred houden met wetenschappelijke veranderingen voordat het medium zijn podiumfunctie verliest, lezers weglopen en uiteindelijk de stekker uit het project wordt getrokken.

Hoewel Volkskunde in zijn eeuwlang bestaan wel enigszins is aangepast en veranderd, ademde het tot nu toe degelijkheid en een zekere eerbiedwaardigheid uit. Het lichtroze omslag gaf er een klassiek tintje aan, verwijzend naar de late negentiende eeuw toen het tijdschrift werd opgericht, net zoals de ‘Franse’ inhoudsopgave achterin. Ondanks zulke charmante archaïsmen was Volkskunde ook bij tijden vooruitstrevend door al vroeg ruimte te bieden aan functionele illustraties. Daarbij werd een zekere visuele terughoudendheid betracht teneinde te blijven focussen op de geschreven inhoud. Een belangrijke functie van een dergelijke bewuste ‘saaiheid’ is dat het minder afleidt van wat het wetenschappelijk geschreven discours wil uitdrukken. De hedendaagse neiging tot grafische opleuking van wetenschappelijke tijdschriften is daarop in zichzelf een bedenkelijke ontwikkeling. Weliswaar kan een centrale plaats voor beeldmateriaal een aanwinst betekenen, maar het leidt ook tot gedragsveranderingen. Immers, waar eerst de keuze kon worden gemaakt tussen wel of niet een artikel lezen en tot zich nemen, is er nu een tussenroute mogelijk. Door middel van het ‘screenen’ van een artikel op basis van illustraties en bijschriften geeft men zichzelf het idee de inhoud tot zich te hebben genomen. Als wetenschapsreflectieve exercitie zou het interessant zijn eens een receptieonderzoek daarnaar uit te voeren. Juist ook omdat daar waar inhoud en reputatie staan als een huis, er weinig neiging tot uiterlijke makeovers lijkt te bestaan, getuige Past & Present, History and Anthropology, Journal of Folklore Research etc. Ik ben benieuwd hoe Volkskunde dit pad gaat bewandelen.

13 volkskunde 2012 | 1 : 13-19

Bij een tijdschriftvernieuwing dient zich tegelijk de vraag aan van wat te doen met de titel. Zo laten of veranderen? Ongetwijfeld zal de redactie er uitgebreid over vergaderd hebben en toch heeft men, zo blijkt uit de nieuwe omslag, besloten tot continuering. Niet onbegrijpelijk, het is immers de bekende vlag waaronder reeds lang wordt gevaren. Dat verschaft duidelijkheid, zowel intern als extern. Het typografisch geduide wetenschappelijk program van het vernieuwende tijdschrift cULTUUR (of ‘kleine c’), bleek bijvoorbeeld, misschien juist ook door deze lettergimmick, onvoldoende bij het publiek door te dringen.

Toch stelt de naamskwestie tegelijk de vraag naar welke vlag er dan bij Volkskunde precies wappert. Het begrip ‘volkskunde’ lijkt weliswaar een duidelijke term, maar het is tegelijk het ambigue concept dat zowel verwijst naar de disciplinaire vakbeoefening als naar het onderzoeksveld en dat vanwege zijn normatieve connotatie en een omstreden verleden zijn vanzelfsprekendheid als modern analytisch begrip allang heeft verloren.1 Veel academische beoefenaren hebben zowel binnen het Nederlands taalgebied als daarbuiten afstand van het begrip genomen. Daarvoor in de plaats hebben zij diverse nieuwe, neutralere termen opgeworpen: van het semantisch verwante (Europese) Etnologie, en Culture Studies tot Kulturanthropologie. Voor zowel België als Nederland speelt nog mee dat er geen universitair curriculum voorhanden is dat jonge generaties ‘volkskundigen’ of etnologen opleidt, hetgeen impliciet de vraag stelt of de discipline daar (nog) wel bestaat. Heeft een term als volkskunde dan nog academisch ‘bestaansrecht’, zou men die nog wel willen gebruiken?

Terwijl op zijn minst in academische kringen de neiging bestaat het begrip niet meer actief te hanteren, weet je het natuurlijk nooit met begrippen, dat kan voortdurend alle kanten uitgaan. Daarvan kent ons vak een recent voorbeeld. In het jaar 2000 verscheen nog het Nederlandse handboek met als hoofdtitel Volkscultuur. 2 De titel verraadde eigenlijk al dat het boek toen qua inhoud, mede door de langdurige totstandkoming ervan, bij verschijning enigszins was achterhaald. Bood de inleiding een wenkend perspectief, de thematische hoofdstukken presenteerden meer een historiografische en geactualiseerde (‘etnologische’) status quaestionis van de klassieke volkskundige canon zoals die zich sinds de vernieuwing van het vak in de jaren tachtig had ontwikkeld, dan dat het een nieuw perspectief voor het onderzoek naar de cultuur van het dagelijks leven verschafte. Vandaag de dag zou een dergelijke titel het niet meer halen. Een latere showcase studie voor de internationale academia droeg dan ook niet

1 Zie voor een (Nederlandse) geschiedenis van begrip en vak: Ton Dekker, De Nederlandse volkskunde. De verwetenschappelijking van een emotionele belangstelling. Amsterdam, 2002.

2 Ton Dekker, Herman Roodenburg, Gerard Rooijakkers (red.), Volkscultuur: Een inleiding in de Nederlandse etnologie. Nijmegen/Amsterdam, 2000. Vergelijk ook het geheel aan dit boek gewijde boek besprekingsnummer van Oost-Vlaamse Zanten. Tijdschrift voor volkscultuur in Vlaanderen (76, 2001, p. 113-176).

peter jan margry | volkskunde in verandering

14

voor niets de titel Reframing Dutch Culture 3 Was dan het begrip ‘volkscultuur’ binnen het analytisch instrumentarium in het afgelopen decennium in de academische praktijk afgeschreven, onverwacht maakt het recent een succesvolle comeback. Niet omdat wetenschappers dat zo graag wensen, integendeel zou ik zeggen, maar omdat de politiek het begrip weer heeft omarmd. Deze revaluatie van het begrip volkscultuur hangt direct samen met de totstandkoming van de Unesco conventie over de safeguarding van het immaterieel cultureel erfgoed uit 2003 en de daaropvolgende voorbereidingen tot implementatie ervan in Vlaanderen en Nederland gedurende de afgelopen jaren. Het werkingsdomein van deze conventie stemt namelijk min of meer overeen met wat in het verleden wel als ‘volkscultuur’ werd betiteld.

Maar al zou ook het begrip volkskunde in het kielzog van de volkscultuurWelle worden meegetrokken, wat representeert dan die ogenschijnlijk semantisch anachronistische vlag op dit wetenschappelijke tijdschrift, dat blind peer review hanteert en ‘A-rating’ nastreeft?4 Het is namelijk geen onproblematische omschrijving voor een vak dat reeds eeuwenlang binnen de academische wereld onder de naam ‘volkskunde’ een margepositie – maar niet marginaal is - inneemt en waarvan het belang of de omvang van de discipline voortdurend sterk gekoppeld is geweest aan de politieke dimensies en de cultuurpolitieke instrumentalisatie ervan: dat begon in de 18e eeuw rond de oplevende ideeën over volksaard of etnische afstamming, in de 19e eeuw bij de legitimatie van natiestaten, in de 20e eeuw met folklore als opvoedingsinstrument, het misbruik voor ideologische doeleinden of als weermiddel tegen moderniteits ‘asfaltcultuur’ en nu, in de 21e eeuw, over ‘globalisering’ en ter legitimatie van neo-nationalistisch getoonzette etnische, geografische of talige eigenheid. Deze laatste vorm, talige eigenheid, is overigens een wijze van instrumentalisatie waaruit het tijdschrift Volkskunde in de 19e eeuw is voortgekomen. Zeker, geen enkele wetenschappelijke discipline staat volledig op zichzelf, maar de volkskunde heeft altijd wel heel nadrukkelijk in de arena van machtsverhoudingen, belangen en exploitaties gestaan. In die zin heeft de reflectieve habitus en de heroriëntatie als Europese Etnologie in de afgelopen jaren een zelfreinigend effect gehad en nieuwe inzichten gebracht. Bovendien, het vak kan zich geen regionale of nationale beperking meer permitteren, nu cultuurprocessen zich binnen een gemedialiseerde mondiale context afspelen. Tegen die achtergrond bezien was het een ‘bevrijding’ dat de volkskunde emancipeerde tot een autonome vergelijkende cultuurwetenschap die meer op

3 Peter Jan Margry en Herman Roodenburg (red.), Reframing Dutch culture: between otherness and authenticity. Aldershot, 2007.

4 ‘Nastreeft’, omdat de in de redactionele inleiding (p. 3) genoemde A-rating van Volkskunde afgeleid is van een citatie-index en daarom afwijkt van de algemene European Reference Index for the Humanities (zie: https://www2.esf.org/asp/ERIH/Foreword/index.asp), waar het tijdschrift een NAT(ionaal) status heeft, maar geen: INT1 of INT2.

15 volkskunde 2012 | 1 : 13-19

afstand wilde staan van de cultuurpolitieke aspecten teneinde kritisch te kunnen blijven reflecteren over constructies en reïficaties van cultuur en de (politieke) instrumentalisatie daarvan. Dat is van belang omdat ondertussen weer een nieuwe loot aan de volkskundige natie-stam ideologie is ontsproten. De erfgoedpolitiek van Unesco resulteert namelijk in de creatie van een mondiaal erfgoedregime, dat er impliciet naar streeft om de cultuur van het dagelijks leven welke gerekend kan worden tot het werkingsgebied van die conventie, bij te schaven, om te vormen of te reduceren tot universeel gepolijst en politiek correct erfgoed dat ‘matcht’ met mensen- en dierenrechten, milieu-eisen en alle mogelijke wet- en regelgeving die men er maar op van toepassing wil laten zijn.

Dit erfgoedbeleid vormt een breed om zich heen grijpend regime dat ook al in Volkskunde tot uitdrukking komt, zoals uit het mission statement in dit nummer blijkt, en waarin cultuur en erfgoed in één adem als de nieuwe programmatische keywords staan opgevoerd. Gelukkig wel als onderscheiden begrippen, zodat ze goed uit elkaar kunnen worden gehouden. Naar de huidige stand van zaken lijkt die ontwikkeling, nadat België daarin is voorgegaan, nu ook in Nederland - wetenschappelijk gezien - een ‘ongewenste’ weg in te slaan, daar de overheid er voor kiest een door Unesco voorgeschreven nationale competent body in te stellen dat het Nederlandse immateriële erfgoed in een nationale inventaris moet zien te reduceren tot wat politiek correct en geaccepteerd wordt. Een onwenselijke consequentie zou zelfs kunnen zijn dat onderzoek naar dat erfgoed slechts op steun kan rekenen als het op eenzelfde wijze ‘matcht’.

De invloed van dat overheidsbeleid op de ‘nationale’ cultuur is problematisch. Terwijl de kern van de conventie, safeguarding, beschermen of, beter, ‘gangbaar houden’ beoogt, lijkt dat binnen de Unesco-context slechts te kunnen gebeuren voor die onderdelen die aan bovengenoemde eisen voldoen, zelfs al om vermelding op de nationale inventaris te verwerven. Zo zal het Nederlandse Sinterklaasfeest waarschijnlijk slechts in een ‘gemankeerde’ versie ‘geautoriseerd’ kunnen blijven bestaan, nadat Sints zwarte pieten zijn gesneuveld op de anti-discriminatie en anti-neokolonialisme paragrafen van het Unescobeleid. Of dat terecht is, is hier niet relevant.5 Maar de doelstelling – op zijn minst de suggestie die de conventie wekt en uitdraagt - dat de Unesco in algemene zin het werelderfgoed ‘as is’ wil beschermen, is niet waar. De (immateriële) cultuur van het dagelijks leven wordt namelijk gecategoriseerd naar internationale maatstaven en dat betekent dat in de praktijk een aanpassing en vaak een reductie van dat erfgoed.6 Unesco - zelf een expressie van globalisering - versterkt op die wijze alleen maar wat het pretendeert te bestrijden:

5 Zie: John Helsloot, ‘Zwarte Piet and Cultural Aphasia in the Netherlands’, in Quotidian 3 (2012) at http://www.quotidian.nl/, die overigens in deze kwestie wel nadrukkelijk positie kiest.

6 Vgl. Peter Jan Margry, ‘Unesco bedreigt Sinterklaas’, in: NRC-Handelsblad, 6 december 2001, p. 8.

peter jan margry | volkskunde in verandering

16

de gevolgen van globalisering voor de locale immateriële cultuur. Het initieert op deze wijze een reïficatieproces in authenticiteitsdenken. In die zin heeft de conventie een averechts effect en zal vooral gemodificeerd celebratie-erfgoed worden opgenomen, zoals dat nu al in Vlaanderen de praktijk is. Maar goed, het is ook te beargumenteren dat deze ontwikkeling juist een expressie van de moderniteit is, maar dan zou deze conclusie een meer dan paradoxale uitkomst van de conventiedoelstelling betekenen. De redactie van Volkskunde benoemt nu ook als een van haar aandachtsdomeinen “de cultuur van het dagelijkse leven in [curs. PJM] het hedendaagse erfgoedlandschap”. Dat lijkt haast een gevaarlijke afgeleide van dit Unescobeleid in zich te dragen. Maar zover zal het denkelijk niet komen, daar de redactie tegelijk stelt een kritisch-afstandelijke attitude te hanteren, een houding die ten aanzien van dit onderwerp inderdaad noodzakelijk zal zijn.

Maar waar zouden we dan met een nieuwe onderzoekslijn voor de volkskunde c.q. etnologie bij uitkomen? Al direct na het verschijnen van het handboek Volkscultuur in 2000 stelde Jan Art dat ondanks deze handleiding de marsroute van de nieuwe Nederlandse Etnologie hem hiermee nog steeds niet duidelijk was.7 Het boek bood daar inderdaad niet zoveel aanknopingspunten voor, de inhoud was zoals gezegd meer retrospectief gericht dan vooruit kijkend naar de nieuwste ontwikkelingen. Maar of nu, ruim een decennium later, die positie duidelijker is geworden is stellig de vraag. De kwantitatieve margepositie van het vak binnen de academia en de haast inherente interdisciplinariteit lijkt een semi-permanente identiteitscrisis met zich mee te hebben gebracht. Wat zijn nu eigenlijk die zich als etnologen afficherende historici, cultuurwetenschappers, antropologen en sociologen in de Lage Landen? Niet alleen daar is het etnologisch theoretisch kader van deze interdiscipline eclectisch van aard; het vak steunt in theoretisch opzicht sterk op wat in de sociale wetenschappen opgeld doet.8 Mede daardoor heeft de etnologie zich vandaag de dag gevestigd op het snijvlak van de sociale en de geesteswetenschappen, waarbij voor mij de kern in het midden ligt, tussen het kwalitatief en kwantitatief onderzoek, tussen de antropologische casestudy en het (statistisch) sociologisch onderzoek in, namelijk in een vergelijkende (transnationale) en meervoudige etnografie.9 Dorothy Noyes stelde al dat de ‘humble theory’ van de etnologie c.q. Folklore Studies (tegenover een ‘grand theory’ zoals in de sociale wetenschappen), niet

7 Jan Art, Van volkskunde naar etnologie: niet meer zoals vroeger, maar hoe dan wel?, in: Oost-Vlaamse Zanten. Tijdschrift voor volkscultuur in Vlaanderen, 76 (2001) p. 132.

8 Zie over de verhouding tussen etnologie en antropologie: Jonas Frykman, ‘A Tale of Two Disciplines: European Ethnology and the Anthropology of Europe’, in: Ullrich Kockel, Jonas Frykman and Máiréad Nic Craith (eds.), A Companion to the Anthropology of Europe (Malden/Oxford, 2012), p. 572-588.

9 Vgl. Gisela Welz, ‘The Strength of Ethnography’, in: Ethnologia Europaea, 39 (2009), p. 49–53, met een pleidooi voor ‘multi-sited’ etnografie. Bronner (zie noot 11) spreekt over ‘the aggregate (and precedence) of folk behaviour’, p. 23.

17 volkskunde 2012
| 1 : 13-19

minder hoeft te zijn en dat de kracht van het vak ligt in zijn stevige verankering in de etnografie.10 Daarom wordt het vak in Duitsland ook wel met Empirische Kulturwissenschaft aangeduid. Onlangs heeft Simon Bronner opnieuw een lans gebroken voor het paradigma van een practice theory dat beter zou aansluiten bij het vak dan het bijvoorbeeld binnen de Folklore Studies dominante performance perspectief en waarmee etnologen een brug kunnen slaan tussen individueel en collectief gericht onderzoek.11

De etnologen in de Lage Landen zijn hun traditionele discipline ontgroeid en dat lijkt de grootste breuklijn met het verleden. Ze zitten in een ingewikkelde positie nu het onderzoeksveld van bovenaf nogal eens tot het erfgoeddomein (‘erfgoedstudies’) wordt gereduceerd en ze haast als een soort gedwongen hoeders van het volkscultureel erfgoed moeten fungeren. Maar hoe zich nu dan wel te positioneren is evenmin helder, juist omdat elders in Europa zich op dat vlak allerlei wijzigingen voordoen. Bijvoorbeeld in Scandinavië is er een ontwikkeling tot een opgaan in bredere richtingen zoals Cultural of Culture Studies, al dan niet in combinatie met andere geesteswetenschappelijke disciplines. In Oslo zijn etnologie en volkskunde gewoon herdoopt in Cultural History. In Midden- en Oost-Europa daarentegen onderging de noemer van Folklore Studies weer een opleving. Vooralsnog blijft hier ‘Europese Etnologie’ de beste denominator, temeer daar deze onderzoeksniche door migraties, de groeiende subjectivering binnen de samenleving en vanwege de opkomst van neo-nationalisme en populisme alleen maar in belang is toegenomen. Dat wordt ook bevestigd door de interesse van andere disciplines zoals Culturele Studies, Popular Culture Studies, Media Studies, Europese antropologie, voor onderwerpen en thema’s die tot voor kort voornamelijk tot het domein van de Europese Etnologie werden gerekend, een ontwikkeling overigens die genoemde etnologische identiteitscrisis niet doet verminderen.12

Deze ontwikkelingen hebben weer tot gevolg dat er binnen de etnologie bij voortduring wordt gekeken naar vernieuwing van de conceptuele kaders. Bijvoorbeeld in Nederland leefde kortgeleden nog het idee om ter profilering het onderzoekskader te plaatsen binnen iets als een ‘Center for the Study of Everyday Life’. Wat dan tot het ‘everyday life’ of de ‘cultures of the everyday’ moest worden gerekend, vormde al een interessante discussie op zich.13 Het nieuwe open access tijdschrift Quotidian heeft - binnen een ‘Dutch’ kader - ook deze

10 Noyes stelde dat Folklore Studies c.q. etnologie zich niet moet blindstaren op de angst voor (of schaamte voor ontbreken van) ‘grand theory’ en dat hun kracht ligt in ‘ethnography and practice’; zie Dorothy Noyes, ‘Humble Theory’, Journal of Folklore Research, 45, 1 (2008), p. 37-43.

11 Simon J. Bronner, ‘Practice Theory in Folklore and Folklife Studies’, in: Folklore, 123, 1 (2012), p. 23–47, hier 40.

12 Deze ontwikkeling komt bijvoorbeeld goed tot uiting in de gecombineerde MA opleiding ‘Kulturanthropologie und Europäische Ethnologie’ aan de universiteit van Frankfurt.

13 See over dit concept: Andy Bennett, Culture and Everyday Life. Londen, 2005, p. 1-7.

peter jan margry | volkskunde in verandering

18

invalshoek als leidraad genomen. Al sinds 2000 maakt het eveneens online verschijnende tijdschrift Cultural Analysis school met een interdisciplinaire benadering van ‘everyday culture’ vanuit de Folklore en Popular Culture Studies. En ook de nieuwe ondertitel van Volkskunde weerspiegelt de trend dat het breed geformuleerde object - het ‘dagelijks leven’ - het onderzoek nog altijd goed en functioneel afkadert.

Terwijl de traditionele focus van het vak volkskunde met zijn karakteristieke canon de discipline afbakende, is vandaag de dag die vanzelfsprekendheid verdwenen en bestaat er een grote terughoudendheid om dit concept nog actief te gebruiken. Nu de Nederlandstalige titel van het tijdschrift Volkskunde niet meer in overeenstemming is met de moderne wetenschapsbeoefening, zou dat kunnen afschrikken en kan misverstand ontstaan over het comparatieve karakter van dit podium. Het zal daarom de grote uitdaging voor het vernieuwde Volkskunde moeten zijn om een open en kritische arena te vormen, teneinde onder een traditionele of geuzenvlag maar op een modern schip te helpen nieuwe betekenis aan het vak te geven binnen de internationale wetenschappelijke gemeenschap. Het zal richting moeten geven aan een vak dat meer dan ooit als kritische wetenschapsdiscipline een analytische spiegel voor de cultuurprocessen van het moderne leven van alledag dient te houden.

19 volkskunde 2012 | 1 : 13-19

evert vandeweghe

Feesten van nostalgie en vooruitgang

De representatie van het stedelijke landschap

in Vlaamse provinciesteden 1837-1958

Inleiding 1

Processies, stoeten, optochten en ommegangen maken reeds eeuwenlang deel uit van het stedelijk leven in België. Het belang van deze feesten nam niet af in de negentiende en twintigste eeuw, wel integendeel. Circa 1900 werd België beschouwd als één van de belangrijkste landen voor festiviteiten, en meer bepaald voor de historische optocht.2 De groeiende aandacht voor de geschiedenis in de negentiende eeuw vertaalde zich immers niet alleen in de bloei van de historiografie maar ook in meer toegankelijke media zoals historiserende architectuur en restauraties, stijlkamers, historieschilderkunst, historische romans en optochten.3 Er werd de laatste jaren reeds heel wat wetenschappelijk onderzoek verricht naar de manier waarop dergelijke historisch geïnspireerde stoeten en processies in de negentiende en twintigste eeuw gebruikt werden om een culturele identiteit ruimtelijk vorm te geven.4 Dergelijk onderzoek bouwt grotendeels voort op enkele baanbrekende publicaties uit het midden van de jaren tachtig die beschreven hoe men vanaf de 19de eeuw teruggreep naar een (al dan niet imaginair) verleden om zo een collectieve identiteit te versterken, en houvast te vinden in een snel veranderende en internationaliserende wereld.5 In het verlengde hiervan focuste het onderzoek naar dergelijke

1 Dit artikel past in een ruimer doctoraatsonderzoek Kunstwetenschappen aan de UGent, getiteld Creatie van een historisch stadsbeeld: representatie en realiteit van vier provinciesteden in België (1860-1958): Aalst, Dendermonde, Oudenaarde en Veurne (promotor: prof. dr. Linda Van Santvoort, Vakgroep Kunstwetenschappen UGent; co-promotor prof. dr. Luc François, vakgroep Geschiedenis UGent)

2 W. Hartmann, Der historische Festzug. Seine Entstehung und Entwicklung im 19. und 20. Jahrhundert. München, 1976, p. 159. Voor een bondige bespreking van publieke feesten zie: S. Top, ‘Feesten als cultureel erfgoed’, in: Volkskunde, 99 (1998), p. 40-47.

3 Een concrete bespreking van de verschillende manieren waarop het verleden verbeeld werd in de negentiende eeuw is te vinden in: J. Tollebeek, ‘Het verleden in de negentiende eeuw. Arthur Merghelynck en het Kasteel van Beauvoorde’, Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, (1999), p. 107-147.

4 “to define cultural identity in spatial terms” in: D. Hayden, The power of place: urban landscapes as public history. Cambridge, 1996, p. 38.

5 Met name: E. Hobsbawm en T. Ranger (red.), The invention of tradition. Cambridge, 1983, D. Lowenthal, The past is a foreign country. Cambridge, 1985 en P. Nora (red.), Les lieux de mémoire. Parijs, 1984-1992.

20
artikel

festiviteiten in België zich tot nu toe vooral op de wijze waarop deze feesten gedurende de negentiende eeuw gebruikt werden om lokale en regionale identiteiten te verzoenen met de nieuwe nationale identiteit, evenals de mate waarin optochten de groeiende politieke spanningen tussen liberalen, katholieken en socialisten weerspiegelden.6

Hoe deze festiviteiten zich verhielden tot de stedelijke ruimte zelf, blijft echter grotendeels onontgonnen terrein. Ten onrechte, want recente literatuur over deze feesten geeft aan dat het toneel (de stedelijke ruimte) niet beschouwd mag worden als een louter passieve achtergrond maar wel als een funderend onderdeel ervan. Volgens sommigen is de stedelijke ruimte in vele gevallen zelfs de essentie van deze festiviteiten.7 Dit idee werd de laatste jaren onder andere uitgewerkt door Joshua Hagen in zijn onderzoek over nazi-optochten in Duitse steden als Neurenberg en München.8 Zo merkte hij op dat voor de nazi-partijbijeenkomsten in Neurenberg niet alleen de welbekende megalomane modern-classicistische bouwprojecten buiten het stadscentrum werden uitgevoerd, maar ook werken in het oude stadscentrum die juist het middeleeuwse karakter ervan dienden te versterken. Deze twee op het eerste gezicht incompatibele bouwcampagnes werden tijdens de partijbijeenkomsten met elkaar verbonden (onder andere door de route van de optochten) en verspreidden zo tezamen een beeld van historische grootheid, hedendaagse politieke legitimiteit en toekomstige grandeur.9 Ook andere auteurs gingen in op deze relatie tussen festiviteiten en de bestaande stedelijke ruimte. Zo besprak Eric Monin hoe achttiende-eeuwse feesten in Parijs niet alleen de heersende klasse legitimeerden, maar tegelijkertijd het publiek voorbereidden op grootschalige stedenbouwkundige ingrepen door het tijdelijk belichten van kwaliteiten als harmonie, symmetrie en regelmaat in de stedelijke ruimte.10 Nancy Stieber beschreef dan weer hoe koninklijke festiviteiten in Amsterdam tijdens het laatste kwart van de negentiende eeuw refereerden aan de rijke maar verdwenen

6 Zie bijvoorbeeld: T. Verschaffel, ‘Het verleden tot weinig herleid. De historische optocht als vorm van romantische verbeelding’, in: J. Tollebeek, F. Ankersmit en W. Krul, Romantiek en historische cultuur. Groningen, 1996, p. 297-322. Een interessante gevalstudie is J.-P. Ducastelle, ‘La commune d’Ath face aux fêtes et aux cortèges à l’époque contemporaine (1794-1940)’, in: L’initiative publique des communes en Belgique 1795-1940. Brussel, 1986, p. 817-838.

7 N. Johnson, Ireland, the Great War and the geography of remembrance. Cambridge, 2003, p. 10.

8 J. Hagen en R. Ostergren, ‘Spectacle, architecture and place at the Nuremberg Party Rallies: projecting a Nazi vision of past present and future’, in: Cultural Geographies, 13 (2006), p. 157-181; J. Hagen, ‘Parades, public space, and propaganda: the Nazi culture parades in Munich’, in: Geografiska Annaler: Series B, Human Geography, 90 (2008), p. 349-367.

9 “historical greatness, current political legitimacy and promises of future grandeur”. Hagen en Ostergren, o.c., p. 157.

10 E. Monin, ‘The speculative challenges of festival architecture in eighteenth-century France’, in: S. Bonnemaison en C. Macy (red.), Festival Architecture. Londen – New York, 2008, p. 238-274.

21 volkskunde 2012 | 1 : 20-43

geschiedenis van de stad.11 Deze concrete verwijzingen naar het stadsbeeld waren bovendien niet beperkt tot dergelijke nationale, officiële festiviteiten maar kunnen ook opgemerkt worden bij initiatieven die van onderuit groeiden. Cristine Macy bijvoorbeeld vond gelijkaardige verwijzingen in het negentiende-eeuwse carnaval van het Zwitserse Bazel. Dit evenement werd niet alleen aangegrepen door nieuwe sociale groepen zoals immigranten en arbeiders om zich een plaats op te eisen in de maatschappij, ook het historische stadsbeeld en de modernisering ervan werden meermaals becommentarieerd. Zo vierde men de introductie van de spoorweg maar beeldde men ook oude vervallen gebouwen af die gedoemd waren om te verdwijnen, in een vreemde mengeling van vooruitgangsoptimisme en nostalgie.12

In dit artikel willen we deze driehoeksrelatie tussen het bestaand historisch stadsbeeld, de modernisering ervan en de historiserende feestcultuur verder onderzoeken. Waren deze feesten louter een vorm van nostalgisch verwerpen van de moderniteit, een herdenking van een verloren gegaan stadsbeeld? Of maakten ze in feite zelf deel uit van de vooruitgangsgedachte? Dat zijn de vragen die hier centraal zullen staan. Hiervoor zal achtereenvolgens gekeken worden naar de aanleiding van deze feesten en bijhorende parafernalia, de precieze locatie van de optochten in de stad, de gebruikte wagens en de tijdelijke constructies. Het vertrekpunt voor dit onderzoek waren de feesten die gehouden werden in juli 1907 voor de inhuldiging van een nieuwe zeehaven in Brugge, toen reeds beschouwd als de meest pittoreske historische stad van België en een belangrijke toeristische bestemming. Deze plannen voor een moderne zeehaven werden destijds vaak voorgesteld als onverenigbaar met het historische stadsbeeld. De Belgische symbolistische schrijver Georges Rodenbach bijvoorbeeld - die internationaal doorbrak met zijn novelle Bruges-la-Morte (1892)gebruikte deze tegenstelling als één van de centrale thema’s in zijn meesterwerk Le Carillonneur (1897).13 In realiteit daarentegen bleek de moderne haven perfect verenigbaar met het historisch stadsbeeld en beide werden dan ook gepromoot door dezelfde personen. Het illusoire van deze tegenstelling werd ook mooi geïllustreerd door de inhuldiging van de zeehaven in 1907. Tijdens deze feesten werd de nieuwe haven niet alleen voorgesteld als een aanknoping met de middeleeuwse bloei van de stad, de festiviteiten bevatten ook verschillende referenties naar de historische stad. Zo huldigde koning Leopold II 23 juli 1907 de haven in, waarna hij met zijn koninklijke jacht de stad inzeilde om een tentoonstelling over de Orde van het Gulden Vlies te bezoeken. De dag erna

11 N. Stieber, ‘Marking time and space in the city: Kromhout’s decorations for the investiture of Wilhelmina in Amsterdam’, in: S. Bonnemaison en C. Macy (red.), o.c., p. 181-214.

12 C. Macy, ‘Festival urbanism: carnival as expression of civil society in nineteenth-century Basel’, in: S. Bonnemaison en C. Macy (red.), o.c., p. 238-274.

13 G. Rodenbach, Bruges-la-Morte. Parijs, 1910 (1892); G. Rodenbach, Le Carillonneur. Brussel, 1897 (2000).

evert vandeweghe | feesten van nostalgie en vooruitgang

22

woonde kroonprins Albert een middeleeuws riddersteekspel bij op de Grote Markt, evenals een historische stoet.14

In dit artikel zullen we ons echter niet verder focussen op uitzonderlijke steden zoals Brugge, Neurenberg, Bazel, Amsterdam of Parijs. In plaats daarvan zal worden onderzocht in hoeverre deze relatie tussen herinnering en modernisering van de stedelijke ruimte aanwezig was tijdens festiviteiten in Aalst, Dendermonde, Oudenaarde en Veurne. Deze steden werden geselecteerd omwille van hun eerder onopvallend karakter, waardoor ze als representatief beschouwd kunnen worden voor tientallen andere kleine provinciesteden die bepalend geweest zijn voor de verstedelijking van België.15 De vier gekozen steden konden midden negentiende eeuw bogen op een rijke geschiedenis en bijhorend patrimonium maar evolueerden nadien op heel verschillende wijze. Veurne verwerd tot een dode of slapende stad, die haar historische stadsbeeld grotendeels behield en zelfs versterkte. Ze werd enkel sporadisch gewekt door dagjestoeristen die vooral eind juli afzakten omwille van de eeuwenoude Boetprocessie. Oudenaarde kende een vrij late en beperkte industrialisatie en een geleidelijk eroderend historisch stadsbeeld. Dendermonde, strategisch gelegen aan de samenvloeiing van Dender en Schelde, beschikte over een vrij belangrijke haven en industrie, maar de stad zelf bleef tot 1906 gekneld in haar vesten omwille van haar militair belang. De massale verwoestingen tijdens de Eerste Wereldoorlog versterkten alleen maar dat conservatieve karakter van de historische binnenstad. Aalst ten slotte kende een drastische industrialisatie die ook zeer ingrijpend was voor het historische stadsbeeld. Aangezien de meeste festiviteiten in deze steden tot nu toe onbestudeerd bleven in de wetenschappelijke literatuur, is dit onderzoek voornamelijk gebaseerd op primair bronnenmateriaal zoals de toenmalige pers, prentbriefkaarten en parafernalia van de festiviteiten zelf zoals programma’s en affiches.16 De chronologische afbakening vloeide logisch voort vanuit het te onderzoeken thema: de confrontatie tussen historisch stadsbeeld en moderniteit. Als vertrekpunt werd gekozen voor de feesten naar aanleiding van de inhuldiging van de spoorwegen (in Dendermonde reeds in 1837), wat algemeen beschouwd wordt als het concrete begin van de modernisering van vele steden. Het eindpunt is eerder symbolisch, met name de feesten die gehouden werden naar aanleiding van Expo ’58, een hoogtepunt van het vooruitgangsdenken in België.

14 Souvenir des fêtes inaugurales des ports de Bruges, 1907 : album. Brugge, 1907.

15 Tussen 1880 en 1939 behielden de vier grote steden (Brussel, Gent, Antwerpen en Luik) zowat 10 % van de Belgische bevolking terwijl het aantal kleine steden (5.000 tot 100.000 inwoners) in deze periode verdubbelde en hun bevolking toenam van één derde tot ruim de helft van de Belgische bevolking. Demografie van België van 1921 tot 1939. Brussel, 1944, p. 259-262.

16 Enkel de Ros Beiaard ommegang in de negentiende en twintigste eeuw is reeds vrij grondig bestudeerd: A. Stroobants, Ros Beiaardommegang door de eeuwen heen. Dendermonde, 1990.

23 volkskunde 2012 | 1 :
20-43

Diversiteit en populariteit

Alvorens de betekenis van dergelijke historische optochten voor het stadsbeeld te duiden, dienen we echter kort in te gaan op de hier besproken feesten. Aanvankelijk was het de bedoeling om enkel feesten te onderzoeken die onlosmakelijk verbonden waren met veranderingen in het historische stadsbeeld zoals inhuldigingen, eerste steenleggingen en herdenkingen van een bepaald gebouw of infrastructuur. Naarmate het onderzoek vorderde, bleek echter dat dit thema ook aan bod kwam tijdens jaarlijkse religieuze feesten, de inhuldiging van lokale politici, het bezoek van hoogwaardigheidbekleders, volksculturele en toeristische evenementen, en nationalistische feesten. Een strikt onderscheid maken tussen deze verschillende evenementen leek in het kader van dit onderzoek dus minder relevant. De meeste feesten verliepen trouwens volgens een geijkt plan: belangrijke gasten werden onthaald aan het station en in stoet naar het stadhuis of een ander belangrijk openbaar gebouw gebracht voor een ceremonie en speeches. Na de lunch werd een grote stoet georganiseerd in de straten die versierd werden met vlaggen, bloemen, spreuken en triomfbogen. ’s Avonds werd een volksfeest georganiseerd op de Grote Markt en een formeel diner voor de hogere klasse in het stadhuis, en de dag werd steevast afgesloten met vuurwerk. Bovendien werden deze feesten vaak georganiseerd naar aanleiding van verschillende, soms heel uiteenlopende zaken. In Aalst bijvoorbeeld werd de 25ste verjaardag van de eed van koning Leopold I in 1856 gevierd tezamen met de inhuldiging van de spoorweg en van een standbeeld. In Veurne werd de eeuwenoude katholieke Boetprocessie in 1905 gebruikt als de lokale start van de nationale festiviteiten rond de 75ste verjaardag van België.17 De Ros Beiaardstoet in Dendermonde ten slotte werd soms georganiseerd ter ere van het bezoek van een hoogwaardigheidsbekleder (zoals de in Dendermonde geboren burgemeester van Londen Polydore De Keyser in 1888), de aanstelling van een nieuwe burgemeester (in 1914), een nationale herdenking (het eeuwfeest van 1930), een wereldtentoonstelling (in 1958) en de inhuldiging van verschillende gebouwen en infrastructuurwerken, zoals we verder zullen zien.

Een al te strikte classificatie gaat ook voorbij aan het feit dat deze feesten vaak door het publiek voor heel eigen doeleinden werden aangegrepen of toegeëigend, om het met de woorden van Willem Frijhoff te zeggen. Dergelijke toe-eigening impliceert dat men cultuur interpreteert als een proces waarbij het publiek geen passieve ontvanger is, maar diegene die het cultuurelement betekenis geeft en het hierdoor niet alleen verrijkt maar ook verandert.18 Optochten en processies lijken dit bij uitstek te illustreren aangezien de wand

17 Nieuwsblad van Yperen en van het arrondissement, 8 juli 1905, p. 2.

18 W. Frijhoff, ‘Toe-eigening als vorm van culturele dynamiek’, in: Volkskunde, 104 (2003), 1, p. 3-17.

evert vandeweghe | feesten van nostalgie en vooruitgang

24

2012 | 1 : 20-43 tussen ‘cultuurschepper’ en publiek hier uiterst dun is. Inwoners van de stad participeren in de stoet, hun dagdagelijkse omgeving vormt het decor, en ze geven vaak een heel eigen toevoeging en betekenis aan deze feesten. Zo werd de religieuze Veurnse Boetprocessie door verschillende sociaalgeografische subgroepen in de stad aangegrepen om hun gemeenschappelijke identiteit te versterken. Bepaalde rollen in deze processie werden immers steevast gespeeld door dezelfde families of stadswijken. De armere bevolkingsklassen uit het

25 volkskunde
1. Affiche voor de 550ste verjaardag van de Werfkapel in Aalst, 1913. (stadsarchief Aalst)

2. Christus valt tijdens de Boetprocessie te Veurne, ca. 1930. (stadsarchief Veurne)

Handboog- en Smissestraatje bijvoorbeeld, gingen elk jaar helemaal op in hun rol als Romeinse soldaten en joden tijdens dit passiespel (ill. 2).19

Een essentieel kenmerk dat al deze uiteenlopende festiviteiten verbindt, is juist hun populariteit en massale participatie. Natuurlijk trachtte de stedelijke overheid de stoet in een bepaalde richting te leiden door subsidies te geven (op voorhand) en prijzen (naderhand) aan de beste wagens en groepen. Daarenboven was de stadsarchitect vaak verantwoordelijk voor de coördinatie en het ontwerp van de belangrijkste wagens. Deze feesten waren evenwel onmogelijk geweest zonder de goedkeuring en medewerking van een groot deel van de stedelijke inwoners.20 De processie voor de 550ste verjaardag van de Aalsterse Werfkapel in 1913 bijvoorbeeld omvatte zo’n 4.000 deelnemers, meer dan één op tien inwoners (ill. 1)!21 Een verklaring voor deze massale participatie kan waarschijnlijk gevonden worden in de medewerking van de lokale dekenijen die heel dicht bij de bevolking stonden en ongetwijfeld de competitie tussen de verschillende stadswijken aanwakkerden. Ook Nancy Stieber stelde dat deze lokale verenigingen (en in het bijzonder hun onderlinge rivaliteit) een belangrijke boost gaven aan de koninklijke festiviteiten in Amsterdam tijdens het

19 M. Messiaen, Veurne in oude prentkaarten deel 2. Zaltbommel, 1996, afb. 14.

20 Dat is ook de conclusie van Ducastelle, 1986, p. 836.

21 De Werkman, 27 juni 1913, p. 1.

evert vandeweghe | feesten van nostalgie en vooruitgang

26

laatste kwart van de negentiende eeuw.22 Maar de populariteit van dergelijke feesten bleek ook uit individuele initiatieven, die geen deel uitmaakten van de officiële organisatie. Zo bemerkte een tijdgenoot tijdens de Werfprocessie van 1913 in Aalst dat vele inwoners zelf het initiatief hadden genomen om hun boten te decoreren in de vorm van de Werfkapel.23 Naar het einde van de negentiende eeuw toe werden dergelijke feesten weliswaar in toenemende mate doorkruist door de strijd tussen liberalen en katholieken.24 En ook sociale verdeeldheid was nooit helemaal afwezig op deze feesten, zoals reeds blijkt uit het gelijktijdige diner voor de hogere klassen in het stadhuis en het volksfeest op de Grote Markt.25 Toch kan men stellen dat deze festiviteiten steeds gericht waren op een zo breed mogelijk publiek en meestal met succes. De eerste steenlegging van het Aalsterse hospitaal in 1895 bijvoorbeeld, op zich een evenement met een louter lokaal karakter, trok meer dan 20.000 toeschouwers van buiten de stad, bijna zoveel als het totale inwoneraantal van de stad.26

Redenen om te feesten

Wat was nu de relatie van deze festiviteiten tot het historische stadsbeeld? Eerst en vooral boden ze de gelegenheid om heel wat aandacht te besteden aan dit stadsbeeld. In 1912 bijvoorbeeld wijdde de Veurnse glazenier Camille Wybo een publicatie aan de Boetprocessie in Veurne, die tot op heden geldt als één van de meest gedetailleerde beschrijvingen van het historisch stadsbeeld.27 Maar ook voor nationale en internationale kunstenaars en prozaschrijvers waren festiviteiten vaak een reden om hun blik te richten op de stedelijke ruimte. Voor

22 Stieber, o.c., p. 184.

23 P. Van Nuffel, Gedenkboek: ter herinnering aan de feestelijkheden ingericht ter gelegenheid van het 550 jarig jubelfeest der heropbouwing van de kapel der Werf te Aalst. Aalst, 1913, p. 39.

24 Zie: Verschaffel, o.c., p. 307. Een veelzeggend voorbeeld uit de hier behandelde steden is de inwijding van de neogotische Sint-Jozefskerk in Aalst door bisschop Stillemans in 1891. In zijn speech beschreef hij de bouw van deze kerk als een werk waarin alle inwoners van de stad waren betrokken en verenigd. Door een vergelijking te maken met de Sacré Coeur van Montmartre in Parijs, haalde hij echter indirect uit naar de liberalen aangezien deze kerk een duidelijk verzetssymbool was van het reactionaire, klerikale en royalistische Frankrijk, gericht tegen de republikeinse heersers. Vier jaar later weigerden de liberalen en sommige inwoners van de recalcitrante socialistische wijk Chipka op hun beurt mee te werken aan de eerste steenlegging van het hospitaal in dezelfde stad. (Het Land van Aalst, 20 september 1891, p. 1; De Denderbode, 26 september 1895, p. 1-2). Voor de ideologische connotaties van Montmartre zie: F. Loyer, ‘Le Sacré-Coeur de Montmartre’, in: P. Nora (red.), Les lieux de mémoire. III Les France. 3. De l’archive à l’emblème. Parijs, 1992, p. 450-473 en D. Harvey, ‘Monument and myth’, in: Annals of the Association of American Geographers, 69 (1979), p. 362-681.

25 Een meer expliciet voorbeeld hiervan kon worden opgemerkt tijdens de jaarlijkse Werfprocessie in Aalst in 1935. Een lokaal arbeidersmagazine meldde dat men in de arbeiderswijken de huizen had versierd met bloemen, heiligenbeelden en vlaggen, maar dat verschillende burgerwoningen onversierd waren gebleven. (De Volksstem, 13 augustus 1935, p. 3; 20 augustus 1935, p. 3.)

26 De Denderbode, 4 augustus 1895, p. 2; 26 september 1895, p. 1-2.

27 C. Wybo, La procession expiatoire de Furnes. Promenade dans Furnes. Veurne, 1912.

27 volkskunde 2012 |
1 : 20-43

Veurne kan men verwijzen naar Frank Brangwyn’s etsen en houtsneden van de Boetprocessie waarop deze optocht bijna verdwijnt onder het imposante silhouet van het historische stadsbeeld. Internationaal bekende schrijvers zoals Georges Rodenbach en Camille Lemonnier gebruikten rond de eeuwwisseling dezelfde processie als een vertrekpunt voor een gedetailleerde beschrijving van het archaïsche Veurnse stadsbeeld in hun romans.28 Daarnaast was het stadsbeeld ook vaak aanwezig op affiches van deze evenementen (ill. 4) en - meer impliciet - op de honderden foto’s en prentbriefkaarten die van deze evenementen werden geproduceerd.29 Dergelijk wijd verspreid beeldmateriaal droeg er toe bij dat die kortstondige evenementen en het bijhorende stadsbeeld dat ze fêteerden, uitgroeiden tot echte duurzame herinneringen, in de eerste plaats voor de stedelijke bevolking.30

Het belang van deze evenementen voor het historische stadsbeeld ging echter verder dan het verhogen van de zichtbaarheid ervan. Dit blijkt duidelijk uit de aanleiding van sommige feesten. De Ros Beiaardstoet in Dendermonde bijvoorbeeld, bezat een zekere continuïteit qua wagens en groepen, maar werd slechts heel uitzonderlijk georganiseerd naar aanleiding van een specifieke gebeurtenis. Opmerkelijk is dat heel wat van deze aanleidingen in de onderzochte periode grote infrastructuurwerken waren die het historische stadsbeeld dreigden aan te tasten. Zo werd de stoet in 1837 gehouden naar aanleiding van de gloednieuwe spoorweg (geopend met een locomotief die toepasselijk Ros Beiaard was gedoopt). In 1878 was de aanleiding de opening van een nieuw sas aan de Dendermonding, in 1899 de bouw van nieuwe kaaien en een brug over de Schelde en in 1930 de reconstructie van de stad na de totale vernieling van de Eerste Wereldoorlog. In 1952 werd geen expliciete reden gegeven maar besteedde men alweer veel aandacht aan de nieuwe brug over de Schelde, zoals we verder zullen zien (ill. 3 en 7). Het lijkt dus alsof de Ros Beiaardstoet tegelijkertijd diende om de uitzonderlijkheid van bepaalde infrastructuurwerken te erkennen en om deze ingrijpende veranderingen te integreren in het traditionele stedelijke leven. Dat deze stoet gebruikt werd om moderne infrastructuurwerken te verzoenen met het historische stadsbeeld, blijkt ook uit een ander weerkerend fenomeen. Meestal was de modernisering van het stadsbeeld niet het enige voorwendsel voor een Ros Beiaardstoet maar werd het gecombineerd met de inhuldiging van een element dat juist het historische karakter van het stadsbeeld versterkte. Bovendien kreeg dit traditionele element - hoewel van veel minder groot belang dan de infrastructurele modernisering - veel meer aandacht tijdens deze

28 C. Lemonnier, Le petit homme de Dieu. Parijs, 1903; G. Rodenbach, 1897, p. 188-201.

29 In de lokale weekbladen kan heel wat publiciteit voor deze foto’s gevonden worden. Voor de eerste steenlegging van het Aalsterse hospitaal bijvoorbeeld in: De Denderbode, 3 november 1895, p. 3.

30 Over de relatie tussen prentbriefkaarten en evenementen zie M. Sterckx en L. Engelen, ‘Herinneringen in steen en op papier : monumenten en prentbriefkaarten voor twee heldinnen van de Eerste Wereldoorlog: Gabrielle Petit en Edith Cavell”, in: Volkskunde, 111 (2010), 4, p. 379-403.

evert vandeweghe | feesten van nostalgie en vooruitgang

28

stoet. In 1878 bijvoorbeeld werd niet alleen een nieuw sas ingehuldigd maar ook een standbeeld van pater Pieter Jan De Smet (1801-1873) voor de gotische O.-L.-V.-kerk en in 1899 vierde men niet alleen de kaaien en de Scheldebrug maar ook de voltooiing van de historiserende restauraties van het stadhuis en vleeshuis op de Grote Markt, evenals de opening van een stedelijk historisch museum in dit vleeshuis. In 1952 ten slotte werd niet alleen aandacht besteed aan de nieuwe Scheldebrug maar ook aan de vijfhonderdste verjaardag van het stadhuis. En in het beeldmateriaal dat de organisatoren produceerden naar aanleiding van deze stoet, werd zowel het historisch stadsbeeld als de modernisering ervan heel sterk uitgespeeld. Zo werd naar aanleiding van diezelfde Ros Beiaardstoet van 1952 een tentoonstelling ingericht door de lokale oudheidkundige en toeristische kring, veelzeggend getiteld ‘Het Dendermondse stadsbeeld in het verleden, heden en toekomst’. In de programmagids van dat jaar was een hele sectie gewijd aan het stadsbeeld, met referenties naar de stedelijke monumenten, maar ook naar de nieuwe traditionalistische architectuur en de moderne infrastructuur (ill. 3).

Deze combinatie van geschiedenis en modernisering van het stadsbeeld als aanleiding voor festiviteiten kan ook teruggevonden worden in de andere onderzochte steden. De reeds vermelde inhuldiging van de spoorweg te Aalst in 1856 bijvoorbeeld werd georganiseerd samen met de inhuldiging van het standbeeld van de laatmiddeleeuwse Aalsterse drukker Dirk Martens (ca. 14461534), voor het middeleeuwse belfort op de Grote Markt. Dit standbeeld kreeg - in vergelijking met de nieuwe spoorlijn - disproportioneel veel aandacht in de lokale pers en zelfs de locomotief die het station opende verwees hiernaar

29 volkskunde 2012 | 1 : 20-43
3. Programma van de Ros Beiaardstoet in Dendermonde, 1952. (Ommegang van het Ros Beiaard: zondag 8 juni 1952, om 14 uur. Dendermonde, 1952) 4. Affiche voor de Ros Beiaardstoet in Dendermonde, 1952. (Historisch Documentatiecentrum Dendermonde)

in zijn naamgeving (Dirk Martens).31 In Veurne werd de inhuldiging van het nieuwe treinstation in 1895 gecombineerd met festiviteiten naar aanleiding van de restauratie van verschillende stedelijke monumenten op de Grote Markt. En in Oudenaarde werd nog in 1949 de opening van een modern sportcentrum gevierd samen met de inhuldiging van het gerestaureerde vergulde standbeeld van Hanske De Krijger op de toren van het gotische stadhuis, het meest bekende monument van de stad.32

Het mag duidelijk zijn dat deze stoeten en optochten vaak aangegrepen werden om veranderingen in het historische stadsbeeld te belichten. Expliciete aanwijzingen dat dergelijke feesten een uitgesproken kritiek bevatten op de aantasting van het historische stadsbeeld, zijn er echter niet. Mogelijk was het geen toeval dat de historiserende Adriaan Brouwerfeesten in Oudenaarde ontstonden midden jaren vijftig, precies op een moment dat het historisch stadsbeeld van Oudenaarde onder enorme druk kwam te staan met een afbrokkelend stadhuis, een dreigende rechttrekking van de Schelde (en bijhorende afbraak van aanpalende monumenten), een verzanding van de oude, pittoreske Scheldearmen en een geplande doorbraak van de autoweg op de Markt. Anderzijds werd er ook tijdens deze feesten, voor zover bekend, enkel op een positieve manier verwezen naar het historische stadsbeeld. Zo werd in 1956 de intrede van Lodewijk XIV in Oudenaarde geënsceneerd, wat de organisatoren

31 De Denderbode, 8 juni 1856, p. 4.

32 ROHM Gent, Archief K.C.M.L., dossier 429 Stadhuis Oudenaarde, 28 augustus 1949.

evert vandeweghe | feesten van nostalgie en vooruitgang

30
5. Nieuwe brug over de Schelde in Dendermonde, ca. 1900. (Historisch Documentatiecentrum Dendermonde)

de gelegenheid gaf om de net gerestaureerde koninklijke fontein op de Markt (een geschenk van Lodewijk XIV) te belichten. Voor de gelegenheid spoot deze fontein geen water maar bier.

Plaatsen van herinnering

Een ander betekenisvol aspect van deze festiviteiten met betrekking tot het historische stadsbeeld - naast hun timing of aanleiding - is uiteraard hun specifieke locatie. Zo dient de inhuldiging van monumenten vaak om nieuwe straten, pleinen of stadswijken te integreren in het bestaande stadsbeeld en in de benaming van deze nieuwe plaatsen wordt vaak verwezen naar het monument in kwestie. Voorbeelden zijn de inhuldigingen van het Tacambaromonument en gelijknamige plein in 1867 te Oudenaarde, van het oorlogsmonument en het Heldenplein in 1924 te Dendermonde en van het Koningin Astridmonument en de gelijknamige laan in 1938, eveneens te Dendermonde. Soms had deze locatie echter ook een bijkomende, symbolische betekenis. In 1931 bijvoorbeeld vond de inhuldiging van een oorlogsmonument te Oudenaarde plaats tegen de achtergrond van de Sint-Walburgakerk, met als hoogtepunt een door 500 inwoners gezongen torencantate, opgevat als een dialoog tussen de toren en de inwoners (ill. 10). De reden voor deze locatie was de zware oorlogsschade die de Sint-Walburgatoren had doorstaan tijdens WO I (als belangrijkste mikpunt) maar ook de voltooiing van de restauratie van diezelfde toren dat jaar. Zo werd deze toren een symbool voor het martelaarschap en de veerkracht van de stad

31 volkskunde 2012 | 1 : 20-43
6. Gerestaureerd stadhuis van Dendermonde, ca. 1900. (Historisch Documentatiecentrum Dendermonde)

Ook stoeten vinden plaats in de stedelijke ruimte en beide zijn vaak onlosmakelijk met elkaar verbonden. In sommige steden lijkt de traditionele optocht zelfs één van de redenen te zijn geweest waarom men het historische stadsbeeld behield en niet moderniseerde. Zo was de Boetprocessie in Veurne mogelijk mee verantwoordelijk voor het behoud (en de versterking) van het historische stadsbeeld. Wat de meeste toeschouwers van deze processie immers raakte - reeds in de negentiende eeuw - was juist dat het archaïsche karakter van de Boetprocessie het historische stadsbeeld op wonderbaarlijke wijze leek te vervolledigen en het voor enkele uren veranderde in een relevante realiteit in plaats van een anachronistisch decor. Het was tijdens deze volkse, ouderwetse en naïeve processie dat men het echte Veurne tot leven zag komen. Op deze wijze leken de archaïsche processie en het historische stadsbeeld elkaars bestaan te rechtvaardigen.33

Tijdens een stoet belicht men natuurlijk enkel bepaalde straten en pleinen van een stad, terwijl men andere bewust links laat liggen. Een voorbeeld hiervan is opnieuw de Boetprocessie te Veurne, die start en eindigt vlakbij de Grote Markt maar die vooral de pittoreske straten er rond aandoet, zoals de Zwartenonnenstraat (ill. 2). Deze route bleef eeuwenlang vrijwel ongewijzigd, wat

33 Zie bijvoorbeeld Wybo, o.c., p. 1-6. Die levensechtheid van de processie was ook een centraal thema in Camille Lemonniers roman Le petit homme de Dieu (1903) waarin het hoofdpersonage geleidelijk aan vergroeit met zijn rol van Christus tijdens de processie.

evert vandeweghe | feesten van nostalgie en vooruitgang en de natie.

32
7. Ros Beiaardstoet op de nieuwe brug in Dendermonde, 1952. (Historisch Documentatiecentrum Dendermonde)

8. Ros Beiaardstoet in de nieuwe Koningin Astridlaan in Dendermonde, 1952. (Historisch Documentatiecentrum Dendermonde)

niet opmerkelijk is gezien het reeds vermelde belang van de continuïteit en traditie bij deze processie. Des te opmerkelijk is dat de route toch ingrijpend gewijzigd werd begin twintigste eeuw door toevoeging van de Sporkijnstraat.34 Deze verandering lijkt vooral tot doel te hebben gehad om deze nieuwe straat te integreren in het bestaande historische weefsel van de stad.35 Dezelfde motivatie blijkt trouwens uit de naam van deze nieuwe straat. Eustaas Sporkin was de legendarische leider van de Veurnaars tijdens de Guldensporenslag in 1302, precies 600 jaar vóór de opening van deze straat.36 Bovendien werden vele gebouwen in de straat de volgende jaren opgetrokken in de typische traditionele stijl van Veurne, opnieuw een manier om deze gloednieuwe straat te integreren in het bestaande stadsbeeld.

De route van de Ros Beiaardstoet in Dendermonde vertoonde meer variatie en dit lijkt verbonden aan de reeds vermelde moderne infrastructuurwerken die vaak de rechtstreekse aanleiding vormden voor deze stoet. In 1878 bijvoorbeeld werd de traditionele route - die de belangrijkste straten en pleinen van de oude stad omvatte - verlengd tot aan het nieuwe sas. In 1930 werd het nieuwe Heldenplein met oorlogsmonument toegevoegd, een verwijzing naar de Eerste Wereldoorlog en de heropbouw. De grootste verandering vond echter plaats

34 Wybo, o.c., p. 110.

35 Ducastelle merkte een gelijkaardige opname van nieuwe straten op in de processie te Ath: Ducastelle, o.c., p. 827.

36 Vanaf 1924 werd een reus Sporkin rondgedragen tijdens optochten tot ook hij diende te knielen voor de modernisering. Toen elektriciteit- en telefoondraden verschenen in het stadsbeeld, kon de negen meter hoge reus niet langer in de stad defileren en werd hij op een stoel gezet. (bron: www.sporkin. be laatst geraadpleegd 15 juni 2011).

33 volkskunde 2012 | 1 : 20-43

in 1952 toen de route passeerde langs verschillende recent beschermde monumenten zoals het begijnhof en de negentiende-eeuwse neoclassicistische stadspoorten in het nieuw aangelegde park op de voormalige vesten. De optocht stak voor het eerst ook de Schelde over langs de nieuwe brug (ill. 7) en passeerde door de pas voltooide Koningin Astridlaan (ill. 8), een nieuwe straat die vanaf dan een standaard onderdeel zou worden van de route, zelfs in 1958 toen slechts een heel korte Ros Beiaardstoet werd gehouden naar aanleiding van Expo ‘58. Net zoals de Sporkijnstraat in Veurne, was deze Koningin Astridlaan bebouwd met traditionalistische huizen, in een poging om deze nieuwe, beeldbepalende straat langs de Dender te integreren in het oude stadsbeeld.37 Dat de route van de festiviteiten bijdroeg tot de aanvaarding van nieuwe stadswijken, gebouwen of infrastructuur in het bestaande historische stadsbeeld, is ook te zien in Aalst tijdens de inhuldigingsstoet voor het nieuwe hospitaal in 1899 (ill. 9). Deze stoet startte in het oude stadscentrum en passeerde alle traditionele pleinen en straten alvorens de Dender over te steken en koers te zetten naar het hospitaal in een nieuwe arbeiderswijk. Dit was duidelijk een manier om deze nieuwe locatie te linken aan de oude stad, een intentie die ook bleek uit de traditionalistische vormgeving van dit nieuwe hospitaal en de inhuldigingsspeech van de burgemeester. Door te benadrukken dat het nieuwe gebouw op de plaats stond waar de gehate graaf van Vlaanderen Willem van Normandië in 1128 was gedood door een dappere Aalstenaar (Niklaas Borluut), trachtte hij deze locatie - die niet onbetwist was - een zekere historische verantwoording te geven. Het mag niet verwonderlijk heten dat de straat naar het hospitaal Borluutstraat werd gedoopt.38

In Oudenaarde ten slotte was de traditionele route voor optochten in de onderzochte periode vrij dwingend. Deze bestond uit twee lussen die begonnen op de Markt. De ene passeerde aan weerszijden van het stadhuis en draaide op het Tacambaroplein (de plaats van de vroegere stadsomwallingen). De andere lus volgde de traditionele straten richting Schelde, soms uitgebreid met een korte route aan de overzijde van de Schelde. Toch zijn ook hier enkele betekenisvolle variaties en veranderingen die lijken te wijzen op een verruiming van het aanvaarde stadsbeeld. De Sacramentsprocessie bijvoorbeeld die normaal jaarlijks werd georganiseerd door één van de twee parochies aan weerszijden van de Schelde, stak in 1887 uitzonderlijk de Schelde over. Reden hiervoor was ongetwijfeld de inhuldiging van de gloednieuwe ijzeren Scheldebrug die dat jaar geopend werd.39 In 1928 draaide de optocht voor de inhuldiging van een oorlogsmonument niet langer op het Tacambaroplein, maar ging hij door tot aan het treinstation. Een

37 Deze historiserende architectuur was opgelegd door het stadsbestuur bij de verkoop van de bouwgronden en de meeste huizen in de straat werden ontworpen door de stadsarchitect. Zie: E. Vandeweghe, ‘Between public and private: town-architect in Belgium during the interwar period’, Planning Perspectives, (2011), p. 112.

38 De Denderbode, 9 juli 1899, addendum; 23 juli 1899, p. 1.

39 De Scheldegalm, 12 juni 1887, p. 2; 19 juni 1887, p. 2.

evert vandeweghe | feesten van nostalgie en vooruitgang

34

primeur want tot de Eerste Wereldoorlog werd de stationswijk niet echt aanvaard als een onderdeel van de stad. Toen men het spoorwegstation inhuldigde in 1857 werden de festiviteiten georganiseerd in het stadhuis, en voor het nieuwe, imposante stationsgebouw uit 1893 organiseerde de stad zelfs helemaal geen inhuldiging.40 Het Oudenaardse stadsbestuur vreesde immers dat dit station - dat zich op het grondgebied van het naburige Bevere bevond - vooral deze buurgemeente ten goede komen zou, ten koste van Oudenaarde. Dat de stationswijk tijdens het interbellum uiteindelijk toch aanvaard werd als een onderdeel van de stad, heeft waarschijnlijk vooral te maken met het feit dat ondertussen gebleken was dat de locatie van het station Oudenaarde niet benadeelde. Mogelijk speelde ook de pittoreske architectuur van deze wijk een rol (met name de neo-Vlaamse renaissance in de Stationsstraat), evenals de zware tol die deze wijk moest betalen tijdens de Eerste Wereldoorlog. Latere optochten in Oudenaarde omvatten almaar nieuwe wijken zoals de arbeiderswijk Gevaert die in 1931 werd toegevoegd bij de inhuldiging van een ander oorlogsmonument.41 In 1958 ten slotte begon een optocht niet langer op de Markt maar aan het nieuwe sportcentrum, buiten de oude stad.42 Klaarblijkelijk wou men af van het imago van Oudenaarde als slapende, historische stad, zoals ook blijkt uit de publicatie van een stadsgids in de reeks De Levende Steden in 1952.43

40 Het Zondagsblad, 24 mei 1857; De Scheldegalm, 1 oktober 1893, p. 2.

41 De Scheldeklokke, 13 september 1931, p. 1.

42 ‘De Adriaen Brouwerfeesten. Biernachten vol pret te Oudenaarde!’, in: Nieuwe Gids, 30 juni 1958.

43 De Levende Steden; nr. 3. Oudenaarde, een juweel. Een gids op alle gebied. Gent, 1952.

35 volkskunde 2012 | 1 : 20-43
9. Nieuw hospitaal in Aalst, 1899. (Stadsarchief Aalst)

10. Torencantate in Oudenaarde met afbeeldingen van de Sint-Walburgatoren en het oorlogsmonument, 1931. (Stadsarchief Oudenaarde)

Efemere architectuur en wagens: op zoek naar een vertrouwd verleden

Ook de tijdelijke feestarchitectuur leert ons iets over de houding ten aanzien van het historische stadsbeeld. Nancy Stieber onderscheidt in haar reeds vermelde artikel over de koninklijke feesten in Amsterdam drie vormen van tijdelijke constructies en elk van deze drie verwees volgens haar bewust naar de geschiedenis van de stad. Triomfbogen en piramides benadrukten de continuïteit met de grote koninklijke intreden uit de geschiedenis. Tijdelijke reconstructies van verdwenen kastelen, molens of stadspoorten waren dan weer pogingen om het verleden zo realistisch mogelijk te doen herleven. Ten derde bemerkt Stieber ook een meer moderne en ‘eerlijke’ feestarchitectuur die op een symbolische en abstracte manier naar de herinnering van de stedelijke ruimte verwees.44 Deze meer symbolische constructies werden niet teruggevonden in de vier hier behandelde steden, maar de traditionele triomfbogen en piramides waren wel overvloedig aanwezig, evenals de historiserende reconstructies. Het zijn vooral deze laatste die ons hier interesseren.

Tijdelijke historiserende reconstructies werden tijdens deze feesten om verschillende redenen aangewend. Soms dienden ze voor de uitbeelding van

44 Deze derde vorm van decoratie was het werk van architect Willem Kromhout die hierbij de richtlijnen volgde van Hendrik Berlage. Stieber, o.c., p. 200.

evert vandeweghe | feesten van nostalgie en vooruitgang

36

lokale gebeurtenissen of verhalen. Tijdens de Adriaan Brouwerfeesten van 1957 in Oudenaarde bijvoorbeeld, werd het volksprotest tegen de bierbelastingen in 1539 uitgebeeld: een heel toepasselijke episode gezien de aard van het evenement (bierfeesten). Hiervoor werd een houten reproductie van het kantoor van de stadsrechten (het Cuilloethuis of Billiethuis) op ware grootte opgetrokken en vervolgens in brand gestoken.45 Tijdelijke constructies konden ook het typische karakter van bepaalde stadswijken versterken. Zoals reeds vermeld, was de organisatie van stoeten en optochten vaak in handen van lokale dekenijen die hun eigen stadswijk trachtten te profileren, en tijdelijke constructies bleken hiervoor ideaal. Tijdens een historische stoet te Veurne in 1935 bijvoorbeeld verwelkomden tijdelijke poorten de optocht in de verschillende stadswijken en het is waarschijnlijk geen toeval dat een poort die refereerde aan het historische stadsbeeld (de Sint-Niklaaskerk) juist een nieuwe stadswijk (Spreeuwenberg) afbakende, ongetwijfeld een poging om deze wijk in de stad te integreren (ill. 11). In de Ros Beiaardstoet te Dendermonde versterkten tijdelijke constructies eveneens het particuliere karakter van verschillende stadswijken. In 1952 bijvoorbeeld werd beslist om de wijk rond de Dijkstraat te veranderen in een middeleeuwse wijk. Om dit aan te geven werden twee middeleeuwse torens geplaatst aan de ingang van de wijk. Verder verwezen bepaalde constructies naar het verdwenen stadslandschap. Zo werd een molen gereconstrueerd op de plaats waar men vermoedde dat de oudste molen van de stad gestaan had.46 In een andere wijk werd één van de stadspoorten (de Veerpoort) gereconstrueerd op basis van een laat negentiende-eeuwse tekening door een lokaal historicus (ill. 12).47 Dat juist deze stadspoort gereconstrueerd werd, zou kunnen verklaard worden door het feit dat die poort de stad had beschermd aan de zijde van de Schelde, juist daar waar in 1952 een nieuwe brug was ingehuldigd. Op die manier werden het verdwenen historische stadsbeeld (Veerpoort) en de modernisering ervan (de Scheldebrug) met elkaar geconfronteerd.

Naast de tijdelijke constructies langs het parcours waren er ook nog de wagens zelf die vaak expliciet naar het historische stadsbeeld verwezen. Deze werden ook eerst en vooral gebruikt als decor voor de uitbeelding van lokale gebeurtenissen of verhalen. Tijdens de inhuldiging van het Aalsterse hospitaal in 1895 bijvoorbeeld, beeldde de literaire kring Karel de Stoute (1433-1477) uit die een eed aflegde op het belfort van Aalst. Hiervoor werd natuurlijk een wagen in de vorm van het belfort gemaakt.48 In het verlengde hiervan werden soms lokale architecturale referenties in wagens gebruikt om zich meer algemene ver-

45 ‘De Adriaan Brouwerfeesten te Oudenaarde. Programma van 29 en 30 juni’, in: Nieuwe Gids, 24 mei 1957; ‘Verleden herleeft op biervat. Adriaan Brouwerfeesten te Oudenaarde’, in: Het Handelsblad, 1 juli 1957.

46 Ommegang, p. 51.

47 P.G. De Maesschalck, Oud-Dendermonde. Termonde au temps jadis. Dendermonde, 1901, s.p.

48 De Denderbode, 1 september 1895, p. 2.

37 volkskunde 2012 | 1 : 20-43

11. Tijdelijke poort in Veurne, 1935. (Stadsarchief Veurne)

12. Reconstructie van de Veerpoort in Dendermonde, 1952. (http://blog.seniorennet.be/jp_dendermonde)

Soms hadden de afgebeelde gebouwen een symboolfunctie. Tijdens de Ros Beiaardstoet van 1888 (gehouden ter ere van het bezoek van de burgemeester van Londen) werd Londen voorgesteld door een wagen met generische, classicistische, architecturale elementen. Dendermonde daarentegen werd gesymboliseerd door een wagen in de vorm van een waarheidsgetrouwe, bijna levensgrote kopie van het stedelijke belfort (ill. 14). In de Ros Beiaardstoet van 1899 was er opnieuw een wagen in de vorm van het lokale belfort maar nu symboliseerde deze de Schelde, terwijl een wagen in de vorm van het vleeshuis symbool stond voor de ‘gilde’ van de beenhouwers. Een architecturale wagen kon ook staan voor een bepaalde stadswijk. Tijdens de inhuldiging van de nieuwe, katholieke burgemeester van Veurne in 1885, symboliseerde een wagen in de vorm van een molen een buitenwijk van de stad (Bewesterpoort) waar heel wat van dergelijke molens stonden. Het is waarschijnlijk geen toeval dat de katholieken hun overwinning dat jaar grotendeels te danken hadden aan dergelijke

49 Stroobants, o.c., p. 115 en 133-134.

evert vandeweghe | feesten van nostalgie en vooruitgang halen toe te eigenen. Dit is duidelijk het geval in Dendermonde tijdens de Ros Beiaardstoet, die gebaseerd was op een wijdverspreid ridderverhaal dat gekend was in heel Europa. Om het lokale karakter van deze sage te benadrukken, werden na de Tweede Wereldoorlog geleidelijk aan alle verwijzingen naar andere plaatsen weggelaten en nieuwe lokale elementen toegevoegd vanuit een toenemende interesse voor de lokale folklore en volkse humor. Zo voerde men in 1952 de Hellewagen in, bestaande uit een groep duivels die een ongewijde klok stelen uit een kerktoren.49 Niet verwonderlijk bestond deze wagen uit een kerktoren die gemodelleerd was naar de parochiekerk van Dendermonde (ill. 13).

38

13. De Hellewagen tijdens de Ros Beiaardstoet te Dendermonde, 1952. (Historisch Documentatiecentrum Dendermonde)

14. Wagen die Dendermonde symboliseerde tijdens de Ros Beiaardstoet te Dendermonde, 1888. (Historisch Documentatiecentrum Dendermonde)

meer rurale buitenwijken.50 Meer dan een halve eeuw later – tijdens het eeuwfeest van het Veurnse bisschoppelijk college in 1951 – bestond de apotheose dan weer uit een varende replica van het laat negentiende-eeuwse neogotische schoolgebouw, als symbool voor de instelling die erin huisde.

Los van de specifieke functie van deze architecturale kopieën (zij het contextueel of eerder symbolisch), blijkt dat deze wagens vaak ook de afgebeelde historische gebouwen zelf fêteerden. Zo loofde men tijdens de speeches voor het eeuwfeest van het Veurnse bisschoppelijk college in 1951 expliciet het neogotische gebouw omwille van de bijdrage die het leverde aan de schoonheid van het historische stadsbeeld.51 Nog duidelijker is dit het geval voor de wagens van de Ros Beiaardstoet van Dendermonde in 1899. Ook al symboliseerden de wagens in de vorm van het stadhuis en het vleeshuis respectievelijk de Schelde en de beenhouwersgilde, ze zetten natuurlijk ook de gebouwen zelf in de bloemetjes. Zoals reeds vermeld, was de voltooiing van de restauratie van beide gebouwen immers mee de aanleiding geweest voor deze ommegang. Zodoende waren deze

50 W. Pauwels, ‘Daniël de Haene, een vernieuwer’, in: Archikrant / Vrienden van het Veurns Archief, 2001, p. 45; R. Mortelmans, Politieke machtsstrijd in het arrondissement Veurne (1848-1894). Leuven, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1979, p. 33.

51 F. Van Den Berghe, Geschiedenis van de Latijnsche Schoole en van het bisschoppelijk college. Veurne, 1952, p. 263-264, 281-282, afb. 37.

39 volkskunde 2012 | 1 : 20-43

wagens een manier van het stadsbestuur (en de stadsarchitect) om hun verwezenlijkingen ter zake nogmaals in de verf te zetten. Deze wagens boden ook de mogelijkheid om de moderne infrastructuurwerken en de historische stad in één zicht te combineren. Zo passeerde de ‘Schelde’-wagen in de vorm van het gerestaureerde belfort tijdens de Ros Beiaardstoet van 1899 langs de nieuwe ijzeren Scheldebrug. Ruim een halve eeuw later werd die visuele combinatie van traditie en moderniteit op diezelfde plek bekomen door de inhuldiging van de nieuwe brug met een 19de-eeuwse stoomtrein. Dit toont ook mooi hoe de modernisering van het stadsbeeld - die in 1837 begonnen was met de aanleg van de spoorwegzelf een deel van de stedelijke geschiedenis was geworden.52

Een enigszins aparte plaats is weggelegd voor de wagens die gebruikt werden tijdens de feesten rond de Aalsterse Werfkapel. In 1863 en 1913 werden grootschalige historische processies georganiseerd ter ere van dit gebouw (ill. 15) en daarnaast werden schaalmodellen van dit gebouw rondgedragen in de jaarlijkse processie van het standbeeld van O.-L.-V.53 Deze aandacht is opmerkelijk aangezien de Werfkapel niet alleen een bescheiden gebouw was maar ook opgetrokken in de laat achttiende-eeuwse classicistische stijl die alom verworpen werd eind negentiende, begin twintigste eeuw. Wanneer we deze feesten echter van dichterbij bekijken, merken we op dat niet de achttiende-eeuwse kapel zelf centraal stond, maar wel haar turbulente voorgeschiedenis. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de wagens die gebruikt werden in 1913. Drie verschillende wa-

52 ‘De nieuwe Scheldebrug te Dendermonde geopend’, in: De Standaard, 16 juli 1950.

53 De Volksstem, 13 augustus 1935, p. 3.

evert vandeweghe | feesten van nostalgie en vooruitgang

40
15. Processie van de Werfkapel in Aalst (1913) met wagen die de achttiende-eeuwse kapel uitbeeldt. (Stadsarchief Aalst)

gens beeldden de opeenvolgende kapellen van de zevende, veertiende en achttiende eeuw uit, en één wagen toonde zelfs de ruïnes van de eerste kapel na de vernieling door de Noormannen in 845. De verjaardagen van 1863 en 1913 verwezen trouwens evenmin naar het classicistische gebouw maar wel naar de gotische kapel uit 1363, die afgebroken was eind achttiende eeuw.

Gezien de enorme hoeveelheid mensen die betrokken waren bij deze festiviteiten - meer dan 4.000 in 1913 - en gezien het feit dat deze festiviteiten niet georganiseerd werden in de buurt van de Werfkapel maar op één van de grote pleinen van de stad (de Graanmarkt), lijkt het aannemelijk dat deze geschiedenis van constructie en destructie een speciale betekenis had voor de hele bevolking van Aalst. Eerst en vooral vormde deze turbulente geschiedenis van de Werfkapel een ideale, contrasterende achtergrond voor het beeld van O.-L.-V. dat gedurende eeuwen onbeschadigd bewaard was gebleven in deze kapel. Het is niet moeilijk om in dit beeld een symbool te zien van het katholieke geloof van de stad dat ongedeerd bleef, ook al verdwenen de opeenvolgende religieuze gebouwen. Ook de aanwezigheid van een wagen die het stadsbestuur en de architectuur van de vijftiende eeuw symboliseerde, bewijst dat deze festiviteiten meer algemeen het katholieke geloof vierden, aangezien deze wagen verwees naar de bouw van de parochiekerk (Sint-Martinus). Dat niet deze imposante parochiekerk maar wel de Werfkapel verkozen werd om deze katholieke geschiedenis van de stad te vieren, kan waarschijnlijk verklaard worden door de toenmalige overtuiging dat de Werfkapel de allereerste kerk van Aalst was.

Maar ook in dit geval kan de populariteit van deze feesten ongetwijfeld mee verklaard worden vanuit een populaire reflectie over het specifieke historische stadsbeeld van Aalst. Los van enige religieuze connotatie voelden de inwoners van deze stad mogelijk dat de turbulente geschiedenis van deze kapel een weerspiegeling was van de hele stadsgeschiedenis. Reeds vóór de drastische industrialisatie van Aalst eind negentiende eeuw leefde immers het idee dat deze stad weliswaar een heel rijke geschiedenis had maar dat juist door deze turbulente geschiedenis historische overblijfselen heel schaars waren.54 De wagens van deze processie boden echter de mogelijkheid aan de bevolking om deze rijke maar onzichtbare stedelijke geschiedenis te herdenken.

Besluit

De grootschalige stedelijke feesten die hier behandeld werden, hadden een belangrijke toeristische (economische) functie, evenals een ideologische connotatie zoals het versterken van een bepaalde politieke, nationale of religieuze identiteit. Wat we in dit artikel echter hebben trachten aan te geven, is dat vele van

54 Zie bijvoorbeeld: E. Bruylant (red.), La Belgique illustrée. Ses monuments, ses paysages, ses œuvres d’art. Brussel, z.j., p. 315.

41 volkskunde 2012 | 1 : 20-43

deze feesten ook direct of indirect gerelateerd waren aan veranderingen in de morfologie van de stad. Dat het architecturale stadsbeeld niet alleen als decor diende maar vaak een hoofdrol opeiste, kunnen we afleiden uit het visuele en tekstuele materiaal dat deze feesten genereerden, de aanleiding voor deze feesten, de gevolgde routes, de tijdelijke constructies en de wagens. Hieruit blijkt dat tijdens deze feesten meermaals gerefereerd werd aan moderne wijken en infrastructuur, gloednieuwe maar traditionalistische straten en gebouwen, bestaande monumenten en het verdwenen stadsbeeld.

Moeten we deze feestelijke verwijzingen naar een historisch stadsbeeld beschouwen als een nostalgisch escapisme en verwerping van de moderne maatschappij? Ongetwijfeld speelde dit voor sommige participanten een rol. Er zijn echter ook verschillende aanduidingen dat deze historiserende feesten juist een poging waren om de modernisering aanvaardbaar te maken door de veranderingen in te schrijven in de geschiedenis van de stad en in het stadsbeeld. Zo dienden sommige optochten duidelijk om nieuwe straten te integreren in het bestaande stadsbeeld, net zoals de naamgeving en de traditionalistische bebouwing van die straten. Tijdens andere feesten speelde men precies het contrast uit tussen het bestaande stadsbeeld en de nieuwe infrastructuur die ingehuldigd werd, en benadrukte men zo hun respectievelijke eigenheid (traditioneel en modern). Een gelijkaardige tactiek is trouwens terug te vinden in de architectuurfotografie uit deze periode.55 In Oudenaarde bijvoorbeeld werden rond de eeuwwisseling heel wat foto’s (prentbriefkaarten) gemaakt die de gotische toren van de Sint-Walburgakerk afbeelden met in de voorgrond de ijzeren spoorwegbrug, soms zelfs met passerende stoomtrein.

Dat deze combinatie van moderniteit en traditie allesbehalve uitzonderlijk was voor de onderzochte periode blijkt ook uit het onderzoek van Jo Tollebeek en Tom Verschaffel.56 Eén van de meest frappante manifestaties hiervan was de wereldtentoonstelling, een viering van moderniteit en internationalisering maar tegelijkertijd een gelegenheid om een vertrouwd lokaal, regionaal en nationaal verleden te benadrukken, wat zich ondermeer vertaalde in de uiterst populaire reconstructies van pittoreske, historische stadjes. Deze dienden bovendien als decor voor de uitbeelding van historische processies en stoeten (bijvoorbeeld Oud Antwerpen in 1894).57 Uit het huidige onderzoek blijkt dat dit moeilijke

55 Zie: C. Robinson en J. Herschman, Architecture transformed: a History of the Photography of Buildings from 1839 to the Present. Cambridge, 1988, p. 32.

56 Zie J. Tollebeek, ‘Het museum, de telefoon en de kunst. De nevenschikking van traditie en vernieuwing’, in: De Negentiende Eeuw, (2001), p. 40-49; T. Verschaffel, ‘Een hoogmoedige tijd. Visies op de eigenheid van de negentiende eeuw’, in: A. Bergmans e.a. (red.), Neostijlen in de negentiende eeuw. Zorg geboden? Leuven, 2002, p. 13-21.

57 P. Uyttenhove, ‘De ruïne en het feest. De moderniteit van Oud Antwerpen en Oud België’, in: M. Nauwelaerts e.a. (red.), De panoramische droom: Antwerpen en de wereldtentoonstellingen: 1885, 1894, 1930. Antwerpen, 1993, p. 249-257.

evert vandeweghe | feesten van nostalgie en vooruitgang

42

evenwicht tussen modernisering en traditie ook de inwoners van Belgische provinciesteden bezighield in deze periode, en dat ze zich hiervoor de meest uiteenlopende feesten toe-eigenden.

Vandaag is de populariteit van dergelijke festiviteiten enigszins getaand, ondanks de internationale erkenning van sommige stoeten zoals de Ros Beiaardstoet in Dendermonde als UNESCO werelderfgoed. Toch vertonen ze nog dezelfde mix van trots en nostalgie ten aanzien van een steeds veranderend stadsbeeld. Tijdens de jaarlijkse Reuzenommegang in Dendermonde bijvoorbeeld, wordt sinds 2002 een nieuwe wagen gebruikt die ’t Vestje uitbeeldt, een voormalige volkse wijk rond een pittoreske waterloop die in de jaren vijftig nog zonder veel verzet gedempt werd. Het is waarschijnlijk geen toeval dat men sinds enkele jaren te Dendermonde - net zoals in andere steden - pleit voor het terug openleggen van dergelijke waterlopen. Een ander voorbeeld is de wagen in de vorm van het stadhuis die gebruikt wordt sinds 2000 tijdens de Dendermondse Ros Beiaardstoet. Deze toont niet de hedendaagse toestand van het gebouw maar wel die vóór de ingrijpende restauraties uit de tweede helft van de negentiende eeuw, die precies mee de aanleiding waren voor de Ros Beiaardprocessie van 1899. Tijdens het Dendermondse carnaval van 2012 ten slotte kon men een wagen zien voorbijtrekken met zowel een gestileerde versie van het belfort als verwijzingen naar twee van de meest omstreden ingrepen die het stadsbeeld de laatste jaren onderging: de bronzen palmboom die sinds 2005 de Grote Markt siert en de moderne Denderbrug die in 2010 werd ingehuldigd (ill. 16). Ook al zijn dergelijke wagens vrij bescheiden vergeleken met hun voorgangers, ze getuigen van een blijvende populaire reflectie ten aanzien van het historische stadsbeeld en zijn modernisering.

16. Wagen tijdens carnaval Dendermonde, 2012. (http://blog.seniorennet.be/jp_dendermonde02)

43 volkskunde 2012 | 1 : 20-43

hans piena artikel

Snoeien aan de wortels van de Nederlandse identiteit

Ontdekking en duiding van historiserend overschilderde meubels

Inleiding1

Tussen 1660-1880 waren beschilderde meubels, meer dan noten- of mahoniehouten meubels, bepalend voor het interieur van brede lagen van de Nederlandse bevolking. Daarom zijn beschilderde meubels op grote schaal verzameld door o.a. het Nederlands Openluchtmuseum, het Zuiderzeemuseum en het Fries Museum. Zeker tussen 1870-1960 waren deze musea op zoek naar relicten van de pre-industriële wooncultuur van boeren, vissers, zeevarenden en kleine burgerlui. Zij ondernamen dit als reddingspoging van de veronachtzaamde en snel verdwijnende oorsprong van de Nederlandse beschavingsgeschiedenis. Plaatsen als Hindeloopen, Zaandam, Assendelft, Volendam, Laren, Spakenburg, en de eilanden Marken en Ameland groeiden in deze periode uit tot de icoonplaatsen van onze nationale identiteit. Daarbij speelde beschilderd meubilair naast de streekdracht een belangrijke rol.2

De herkomst en ouderdom van deze meubels is echter grotendeels gebaseerd op aannames. Mede daarom heb ik vanaf het jaar 2000 beschilderde meubels bestudeerd en er archiefonderzoek naar gedaan.3 Doel is om de ontwikkeling van beschilderd meubilair tussen 1600-1900 in kaart te brengen en om te achterhalen door wie en waar de beschilderde meubels zijn gemaakt, door wie en waar ze werden gebruikt en hoe ze Nederlandse interieurs door de tijd heb-

1 Dit artikel is tot stand gekomen met suggesties van Johan de Bruijn, Hester Dibbits (Meertens Instituut), Jacco Hooikammer, Klaartje Schweizer, Joke Verhave en Hanneke van Zuthem, de laatste vier reeds lang verbonden aan het Nederlands Openluchtmuseum te Arnhem.

2 Ook in Duitsland heeft men bont beschilderde meubels verzameld als getuigen van een geïdealiseerd verleden, zie: I. Bauer (red.), Möbel aus Franken Oberflächen und Hintergründe. Gemeinschaftsausstellung des Bayerischen Nationalmuseums Nürnberg und des Germanischen Nationalmuseums Nürnberg. 22 Juni – 15 September 1991. München, 1991, p.14.

3 Dit in het kader van een in 2013 af te ronden promotieonderzoek onder leiding van Prof. Dr. C.W. Fock, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit Leiden. In de dissertatie zullen alle categorieen overschilderingen aan bod komen. Omwille van de omvang beperkt dit artikel zich tot de eerste vijf categorieën overschilderingen. Evenzo kan in dit bestek weinig ruimte geboden worden voor de laboratoriumanalyses van de overschilderingen. Wel zal hier, in tegenstelling tot de dissertatie, meer aandacht besteed worden aan de sociale context.

44

ben bepaald. Voor dit onderzoek zijn authentieke4 voorbeelden nodig. Daartoe heb ik vele collecties van grote en kleine musea en particulieren uitputtend doorzocht: het Zaans Museum, het Zeeuws Museum, het Zuiderzeemuseum, het Fries Museum, het Amsterdams Historisch Museum, het Haags Historisch Museum, het Haags Gemeente Museum, het Frans Hals Museum, maar ook op Ameland, in Hindeloopen, Staphorst en op Marken en verder weg in het Metropolitan Museum of Art in New York, The State Hermitage Museum in St.-Petersburg en musea in België en Duitsland. Het Nederlands Openluchtmuseum te Arnhem heeft de grootste collectie beschilderde meubels in Nederland. Uit deze collectie zijn niet alleen de meubels zelf maar ook hun herkomst, hun presentatiegeschiedenis en hun rol in de literatuur in kaart gebracht.

Ontgoocheling

Opgeleid in de late 20e eeuw als archeoloog en meubelrestaurator ben ik, als kind van mijn tijd, geneigd de ontstaansgeschiedenis van voorwerpen te reconstrueren aan de hand van bijvoorbeeld houtsoorten, gereedschapssporen, verschillende typen spijkers, verschillen in patina, en de opbouw van verflagen. De vroeg 20e-eeuwse vanuit de kunsthistorische discipline gegroeide benadering was meer gericht op de stijl van het meubel, de iconografie van de op dat moment zichtbare beschildering en de toeschrijving aan streek of plaats. De verknoping aan een bepaalde plaats komt trouwens niet uitsluitend van kunsthistorisch geschoolde voorgangers, maar mede of zelfs vooral van antiquairs.

Tijdens het onderzoek werden er door deze andere benadering meer en meer meubels ontdekt die niet waren waarvoor men ze had gehouden. Figuratief beschilderde meubels die eerder als typisch voor de Zaanstreek of Hindeloopen waren gehouden, bleken overschilderd te zijn. Eronder zat in de regel een 19e-eeuwse houtimitatie zoals die in heel Nederland in zwang was. Andere meubels bleken geheel nieuw te zijn, of gemaakt van oude onderdelen die nooit eerder aan een meubel hadden toebehoord. De ontgoocheling was groot. Om overzicht te houden in deze steeds verder aanzwellende mer à boire is er een indeling ontworpen van acht verschillende maten van authenticiteit, variërend van nimmer overschilderde meubels tot kopieën of vervalsingen.5 Inmiddels zijn daar nog twee categorieën bijgekomen. De volledige lijst luidt:

4 Met de term “authentiek” worden in dit artikel meubels aangeduid die niet tussen 1870-1950 historiserend zijn overschilderd.

5 H. Piena, ‘Levels of Authenticity of Dutch Painted Softwood Furniture’, in: Postprints of the Wooden Artifacts Group, Presented at the 35th Annual Meeting of the American Institute for Conservation Richmond, Virginia, April 2007, p.106-124.

45 volkskunde 2012 | 1 : 44-71

1 Authentiek: niet opzettelijk gewijzigd of overschilderd, niettegenstaande sporen van gebruik en veroudering.

2 Ten dele of geheel op dezelfde wijze overschilderd.

3 Met een geheel andere decoratie overschilderd.

4 Van origine blanke meubels (knopstoelen) die later beschilderd zijn.

5 Creaties waarin een ouder meubelstuk nog min of meer intact aanwezig is.

6 Creaties met onderdelen van verschillende herkomst.

7 Geloogd of blank geschraapt meubilair.

8 Geloogd en vervolgens opnieuw beschilderd meubilair.

9 Kopieën of vervalsingen die geheel met nieuwe materialen tot stand zijn gekomen.

10 Rond 1900 gemaakte en beschilderde meubels met duidelijk eigentijdse kenmerken.6

Aan de hand van deze indeling hebben het Rijksmuseum te Amsterdam en het Instituut Collectie Nederland met hun meest geavanceerde analysetechnieken een aantal representatieve meubels geanalyseerd.7 Dit onderzoek toonde aan dat een flink deel van de beschilderingen, die voorheen waren aangezien voor 17e- of 18e-eeuwse voorbeelden uit een bepaalde plaats of streek, in werkelijkheid tussen 1870-1940 zijn opgebracht. En al snel bleken er veel meer van dergelijke meubels te bestaan met precies dezelfde soort overschilderingen.

Zoals verder zal blijken is het aandeel van deze historiserend overschilderde meubels groot. Waarom verdient dit aandacht? De meeste van deze meubels zijn voor veel geld gekocht bij antiquairs, op veilingen of eerder door particulieren aangeschaft en na verloop van tijd aan musea geschonken. Vervolgens zijn deze meubels in depots en op zaal gekoesterd, en zijn ze door autoriteiten gepubliceerd en gepresenteerd als representatieve voorbeelden van regionale schilderstijlen uit de 17e en 18e eeuw. Hiermee is een beeld geschetst van de materiële cultuur en de daaraan gepaarde identiteit van de pre-industriële gemeenschappen die samen Nederland vormden. Deze meubels zijn dus deel gaan uitmaken van het wetenschappelijk bouwwerk en van het beeld van ons verleden. Ad de Jong schetst in zijn boek De dirigenten van de herinnering dat laat 19e-eeuwse kunstenaars, historici en musea met hun keuzen en ordening van oude voorwerpen, als kind van de toenmalige tijdsgeest, een geheel eigen con-

6 Geheel nieuwe beschilderde meubels zijn op grote schaal vervaardigd vanaf de late 19e eeuw maar zijn slechts zelden abusievelijk aangezien voor ouder. De drie mij bekende voorbeelden zijn afkomstig uit het Nederlands Openluchtmuseum (Inv.nr.: NOM.27999-57, NOM.5370-39, NOM.9724-49).

Ook in Zuid-Duitsland is men rond 1900 pseudohistorische beschilderde meubels gaan vervaardigen, zie I. Bauer, op.cit., p. 281-286.

7 H. Piena, ‘Seven portraits of Dutch painted furniture’, in: Vernacular Furniture. Context, Form, Analysis Proceedings: Ninth International Symposium on Wood and Furniture Conservation, 14-15 November 2008. Amsterdam, 2009, p.157-168.

hans piena | snoeien aan de wortels van de nederlandse identiteit

46

structie maakten van het verleden.8 Hieronder zal blijken dat die dirigenten, zonder het zelf te weten, een opus hebben opgevoerd met nogal wat valse noten in de vorm van historiserend overschilderde meubels.

Verschuiving van het begrip authenticiteit

In dit artikel speelt de inhoud van het begrip authenticiteit gedurende 18701950 in relatie tot beschilderde meubels een belangrijke rol. Vóór dat de meubels zelf besproken worden daarom eerst een korte beschouwing. Op de keper beschouwd had iedereen een eigen kijk op authenticiteit maar er zijn wel een paar grote lijnen en een verschuiving aan te geven.

Ten eerste was er in de late 19e en vroege 20e eeuw het paradigma van de overgebleven kernen van voorvaderlijke cultuur, nog niet verloren gegaan aan burgermode en mechanisatie. Marken, Hindeloopen en bijvoorbeeld Volendam werden gezien als gemeenschappen waarin dit nog ongeschonden voortleefde. Eigentijdse voortbrengselen van deze gemeenschappen, zoals bruidsklompen van Marken of beschilderd meubilair van Hindeloopen, werden als authentiek gezien omdat ze zouden voortspruiten uit het pre-industriële culturele geheugen van die gemeenschappen. Voorwerpen, zo tot stand gekomen, zijn in vele museale collecties opgenomen als voorbeeld voor oudere streekgebonden volkskunst.

Ten tweede was in de late 19e en vroege 20e eeuw het idee van de museummedewerkers over een historisch interieur, gebouw, kledingstuk of meubelstuk, belangrijker dan de staat van het voorwerp waarin het bij acquisitie werd aangetroffen. Zo kon het dat gebouwen opnieuw werden gerestaureerd naar het idee wat de museummedewerker over de oudste fase had, waarbij latere bouwmaterialen simpelweg werden weggegooid. In de zelfde sfeer werden kledingstukken en sieraden vermaakt en meubels overschilderd, om ze beter te laten aansluiten bij het idee hoe ze er oorspronkelijk uit moesten hebben gezien. Het voorwerp was eerder hulpmiddel om dit idee te verwerkelijken, en werd, indien nodig, aangepast.

Doordat het idee eerder dan het voorwerp centraal stond, werden voorwerpen die wel beantwoordden aan het beeld van de museummedewerker, zoals de hieronder besproken meubels, niet zo snel aan een kritisch onderzoek onderworpen.

Dit authenticiteitbegrip is gedurende de 20e eeuw verschoven. Ten eerste veranderde de restauratie-ethiek waarbij latere gebruikssporen en veranderingen werden behouden en waarbij de conservering of restauratie zo veel mogelijk ongedaan gemaakt moest kunnen worden zonder sporen op het voorwerp

8 A. de Jong, De dirigenten van de herinnering. Musealisering en nationalisering van de volkscultuur in Nederland 1815-1940. Nijmegen, 2001.

47 volkskunde 2012 | 1 : 44-71

achter te laten, ofwel ze moest reversibel zijn. Hand in hand daarmee werden niet alleen geschreven documenten over het voorwerp, maar werd het voorwerp zelf steeds meer als bron geraadpleegd. Door de analyse van het voorwerp en wat er door de tijd mee was gebeurd, met alle schade, slijtage, toevoegingen en wijzigingen van dien, werd het een document over zichzelf en zijn tijd. In plaats van de voorwerpen aan te passen aan het idee kon men daarentegen met deze voorwerpanalyses meer en meer de bestaande ideeën kritisch beoordelen, en indien nodig aanpassen.

Heel lang heeft men beschilderde meubels uitsluitend kunnen beoordelen op stilistische gronden, zonder aanvullend technisch onderzoek. Destijds beschikte men nog niet of niet zo makkelijk over de identificatiemogelijkheden van pigmenten en bindmiddelen, en over infrarood- en röntgenopnamen. Daardoor was er eerder onvoldoende kennis en mogelijkheden om een beter oordeel te vellen. Doordat nu verschillende disciplines samenwerken zoals kunsthistorici, restauratoren en chemisch analytici, komen er nieuwe gegevens aan het licht. Deze interdisciplinaire benadering is een belangrijk voordeel van onze tijd en heeft ook geleid tot een andere kijk op veel beschilderde meubels. Hieronder zullen die meubels eerst besproken worden, om het fenomeen vervolgens in een historische context te plaatsen.

Historiserende overschilderingen

Tot nog toe zijn er 8 categorieën van historiserende overschilderingen ontdekt waarvan meerdere voorbeelden in musea zijn aangetroffen:

1 Riviergezichten, ijspret en zeeslagen, omringd door acanthusblad tegen een donkergroen fond.

2 Riviergezichten en ijspret omringd door slingertakjes tegen een crème fond.

3 Riviergezichten en winterlandschappen omringd door een bruine band tegen een licht fond.

4 Voorstellingen naar schilderijen van Melchior d’ Hondecoeter.

5 Miniatuurmeubels met Bijbelse figuurtjes en rode bloementakjes op een crème fond, omgeven door groen gemarmerde kaders.

6 Slingerende takjes met grote rode bloemen tegen een donkergroen fond.

7 Hindelooper overschilderingen.

8 Meubels met Bijbelse voorstellingen.

Omwille van de omvang beperkt dit artikel zich tot de eerste vijf categorieën.

hans piena | snoeien aan de wortels van de nederlandse identiteit

48

Een linnenkabinet met scènes van zeeslagen op beide deuren tegen een donker groen fond met krullend acanthusblad (Collectie Zuiderzeemuseum, Enkhuizen, Inv.nr.: ZZM.6439-58).

1. Riviergezichten, ijspret en zeeslagen, omringd door acanthusblad tegen een donkergroen fond

Inventarisatie en beschrijving

In een aantal museale collecties bevindt zich meubilair met een sterk op elkaar gelijkende beschildering. Het betreft voornamelijk bergmeubels en tafels, beschilderd met een donker, soms olijfgroen fond met krullende acanthusbladeren. Centraal staan voorstellingen zoals zeegezichten, dikwijls bekroond door een of meer wapenschildjes. Het Museum Sorgdrager te Hollum (Ameland), het Zuiderzeemuseum en het Nederlands Openluchtmuseum hebben meubels die op deze wijze zijn beschilderd. Ook bevinden zich bij diverse particulieren meubels van deze aard:

1 Ladekast: NOM.31038-609

2 Hoekkast: NOM.5425.OV

3 Hoekkast: SGE 2070

4 Hangoortafel: NOM.5424.OV (gesigneerd “KP”)

5 Hangoortafel. (Veiling M. van Waay, 7 t/m 8-6-1961, lot no.1394)10

9 De gebruikte afkortingen betreffen: Nederlands Openluchtmuseum (NOM); Zaans Museum (ZM); Zuiderzeemuseum (ZZM); Museum Sorgdrager, Hollum (SGE).

10 NOM CDA AA 81402.

49 volkskunde 2012 | 1 : 44-71

6 Linnenkabinet: NOM.3181-44

7 Linnenkabinet: ZZM.6439-58

Een hangoortafel met o.a. scènes van ijspret tegen een groen fond met krullend acanthusblad (Collectie Nederlands Openluchtmuseum, Arnhem, Inv.nr.: NOM.5424.OV).

8 Linnenkabinet met Zaanse bruiloft (privébezit)

9 Linnenkabinet (gesigneerd “KP”, privébezit)

10 Linnenkabinet (Christie’s 25 t/m 29-9-1995, sale no.8050, lot.nr. 835)11

Authenticiteit

Van de eerst genoemde ladekast (NOM.31038-60) is de verflagenstratigrafie in kaart gebracht en zijn de bindmiddelen en pigmenten gedetermineerd.12 Ondanks het op deze ladekast geschilderde jaartal “1787” bleken de pigmenten in de figuratieve voorstelling van na 1875 te dateren. De hangoortafel uit de collectie van het Nederlands Openluchtmuseum (NOM.5424.OV) draagt als oudste beschildering een midden 18e-eeuwse blauwe hoofdkleur en is daarna minstens tweemaal met een mahonie-imitatie overschilderd. Pas daarna kreeg de tafel de hier besproken figuratieve voorstelling met groen fond gecombineerd met een scène met naaktzwemmers die weinig 18e-eeuws aandoet. Ook de figuratieve voorstelling op het hoekkastje in Museum Sorgdrager, Hollum (SGE 2070), die op het linnenkabinet van het Zuiderzeemuseum (ZZM.6439-1958) en op het linnenkabinet uit particulier bezit zijn allemaal over oudere mahonieimitatie heen geschilderd. Op dit laatste kabinet is een bruiloft afgebeeld waarbij diverse mannen kleding dragen die rond 1900 gebruikelijk was.

11 Zie ook: A. Hofstede, Meubelkunst. 40 eeuwen meubelgeschiedenis. Utrecht,1997, p.389.

12 H. Piena, 2009, op.cit., p.163-164.

hans piena | snoeien aan de wortels van de nederlandse identiteit

50

Een flap aan de wand met ijspretscènes, tegen een crème fond met slingerende takjes (Collectie Nederlands Openluchtmuseum, Arnhem, Inv.nr.: NOM.11645-50).

Een penantkast met riviergezichten tegen een crème fond met slingerende takjes (Collectie Zaans Museum, Zaandam, Inv.nr.: ZM D 066A)

2. Riviergezichten en ijspret omringd door slingertakjes tegen een crème fond

Inventarisatie en beschrijving

Een variant op de hierboven besproken meubels zijn de meubels met een licht fond; crème, grijs roze ofwel een naar mint groen neigend fond, gedecoreerd met slingerende takjes of losgestrooide bloemen. Op stoelen is deze beschildering gecombineerd met kleine landschapjes op de rug. Op bergmeubels komen grotere voorstellingen voor zoals riviergezichten, landschapjes of ijspret. Het Zuiderzeemuseum, het Zaans Museum en het Nederlands Openluchtmuseum te Arnhem hebben dergelijke meubels:

1 Stoelen: ZZM 1953-4446

2 Stoelen: NOM.3323-44.OV

3 Stoelen: NOM.6099-46 (Veiling De Zon Amsterdam, sept.1947)

4 Stoel: NOM.3031-43

5 Stoel: NOM.10085-49 (Veiling Olthoff, Hilversum, 1949)

6 Gangstoel: NOM.479-42

7 Bureau: NOM.5754-46

8 Penantkast: ZM D 066A

9 Hoekkast: NOM.38835-69

10 Hangoortafel: NOM.5617-46.OV

11 Flap aan de wand: NOM.11645-50

51 volkskunde 2012 | 1
: 44-71

Authenticiteit

Nu de beschildering op de stoelen wat ouder is en de verflaag beschadigd of afgebladderd raakt, wordt duidelijk dat dergelijke beschilderingen zonder uitzondering aangebracht zijn over een oudere effen groene laag of op het van origine blanke hout. Het bureau (NOM.5754-46) droeg oorspronkelijk een mahonie-imitatie, en de nu zichtbare figuratieve voorstelling dateert van na 1860 omdat ze over draadnagels heen is geschilderd waarmee het bureau later is bijgespijkerd. En hier zijn weer de anachronistische naaktzwemmers te zien zoals we die ook zagen op de hangoortafel (NOM.5424.OV). Ook de penantkast (ZM D 066A) en de hoekkast (NOM.38835-69) droegen van origine een mahonie-imitatie. De hangoortafel (NOM.5617-46.OV) draagt een 18e-eeuws groenblauw fond, overschilderd met een mahonie-imitatie waarna pas het hier centraal staande crème fond met slingerende bloementakjes is aangebracht. Het Nederlands Openluchtmuseum bezit verder een flap aan de wand met op de bovenzijde een ijspretscene (NOM.11645-50). Deze beschildering is echter aangebracht op linoleum, waarmee het blad aan de bovenzijde is afgedekt. Linoleum werd in Nederland pas na 1899 geproduceerd.13 Simon Honig ontmaskerde de beschildering op deze tafel in 1972 reeds als een begin 20e-eeuwse fantasie14, zo ook het verderop genoemde bureau uit de collectie van zijn voorouders.15 Het penantkastje (ZM D 066A) uit de late 19eeeuw vormt nu een ensemble met een op dezelfde wijze overschilderde tafel en twee gematte knopstoelen. Het penantkastje had van oorsprong een mahonieimitatie, de tafel en de stoelen niet. Zij dragen onder de huidige beschildering allemaal een andere stratigrafie aan verflagen. Het huidige ensemble is dus ‘bijeengeschilderd’, de meubels hadden van oorsprong niets met elkaar uit te staan.

Deze categorie overziend blijkt dat deze schilderstijl is aangebracht op zowel midden 18e-eeuwse hangoortafels als 100-150 jaar jongere laat 19e-eeuwse kerkstoelen en penantkastjes.

Bes en Van Vliet

Honig16 vermeldt diverse personen die dergelijk schilderwerk produceerden. In Zaandam was aan het begin van de 20e eeuw de familie Bes actief. Het betrof de antiquair Pieter Szn. Bes (geb. 11-7-1851) en zijn drie zonen Pieter Pzn. (schilder), Cornelis (antiquair) en Willem Bes (diverse beroepen). Van Cornelis is de beschildering op het eerder vermelde bureau en een vergezicht met boerderij op

13 P. Bot, Vademecum historische bouwmaterialen, installaties en infrastructuur. Nederlands Openluchtmuseum/Uitgeverij Veerhuis, 2009, p. 544.

14 S. Honig Jz., ‘Iets over beschilderde Zaanse meubels naar aanleiding van een nieuwe aanwinst’, in: Berichten en Mededelingen van het Nederlands Openluchtmuseum, 35 (1972), nr.1, p.16 en afb. 5.

15 Idem, p. 20, afb.7.

16 Idem, p.16-18.

hans piena | snoeien aan de wortels van de nederlandse identiteit

52

een kleine flap aan de wand.17 De boerderij is van een type dat pas vanaf 1870-1880 voorkomt. De door tuberculose gehandicapte jongere broer Willem voerde echter de meeste beschilderingen uit. Jaap Schipper, oprichter van de Zaanse Schans, wist uit gesprekken met Bes dat twee sets stoelen (NOM.3323-44 en NOM.609946) tussen 1930-1944 waren geschilderd door deze Willem Bes. Een andere persoon die dergelijk schilderwerk produceerde was de wijnhandelaar, wethouder en decoratie- en kunstschilder Klaas van Vliet (1841-1917) uit Krommenie. Ook hij heeft veel afgedankte laat 19e-eeuwse blanke en groene knopstoelen overschilderd met een crème fond en slingerende takjes.

Lessenaar met riviergezicht op de klep, omring door een bruine band en lichte kaders (Collectie Nederlands Openluchtmuseum, Arnhem, Inv.nr.: NOM.4510-44).

3. Riviergezichten en winterlandschappen omringd door een bruine band tegen een licht fond

Inventarisatie en beschrijving

1 Lessenaar NOM.4510-44 (Veiling Olthoff, Hilversum)

2 Linnenkabinet (Sotheby’s)18

De lessenaar zowel als het kabinet vertonen rode en blauwe bloemen op een licht kleurig fond met rond de voorstellingen een bruine band met daarop wederom bloemen. Detailopnames maken duidelijk dat de bloemen op beide meubels van een en dezelfde schilder kunnen zijn. Het eenvoudige riviergezicht op de lessenaar lijkt echter niet door dezelfde persoon geschilderd te zijn als de twee gedetailleerde winterlandschappen op het kabinet. Van de lessenaar (NOM.4510-44) is de huidige

17 Idem, p. 20, afb.7 & p.19, afb.6.

18 A. Hofstede, Het Nederlandse Meubelboek 1550-1950. Zwolle, 2006, p. 426 en 431.

53 volkskunde 2012 | 1 :
44-71

verblijfplaats niet bekend. Er bestaan echter nog gedetailleerde foto’s van het schilderwerk waaruit is op te maken dat het ook hier om een overschildering gaat. Ook van het kabinet geeft Hofstede aan dat het om een overschildering gaat.19

Louis Morpurgo (1875-1945)

Het centrale riviergezicht op de lessenaar vertoont overeenkomst met het hieronder afgebeelde paneeltje van de hand van Louis Morpurgo (geb. 8-4-1875), zij het dat de beschildering op het paneeltje wat eenvoudig is uitgevoerd. Louis Morpurgo had tussen 1901-1931 een zaak op de Nieuwe Hoogstraat 7 te Amsterdam. Hij was naast antiquair ook decoratieschilder, die in opdracht veel historiserende beschilderingen uitvoerde op stoelen en kasten. Met dergelijke vergezichten decoreerde hij meubels, gecombineerd met een lichtkleurig fond, waarop hij los gestrooide bloemen schilderde. De stijlen en sporten van stoelen decoreerde hij met ranken. Nog in de jaren ’30 van de 20e eeuw heeft Louis Morpurgo voor zijn kleindochter Anny Wafelman-Morpurgo20 op deze wijze een kinderameublement gedecoreerd. Overigens is van geen van de hier bovenstaande meubels vast komen te staan dat ze door Louis Morpurgo zijn beschilderd. Hij lijkt eerder een van de vele mensen die zich met deze tak van decoratie bezighield.

19 Ibidem.

20 Persoonlijke mededeling van mevrouw A. Wafelman-Morpurgo.

hans piena | snoeien aan de wortels van de nederlandse identiteit

54
Eiken paneel met riviergezicht, vervaardigd te Amsterdam, rond 1900 door Louis Morpurgo (geb.1875, overl.1945). Maten: H. 9,4 x B.14,2 x D. 0,5 cm.

Hoekkast beschilderd naar het schilderij ‘De Menagerie’ van Melchior d’Hondecoeter (Collectie Nederlands Openluchtmuseum, Arnhem, Inv.nr.: NOM.3030-43).

Hoekkast beschilderd naar het schilderij ‘Gevogelte’ van Melchior d’Hondecoeter (Collectie Nederlands Openluchtmuseum, Arnhem, Inv.nr.: NOM.474-42).

3. Voorstellingen naar schilderijen van Melchior d’Hondecoeter

Inventarisatie en beschrijving

Tot nog toe zijn er een halbank, drie hoekkastjes en twee tafels gevonden met voorstellingen gebaseerd op schilderijen van Melchior d’Hondecoeter (Utrecht, 1636 – Amsterdam, 1695). De meeste meubels maken deel uit van de collectie van het Nederlands Openluchtmuseum te Arnhem en alle schilderijen waarop ze zijn gebaseerd behoren tot de collectie van het Rijksmuseum te Amsterdam:

1 Flap aan de wand (NOM.3670-44) naar ‘Gevogelte’ (SK -C-146)

2 Tafel (NOM.31039-60) naar ‘Gevogelte’ (SK-C-146)

3 Hoekkastje (NOM.474-42) naar ‘Gevogelte’ (SK-C-146)

4 Hoekkastje (NOM.3030-43) naar ‘De Menagerie’ (SK-A-173)

5 Hoekkastje (NOM.3003-43) naar ‘Het Drijvende Veertje’ (SK-A-175)

6 Halbank (Christie’s 25 t/m 29-9-1995, sale no.8050, lot.nr.387)21 (SK-C-146).

21 Kasteel van Snelleghem, The Property of Mr. Paul De Grande and the stock in trade of De Grande Antiques S.A., To be sold on the premises. Monday, 25 - Friday, 29 September 1995. Christie’s, sale no. 8050, lot nr. 387, p. 52-53.

55 volkskunde 2012 | 1
: 44-71

Niet alle beschilderingen zijn even trouw naar het schilderij nageschilderd. Het hoekkastje (NOM.3030-43) is een vaardige kopie van het schilderij ‘De menagerie’ (SK-A-173). De opzet van de voorstelling op de hoekkast wijkt echter op diverse punten af van het schilderij en de kleuren komen niet overeen, alsof van een zwart-witfoto is gewerkt. De overige meubels en vooral de tafel en de flap aan de wand zijn naïef geschilderd. Alle vier de laatste meubels lijken van dezelfde hand.

Authenticiteit

De flap aan de wand (NOM.3670-44) droeg van oorsprong een roodbruine houtimitatie, mogelijk een heel vroeg voorbeeld van een mahonie-imitatie omdat in de tafel het jaartal 1792 is gesneden. Onder de huidige beschildering tekent zich op het midden van de onderzijde met strijklicht een rond medaillon af. De uit één geheel bestaande en met caseïne lijm vervaardigde tafel (NOM.31039-60) draagt vlakbanksporen en komt uit de 20e eeuw. Het hoekkastje (NOM.3030-60) met de meest getrouwe kopie was reeds diverse malen overschilderd vóór dat het een kopie van d’Hondecoeter ontving. Het hoekkastje (NOM.3003-43) tenslotte droeg van origine een mahonie-imitatie. Kortom, op geen van deze meubels zijn de voorstellingen naar d’Hondecoeter de eerste beschildering. De vele onderliggende beschilderingen en vooral de met caseïne gelijmde tafel doen vermoeden dat de meeste van deze beschilderingen uit de eerste helft van de 20e eeuw dateren.

Overigens is het tot de opkomst van openbare collecties en de verspreiding van fotografisch drukwerk heel ongebruikelijk om kopieën van schilderijen op meubels aan te brengen. Bijbelprenten vormden de voornaamste bron van inspiratie, gevolgd door gravures met mythologische voorstellingen. De uitzondering daarop vormen een kleine groep gedetailleerd geschilderde, midden 18e-eeuwse theetafels die wel op schilderijen zijn gebaseerd. De voorstelling op de theetafels is echter steeds het spiegelbeeld van het schilderij zelf. Inmiddels is in drie gevallen aangetoond dat niet het schilderij maar een gravure naar het schilderij als voorbeeld heeft gediend.22 De afdruk van een gegraveerde plaat is spiegelbeeldig aan de plaat zelf. Deze afdrukken werden nageschilderd. Daarom zijn de voorstellingen op de theetafels spiegelbeeldig aan het oorspronkelijke schilderij.

22 Het gaat hier om twee theetafels uit de collectie van het Zuiderzeemuseum (ZZM 1965-7895 en ZZM 8945) en een theetafel naar het schilderij van Le Brun genaamd Mozes en de Dochters van Jethro (Collectie Antiek d’Eglantier, Amsterdam).

hans piena | snoeien aan de wortels van de nederlandse identiteit

56

Lion Morpurgo (1900-1957)

Van de zoon van de eerder genoemde Louis Morpurgo, namelijk de antiquair Lion Morpurgo (geb. 20-12-1900), is bekend dat hij naar d’Hondecoeter banken en andere voorwerpen decoreerde.23 Lion volgde op jeugdige leeftijd tekenonderwijs in het Rijksmuseum te Amsterdam en werkte vanaf zijn 16e jaar in de zaak van zijn vader.24 Of een of meer van bovengenoemde meubels door hem overschilderd zijn, is niet vast komen te staan.

5. Miniatuurmeubels met Bijbelse figuurtjes en rode bloementakjes op een crème fond, omgeven door groen gemarmerde kaders

Inventarisatie en beschrijving

1 Miniatuurkastje: NOM.2440-43 (Veilinghuis Mak te Dordrecht, 7-9 september 1943)25

2 Miniatuurkastje (Museum für Kunst und Kulturgeschichte, Dortmund, C5632)26

3 Miniatuurkastje (Veiling Christie’s Amsterdam, 29-9-1999, lot nr. 645)

4 Zwavelstokdoos: NOM.35813-65 (Veiling Mak van Waay, 1965)27

De vier hier behandelde meubels vertonen zeer vergelijkbare rode en blauwe bloemen en boeketten in vazen op een crème fond. De drie kastjes hebben eenzelfde opbouw bestaande uit twee deuren en zijden met kussens. Het bovenste gedeelte van de twee deuren is opengewerkt en bevat een rij balusters. De deuren zijn geflankeerd door dubbele pilasters, tussen de deuren staat een enkele pilaster.

Alleen het kastje en het zwavelstokdoosje uit de collectie van het Nederlands Openluchtmuseum zijn tot nog toe bestudeerd. Het kastje werd gekocht bij veilinghuis Mak te Dordrecht. De veilingcatalogus vermeldt restauraties en nieuwe delen. Kort na acquisitie werd er onderzoek naar dit kastje verricht en geconcludeerd dat de beschildering gebaseerd was op werk van Cornelis

23 L.F. Triebels, ‘De invloed van de prentkunst op de volkskunst’, in: Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond, 60 (1961), p. 228-229.

24 M. B. Keezer, ‘In memoriam Lion Morpurgo’, in: Vrienden van de Nederlandse Ceramiek, Mededelingenblad, 9 (1957), p.15-16.

25 Firma A. Mak te Dordrecht. Kunst en Antiekveilingen sinds 1839. Catalogus veiling 7, 8 en 9 september 1943 te Dordrecht. Antiquiteiten, Oude en Moderne Schilderijen, p.13, lot nr. 243.

26 G. Himmelheber, Kleine Möbel. Modell-, Andachts- und Kasettenmöbel vom 13.-20. Jahrhundert, München,1979, p.153, nr.171.

27 Kunstveilingen S. J. Mak van Waay. Catalogus van de Kunstveiling 159. H.S. Nienhuis, 1965, p. 88, lot nr.1573.

57 volkskunde 2012 | 1 :
44-71

Miniatuurkastje met Bijbelse figuurtjes op de deuren (Collectie Nederlands Openluchtmuseum, Arnhem, Inv.nr.: NOM.2440-43).

Zwavelstokdoos met Bijbelse figuurtjes op de panelen (Collectie Nederlands Openluchtmuseum, Arnhem, Inv.nr.: NOM.35813-65).

van Sichem, gepubliceerd in een werk van Thomas van Kempen uit 1628.28 Het kastje werd toegeschreven aan het eiland Ameland of de provincie Friesland.

Authenticiteit

Het kastje is gemaakt van eiken- en iepenhouten onderdelen van diverse ouderdom. Getuige de verschillende lak en waslagen, patina’s, gereedschapsporen en vlekken zijn er onderdelen van verschillende oudere meubels gebruikt.29

Röntgenonderzoek toonde aan dat het hele kastje met draadnagels is gemaakt, een type spijker dat in Nederland pas na 1860 algemeen in gebruik raakte. Vier dwarsdoorsneden van de verflagen, microscopisch bestudeerd, onthulden dat het kastje geen oudere verflagen heeft dan die welke nu zichtbaar zijn. XRF (xray fluorescence spectrometry) detecteerde het pigment zinkwit in het oppervlak, een pigment dat pas na 1854 is gebruikt, en titaanwit, waarvan de vroegste vorm, de anataasmodificatie, pas na 1918 in productie kwam.30 De analyse van de bindmiddelen door middel van GC-MS toonde aan dat de lijnolie in de

28 Thomas van Kempen, Die alleen-spraecke der zielen met Godt met verscheyden figuyren verciert door C. v. Sich[em] onlancx uyt het Latijns exemplaer van d’autheurs handt gheschreven, ghecorrigeert ende verbetert, door P.I.V.S. [= Jacques Stratius]. Loven, Jan Maes, 1628.

29 H. Piena, 2009, op.cit., p. 164-166.

30 M. de Keijzer & P. Keune, Pigmenten en bindmiddelen. Amsterdam, 2001, 2e druk, p. 57.

hans piena | snoeien aan de wortels van de nederlandse identiteit

58

verf nog niet was uitgehard. Alles overziend moet de beschildering minder dan 25 jaar oud zijn geweest toen het kabinetje ter veiling ging. 31 Het tweede exemplaar in deze categorie betreft een zwavelstokdoos in de vorm van een miniatuurmeubel (NOM.35813-65). Ondanks dat het vrijwel dezelfde beschildering draagt als het kastje is dit meubel toegeschreven aan Hindeloopen. Ook dit meubel is gemaakt met draadnagels en vertoont bovendien op alle oppervlakken de sporen van een vlakbank, een machine die pas na de introductie van de elektriciteit rond 1910-1920 een grote verspreiding kende. 32

De laatste twee meubels zijn nog niet onderzocht. Het gaat om een miniatuurkastje, toegeschreven aan Workum, in de collectie van het Museum für Kunst und Kulturgeschichte der Stadt Dortmund (Inv. nr. C5632).33 Dit kastje is vrijwel identiek aan een derde kastje, geveild in 1999 en toegeschreven aan Friesland of de Zaanse regio.34 Het was het veilinghuis niet gelukt beide familiewapens op dit laatste kastje met elkaar in verband te brengen.

De Zaanse Stijl

Gesteund door de bovenstaande bevindingen kunnen we schetsen hoe zich de visie op de Zaanse schilderstijl heeft ontwikkeld. In 1941 werd de bundel Volkskunst in woonhuis en huishouding uitgegeven, waaraan in de daarop volgende decennia vaak is gerefereerd. D.F. Lunsingh Scheurleer behandelt hierin de beschilderde meubels. In zijn verhaal loopt hij als het ware de verschillende woningen en boerderijen op het terrein van het Nederlands Openluchtmuseum af en behandelt stap voor stap wat hij daar tegen komt. Het werk opent echter met het hierbij afgebeelde bureau uit de collectie van G.J. Honig, te Zaandijk. Lunsingh Scheurleer schrijft: Tot de fraaiste stukken, die mij uit de Zaanstreek bekend zijn, behoort een schrijfbureautje in de Lodewijk XV-vorm [ ]. De vorm is die van een rococo-meubel, doch de beschildering op een crème fond is Zaansch. Zelden zal men zulk een weelderige rankenversiering met vogeltjes aantreffen. De versiering op de laden is het rijkst, de ranken op de zijkanten en aan de voorzijde zijn ijler en gracieuzer. De hoeken zijn met allerhande bloemetjes gedecoreerd. Minder gelukkig is weer de Walvischvangst, ge-

31 Ook het schilderij ‘Rotes Bild mit Pferden’ uit 1914 van de Duitse expressionistische kunstenaar Heinrich Campendonk uit de kunstcollectie van Werner Jägers, dat voor 2,9 miljoen euro werd geveild door het veilinghuis Lempertz in Keulen, bleek het pigment titaanwit te bevatten en is op grond daarvan als vals gekwalificeerd (Bron: Lisa Zeitz, ‘Fälschungsskandal. Das Titanweiß verrät den Fälscher’, in: Frankfurter Allgemeine, 27 november 2010).

32 H. Piena, ‘Afgezaagd is leuk. Typochronologie van zaagsporen op Nederlandse meubels’, in: Vierde Nederlandse Symposium Hout en Meubelrestauratie. Amsterdam,1999, p.13-31.

33 G. Himmelheber, op.cit., p.153, nr. 171.

34 Veilingcatalogus Christie’s, The Dutch Interior 1600-1830. Amsterdam, Wednesday 29 September 1999, p. 60-61, lot nr. 645.

59 volkskunde 2012 | 1 : 44-71

Bureau met op de klep een walvisvangst (Collectie G.J. Honig, te Zaandijk, huidige verblijfplaats onbekend).

schilderd op de buitenzijde van het schrijfblad. Zoo iets ging de krachten van den schilder te boven.35

De kleinzoon van G. J. Honig werd later medewerker van het Nederlands Openluchtmuseum. Deze kleinzoon, Simon Honig, ontdekte dat het bewuste bureautje niet oud was maar dat het in het begin van de 20e eeuw door een plaatsgenoot Cornelis Bes was geschilderd.36

35 D.F. Lunsingh-Scheurleer, ‘Volkskunst in woonhuis en huishouding’, in: A. Teenstra (red.), Nederlandsche Volkskunst, Amsterdam,1941, p. 85: afb. 71 en p. 94.

36 S. Honig Jz., op.cit., p.16 en afb. 5.

hans piena | snoeien aan de wortels van de nederlandse identiteit

60

Twintig jaar na Lunsingh Scheurleer was Boonenburg, conservator van het Zuiderzeemuseum, inmiddels beducht voor de grote hoeveelheid vervalsingen. In 1960 schreef hij: Ik zou echter niemand aanraden, zich op eigen gelegenheid in deze materie te verdiepen en te proberen, een of meer van dit soort stukken te verwerven. De namaak van de beschilderde objecten is n.l. een hele industrie geweest, vooral gedurende de laatste oorlogsjaren. Waarschijnlijk bestaan er meer valse dan echte stukken.37

Op de eerste plaats verdient het lof dat Boonenburg al zo vroeg gewag maakt van dit fenomeen. Hij wist echter waarschijnlijk niet dat hij daar in zijn theorievorming inmiddels zelf ook slachtoffer van was geworden. Twee jaar eerder publiceerde hij zijn overzichtsartikel van de 17e en 18e-eeuwse meubelschilderstijlen. Zes van zijn afbeeldingen blijken nu vroeg 20e-eeuwse overschilderingen te tonen, 37% van zijn beeldmateriaal.38 Op basis van deze afbeeldingen stelde hij echter wel dat de Zaanstreek in de 17e eeuw een centrum was voor de productie van beschilderd meubilair.39 Twee van de hierboven behandelde meubels draagt hij aan ter illustratie: de hangoortafel (NOM.5424.OV) en de lessenaar (NOM.4510-44).40

In 1960 karakteriseert Boonenburg de Zaanse stijl als: De eenvoudige rankenbeschildering op crème fond met bloempjes in primaire kleuren is volstrekt typisch voor de Zaanse stoel (ook knopstoelen en de “gangstoelen”).41 Ter illustratie draagt hij de hierboven gemelde stoelen aan uit het Zuiderzeemuseum en het Nederlands Openluchtmuseum.42 Zoals reeds vermeld waren al deze stoelen van origine blank of effen groen, en is dergelijke figuratieve beschildering op stoelen in de Zaanstreek vóór 1870 niet bekend.

Dat Boonenburg deze meubels destijds wel als “Zaans” kwalificeerde is alleszins begrijpelijk. Tussen 1945 en 1972 stonden in het koopmanshuis in de Zaanse buurt van het Nederlands Openluchtmuseum 23 van dergelijke beschilderde meubels tentoongesteld waaronder ook de door Boonenburg aangehaalde lessenaar (NOM.4510-44).43 Slechts twee van die 23 meubels zijn authentiek, zo blijkt nu.44 De rest is getooid met een 20e-eeuwse overschildering. Tot op de dag van vandaag worden in alle van oudsher volkskundige musea pseudohistorisch overschilderde meubels bewaard en gepresenteerd als 17e- of 18e-eeuwse wooncultuur.

37 K. Boonenburg, Paneel en Penseel. Jubileumtentoonstelling 1950-1960. Enkhuizen,1960, p. 5-6.

38 K. Boonenburg, ‘Beschilderde Boerenmeubelen in het Zuiderzeegebied’, in: Bulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond, 11 (1958), 6e serie.

39 Idem, p. 20-23.

40 Idem, afb. 7 en 8.

41 Boonenburg, 1960, op.cit., p.15.

42 Idem, catalogusnr. 33 t/m 36.

43 Nederlands Openluchtmuseum, Centraal Documentatie Archief, dia 1510,1511,1512, 5380,7118, 9777, 9779, 9780.

44 Theetafel (NOM.7456-48) en buffetkast (NOM.38182-68).

61 volkskunde 2012 | 1 : 44-71

De productie van erfgoed

Opname uit 1968 van de Luchtkamer in het Koopmanshuis in de Zaanse buurt van het Nederlands Openluchtmuseum. De hierop zichtbare meubels dragen zonder uitzondering een overschildering van uit ca.1900 (Nederlands Openluchtmuseum, Centraal Documentatie Archief, dia 9779).

Als tussentijdse samenvatting kunnen we stellen dat de nu zichtbare figuratieve beschildering, op basis waarvan deze meubels destijds verworven zijn, niet authentiek is. Het betreffen overschilderingen, meestal over mahonie-imitaties heen. In Nederland dateren mahonie-imitaties uit de periode 1790-1880 en waren een landelijk fenomeen.45 Zo tonen vroeg 20e-eeuwse ansichtkaarten van Marker interieurs dan ook vrijwel alleen effen bruin of met een houtimitatie beschilderde meubels.46 Toen vanaf ca. 1870 figuratieve beschilderingen weer in zwang kwamen waren veel van de van oorsprong figuratief beschilderde meubels al overschilderd met zo’n vlakdekkende mahonie-imitatie. Voor de weinige stukken die de tand destijds hadden overleefd en de kwast waren ontsprongen, werd het gehele land afgestroopt.

45 In Zuid-Duitsland is dezelfde trend vastgesteld, zie: I. Bauer, op.cit., p.13-14.

46 Nederlands Openluchtmuseum, Centraal Documentatie Archief, inventarisnummers AA18529, AA 68485, AA 18582, AA 41168.

hans piena | snoeien aan de wortels van de nederlandse identiteit

62

In 1874 schreef Henry Havard reeds dat de Hindelooper volkskunst goeddeels uit het stadje was verdwenen.47 Intensief veldonderzoek in Staphorst en Rouveen in de jaren 2008-2009 maakte duidelijk dat er daar geen of vrijwel geen 17e en 18e-eeuwse streekeigen meubels meer voorkomen.48 De plaatselijke burgemeester C.H. Ebbinge Wubben beklaagde zich er al in 1907 over dat alle mooie kasten tussen 1875-1900 waren verkocht aan antiquairs.49 Wat Marken betreft, werd al in 1884 opgemerkt dat de antiquiteiten voor het belangrijkste deel waren opgekocht door handelaren uit Amsterdam.50 Ook Blees beklaagt zich er in 1915 over dat de grotere erfstukken op grote schaal door de eilanders waren verkocht.51 Tenslotte meldde de op Ameland werkzame arts J.H.C. Deelken in 1916 dat antiquiteiten daar ook toen al een zeldzaamheid waren geworden.52

Het land leek dus rond 1920 al uitgekamd maar de vraag naar 17e en 18eeeuwse voorbeelden bleef onverminderd hoog. Een tijdelijke oplossing werd gevonden in het afkrabben van overschilderingen. Illustratief hiervoor zijn twee foto’s van het interieur van antiekhandelaar Sijtje Boes op Marken.

De oudste foto toont haar als jonge vrouw, zittend voor een effen geschilderde buffetkast. Op een latere foto is deze kast ten dele afgekrabd en toont het op de panelen zijn oorspronkelijke figuratieve beschildering.53 Maar helaas, slechts enkele stukken droegen een figuratieve beschildering onder de latere mahonie-imitatie. De meeste meubels waren van oorsprong mahonie gehout en eronder zat slechts het naakte hout. Zoals nu blijkt werd een uitweg gevonden door de mahonie-imitaties te overschilderen met een historisch aandoende decoratie. Zat het er niet onder, dan moest het er maar overheen.

Diverse decoratieschilders hebben hun overschildering zelfs voorzien van een jaartal. Zo kreeg een blaasbalg met een beschildering naar een prent van

47 H. Havard, La Hollande pittoresque. Voyage aux villes mortes du Zuiderzee. Parijs, 1874, p. 247: L’art d’Hindeloopen est malheureusement tout aussi disparu que son costume. Mais, comme il existe encore, dans le pays et chez les amateurs étrangers, un nombre très considérable de spécimens de ce délicieux mobilier, il nous est facile d’en parler avec connaissance de cause.

48 H. Piena en J. Hooikammer,‘The dynamics of tradition: painted furniture from Staphorst 1800-2000’, in: Vernacular Furniture. Context, Form, Analysis. Proceedings: Ninth International Symposium on Wood and Furniture Conservation, 14-15 November 2008. Amsterdam, 2009, p. 38-50.

49 C.H. Ebbinge Wubben, Staphorst en Rouveen. Aantekeningen over kleding, woninginrichting, volksgebruiken, spelen en de molen, benevens een woordenlijst. Utrecht,1907, p. 33.

50 Anoniem, ‘Het Eiland Marken’, in: De aarde en haar Volken, 1884, p.10.

51 G.J. Blees Kz., ‘Marken en Marker volkskunst’, in: Het Huis Oud & Nieuw, 13 (1915), afl. 6, juni, p.175.

52 J.H.C. Deelken, ‘Oude meubeleerkunst op Ameland’, in: Oude Kunst, 2 (1916-1917), september, p. 42-48 en 174-178.

53 Ook het Nederlands Openluchtmuseum heeft zo’n afgekrabde toogkast (N.2470).

63 volkskunde 2012 | 1 : 44-71

Documentatie Archief, Inv.nr.: AA 63418 & AA 110450).

Valentijn Bing uit 1857 het jaartal 175254, een kabinet met een beschildering van ná 1857 kreeg het jaartal 1774,55 een na 1875 daterende overschildering op een ladekast werd voorzien van het jaartal 1787,56 een fantasiemeubel werd gepromoveerd tot het jaar 179257 en een in de vroeg 20e eeuw overschilderde, maar inmiddels reeds driemaal als 18e-eeuws gepubliceerde hoekkast kreeg het jaar 1798.58 Hieruit blijkt dat men met deze creaties de 18e eeuw wilde nabootsen. Dit gebeurde echter niet in het uitgesproken 18e-eeuws palet maar in het gedurende de vroege 20e eeuw beeldbepalend geworden gedempte palet zoals op de wanden en sculpturen in kerkinterieurs van architect Pierre Cuypers: crème, olijfgroen, donker groen en aardtinten zoals oker en gebrande Sienna.

De werkelijke 18e-eeuwse kleuren op bijvoorbeeld hangoortafels daarentegen zijn in bontheid nauwelijks te overtreffen: de kleur van jong gras of hemels blauw als fond, bezaaid met rode en gele bloemen, omgeven door groene

54 Blaasbalg (particuliere collectie) met daarop een scène vrijwel identiek aan de afbeelding op het titelblad van J.P. Arend, Algemeene geschiedenis des vaderlands, van de vroegste tijden tot op heden. Derde deel. Van het jaar 1581 tot 1795 na Christus. Eerste stuk [1581-1594]. Amsterdam: C.L. Schleier & Zn, 1855. Bewerkt door O. van Rees, 1857. Deze prent uit 1857 is gebaseerd op een tekening van Valentijn Bing en is in staal gegraveerd door J.F.C.Reckleben.

55 S. Honig Jz., op.cit., p. 20.

56 Collectie Nederlands Openluchtmuseum, NOM.31038-60.

57 Particulier bezit, Haarlem.

58 Collectie Nederlands Openluchtmuseum, NOM.4509-44.

hans piena | snoeien aan de wortels van de nederlandse identiteit

64
Sijtje Boes, verkoopster van souvenirs en antiquiteiten in haar interieur met een buffetkast die op de linker foto nog niet, en op de rechter foto al wel is afgekrabd (Foto’s: Nederlands Openluchtmuseum, Centraal

rocaille ranken waren tussen 1750-1780 eerder regel dan uitzondering, iets dat rond 1900 niet de associatie van “antiek” opriep.

De meubels die men voor de overschildering gebruikte zijn in de regel wel degelijk oud, maar dan typen die voor heel Noordwest-Nederland gebruikelijk waren. Maar het zijn meubels uit zowel de late 17e, de 18e als de 19e eeuw.

Daardoor lijkt het alsof die historiserende overschilderingen eeuwenlang populair zijn geweest. Na zo’n 400 meubels grondig te hebben bestudeerd blijkt dat boven geportretteerde schilderstijlen vóór 1870 helemaal niet bestonden, maar typisch zijn voor de revival periode. Opvallend is tenslotte dat met name de bruikbare en handzame meubels zoals tafels, hoekkastjes en kabinetten zijn overschilderd. De voor 20e-eeuwse huishoudens onpraktische tuugkisten, turfkisten en gortladen bleven ongemoeid en dragen nu nog op grote schaal hun 19e-eeuwse houtimitatie.

Doordat we in dit artikel alleen aandacht hebben voor de niet authentieke stukken, kan het beeld ontstaan dat diverse musea geen enkel authentiek stuk in huis hebben. Integendeel. Het merendeel van de beschilderde meubels in de vermelde musea is authentiek. Wel is opvallend dat het Fries Museum procentueel gezien meer authentieke stukken heeft dan bijvoorbeeld het Nederlands Openluchtmuseum. De reden daarvan kan zijn dat veel van de beschilderde meubels in het Fries Museum al in de 19e eeuw zijn verzameld toen de productie van historiserend overschilderde meubels nog niet zo’n vlucht had genomen.

Voorbeeld van een authentieke laat 18e-eeuwse beschildering op een hangoortafel, bestaande uit een oranjerood fond, omkaderd met een nu groene eierlijst. Daarbinnen prijken roze rozen en een eveneens roze medaillon aan een groene guirlande (Collectie Nederlands Openluchtmuseum, Arnhem, Inv.nr.: N.32123).

65 volkskunde 2012 | 1 : 44-71

In breder perspectief

Ook buiten de beschilderde meubels is niet alles goud wat er blinkt. Onder de massieve en gefineerde meubelen zitten kopieën die voor ouder zijn aangezien. J.A. Eilers, derde generatie uit een geslacht meubelrestauratoren, gevestigd te Amsterdam, gaf in 1983 zijn memoires uit.59 Hierin doet hij op diverse plaatsen kond van meubels die voor antiek doorgingen maar het niet waren. Illustratief is het verhaal van een “antieke” bolpoottafel. Nadat de koop gesloten was, bleek de tafel niet door de deur naar buiten te passen. De tafel was immers niet lang daarvoor in het pand zelf vervaardigd.60 De maker had daarbij helaas geen rekening gehouden met de afstand tussen de deursponningen. Als verifieerbaar voorbeeld meld ik een tweedeurskast in de collectie van Museum Nairac te Barneveld61 met gecanneleerde pilasters en ebben en palissander appliques die het jaartal 1651 draagt in de centrale console onderlangs de kroonlijst. Bij nadere bestudering bleek alleen het raamwerk van de rechterdeur afkomstig van een mogelijk 17e-eeuwse kast of wandbetimmering, de rest van de kast was vroeg 20e-eeuws, getuige de machineslag achterop de onderdelen. Het snijwerk doet sterk denken aan het werk van de Firma Van de Fliert die tussen ca. 1866-1955 in Barneveld actief was. Deze produceerde op grote schaal renaissancemeubels. Standaard meubelhandboeken zoals Holländische Möbel und Raumkunst von 1650-1780 van C. H. de Jong en Huisraad en binnenhuis in Nederland van K. Sluyterman dienden in dit bedrijf als productcatalogi waaruit klanten naar believen konden kiezen. In de kantlijnen had Van de Fliert er de prijzen bijgeschreven.62 Dit bedrijf had klanten door het hele land en verkocht zijn meubels als kopieën. Pas later is men veel van hun stukken voor 17e-eeuws gaan aanzien.

In de hal van Kasteel Huis Bergh te ’s-Heerenberg staat sinds jaar en dag een 17e-eeuwse kolommenkussenkast.63 In 1998 werd de kast gerestaureerd door Maurice Steemers te Barchem, die zijn twijfels had over de ouderdom. Het hout leek in te goede staat te zijn voor zo’n hoge ouderdom. Tijdens de restauratie vond hij achter het kussen op de linkerdeur bewijs voor zijn vermoeden. Daar stond in potlood geschreven: J. Vedder, Nijkerk Januari 1919.64

In de ons omringende landen was het niet anders. In Duitsland stelde

59 J.A. Eilers, Antiekrestaurator en wat er aan vooraf ging. Waardenburg, 1983.

60 Idem, p.75.

61 Collectie Museum Nairac Barneveld, inv.nr. 134, Standplaats: Gemeentehuis Barneveld.

62 H. Piena, ‘De productie van Neorenaissance Meubilair door de Firma Van de Fliert in Barneveld’, in: Care, 1998, nr. 3, p.35-40; S. van Kleef, De meubelwerkplaats van Arend van de Fliert in Barneveld. Een ontmoeting tussen de neorenaissance en de volkskunst. Doctoraalscriptie Kunstgeschiedenis, Universiteit van Leiden, 2000.

63 Collectie Huis Bergh, inv.nr. 467.

64 Het gaat hier waarschijnlijk om de meubelmaker Jan Vedder te Nijkerk, die op 1 maart 1922 trouwde met Klaartje Kornet (Gelders Archief, toegangnr. 0207, inventarisnr. 9104, aktenummer 19).

hans piena | snoeien aan de wortels van de nederlandse identiteit

66

Martin Marquardt zijn ervaringen te boek die hij had opgedaan als lid van de keuringscommissie van diverse veilingen.65 In zijn boek toont hij veel 20eeeuws “antiek” en illustreert hij de technieken waarmee men oude meubels imiteerde.

Een wel heel bijzondere kijk in de Franse wereld van meubelvervalsingen krijgen we in het boek van André Mailfert. Tussen 1904-1930 had hij in Orléans een bedrijf dat zich geheel had toegelegd op het zo goed mogelijk kopiëren van antieke 18e-eeuwse meubels, zowel geschilderd, verguld, massief als gefineerd.66 In de hoogtijdagen had Mailfert naar eigen zeggen ca. 250 man personeel in dienst en hij schatte over de jaren ca. 50.000 commodes vervaardigd te hebben. Hij gebruikte oud wormstekig hout, liet zijn verf en vernislagen afbladderen en craqueleren, kon zes verschillende soorten vliegenpoepjes imiteren, bracht lagen stof aan, plus sporen die er op leken dat er meubelbeslag ontbrak en hij beheerste de technieken om een heel scala aan gebruikssporen te imiteren.

Ook bestempelde hij meubels met namen van grote 18e-eeuwse meubelmakers, waarbij hij er altijd voor zorgde dat hij onder zijn eigen personeel mensen in dienst had met precies diezelfde achternamen. Hij verkocht zijn producten als kopieën op grote schaal aan handelaren die ze doorverkochten aan musea en particulieren. Deze tussenhandelaren hielden zich op de vlakte over de ware aard van die stukken.Het waren in de regel de klanten zelf die de meubels voor authentiek aanzagen en er het bijpassende bedrag voor neerlegden.

Historische context

Waarom zijn de pseudohistorische beschilderde meubels destijds zo kritiekloos omarmd? Ten eerste beantwoorden ze aan het 19e-eeuwse paradigma van geïsoleerde kernen met elk een unieke materiële cultuur. Bij de invulling van dit paradigma zijn de vermelde musea wat te ver doorgeschoten en hebben ze te veel meubels aan de diverse icoonplaatsen toegeschreven. Dit geldt overigens ook voor de wel authentieke stukken.67

Mijn hypothese hierover is dat de schrijnende armoede in de laatste oorlogsjaren voor een productiepiek heeft gezorgd, uit bittere noodzaak om wat te verdienen. Dat de meubels in en vlak na de oorlog enthousiast omarmd zijn komt mogelijk omdat onze identiteit gedurende de WO II bedreigd, onderdrukt en voor een deel fysiek vernietigd was. Tastbare bewijzen van onze wortels die de oorlog hadden doorstaan waren toen waarschijnlijk van grote financiële, culturele en emotionele waarde.

65 M. Marquardt, Original oder Fälschung? Restaurierte Möbel bewerten. Plagiate erkennen. Augsburg, 1998.

66 A. Mailfert, Au Pays des Antiquaires. Confidences d’un «maquilleur» professionnel. Parijs, 1935, 2e druk.

67 H. Piena, ‘De Mythe voorbij. Een nieuwe kijk op beschilderd meubilair’, in: Land of Water, 3 (2010), juni nr. 2, p. 22-29.

67 volkskunde 2012 | 1 : 44-71

Daarnaast was er in WO II en de jaren daarna veel waardevol cultureel erfgoed vrij gekomen: rechtmatige eigenaren waren omgekomen, zaken waren geroofd door de bezetter en zonder herkomstgegevens teruggevonden, en zaken waren geconfisqueerd door de Nederlandse overheid en werden aan de rechtmatige eigenaar teruggegeven, en indien dit niet mogelijk was verkocht of aan musea aangeboden. Het Nederlands Beheers Instituut te Den Haag, actief tussen 1945-1967, was belast met dit opsporen, beheren en liquideren van de op drift geraakte stroom cultureel erfgoed. In die stroom wekte het hier besproken figuratief beschilderd meubilair waarschijnlijk weinig argwaan.

Goodbye volkscultuur, hello elitecultuur

Laat in de 19e eeuw stond de volkskunde in meerdere West-Europese landen in dienst van de zelfdefiniëring van de natie langs etnische lijnen. Een illustratie daarvan vormt de tentoonstelling van nationale klederdrachten ter ere van de inhuldiging van koningin Wilhelmina in 1898.68 Uitgangspunt daarbij was dat de Nederlandse bevolking afstamde van de Friezen, Franken en Sassen. De op dat moment bijeengebrachte kleding werd toegeschreven aan die stammen en inmiddels ontstane mengvormen: Friezen, Strandfriezen, Sassische Friezen, Frankische Friezen, Sassen, Sassische Frankische Friezen, Franken en Friesche Franken.

De verschillen tussen die stammen waren volgens de toenmalige opvattingen af te lezen aan lichaamsbouw, huids- en haarkleur, taal, zeden, gebruiken, karakter, huizenbouw en tenslotte ook de kleding. De kleding diende als een stille getuige van zuivere stammen, van vreemde smetten vrij.

Mede geïnspireerd door deze tentoonstelling is de streekdrachtcollectie van het Germanisches Nationalmuseum te Neurenberg tot stand gekomen.69

Deze verzameling werd tussen 1890-1905 opgebouwd door de zoöloog Dr. Oskar Kling (1851-1926). Met 379 figuren was het de omvangrijkste in zijn soort in Duitsland. Ze werd door de toenmalige directeur Gustav von Bezold in 1898 geprezen als “ein sehr planvoll angelegte Sammlung von Volkstrachten aller deutschen Stämme.” 70

De kleding die Kling verzamelde was volgens hem afkomstig van eilanden van authentieke cultuur in een aanzwellende zee van modernisering, industrialisering, Franse mode en confectiekleding. Die authentieke restverschijnselen zag hij als uitdrukking van de diverse stammenkarakters. Deze resten kregen ieder een eigen plek op de Duitse landkaart en op die van stamverwante buurlanden.

68 Katalogus van de Tentoonstelling van de Nationale Kleederdrachten, bijeengebracht ter gelegenheid van de inhuldiging van Hare Majesteit Koningin Wilhelmina. Aug. tot Nov. 1898. Amsterdam; F. Livestro-Nieuwenhuis. Nationale Kleederdrachten. Zutphen,1987.

69 C. Selheim, Die Entdeckung der Tracht um 1900. Die Sammlung Oskar Kling zur ländlichen Kleidung im Germanischen Nationalmuseum. Bestandskatalog. Nürnberg, 2005.

70 Idem, p.19.

hans piena | snoeien aan de wortels van de nederlandse identiteit

68

Geografische begrenzing van deze restverschijnselen gebeurde o.a. op taalkundige criteria. Daarbij had ieder van die stammen een unieke materiële cultuur. De verzamelfocus van het Nederlands Openluchtmuseum bleef tot zeker 1970 gericht op plaatsen die tijdens dit stammenparadigma belangrijk waren geworden, zoals Marken, Hindeloopen, Staphorst en Volendam. Deze plaatsen zouden ieder een eigen unieke materiële cultuur hebben gekend en ook de verzamelde beschilderde meubels moesten dat illustreren. Nu weten we dat dit beeld voor een deel een constructie is. Bovendien dragen veel van deze meubels een pseudohistorische overschildering van rond 1900. Wij authentificeerden deze voorwerpen en deelden ze in naar de respectievelijke woonculturen van de door ons geschetste gemeenschappen. Daarmee verhieven we deze voorwerpen tot erfgoed en gaven we aan die voorwerpen en aan onszelf een verleden dat niet bestaan heeft. Volkscultuur in deze zin is een projectie van behoeften en idealen van de elite over oorsprong, op de interieurs van boeren, vissers en zeelui.

Het volstaat niet om alleen vast te stellen dat een deel van de stenen, waarmee het wetenschappelijk bouwwerk van onze oude wooncultuur tot stand is gekomen, niet deugt. Die ontdekking verplicht tot verbetering van dat bouwwerk. Zoals gezegd is hier omwille van de omvang van dit artikel slechts een deel (33) van de mij tot nog toe bekende historiserend overschilderde meubels behandeld. In totaal zijn dat er 64, waarvan 86% in musea.

Van al deze meubels is getracht de vroegste vermelding te achterhalen. Een willekeurige andere selectie van beschilderde meubels zou meerdere exemplaren opleveren waarvan de eerste vermelding teruggaat tot in de late 19e eeuw.

Binnen deze groep zijn er slechts drie meubels waarvan de historie verder teruggaat dan 1940. Dit is in overeenstemming met de opmerking van Boonenburg dat veel van deze meubels zijn beschilderd gedurende WO II. Het is ook conform de analyse van de iconografie waaruit blijkt dat een deel van de meubels getooid is met laat 19e dan wel vroeg 20e-eeuwse fenomenen. Dwarsdoorsneden laten zien dat de historiserende overschilderingen in de regel over 19e-eeuwse mahonie-imitaties zijn opgebracht. De analyseresultaten van de pigmenten ten slotte bevestigen dat dergelijke historiserende overschilderingen zinkwit of titaanwit bevatten. Dit alles overziend lijkt het redelijk te veronderstellen dat veel van deze historiserende overschilderingen tussen 1900-1945 zijn gemaakt.

Als deze beschilderingen niet de wooncultuur illustreren van onze voorvaderlijke gemeenschappen op Marken, Ameland, in Zaandam of Hindeloopen van vóór de industrialisatie, tot wiens wooncultuur behoorden dergelijke meubels dan wel? Onder de 64 tot nog toe ontdekte meubels is van 8 helemaal niets bekend. Tussen de overige 56 meubels met een bekende herkomst zit geen enkel exemplaar uit de woonhuizen van boeren, vissers, zeevarenden of kleine burgerlui. Het grootste deel, 45% (N=25) heeft een veiling of antiquair

69 volkskunde 2012 | 1 : 44-71

Nieuwe stenen

Met het bovenstaande kunnen in het bouwwerk van kennis aangaande beschilderd meubilair wat oude stenen door nieuwe vervangen worden.

In de eerste plaats illustreren de hier besproken meubels een aspect van de antiekproductie en -handel in het begin van de 20e eeuw. Gezien de recente ouderdom van de overschilderingen op het moment van verwerving hebben veel van de hier beschreven stukken nooit tot iemands wooncultuur behoord, maar zijn ze direct van de decoratieschilder naar het veilinghuis of de antiquair gegaan.

Of het om opzettelijke vervalsingen gaat, blijft vooralsnog een raadsel omdat er mij geen gegevens bekend zijn over de intenties van de schilders. En in hun catalogusbeschrijvingen zijn de veilinghuizen uiterst terughoudend geweest met dateringen. Hun kwalificatie bij sommige meubels dat ze Zaans waren klopt, maar dat betrof alleen de laatste verflaag, en de schilder daarvan liep op dat moment nog gewoon rond. Het zijn daarentegen vaker de museummedewerkers zelf die deze meubels authentificeerden door ze in de 17e of 18eeeuwse woonculturen te ordenen. In de tweede plaats illustreren de meubels dus de stijl die museummedewerkers tussen 1900-1950 associeerden met preindustrieel erfgoed en dan met name uit de 18e eeuw.

Ten derde en tot slot maakten de meubels tussen 1900-1950 deel uit van de wooncultuur van de elite die antiekveilingen en antiquairs bezochten. In de geest van hun tijd zochten zij naar 17e en 18e-eeuwse relicten van de gemeenschappen die, volgens de toen prevalerende visie, aan de wortels van de puur Nederlandse identiteit stonden. Hiermee hebben ze hun visie op het verleden en wat ze er graag in zagen tastbaar gemaakt. Frijhoff heeft de theorie van dit fenomeen, waarbij elites met een vooropgezet doel in het verleden vorsen en een constructie maken die in hun behoefte voorziet, al in 1984 beschreven.71 Deze elites waren, om in de termen van Ad de Jong te spreken, dirigenten van de herinnering. Nu blijkt dat zij op hun beurt weer gedirigeerd zijn door decoratieschilders en antiquairs.

71 Th.M. Frijhoff, Cultuur, Mentaliteit: Illusies van elites? Nijmegen, p. 33.

hans piena | snoeien aan de wortels van de nederlandse identiteit als oudst bekende herkomst. Een kleiner deel, 39% (N=22), komt van particulieren. Daaronder is van 28% (N=16) ook het milieu van de vroegst bekende eigenaar bekend. In alle gevallen blijken dat welgestelde families te zijn, wonend in chique huizen en buurten in grote steden zoals Amsterdam, Den Haag, Rotterdam of Groningen, dan wel in villawijken rond Bilthoven, Santpoort of bijvoorbeeld in het Gooi. Een deel van die families is terug te vinden in het Nederland’s Adelsboek, dan wel het Nederland’s Patriciaat. De rest van de meubels, tot slot, is betrokken van andere collectievormende instanties, die deze meubels zelf reeds eerder hadden aangeschaft.

70

Toekomst

Simon Honig, zelf kleinzoon van een verwoed verzamelaar van beschilderde meubels, was er vanaf zijn vroege jeugd mee omringd. Hij was in 1972 de eerste die concreet vier meubels bestempelde als vroeg 20e-eeuwse creaties.72 Dit signaal is echter niet opgepakt, niet door musea noch door vakgroepen aan universiteiten. Het gevolg is dat deze categorie meubels tot op de dag van vandaag wordt geëtaleerd als onderdeel van de wooncultuur van boeren en vissers, zeevarenden en kleine burgerlui uit het pre-industriële tijdperk. Deze presentaties zijn aan herziening toe.

Tenslotte kan op basis van dit onderzoek een andere indeling van de diverse collecties worden gemaakt. Musea, zoals het Nederlands Openluchtmuseum, van oudsher gericht op de doorsnee Nederlander die op het water of land zijn brood verdiende, blijken onbedoeld een flinke component tamelijk recente elitecultuur in huis te hebben gehaald.

72 F. ter Gast meldde iets vergelijkbaars door als eerste te wijzen op een groot aantal onder zijn leiding in 1913 historiserend overschilderde wagens en arrensleden die later voor ouder werden aangezien en zijn verworven door o.a. het Nederlands Openluchtmuseum te Arnhem en het Nationaal Rijtuigenmuseum te Leek: F. ter Gast, ‘De Wagens van de Landbouwtentoonstelling van 1913’, in: Neerlands Volksleven, 4 (herfst 1954), nr. 4, p. 90-92. Zie ook J.M.G. van der Poel. ‘De boerenwagens van de landbouwtentoonstelling van 1913’, in: Bijdragen en Mededelingen van het Nederlands Openluchtmuseum, 32 (1969), p. 25-36; J.M.G. van der Poel, ‘De bruikbaarheid van beeldmateriaal voor (volkskundig) onderzoek’, in: Volkskunde, 72 (1971), p. 317-331; S.J. van der Molen, ‘Quasi-“Hylper” in musea’, in: De Vrije Fries, 55 (1975), p. 65-71.

71 volkskunde
2012 | 1 : 44-71

rik pinxten en karen françois artikel

Etnowiskunde

Een maatschappelijke en wetenschappelijke keuze

Een etnografisch voorbeeld

Navajo Indianen wonen in een groot reservaat (vier keer de oppervlakte van België) in het zuidwesten van de USA. Zij zijn verhalenvertellers. Zij gebruiken geen tekeningen, noch kaarten of schaalmodellen om zich in het oeverloos natuurgebied te oriënteren. We beschrijven hoe een jongetje daar leeft.

Chee Benally liep met zijn kudde geiten en schapen door de diepe canyon ten oosten van Round Rock Trading Post, New Mexico. Dit was de enige ‘trading post’ (elementaire winkel) in een straal van dertig kilometer. Zijn vader had dertig jaar lang met de kudde rondgetrokken en zijn oom had ‘nleidi’, aan de andere kant van de berg, een omheind terrein voor de dieren. Chee tuitte zijn lippen in de richting van de woonplaats van zijn oom toen hij ‘nleidi’ dacht. Vorig jaar was hij daar nog geweest, om een ceremonie bij te wonen. Drie uur hadden ze gereden in een kleine vrachtwagen, een ‘pick up’, om daar te geraken. De auto had wel twintig keer naar links of rechts gedraaid, was door een beek gereden en had eindeloze zandpaden gevolgd over twee tafelrotsen. Chee was nu zeven jaar en hij volgde zijn kudde door het landschap, samen met zijn trouwe herdershond Chuck. De hond was voorzichtig en kon gemakkelijk een kudde van vijftig dieren in bedwang houden en gidsen. De hond liep altijd voor Chee en de kudde uit en rook of zag onmiddellijk een Gila Monster of een ratelslang. Chuck omcirkelde dan zo’n gevaarlijk dier tot Chee dicht genoeg gekomen was om het met kiezeltjes te bekogelen en zo te verjagen. Tijdens de heetste uren van de dag moest Chee dubbel opletten voor deze reptielen: zij kozen de gemakkelijke paden waarlangs mensen en dieren gingen en het vergde kundigheid om ze te vinden en te verjagen. Chee had nu al verschillende uren gestapt. De zon was pas op in de witte hemel toen hij van huis wegging. Hij was het smalle pad afgelopen dat vanaf de hogan (woonst) naar de kleine kreek liep. Aan die kreek ging Chee links, bijna direct naar het westen. Enkel op die manier geraakte hij door de canyon: vanaf de bodem van de kreek kon je een nauwe richel zien. Daarlangs moest hij met de kudde om over de rand van de canyon te gaan, en dan langs een zachte helling afdalen tot helemaal bij Uilrots. Maar Chee ging niet zo ver tijdens deze trip: er zou daar immers niet genoeg te eten zijn voor de kudde want vorige week al was de grond er droog en stoffig. Hij zou dus rechts afslaan van de richel en zijn kudde door een smalle pas loodsen

72

UNITED

Figuur 1: Het Navajoreservaat ligt in het Zuidwesten van de USA, in de staten Arizona, New Mexico, Utah en Colorado. Het is een woestijnachtig gebied en heeft een oppervlakte van ca. viermaal België.

die vol stond met groene planten. Daar was de grond altijd een beetje vochtig, en in de zomer kon je je daar ook beschermen tegen de brandende zon. Toen hij terug uit de pas kwam, rustte Chee even om wat te eten. Nu ging hij op zoek naar Dasrots. Het duurde even voor hij de rots kon zien, want ze was verstopt achter de zwarte dam van Slangenrots die helemaal voor hem slingerde zover hij kon zien, van noord naar zuid. Hij moest deze rotswand lang volgen tot hij een kleine pas zou zien, verborgen achter drie dennenboompjes. Zij waren de enige boompjes die met zijn drieën op de rand van Slangenrots groeiden. Als je niet wist dat de pas zich daarachter bevond, dan moest je de rotswand kilometers ver blijven volgen zonder erover te geraken. Chee had de pas gevonden en begon het steile pad te beklimmen. Chuck blafte tegen de kudde om ze de pas op te jagen. Na een heel korte klim stond Chee op de Slangenrots: daar bovenop was een vlak plateau. Dichtbij kon je Adelaarsnest zien, de kleine platte stapelrots. Nu begon Chee te zoeken naar Dasrots. Voor hem uit zag hij een hele reeks rotsformaties, zover het oog kon reiken. Hij stond nu helemaal boven de canyon waar zijn ouders leefden, zonder hun woonst nog te kunnen zien. Hij zocht met zijn ogen de rotsen in de verte af en kon na een tijdje Dasrots herkennen. Vanaf nu zou hij rustig verder kunnen, want het terrein was vlak en overzienbaar. Hij wist waar hij de kleine canyon zou vinden, die hem naar Dasrots zou voeren. Wanneer hij dan rechts zou nemen net voor de staande rots, die men Das noemde, dan kon hij de zon in de rug krijgen en afdalen naar het beekje dat Zoutwater heette. De dieren zouden dorstig zijn tegen die tijd. Hij had lang moeten zoeken naar Dasrots en dan plots was ze voor zijn ogen opgedoemd. Zijn grootvader had de rots beschreven in een verhaal: een gekke das was lang geleden vastgeraakt tussen al die verschillende rotsen en zo zelf in een rots veranderd. Die rots duidde de grens aan tot waar kinderen mochten gaan met een kudde. Het was een absolute grens, die ze nooit mochten overschrijden. De verhalen vertelden dat kinderen die dat wel hadden gedaan in vreemde dieren veranderd waren. Chee was bang geweest, omdat hij

73 volkskunde 2012 | 1 : 72-91
Texas Oklahoma Kansas Nebraska Wyoming Idoha
Utah Arizona Colorada New Mexico California
Historical Navajo Landa
Nevada
STATES

wist dat achter Dasrots het landschap plots helemaal van uitzicht veranderde en scherp daalde. Je kon dan niets meer zien van de rotsen achter je en geraakte snel verloren in het onbekende gebied. Toen hij Dasrots bereikte, nam hij rechtsaf en wandelde zo een halve dag verder, tot de zon bijna onderging. Daar moest hij een grot aantreffen, met rotsschilderingen. Daar zou Chee veilig de nacht doorbrengen. Er was een kleine afspanning met water voor de grot. De kudde zou daar veilig zijn voor de nacht. ‘s Morgens zag hij de zon opkomen boven de afspanning en zo wist hij dan meteen waar het oosten was. Hij vertrok met zijn kudde langs de kleine beek, die uit de waadplaats bij de grot leek te ontspringen. Hij ging naar het zuiden, tot de zon op haar hoogste punt stond. Chee moest dan snel een tafelrots over met de kudde om vervolgens langs een heel lange helling vol struiken en riet af te dalen naar de hogan van zijn ouders. Als hij geluk had, zou hij thuis zijn wanneer de zon bijna onder was en de hogan op een zwarte wrat in het diep oranje landschap zou doen lijken. Chee had dit hele traject al zeker tien keer gevolgd en kende elke rots, elk beekje en elk stukje groen langs zijn weg. Zijn vader had vaak de reisweg met hem besproken. Chee had ook geleerd dat hij zijn tijd goed moest gebruiken. Als hem of de kudde iets zou overkomen op deze trip, dan was er geen manier om de hogan nog te bereiken. Hij deelde zijn tijd op aan de hand van de zon, de plaatsen met water, de rotspartijen en de bomen die hij herkende.

Het verhaal van Chee is een smaakmaker om het thema etnowiskunde, waarover wij het in dit artikel willen hebben, te situeren. Het is geen etnografische studie op zich. De eigenlijke etnografie die daaraan ten grondslag ligt is uitgebreid beschreven in erkende internationale publicaties waarbij de antropologie van de ruimte van Navajo’s sterk analytisch wordt gerepresenteerd. Voor een gedetailleerd overzicht van de geometrische kunde en habitus, van de sturende principes en van de beleving en waardering van ruimte, verwijzen we naar het basismateriaal van het uitgebreid antropologisch onderzoek.1

Het is bijna onmogelijk om het magistrale landschap te beschrijven waar Chee doorheen trekt: niets is immers recht en geen enkele hoek is eenvoudig geometrisch te benoemen. Afstanden kunnen niet zinvol in metrische termen uitgedrukt worden, maar moeten berekend worden in termen van tijd en beweging. Chee maakt gebruik van talrijke elementen om zijn kennis op te bouwen en betrouwbaar te maken: de zon, rotsformaties die als referentiepunten fungeren, water en voedsel in dit woeste land. Hij gebruikt ook een topologisch begrip van pad of traject eerder dan metrische begrippen. Hij richt zijn bewegingen door topologische begrippen zoals nabijheid en scheiding (grens) in te bouwen, naast op en af, voor en achter, uitgestrekt en smal als ondersteunende noties.

Als westerling zijn wij al vlug geneigd om een kaart te tekenen van dit traject

1 Voor meer etnografisch materiaal van deze aard verwijzen we naar R. Pinxten, I. van Dooren & F. Harvey, Anthropology of space. Philadelphia, (1983); R. Pinxten, I. van Dooren & E. Soberon, Towards a Navajo geometry. Gent, (1987) en J. Farella, Wind in a jar. Albuquerque, (1993).

rik pinxten en karen françois | etnowiskunde

74

en ons dan hierop te verlaten om onze weg te vinden. Navajo doen dat niet. Meer nog, ze voelen zich ongemakkelijk wanneer wij het doen. De natuur is levend, en de mens leeft in die veranderende, levende realiteit die als een habitat is voor de mens. In zekere zin is dit een groot IN, een leefwereld. Of zoals Ingold2 het in 2004 zo treffend stelt: bij jager-verzamelaarculturen leeft de mens in een sfeer, een leefwereld waarin alles participeert aan alles. In onze westerse wereldopvatting zien wij de wereld als het ware van buitenaf en spreken we dan over een bol, een globe. Maar het ‘onderdeel vormen van de habitat’ is dan weg.

Opvoeding door scholing dwingt de kinderen om die fundamenteel andere intuïtie over de wereld te verlaten en de onze over te nemen. Het uitgangspunt van de pedagoog en ontwikkelingshelper is dan in feite dat Chee’s kennis geen echte kennis is. Enkel onze geobjectiveerde wereldopvatting is de juiste. Een anarchistische linguïst die een biculturele school op het Navajoreservaat had opgericht om precies die koloniale ombuiging tegen te gaan, uitte toch nog zijn twijfels over zijn idealistisch project tegen me: ‘door die kinderen in het schoolsysteem te trekken bereiken we toch vooral dat ze hun oorspronkelijke en gesproken kennis kwijt spelen, en in onze wereldvisie gaan redeneren. Soms denk ik: doen we dan in feite iets anders dan ‘kleinburgers’ van hen maken?’

En zo hebben we aan de hand van dit etnografisch voorbeeld zowel de kennisvraag als de maatschappelijke keuze op het programma gezet.

Etnowiskunde

Zoals in onze vroegere bijdrage in dit tijdschrift duidelijk werd gemaakt, is etnowiskunde (‘ethnomathematics’ in het Engels) een jonge discipline.3 Wij gaan hierop nu verder in om een duidelijker beeld te krijgen van de verschillende aspecten die hierbij komen kijken.

Een eerste punt betreft het statuut van wiskundige kennis en praktijk. Dit is direct relevant voor volkskunde, omdat hier de universele geldigheid van ‘onze’ wiskunde aan de orde is. In de voorbije jaren is deze discussie sterk opgelaaid in internationale conferenties rond wiskundeonderwijs (ICEm). Universalisten zoals Rowlands & Carson, en Horsthemke 4 stellen zich op tegen relativisten

2 T. Ingold, The perception of environment. Oxford, (2004).

3 K. François & R. Pinxten, ‘Etnowiskunde: ontstaan en betekenisverschuiving van een concept’, in: Volkskunde, 112 (2011), p. 33-54.

4 S. Rowlands & R. Carson, ‘Where would formal, academic mathematics stand in a curriculum informed by ethnomathematics? A critical review of ethnomathemat’, in: Educational Studies in Mathematics, 50 (2002), p. 79-102; S. Rowlands & R. Carson, ‘Our response to Adam, Alangui and Barton’s “a comment on Rowlands & Carson ‘Where would formal, academic mathematics stand in a curriculum informed by ethnomathematics?”’, in: Educational Studies in Mathematics, 56 (2004), p. 329342 en K. Horsthemke, ‘Ethnomathematics and education: Some thoughts on the allegation of recent developments and current discussions’, in: (on-line) proceedings of the Third International Conference on Ethnomathematics: Cultural connections and mathematical manipulations, New Zealand, (2006).

75 volkskunde 2012 | 1 : 72-91

zoals Adam, Alangui & Barton.5 Voor alle duidelijkheid spreken we verder van ‘academische wiskunde’ (AW), en duiden daarmee aan wat in de loop van de westerse geschiedenis aan geleerde wiskundige theorieën, modellen enzovoort is geproduceerd en vandaag als richtlijn wordt genomen bij het uittekenen van bijna alle curricula voor onderwijs. Dat is dan meteen de tweede vraag: wat en hoe moet onderwezen worden? Ook aan niet-westerse groepen? In de discussie over het curriculum geeft dit de volgende tegenstelling: 1) gebruik van lokale wiskundepraktijken 6 en 2) het onvermogen om met die lokale praktijken te werken omdat de gebruikte ‘AW’ als een ‘vreemde taal’ beschouwd moet worden voor alle nieuwe leerlingen, wat ook hun culturele achtergrond mag zijn.7 Ondanks deze tegengestelde posities bepleiten alle auteurs dat alle leerlingen toegang tot de formele AW zouden moeten kunnen krijgen.8 Ten slotte voegde Pais recent nog enkele nieuwe klemtonen toe aan de discussie.9 Aan de ene kant is de relativistische positie volgens hem dubbelzinnig: door te stellen dat alle wiskundige praktijken gelijkwaardig zijn, ontneemt men in feite het verschil of het anders-zijn aan de ander. In de tweede plaats stelt Pais dat elke vorm van scholing sowieso de behoeften van industrie en handel ten goede komt.

In onze opvatting moeten we voorbij het klassieke universalisme-relativismedebat geraken. Dat doen we door op de reële praktijken van etnowiskunde in te zoomen. De studie van de reële praktijken van etnowiskunde zijn uitvoerig. In 1997 hebben A.B. Powell en M. Frankenstein het idee opgevat om het bestaande onderzoek naar etnowiskunde in kaart te brengen.10 Daarin komt de veelheid van wiskundige praktijken wereldwijd aan bod, en dan nog, niet allemaal uiteraard. Zo is er ondermeer de weergave van het in de Nederlanden meer bekende werk van Paul Gerdes (zelf van Nederlandse afkomst) die zich heeft toegespitst op de studie van de achterliggende algoritmen bij zandtekeningen in Mozambique. Ook het etnografisch werk over de Navajo conceptie van ruimte van deze auteur is in het overzichtswerk opgenomen naast vele anderen zoals het werk van G. Knijnik (Brazilië), Lumpkin (Centraal Afrika), Joseph (niet-Europese roots van wiskunde) en van de theoretici als M. Ascher,

5 S. Adam, W. Alangui & B. Barton, ‘A comment on: Rowlands and Carson “Where would formal, academic mathematics stand in a curriculum informed by Ethnomathematics? A critical review”’ in: Educational Studies in Mathematics, 52 (2003), p. 327-335.

6 S. Adam, W. Alangui & B. Barton (2003), ibid.

7 S. Rowlands & R. Carson (2004), o.c.

8 K. Horsthemke & M. Schäfer , ‘Does ‘African’ mathematics facilitate access to mathematics? Towards an ongoing critical analysis of ethnomathematics in a South African context’, in: (on-line) proceedings of the Third International Conference on Ethnomathematics: Cultural connections and mathematical manipulations, New Zealand, 2006. Subsequently published in Pythagoras, 65 (2006), p. 2-9.

9 A. Pais, ‘Criticisms and contradictions of ethnomathematics’, in: Educational Studies in Mathematics, 76 (2011), p. 209-230.

10 A.B. Powell & M. Frankenstein (eds.), Ethnomathematics. Challenging Eurocentrism in Mathematics Education. Albany (1997).

rik pinxten en karen françois | etnowiskunde

76

R. Ascher en van U. D’Ambrosio die wordt beschouwd als de intellectuele vader van de etnowiskunde. Voor een meer actueel overzicht van het recent onderzoek binnen het onderzoeksgebied van de etnowiskunde, verwijzen we naar een aantal vooraanstaande tijdschriften.11

In het klassieke universalisme-relativismedebat zoals hierboven weergegeven, stellen wij voor om de statusverhouding om te draaien en etnowiskunde als de generische categorie van alle wiskundepraktijken te zien en de academische wiskunde als een bijzonder geval. Hoewel dat redelijk lijkt, gaat het natuurlijk in tegen de gangbare opvattingen bij wiskundepedagogen. Het perspectief om etnowiskunde als generische categorie te zien geeft echter ook een antwoord op de vragen van Pais, zoals we later aantonen. In tweede instantie voeren we het begrip multiwiskundigheid in (‘multimathemacy’ in het Engels). En ten slotte doen we voorstellen met betrekking tot het curriculum, waarbij de didactische begrippen interactie en coöperatie centraal staan. Dat zal de brug naar lokale praktijken vormen en zo een ander antwoord geven op de kritiek van Pais.

Maatschappelijke implicaties van onze keuze voor etnowiskunde

Hier zijn verschillende relevante niveaus te onderscheiden. Sommige daarvan zijn vooral kennistheoretisch van aard, terwijl andere duidelijk maatschappelijk zijn; in stevige discussies door Powell & Frankenstein en hun collega’s werd duidelijk dat we hier een continuüm kunnen onderscheiden.12 Namelijk kennistheoretische posities hebben zelf ook een politiek aspect, wanneer we kennis vanuit een postkoloniaal perspectief bekijken. Wij geven enkele voorbeelden in de volgende paragrafen, gaande van het louter kennistheoretische, over het sociale naar het louter politieke niveau. Daarbij begrijpen we politiek als het maatschappelijk relevante voor een gemeenschap, niet in de enge betekenis van partijpolitiek.

Het statuut van de etnowiskunde

Etnowiskunde (EW) kan begrepen worden als een bijproduct dat wel bestaansrecht heeft, maar toch niet met ‘the real thing’ verward kan worden. Dat laatste zou dan natuurlijk de academische wiskundige kennis (AW) zijn. Zo is EW ook ontstaan: we kenden AW en werden ons pas recent bewust van mensen in

11 De volgende tijdschriften publiceren recent wetenschappelijk onderzoek over het thema etnowiskunde: Educational Studies in Mathematics, Philosophy of Mathematics Education Journal, Journal of Mathematics and Culture. We willen ook verwijzen naar de website van de internationale vereniging van wetenschappers uit het onderzoeksdomein etnowiskunde: http://isgem.rpi.edu/pl/ethnomathematics-web. Daar is een wereldwijd overzicht beschikbaar van de studie naar wiskundige praktijken.

12 A.B. Powell & M. Frankenstein (eds.), o.c. (1997).

77 volkskunde 2012 | 1 : 72-91

andere culturen - en nu zelfs van sommige praktijken in disciplines in de westerse traditie (ingenieurs, boekhouders, ICT-mensen, enzovoort) - die blijkbaar andere telsystemen, proportiebegrippen en dergelijke gebruiken. Zij doen dit op een betrouwbare en precieze manier, die toch verschilt van de wijze ‘waarop dit moet gedaan worden’. Dat wil zeggen dat ze dit anders doen dan de AW voorschrijft als standaardvorm voor alle onderwijs. Het slaagpercentage voor wiskunde en de keuze voor zware richtingen in de wiskunde gaat gestaag achteruit. In het doctoraat van Van Wonterghem13 zijn de gegevens uitgewerkt voor de slaagpercentages in het secundair onderwijs in Vlaanderen. We zien een afnemend leerlingenaantal in de 8-uurs-richtingen van het ASO en uit de (foutieve) antwoorden blijkt dat bij de leerlingen “toch vaak bepaalde kennis, inzichten en technieken verloren gaan.”14 Deze resultaten worden bevestigd door de neergaande trend die blijkt uit de TIMSS-rapporten.15 Aangezien het succes van AW in de schoolse opleidingen blijft teruglopen, overwegen overheden soms om EW als een soort hulpmiddel of bijkomende opstap een plaatsje te geven. In dat opzicht is een analogie mogelijk met de plaats die soms toegestaan wordt aan multiculturele thema’s in scholen, of inderdaad ook aan de zogenaamde crossculturele psychologie als aanvulling op de algemene psychologie (die ‘de facto’ westers gefundeerd blijft).

Cole,16 die zelf rond de invoering van wiskundeonderwijs in een andere cultuur werkte, schetst het kader van wat hij het ‘tweede programma van de psychologie’ noemt, en wat nooit tot volle ontwikkeling kwam. De stichter van de wetenschappelijke psychologie W. Wundt zag twee grote projecten binnen de psychologie als beginnende wetenschap van zijn tijd (ca. 1860): aan de ene kant de experimentele psychologie, en aan de andere kant de ‘Völkerpsychologie’, door Cole herdoopt tot culturele psychologie. Experimentele psychologie kende een grote vlucht in de twintigste eeuw en gebruikte daarbij nagenoeg enkel proefpersonen uit de middenklasse die studeerden aan westerse en Russische hogescholen en universiteiten. De ‘wetten’ van deze psychologie zijn dus gebaseerd op data uit dit zeer kleine segment van de wereldpopulatie. De vergelijkende invalshoek, die toch essentieel is voor humane en sociale wetenschappen om aan parochialisme (en de ‘koloniale houding’) te kunnen ontsnappen, werd

13 S. Van Wonterghem, Computeralgebra in het Wiskundeonderwijs: een ‘stelling’ voor hogerop! Niet gepubliceerd proefschrift voorgelegd tot het behalen van de graad van Doctor in de Wetenschappen: Wiskunde, Universiteit Gent (2002-2007).

14 Ibidem, p. 9.

15 Ibidem, p. 18. TIMSS (Trends in International Mathematics and Science Study) is een studie die de prestaties van leerlingen voor wetenschappen en wiskunde in kaart brengt. De scores van TIMSS 1995, 1999 en 2003 werden in het onderzoek vergeleken.

16 M. Cole, Cultural psychology: A once and future discipline. Cambridge, (1996).

rik pinxten en karen françois | etnowiskunde

78

helemaal niet op een vergelijkbaar niveau uitgewerkt.17 In het beste geval vindt men in wetenschappelijke opleidingen een addendum onder de titel ‘crossculturele psychologie’. Psychologie als discipline is dus in het onderzoek beperkt tot middenklasse-groepen uit een rijker deel van de wereld. Toch worden de daarop gebaseerde modellen en theorieën als ‘wetenschappelijke waarheid’ gedoceerd. Voortgaand op een lange lijst van kritieken toont Cole aan dat die ambitie onterecht is: wat in feite gebeurt, is dat resultaten van onderzoek over een klein segment van de wereldbevolking worden ‘geüniversaliseerd’ tot de gehele mensheid. Ze worden universeel geldig genoemd of verklaard, zonder ernstig te onderzoeken of de beweerde universaliteit bestand is tegen vergelijkend onderzoek ter zake. Wat dan de schaarse studies van crossculturele aard bijdragen, is bijzonder beperkt: er is weinig onderzoek over de mogelijke parameters (cultuur, religie, enz.) die in acht genomen zouden moeten worden, en geen diepgaand inzicht in wat vergelijking zou kunnen betekenen. Coles boek was de eerste synthesepoging na bijna anderhalve eeuw.

Wij zien hier een analogie met ons onderwerp: crossculturele psychologie staat tot experimentele psychologie, zoals etnowiskunde staat tot academische wiskunde, waarbij die laatste gezien wordt als ‘the real thing’. Dit is, menen wij, de reële statussituatie van EW. De positie die we nu bepleiten voor EW is zeer verschillend van deze feitelijke status. We nemen een kennistheoretische positie, met heel duidelijk politieke implicaties. Wij stellen dat etnowiskunde het best beschrijft wat in de empirische realiteit allemaal aangetroffen wordt aan wiskundige kennis en praktijken. AW is daarvan een onderdeel, dat vooral in een deelgroep van de mensheid uitgebouwd is. Dat AW universeel bruikbaar blijkt is geen punt: misschien is dat ook het geval voor andere onderdelen van EW, maar dat is nooit onderzocht. Door nu een dergelijke keuze te maken verandert de waardering van EW drastisch. Alle vormen van tellen, meten, proportioneel inschatten, enzovoort uit het brede veld van formeel denken en leren in de wereld wordt onderdeel van het gebied van EW of, anders gezegd, van de wiskundige vaardigheden en praktijken van de mensheid. Sommige elementen zullen een beperkte of locale bruikbaarheid hebben, en andere zullen universeel toepasbaar blijken. Een voorbeeld van de tweede soort is optellen en aftrekken als mentale operaties, wat hun specifieke culturele invulling ook is. Een voorbeeld van het eerste is Chee’s oriëntatiesysteem (met rotsen, waadplaatsen, enzovoort) dat sterk aan het landschap is gebonden waarin hij leeft, en dus niet overdraagbaar is naar een vlak land zoals Vlaanderen of Nederland, grenzend aan een zee. AW is uitgedacht en geabstraheerd in onze traditie, zodat contextuele begrenzingen nagenoeg veel minder impact hebben dan in Chee’s denksysteem. Chee’s concepten zouden zelfs

17 Zie hiervoor ondermeer hoofdstuk 1 van M. Cole (1996), o.c. en het artikel van D.T. Campbell, B. Holzner & M. Shahidullah, ‘Introduction: The comparative study of science and the sociology of scientific validity’ in: Knowledge: Creation, Diffusion, Utilization, 6 (1985), nr. 4, p. 307-328.

79 volkskunde 2012 | 1 : 72-91

tot grote hoogte in AW vertaald kunnen worden. Dat zou kunnen, maar niet volledig, denken wij: bijvoorbeeld kan de intrinsiek dynamische natuur van de Navajo ruimte niet adequaat vertaald worden in de statische of tijdloze meetkundes die sinds Euclides werden ontwikkeld. In de uitvoerige antropologische studie over het concept ruimte bij Navajo’s zijn we daartoe gedetailleerd ingegaan op die fundamentele verschillen tussen het westerse Euclidisch systeem en het Navajo systeem in denken over ruimte en het representeren ervan. Er zijn drie fundamentele verschillen te onderscheiden. Het Euclidische systeem wordt omschreven als (i) hiërarchisch gestructureerd, met (ii) het deel-geheel denken als twee centrale concepten, en met (iii) een statische wereldopvatting.18

Omgekeerd blijven belangrijke begrippen van AW toch ook historisch en contextueel begrensd. Met andere woorden, AW is niet intrinsiek universeel, maar is wel gebruikt op zo’n manier dat het veilig leek er een universele geldigheid aan toe te schrijven.

Daar wij ons willen buigen over opvoeding en onderwijs in formeel denken, stelt zich ten slotte de vraag naar de meerwaarde van onderwijs in de AW voor Chee: wat zal hij erbij winnen door zijn particuliere etnowiskunde te verliezen en academische wiskunde in de plaats te krijgen? Zal dat een grotere betrouwbaarheid of overlevingswaarde meebrengen in zijn leefwereld? De vraag moet gesteld worden en bovendien is het een politieke vraag. Natuurlijk is de vraag niet beperkt tot Chee of de Navajo, maar moet ze gesteld worden voor alle ‘anders-culturele’ groepen in de wereld. En dan hebben we het over de grote meerderheid van de mensheid. Als wij hier voorstellen om EW als de generische categorie te beschouwen, dan kunnen de volgende vragen gesteld worden voor elk particulier geval: in functie van welke waarden en belangen gebruikt de wiskundeopvoeding een curriculum dat gegroeid is uit de AW? Moet dat curriculum bestaan uit procedures en concepten die exclusief uit AW komen? Als dat niet zo is, hoe kunnen we dan kiezen en beslissen welke canon wereldwijd een verplicht onderdeel zou moeten zijn van formeel wiskundeonderwijs? Moeten en kunnen externe criteria voor selectie gevonden worden: bijvoorbeeld, bruikbaarheid of relevantie van concepten en procedures voor de overleving van particuliere culturele of socio-economische groepen? En wie moet hier dan de beslissing nemen: de wiskundige, de opvoeder, de subjecten in brede zin? Het is duidelijk dat wij daarmee midden in een maatschappelijk en politiek debat belanden, ver buiten het strikte domein van wiskunde als zodanig. Een zinvolle invalshoek is te vinden bij de onderzoekers die zogenaamde ‘straatwiskunde’, wiskunde en sociale klassen onderzochten.19 Kinderen uit

18 Pinxten e.a., (1983), o.c.

19 Zie ondermeer Powell & Frankenstein (1997), o.c.. en M. Mesquita, S. Restivo & U. D’Ambrosio, Asphalt Children and City Streets A Life, a City and a Case Study of History, Culture, and Ethnomathematics in São Paulo. Rotterdam, (2011).

rik pinxten en karen françois | etnowiskunde

80

verschillende contexten, sociale en culturele groepen, confronteren problemen in hun beleefde realiteit op een eigen manier. Het is nu aangetoond dat hun manier van ‘coping’ niet gemakkelijk te integreren valt in het conceptuele kader en de vaardigheden van AW. Wat straatkinderen duidelijk aan vaardigheden van tellen, afstand schatten enzovoort in huis hebben, vindt geen directe en gewaardeerde tegenhanger in het AW-gestuurde schoolcurriculum. Binnen de school aarden zij niet en zijn technisch ‘anaritmeet’. Er zijn veel voorbeelden dichter bij huis. In Zuid-Europa werken we samen met een aantal collega’s over de wiskundige praktijken van Roma kinderen en de manier waarop de school daar het best bij kan aansluiten. Niet het kind is gedepriveerd, wel de aansluiting bij hun wiskundige vaardigheden binnen het traditioneel schoolse systeem.20 Ook in Nederland en Vlaanderen is er een traditie van etnografisch onderzoek naar (wiskunde)onderwijspraktijken in de schoolse omgeving. In Vlaanderen is er binnen de schoot van het Steunpunt Diversiteit & Leren21 (verbonden aan de universiteit Gent, vakgroep vergelijkende Cultuurwetenschappen) een traditie van schooletnografisch onderzoek (bijvoorbeeld van de interactie van Turkse migrantenkinderen in een Vlaamse schoolsetting).22 In Nederland is er het gekende schooletnografisch onderzoek, niet bepaald naar wiskundepraktijken maar wel naar algemene schoolse achterstand van allochtone kinderen. Het doctoraal proefschrift van A. Hofman is een weergave van dit schooletnografisch onderzoek.23

Wat het schooletnografisch onderzoek gemeenschappelijk heeft is het impliciet politieke agenda. Het opzet van het onderzoek is de zoektocht naar de mechanismen die werkzaam zijn in de achterstand die sommige (groepen) kinderen oplopen in hun schoolloopbaan.

Ook in het voorbeeld van de straatkinderen is de politieke keuze die hier gemaakt zal worden diegene om, ofwel die strategieën van de straatkinderen

20 We verwijzen hiervoor naar:

(1) C. Stathopoulou & F. Kalabasiss, ‘Language & culture in mathematics education: Reflections on observing a Romany class in a Greek school’, in: Educational Studies in Mathematics, 64(2), (2007) p. 231-238.

(2) C. Stathopoulou, ‘Cultural and cognitive conflicts in school context: Mathematics education as an acculturation process for Romany students’, in: Themes In Education, 7(2), (2006), p. 131-143.

(3) C. Stathopoulou, K. François, D. Moreira, ‘Ethnomathematics in European Context’, in: Proceedings of the Seventh Conference of European Research in Mathematics Education (CERME7), February, 7-13, (2011) Rseszow, Poland. Online available: http://www.cerme7.univ.rzeszow.pl/WG/10/CERME7_WG10_Stathopoulou.pdf.

21 Meer informatie over het Steunpunt Diversiteit & Leren en een overzicht van de verschillende publicaties is beschikbaar online http://www.steunpuntdiversiteitenleren.be/nl/home

22 R. Pinxten en K. François, ‘Ethnomathematics in Practice’, in: K. François en J.P. Van Bendegem (eds.), Philosophical Dimensions in Mathematics Education, Mathematics Education Library, p.213 - 227, New York (2007).

23 W.H.A. Hofman, Effectief onderwijs aan allochtone leerlingen. Een empirische studie naar de inhoud van schoolen klasfactoren op de loopbaan van allochtone en autochtone leerlingen in het voortgezet onderwijs. Delft (1993).

81 volkskunde 2012 | 1 : 72-91

te laten vallen of te verbieden (wat de meest frequente praktijk is binnen het onderwijs), ofwel dat te halen uit de AW wat relevant, bruikbaar of functioneel overkomt vanuit het perspectief van de straatkinderen. Wanneer we EW als generische categorie aannemen, dan worden dit soort politieke vragen belangrijk. Dit is een universalistisch en inclusief gebruik van EW. Het geeft ook een antwoord op de kritische bemerkingen die Pais ontleent aan Žižek, namelijk dat we ‘de ander’ maar accepteren zolang hij of zij ontdaan is van zijn of haar ‘anders zijn’.24 De zogenaamde ‘andere culturen’ of ‘andere’ wiskundige praktijken zouden dan enkel in de schoolcultuur passen als ze net hun ‘anders zijn’ opgeven, als de diversiteit zou worden ontkend. Met het generiek concept van etnowiskunde gaan we voorbij deze notie van ‘de norm’ (AW) en ‘het andere’ (EW). Zolang ‘etno’ als ‘anders-zijn’ wordt vertaald, kunnen we etnowiskundige ideeën en praktijken inderdaad vertalen en inpassen in het meester-discours van AW door een ‘ethnicity minus one’ in te voeren, zoals Sollors25 het zo beeldrijk omschrijft. Deze benadering van ‘etniciteit minus één’ houdt het poneren in van een meester-discours dat doorgaat als de norm en dat wordt gedacht als een product dat los staat van een cultuur en een historiciteit. Alle andere wiskundige praktijken zijn dat dan wel, wat uiteraard een vreemdsoortige redenering is. Door EW als generische categorie voorop te stellen, verwerpen we de aanspraak dat dit meester-discours geen positie zou kiezen in kwesties van etniciteit of culturele identiteit. Zo kunnen we een meer systematische en duidelijk vergelijkende studie van het hele domein van wiskundig doen en denken aanvatten. Dan kan de extrawiskundige basis van wiskundige praktijken (cultuur, religie, historische contingenties) ernstig genomen worden en kunnen contextuele en antropologische dimensies geïntegreerd worden in het begrijpen van de aard van formeel of wiskundig denken als een dynamische menselijke activiteit.

Wat kan een dergelijk kennisuitgangspunt nu bieden voor het leerproces van wiskunde? Volgens ons moet dat een kernpunt van onderzoek worden. Wij stellen dat EW, zelfs als en misschien wel precies omdat zij een echte subdiscipline aan het worden is (een nieuwe ivoren toren?), veel te veel de status heeft van de afdeling ‘herstelgarage’ van de wiskundeopvoeding: wat fout loopt bij de afdeling design en verkoop van de (wiskundige) auto’s zal dan opgelapt of bijgestuurd worden door de cultuurgevoelige zeloten van EW. Dit is natuurlijk opzettelijk uitdagend geformuleerd om het probleem zeer duidelijk te stellen. Als we nu EW als generische categorie gebruiken, dan stelt zich de vraag: waar zit het wagenontwerp en waar de performante verkoopsafdeling in de hele EWonderneming? Onze uitdaging bestaat erin deze vragen (in de gestelde me-

24 Pais (2011), o.c., p. 225.

25 W. Sollors, ‘Who is ethnic?’ in: B. Ashcroft, G. Griffiths, & H. Tiffin (eds.), The post-colonial studies reader. Londen, 1995, p. 219-222.

rik pinxten en karen françois | etnowiskunde

82

tafoor) ernstig te nemen. Reuben Hersh26 argumenteert dat er een duidelijk verband is tussen de filosofie van de wiskunde en het wiskundeonderwijs: zij beïnvloeden elkaar. Een humanistische filosofie van de wiskunde, zoals Hersh die betitelt, is centraal bezorgd om de onderwijsbaarheid van wiskunde. Ze verbindt wiskunde met mensen, met de maatschappij en met geschiedenis en cultuur, en brengt zo wiskunde terug met de voeten op de grond. Ze wil de kloof tussen leerling en stof verkleinen. Zo kunnen leerlingen zich realiseren dat ze deelnemen aan de praktijk van de wiskunde, haar kunnen leren en begrijpen en zelfs verder uitwerken vanaf een praktische basisvaardigheid tot theoretisch abstract redeneren. Deze humanistische benadering sluit volledig aan bij wat D’Ambrosio 27 formuleerde als oproep voor een educatieve hervorming:

“Meer aandacht moet besteed worden aan studenten en leerkrachten als mensen, en we moeten ons realiseren dat wiskunde - en hetzelfde geldt voor andere disciplines - een kennissysteem is in een sociaal-cultureel en historisch perspectief en niet een afgewerkt en statisch geheel van resultaten en regels.”28

Vanuit een humanistisch filosofisch perspectief moeten leerkrachten de sociale en culturele achtergrondkennis van hun studenten aanvaarden en begrijpen en zelfs gebruiken als een startpunt voor het aanleren en beoefenen van wiskunde. Bijvoorbeeld in Pinxten & François29 berichtten we over de ontwikkeling van een curriculumboekje voor vormleerlessen bij Navajo indianen. Het begrip achtergrond (‘background’) kan hier opgevat worden als “het sociaal opgebouwd netwerk van relaties en betekenissen die resulteren uit de geschiedenis van de belevingswereld van de leerling”.30 Dergelijke achtergrond kan niet gezien worden als vastgelegde categorieën waarin om het even welke student of groep leerlingen ingepast kan worden. Hij is niet uniform. De achtergrondkennis van de studenten is gekenmerkt door een diversiteit die de leerkracht moet leren aanspreken. Omgaan met diversiteit is dan de universele context waarin elke particuliere context geplaatst moet worden. Daartoe is interactie en een dynamische aanpak van leren en onderwijzen van wiskunde centraal in het leerproces.

Keren we nu terug naar de eerste vraag over de mogelijke meerwaarde van AW voor Chee. Om die vraag te kunnen beantwoorden moeten we het belang van de twee bijkomende vragen onderstrepen: Waar komt Chee/de student

27 U. D’Ambrosio, ‘The history of mathematics and ethnomathematics. How a native culture intervenes in the process of learning science’ in: Impact of Science on Society, 40 (1990), nr. 4, p. 369-377.

28 Idem, p. 374, eigen vertaling.

29 R. Pinxten & K. François, ‘Ethnomathematics in practice’, in: K. François & J.P. Van Bendegem (eds.), Philosophical dimensions in mathematics education. New York, 2007, p. 213-227.

30 O. Skovsmose, Toward a philosophy of critical education. Dordrecht, 1994, p. 179, eigen vertaling.

83 volkskunde 2012 | 1 : 72-91

“Wiskundige geletterdheid is de capaciteit van een individu om de rol die wiskunde in de wereld speelt te identificeren en te begrijpen, om goed gefundeerde oordelen te vormen en wiskunde te gebruiken en in te zetten op manieren die de behoeften in het leven van dat individu als opbouwende, bewuste en nadenkende burger tegemoet komen.”37

Deze aanduiding van wiskundige geletterdheid houdt duidelijk in dat deze vorm van geletterdheid een mensenrecht is voor elk kind. Op die manier krijgt het kind een kans om in de wereld te participeren op een volwaardige, constructieve, relevante en doordachte manier.

31 Idem, p. 179, eigen vertaling.

32 O. Skovsmose, Travelling through education. Uncertainty, mathematics, responsibility. Rotterdam, (2005), p. 20-21.

33 R. Vithal & O. Skovsmose, ‘The end of innocence: A critique of ‘Ethnomathematics’’, in: Educational Studies in Mathematics, 34 (1997), p. 131-157; O. Skovsmose (2005), o.c.

34 U. D’Ambrosio, ‘Political issues in mathematics education’, in: The Montana Mathematics Enthusiast. Monograph 3 (2007), p. 51-56.

35 Organisation for Economic Co-operation and Development/OECD, Learning for tomorrow’s world - First results from PISA 2003. OECD. Parijs, (2004).

36 PISA staat voor Programme for International Student Assessment en wordt georganiseerd binnen de schoot van de OECD. Dit internationaal vergelijkend onderzoek vindt plaats om de drie jaar en peilt naar de kennis en vaardigheden van 15-jarigen op het vlak van leesvaardigheid, wiskundige en wetenschappelijke geletterdheid. Het aantal deelnemende landen (alle OECD-landen plus een aantal andere geïnteresseerde landen) is sinds 2000 gestegen van 32 naar 65 in 2009.

37 Organisation for Economic Co-operation and Development/OECD (2004), o. c., p. 37, eigen vertaling.

rik pinxten en karen françois | etnowiskunde vandaan? Waarheen wil Chee/de student gaan? Skovsmose introduceert hiervoor het begrip voorgrond (‘foreground’). Het is “de verzameling van opportuniteiten die de sociale context van de leerling voor hem beschikbaar houdt om ze te zien als zijn of haar mogelijkheden voor de toekomst”.31 Skovsmose32 voegt daaraan ‘de politieke en culturele situatie’ toe. Het is nu precies de aandacht voor de voorgrond die de politieke aard van het leerproces expliciet maakt. Voorgrond heeft immers te maken met de mogelijkheden van de leerling in zijn of haar leven in de toekomst; niet de objectieve mogelijkheden zoals die gesteld worden door een extern instituut, maar wel de mogelijkheden zoals die door de leerling zelf gezien worden.33 D’Ambrosio neemt nu als politieke stelling aan dat wiskundeonderwijs voor alle leerlingen toegankelijk moet zijn, en niet slechts voor een kleine bevoordeelde groep. Het is een hefboom voor de ontwikkeling van het individu, en voor nationale en wereldwijde welvaart.34 Zo wordt het onderwijzen en het leren van wiskunde een praktijk met een duidelijk politieke basis. Dit voorstel is opgenomen in het OESO/PISA rapport,35 dat de basis vormt voor de opvolgingsrapporten van het internationaal vergelijkend (wiskunde)onderzoek PISA.36

84

Multiwiskundigheid

Om te beginnen is wiskundeopvoeding in de huidige wereld een recht voor allen: in de groeiende ICT-maatschappij wordt het ontberen van wiskundige kennis en vaardigheid een handicap op de arbeidsmarkt. Bovendien ondervinden wiskundige analfabeten meer en meer moeilijkheden om te overleven, vergelijkbaar met taalanalfabeten in een wereld waar taalvaardigheid dominant is in het dagelijkse leven. Maar met de groei van de nieuwe media in de voorbije decennia kwam de traditionele geletterdheid onder vuur te liggen. Iconische tekens, visuele media, gsm-taal, stripverhalen als communicatievorm, vaardigheden om op het internet te surfen zijn allemaal dominanter geworden en kunnen soms al een substituut vormen voor de traditionele geletterdheid met haar afhankelijkheid van het gedrukte woord. Voor de opvoeding werd dan ook de erkenning van meertaligheid als ideaal gelanceerd: de keuze wordt dan om het potentieel van de vele nieuwe media voor opvoeding te doen erkennen. Ten tweede verplicht de opkomst van een veelheid aan relevante vaardigheden en procedures in de kennismaatschappij van vandaag – veelal buiten de academische wiskundekringen – ons ertoe de prioriteiten te herzien. Niet alleen ingenieurs, maar zeker ook ‘garage wizards’ uit de informatietechnologie maken ons duidelijk dat AW lang niet de enige bron van zeer krachtig denken en formatteren is met brede impact voor de welvaart en voor de verspreiding van kennis. Meer nog, zelf binnen de ontwikkeling van AW wordt recent onderzoek verricht naar het creatieve en intuïtieve aspect van het wiskundig onderzoek en het ontwikkelen van bewijzen.38 Dit betekent niet dat wiskunde verdwijnt uit de ingenieurswetenschappen of uit de wiskunde, maar wel dat bij de ontwikkeling van deze wetenschappen andere bronnen van zeer krachtig denken en formatteren een belangrijke rol spelen.

Verschillende types van creativiteit zijn vandaag bevorderlijk voor de overleving, en wiskundige vaardigheden zullen hun plaats moeten delen met esthetische of andere minder formele capaciteiten. Hoewel een goede wiskundige achtergrond geen hinder zal zijn voor creativiteit in de toekomst, is het goed mogelijk dat hij slechts een van de meerdere bronnen van krachtige innovatie van kennis zal zijn. In de derde industriële revolutie zien we een ruime plaats voor creatieve mensen die goed denken en een probleem oplossen, kunnen verbinden met een soort creativiteit die meer gevonden zal worden bij kunstenaars of zelfs zakenlui, naast wetenschappers. AW, terecht of niet, zal daardoor veel van haar argumentatiewaarde voor het onderwijs verliezen. We zien vandaag reeds een trend in de internationale vergelijkende onderzoeken

38 Zie daarvoor naar het werk van wiskundige en burgerlijk ingenieur A. Van Moer, ‘Logic and Intuition in Mathematics and Mathematics Education’, in: K. François en J.P. Van Bendegem (eds.), Philosophical Dimensions in Mathematics Education, Mathematics Education Library, p. 159 - 179, New York (2007).

85 volkskunde 2012 | 1 : 72-91

die worden opgezet vanuit de OESO, namelijk de PISA- rapporten die meer de klemtoon leggen op het toegepast probleemoplossend vermogen dan wel op de pure academische wiskunde. Deze onderzoeksmethodologie volgt de trend die zich voordoet binnen het secundair onderwijs.39 Wanneer dit voor ons een belangrijk kenmerk van de kennismaatschappij wordt, dan zullen we er beter aan doen een scala aan vermogens en talenten op te sporen en te oefenen, in plaats van exclusieve nadruk te leggen op AW. Daarom bepleiten we dat multiwiskundigheid in onze opvoeding en onderwijs een plaats zou krijgen: er is niets verkeerd met AW, maar laat ons stoppen met het reduceren van goed denken tot de regels en formats van die bijzondere vorm van EW op een exclusieve manier. Anders gezegd, er is geen enkele waarborg dat de vaardigheden en procedures van AW de enige zijn met overlevingswaarde, of degene die creativiteit toelaten in de huidige wereldontwikkeling. Daarom ligt de weg open voor een bredere visie op opvoeding en onderwijs. Multiwiskundigheid is een perspectief dat uitnodigt tot het onderwijzen van verschillende culturele inzichten over tellen, proportiedenken, kaart tekenen of ruimtelijke organisatie die deel uitmaken van preschoolse kennisinhouden. Zo kan men binnen het onderwijs bruggen slaan tussen AW en culturele kennistradities. Een bijzonder exotisch voorbeeld zou zo zijn om intuïties van een andere soort te ontwikkelen en te bevorderen in wiskunde zelf: de andere vorm van algebra die de Chinese traditie ontwikkelde en in haar technologie gebruikt heeft40 zou verder uitgewerkt kunnen worden om te zien hoe vruchtbaar dit kan zijn, naast de wiskunde van een Cartesiaanse intuïtieve inspiratie (Needham, 1956, gecombineerd met Davis & Hersh, 1985 over de sterk Cartesiaanse inslag van AW).41 We zouden de boekhoudkundige rekenvormen van quipu en van andere niet-westerse praktijken kunnen verkennen om zo werkbare en praktische wiskunde voor de zakenwereld te ontwikkelen.42 Of ook, wat een van ons zijn meest ‘exotische’ publicatie noemt, kan misschien niet zo exotisch blijken te zijn bij nader inzicht: in welke zin is Chee’s mentale kaart en zijn manier van meten en schatten misschien een basis voor een krachtige nietwesterse meetkunde met meer potentie dan we oorspronkelijk dachten? Die

39 Organisation for Economic Co-operation and Development/OECD (2004), o.c.

40 De Chinese algebra heeft zich van bij haar ontwikkeling sterk gekenmerkt door haar hoog realiteitsgehalte waarbij de thema’s van de wiskundige problemen altijd heel gevarieerd en sterk geïnspireerd waren op het socio-economisch milieu. De algebra-voorschriften uit een van de vroegste bronnen van de Chinese wiskunde The computational prescriptions in nine chapters of the Han (206 BC to AD 220) zijn daar een mooi voorbeeld van. Voor een vlotte introductie tot de geschiedenis van de Chinese wiskunde verwijzen we naar I. Grattan-Guinness (ed.), (1994), History & Philosophy of the Mathematical Sciences, Londen en voor een uitvoerige antropologie van het thema verwijzen we naar de referenties in de volgende voetnoot.

41 J. Needham, Science and civilization in China. Vol III, Mathematics and the sciences of the heavens and the earth. Cambridge, 1954; P. Davis & R. Hersh, The mathematical experience. Albuquerque, (1985).

42 M. Ascher & R. Ascher, Ethnomathematics: A multicultural view of mathematical ideas. Belmont, (1991).

rik pinxten en karen françois | etnowiskunde

86

zou immers problemen en oplossingen over beweging doorheen ruimte kunnen uitwerken, beginnend met een intrinsiek dynamisch begrepen ruimte die zo ‘typisch Navajo’ (en Cherokee, enzovoort) is, en daardoor moeilijk te behappen voor de normale visie van de westerse AW.43 Historisch hebben we enkele argumenten om een dergelijk denktraject te overwegen en multiwiskundigheid aan te bevelen: Egyptenaren, bewoners van India en China, en vele anderen hebben meer gesofisticeerde wiskunde ontwikkeld en toegepast in irrigatiewerken, in militaire exploten, in rituele bouwprojecten, enzovoort. De meeste van die wiskundes zijn na een tijd verlaten of in onbruik geraakt (dit wordt onder andere gevat in wat men ‘de Needhamvraag’ heeft genoemd: waarom zette het Christelijke Westen een eindeloze onderzoekstraditie op met steeds meer kennis tot gevolg, en deden andere tradities dat niet?) 44 Natuurlijk zijn er verschillen: AW kent het begrip en de praktijk van het bewijs, en andere niet. Maar aan de andere kant springen ingenieurs en ICT-mensen zeer losjes om met de bewijsdiscipline, en zijn zij tevreden ‘wanneer iets werkt’ (eerder dan wanneer iets bewezen is). In de opvoeding is vermoedelijk de tijd rijp om minstens de vraag naar een variëteit aan formele redeneerwijzen en procedures, formats en inzichten vanwege studenten te erkennen en in te willigen, voorbij de historische begrenzingen van de AW.

Welk curriculum moeten we dan onderwijzen? De laatste politieke keuze

Voor Chee blijven verschillende opties open. Er is geen enkele reden waarom hij geen wiskundige zou worden. De keuzes die hij kan maken hangen af van zijn talent, maar zeker ook van de voorgrond die zijn wiskundeleerkrachten in hem detecteren en op de best mogelijke manieren ontplooien. Wij nemen de maatschappelijke keuze om actief op zoek te gaan naar Chee’s voorgrond in een grote openheid van geest. Dat betekent dat we Chee’s individuele opportuniteiten, vermogens, leergewoonten en ervaringsruimte als uitgangspunt nemen om er een curriculum op te enten. Die voorgrond kan overlappen met een deel van de visie die AW aanbiedt in de bekende onderwijscurricula. Die overlapping kan groot, klein of nagenoeg onbestaande zijn. Wat ook het antwoord op die laatste vraag is, het zal ons leiden bij het opstellen van een curriculum voor Chee.

De etnografische gevalstudie van Chee is niet gewoon een exotische of unieke case. Het is een voorbeeld dat kan vertaald worden, getransformeerd en veralgemeend naar elke jongen of meisje in de school. Elke jongeling brengt

43 Pinxten e.a., (1987), o.c.

44 S. Restivo, The social relations of physics, mysticism, and mathematics: Studies in social structure, interests, and ideas. Dordrecht, (1983).

87 volkskunde 2012 | 1 : 72-91

immers een preschoolse basiskennis mee in die leeromgeving. Een jonge leerling is geen leeg vat dat op school gevuld kan worden. De leerkracht wordt zo uitgedaagd om op de achtergrond van de leerling voort te bouwen. Parallel aan Hersh’humanistische wiskundeopvatting 45 zijn wij ervan overtuigd dat elke leerling reeds voorafgaande wiskundige kennis bezit en minstens enige wiskundige praktijken kent. Binnen de zogenaamde Kritische Wiskundeopvoeding is al veel onderzoek besteed aan het in kaart brengen van buitenschoolse wiskundige praktijken waarop dan wiskundige geletterdheid uitgebouwd wordt. Het werk van Knijnik & Wanderer 46 bijvoorbeeld, over ‘Braziliaanse Mensen zonder Land’, is daarvan een illustratie. Het perspectief van de humanistische visie vernauwt de kloof tussen leerling en wiskundeonderwijs. Vanuit de humanistische filosofie van de wiskunde bestaat wiskunde niet als iets dat ver verwijderd is van en in feite bestaat buiten de mens. Integendeel, wiskunde is een menselijke activiteit, die beoefend wordt en dus ook verbeterd kan worden door individuen en groepen op verschillende manieren. Om nu onze oorspronkelijke vraag naar de vorm van het curriculum van Chee (en dus ook van elke jongen en elk meisje in de wereld) te beantwoorden, kunnen we nooit één exemplarisch curriculum uitbouwen. Dat zou immers hetzelfde zijn als een nieuw meester-discours aanprijzen. De locale contexten en de achtergronden van de leerlingen zijn daarvoor te verschillend.

Wij kunnen de vraag wel beantwoorden door enkele algemene principes aan te geven in termen waarvan een dynamisch curriculum gedacht kan worden, dat tegelijk de multiwiskundigheid en het recht op wiskundige geletterdheid respecteert. Die funderende principes zijn verbonden met de concepten van achtergrond en voorgrond van de leerlingen. De achtergrond van de leerlingen in acht nemen verloopt volgens minstens drie principes: interactie, coöperatie en multiwiskundigheid. Het principe van interactie is noodzakelijk om kennis over de achtergrond van de leerling te kunnen verwerven.

Om de interactie te bevorderen zal een leerkracht de klasomgeving zo inrichten dat de leerling optimaal met het lesmateriaal, met de buitenwereld en met de andere subjecten kan interageren. In zekere zin worden leerlingen en leerkrachten samen lerende subjecten in een dergelijke visie. Enkel zo kan de leerling vroegere kennis en ervaringen uitdrukken. De leerkracht wordt dan eerder een begeleidende en faciliterende figuur in de leeromgeving en geen eenvoudig doorgeefluik van parate kennis. De leerling krijgt een actieve rol en brengt de eigen vroegere kennis en creatieve denkvormen in het proces in. In ons voorbeeld van Chee moeten bijvoorbeeld zijn begrippen en procedures de

45 Hersh (1997), o.c.

46 G. Knijnik & F. Wanderer, ‘Mathematics education, differential inclusion and the Brazilian Landless Movement’, in: U. Gellert, E. Jablonka, & C. Morgan (eds.), Proceedings of the Sixth International Mathematics Education and Society Conference, 2 vol., Berlijn, 2010, p. 283-292.

rik pinxten en karen françois | etnowiskunde

88

eerste focus worden, en niet die van de academische wiskundige. Verschillende leertheorieën hebben recent deze kenmerken beklemtoond. Het begrip van ‘Constructivist Teaching’ wordt nu als een overkoepelend begrip gezien voor die leertheorieën die volgende principes delen: a) mensen ontdekken kennis niet, maar construeren haar, b) mensen creëren kennis door die te verbinden met voorafgaande kennis en ervaringen, c) kennis is een autonome en subjectieve constructie, d) het leerproces impliceert de actieve herstructurering van onze manier van denken, e) mensen gebruiken persoonlijke ervaringen en sociale interactie om kennis te creëren, en f) cognitieve groei wordt gestimuleerd wanneer mensen in contact komen met praktische problemen in concrete contexten, of persoonlijke problemen in situaties die om een nieuwe en creatieve denkwijze vragen.47 Deze studie geeft duidelijke inzichten in hoe deze algemene principes omgezet kunnen worden in concrete leerprincipes.

Het principe van interactie leidt zo automatisch tot het principe van coöperatie. Hiermee stelt men dat studenten leren door anderen iets aan te leren, iets uit te leggen of voor te stellen. De activiteiten van uitleggen en aanleren aan anderen worden beschouwd als authentieke intellectuele activiteiten. Zij omvatten een diep begrijpen, zodanig dat sociale relaties geschapen worden en getest, wat uitgebreide communicatie meebrengt. Coöperatief leren verrijkt zo het onderwijs, niet enkel voor de ‘goede’ leerlingen, maar alle studenten.48 Een ander aspect dat door Elisabeth Cohen wordt beklemtoond in haar theorie ‘Complex Instruction’ (CI als model voor coöperatief leren) is de reductie van vooroordeel en de ‘empowerment’ van de leerling. De statusmechanismen in een klas worden geanalyseerd als een belangrijke factor in het leerproces: een hogere status geeft meestal meer mogelijkheden aan de leerling.49

Een curriculum dat gebaseerd is op interactie en coöperatie leidt zo naar een derde principe, dat we hier multiwiskundigheid noemden. Zo kan de diversiteit aan wiskundige praktijken, die voortkomt uit de achtergronden van de leerlingen in de leercontext doordringen. Die insluiting betekent dat de inhoud van het curriculum niet vaststaat. Deze inhoud wordt geconstrueerd door de interacties van de lerenden (leerlingen en leerkrachten) en wat zij dan in de leeromgeving inbrengen. Enkele voorbeelden van multiwiskundigheid zullen historisch of crosscultureel zijn, maar het kan nooit daartoe herleid worden. Multiwiskundigheid is in de eerste plaats een divers geheel van wiskundige competenties van een individu of een groep om te verklaren en te begrijpen, en om problemen op te lossen zodat men kan ‘omgaan met de omgeving waarin

47 J. Pelech & G. Pieper, The comprehensive handbook of constructivist teaching. From theory to practice. Charlotte, (2010), p. 8.

48 E. Cohen, G. Lotan & A. Rachel (eds.), Working for equity in heterogeneous classrooms: sociological theory in action. New York, (1997); Pelech & Pieper (2010), o.c.

49 Cohen, Lotan & Rachel (eds.), (1997), o.c.

89 volkskunde 2012 | 1 : 72-91

men leeft.’ Multiwiskundigheid geeft ook een antwoord op de kritische vragen van Pais (2011) die we reeds aanhaalden: “willen we dat scholing de behoeften van industrie en handel dient?” Wij zijn het eens met Pais dat “de maatschappij moet geproblematiseerd worden en niet voor evident moet aanzien worden.”50 Precies daarom bepleiten we dat toegang tot academische wiskunde een onderdeel moet zijn van de multiwiskundigheid.

Dit punt brengt ons bij de principes van Chee’s curriculum (en bij uitbreiding dat van alle leerlingen), die gekoppeld zijn aan het fenomeen voorgrond. Dit willen we duidelijk maken aan de hand van de concepten onder- en bovengrens. De ondergrens van een curriculum is het basisrecht op wiskundige geletterdheid; de bovengrens is de mogelijkheid om een wiskundige of een expert te worden in multiwiskundigheid. De ondergrens vindt men terug in het voorstel van wiskundige geletterdheid zoals geformuleerd in het OESO/PISA (2004) rapport.51 Etnowiskunde wordt dan een maatschappelijke en wetenschappelijke keuze met wiskundige geletterdheid als basisrecht voor alle leerlingen. Het onderwijsproces tracht alle leerlingen te bereiken om ze te betrekken in het leerproces van wiskunde, los van hun culturele diversiteit. Alle leerlingen worden gelijkwaardig geacht en zo behandeld. Een curriculum op basis van het principe van recht op wiskundige geletterdheid is dus expliciet gebaseerd op waarden van gelijkheid voor alle leerlingen. Dit is essentieel voor etnowiskunde. De bovengrens is het voorstel dat Chee een wiskundige kan worden of een expert in multiwiskundigheid. Binnen de redenering van onze bijdrage pleiten we dan voor een dubbele of gecombineerde aanpak van wiskundeonderwijs: aan de ene kant met de klemtoon dat de ondergrens wiskundige geletterdheid zou zijn met een garantie van toegankelijkheid of zelfs maximale wiskundige kundigheid. Aan de andere kant, en samen met het eerste principe, nodigen wij geleerden uit om de sterke eis te ondersteunen dat een diversiteit van wiskundige inzichten en relevante vormen van kennis mogelijk zijn en dat het een betwistbare politieke keuze is om daarin een vorm boven een andere te verkiezen. Daarmee willen we voorlopig dit pleidooi beëindigen.

Samenvatting

Wij willen dit geheel samenvatten door te wijzen op de voornaamste klemtonen in ons betoog. Wij begonnen met een etnografisch voorbeeld, in al zijn rijkdom aan details. Wij verkozen nadrukkelijk een preschoolse situatie te schetsen waarin niet-schoolse wiskundige kennis voorkomt. In dit geval ging het over de situatiegebonden kennis van één kind. Vervolgens bepleitten we dat naar het hele veld van wiskundige opvoeding gekeken zou worden in de huidige

50 Pais (2011), o.c., p. 219.

51 Organisation for Economic Co-operation and Development/OECD (2004), o.c.

rik pinxten en karen françois | etnowiskunde

90

wereld. De aard van dat kijken is belangrijk. Onze uitnodiging is a) kijken met een postkoloniaal bewustzijn, b) cultureelgevoelig zijn, en c) contextgevoelig zijn. De suggestie die dan volgt is om te zien hoe etnowiskunde een generische categorie kan zijn, met academische wiskunde als hoogontwikkelde, krachtige en tegelijk particuliere vorm van kennis binnen dit omvattend veld. Ten slotte, in educatieve zin, stelden we twee ideeën voor: a) een ondergrens curriculum dat een mensenrecht op wiskundige geletterdheid garandeert en b) een meer ambitieuze bovengrens curriculum dat elk kind toelaat haar of zijn wiskundige vaardigheden op topniveau te ontwikkelen. Daarbij beklemtonen wij dat multiwiskundigheid de basis van het curriculum moet vormen om elke leerling optimale ontwikkelingskansen te garanderen, wat ook de culturele of preschoolse achtergrond mag zijn. Het is duidelijk dat zowel de visie om etnowiskunde als generische categorie voor te stellen als de keuze voor een ander curriculum politieke opties zijn waarbij wij uit onze ivoren toren moeten komen, hoezeer we die ook liefhadden.

91 volkskunde 2012 | 1 : 72-91

theo meder sporen

Een plaats van wonderen

De artistieke verbeelding van Lourdes door twee hedendaagse regisseurs:

Lourdes (2009) van Jessica Hausner en Une femme nommée Marie (2011) van Robert Hossein

Inleiding

De meest beroemde en bezochte bedevaartplaats in de christelijke westerse wereld is Lourdes, in de Franse HautesPyrénées.1 Voor de één is het een miraculeus genadeoord, voor de ander een “katholiek Disneyland”.2 Lourdes heeft zich tot bedevaartsoord ontwikkeld nadat de Heilige Maagd Maria in 1858 tot achttien keer toe zou zijn verschenen aan de eenvoudige molenaarsdochter Bernadette Soubirous (1844-1879). Er werd in Lourdes een heiligdom gebouwd dat sinds 1860 door ongeveer 200 miljoen pelgrims is bezocht. Te-

1 Algemene informatie over Lourdes is ontleend aan Caujolle 2008, Caspers & Post 2008, Tervoort 1991, Guigné 2011 en Wikipedia- en IMDb-pagina’s over Lourdes, Bernadette Soubirous, letterkunde en film. In de gehele christelijke wereld is O.-L.-Vrouw van Guadelupe in Mexico Stad de grootste met 20 miljoen pelgrims per jaar (Caspers & Post 2008, p. 62). In Caspers & Post 2008, p. 25-51 tevens meer informatie over de discussie (ook binnen de katholieke Kerk) of aan bepaalde plekken een specifieke heiligheid kan worden toegekend, die men elders niet vindt (de zgn. plaatsgebonden cultus).

2 De geciteerde woorden komen uit een interview met acteur Bruno Todeschini (Lourdes, a film 2009, p. 49). Dit ReliDisney-oordeel wordt in meerdere recensies over de film Lourdes herhaald.

genwoordig bezoeken jaarlijks zo’n zes miljoen pelgrims het bedevaartsoord. Lourdes is met name befaamd vanwege de wonderbaarlijke genezingen die meteen vanaf het begin plaats hebben gevonden. Het water wordt er als geneeskrachtig gezien: men kan het in het heiligdom drinken en men kan er ook in baden. Er zijn in totaal 67 miraculeuze genezingen officieel erkend door de Rooms-Katholieke kerk.

Lourdes is meermaals in de kunst tot onderwerp verheven. De Franse schrijver Émile Zola (1840-1902) schreef een sceptische roman genaamd Lourdes over de genezing van Marie de Guersaint. Nog beroemder is waarschijnlijk de getuigende roman Das Lied von Bernadette uit 1941 van de Oostenrijkse schrijver Franz Werfel (1890-1945). In 1943 werd het boek in de Verenigde Staten verfilmd als The Song of Bernadette. Een Franstalige versie van haar getuigenis werd onder de titel Bernadette in 1988 verfilmd door Jean Delannoy. Zeer recent hebben twee regisseurs weer besloten om grote producties te maken rond het thema van de mirakelplaats Lourdes. In 2009 voltooide de Oostenrijkse regisseur Jessica Hausner haar Franstalige film Lourdes die in de meeste landen pas in 2010 vertoond werd, en die

92

met name veel succes oogstte in het arthouse-circuit. In 2011 regisseerde de Franse regisseur Robert Hossein het spektakelstuk Une femme nommée Marie dat eenmalig werd opgevoerd in Lourdes, op 13 augustus, de zaterdag vóór Maria Hemelvaart.

Hier wil ik deze twee contemporaine kunstwerken met elkaar confronteren, wat met name interessant is omdat de twee makers in een zeker contrast tot elkaar staan. Om te beginnen is Hausner een vrouw en Hossein een man. Ten tweede is Hausner geboren in 1972 en Hossein in 1927: bij de première van hun stuk waren de regisseurs dus respectievelijk 38 en 83 jaar oud. De twee regisseurs representeren qua leeftijd duidelijk twee heel verschillende generaties. Misschien wel het belangrijkste is het laatste feit: Jessica Hausner is weliswaar in katholieke kringen opgegroeid, maar heeft het geloof al snel vaarwel ge-

zegd en is nu een verklaard atheïst (op milde momenten noemt ze zichzelf een agnost).3 Robert Hossein is daarentegen atheïstisch opgegroeid, maar heeft zich op latere leeftijd tot het katholicisme bekeerd.

In het navolgende wil ik eerst de twee kunstwerken inhoudelijk behan-

3 Zie het interview van Dave Calhoun met Jessica Hausner: DC: “So, are you an atheist?” JH: “Well, yes, I would say, yes. [...] Usually I’m an atheist, but sometimes I weaken and become an agnostic.” In een interview met Emily Seed voegt ze toe: “I believe that inexplicable healings do exist, and not always in a spiritual context. During my research I spoke to many doctors, who told me that phenomenal healings happen every day in hospitals, which fascinates me. I don’t believe in religious miracles, however.” (Seed 2010). Actrice Elina Löwensohn merkt op over de regisseur: “Jessica Hausner is revealing the contradiction between what she experienced in Catholic schools and her rejection of this” (Lourdes, a film 2009, p. 45).

93 volkskunde 2012 | 1 : 92-105
Links de basiliek Notre-Dame-du-Rosaire en rechts de grot van Massabielle met het Mariabeeld te Lourdes. Foto’s: Theo Meder 2011

delen: in chronologische volgorde, eerst de film Lourdes van Jessica Hausner en daarna het openluchtspektakel Une Femme nommée Marie van Robert Hossein. Vervolgens confronteer ik de benaderingswijzen in de twee kunstwerken, en ten slotte trek ik mijn conclusies over het eigentijdse perspectief op de wonderplaats Lourdes door twee contemporaine kunstenaars.

De film Lourdes

De film Lourdes van Jessica Hausner heeft soms de trekken van een documentaire, die het fictieve verhaal vertelt van de alleenstaande jonge vrouw Christine (gespeeld door de Franse actrice Sylvie Testud) die met een gezelschap - deels zieke - pelgrims een bedevaart naar Lourdes maakt. Ze heeft multiple sclerose, is tot aan haar nek verlamd en behoeft derhalve voortdurende verpleging. Liever was ze op een culturele reis gegaan - Rome heeft meer haar belangstelling - maar ze is nu eenmaal aangewezen op permanente verzorging en Lourdes is veel rolstoelvriendelijker. Eigenlijk is Christine nauwelijks tot niet religieus en komt ze, in tegenstelling tot vele anderen

in het gezelschap, niet speciaal naar Lourdes met hoop op een wonderbaarlijke genezing, ook al ervaart ze haar handicap wel als een last. Christine heeft als verpleegster de levenslustige Maria (gespeeld door Léa Seydoux) toegewezen gekregen, die zich als vrijwilligster had aangemeld bij de Orde van Malta, een orde van hospitaalridders. Maria duwt de rolstoel van Christine, voert haar tijdens de maaltijden en helpt haar in bed. Maria beweert dit vrijwilligerswerk te doen uit een behoefte aan zingeving, maar al snel blijkt zij meer oog te hebben voor de knappe orderidder Kuno (gespeeld door Bruno Todeschini), en verzaakt zij regelmatig haar plichten ten opzichte van Christine.

theo meder | een plaats van wonderen

94
Jessica Hausner en Robert Hossein Links: Maria flirt met Kuno. Rechts: de groepsfoto (stills uit Lourdes)

De vrome, zwijgzame oudere vrouw en kamergenote mevrouw Hartl (gespeeld door Gilette Barbier), die niet ziek maar wel eenzaam is, neemt de taken van de flirtende verpleegster regelmatig met genoegen over. De eerste keer dat Christine de Mariagrot in wordt genomen door verpleegster Maria, is ze nog niet eens in staat om de rotswand met haar hand aan te raken - de verpleegster moet haar hand geleiden. Vervolgens krijgt ze een bad in het geneeskrachtige heilige water. Als ze voor de tweede keer naar de grot gaat, wordt ze geduwd door mevrouw Hartl, en kan Christine haar hand genoeg optillen om zelf de rotswand aan te raken - het valt echter niemand op. Tijdens een kerkdienst rijdt mevrouw Hartl Christine helemaal naar voren. Dat komt het tweetal later op een reprimande te staan van groepsleidster Cécile (Elina Löwensohn): men moet niet denken dat voordringen de genezing bespoedigt. Opvallend genoeg krijgen zowel Christine als Cécile ‘s nachts een keer een voorspellende droom, waarin de Heilige Maagd Maria de gehandicapte Christine uit haar rolstoel laat opstaan. Het is duidelijk dat Cécile dit niet eerlijk zou vinden: Cécile is zelf dodelijk ziek en is een veel toegewijder katholiek, dus zij zou genezing meer verdienen dan Christine - maar blijkbaar werkt het zo niet. Immers, midden in de nacht wordt Christine wakker. Ze richt zich op in bed, stapt eruit, loopt naar de badkamer en begint haar haar te kammen. Daarna kleedt ze zichzelf aan. De volgende ochtend stapt ze demonstratief uit haar rolstoel tot verbazing van de

staat op uit haar rolstoel. (still uit Lourdes)

verpleegster. Ze kan nu zelf haar ontbijt opeten. Plots kan Christine zich verheugen in een toegenomen belangstelling (al kunnen sommigen hun afgunst maar nauwelijks verhullen). De groepsfoto voor de basiliek moet bijvoorbeeld worden overgenomen, nu gegroepeerd rond het uitverkoren meisje dat uit haar rolstoel is opgestaan. De begeleidende pater Nigl (Gerhard Liebmann) neemt haar mee naar de arts van het pelgrimsoord, om te zien of de genezing zou kunnen leiden tot een erkend wonder. De arts blijkt terughoudend: een opleving bij multiple sclerose is niet ongebruikelijk, maar wel steeds tijdelijk. Medisch gezien hoeft het geen wonder te betekenen. Niettemin krijgt Christine een stok om mee te lopen en hoeft ze niet meer in een rolstoel. Als ze later op een terras een ijssorbet gaat eten, komen alle obers bij haar staan en geven ze het meest recente wonder een hartelijk applaus. Tot chagrijn van verpleegster Maria begint ook orderidder Kuno ineens grote belangstelling voor Christine te ontwikkelen: tijdens een uitstapje met alle pelgrims naar de Pic

95 volkskunde 2012 | 1 : 92-105
Christine

du Jer (de dichtstbijzijnde Pyreneeëntop) kust hij haar zelfs heimelijk en noemt haar “heel bijzonder”.

Aan het slot van de bedevaart wordt een dansavondje georganiseerd. Christine krijgt er de prijs uitgereikt voor de “beste pelgrim”: een Mariabeeldje. Als vervolgens Kuno en Christine aan het dansen gaan, valt Christine op de grond. Is ze slechts gestruikeld, of neemt haar ziekte de macht weer over?

Christine laat zich overeind helpen en zegt eerst lachend dat het maar een ongelukje was, maar ze zoekt vervolgens wel steun bij een muur om overeind te blijven. De twijfel aan het wonder grijpt alom om zich heen: tijdelijke wonderen zijn geen erkende wonderen. Twee vrouwen vragen zich vertwijfeld af of God een wonder zomaar weer kan intrekken, en of Hij de touwtjes wel in handen heeft, en zo niet: wie dan wel?

Maar meteen daarna is de aandacht alweer bij een andere kwestie: “Denk je dat er een toetje is?” Mevrouw Hartl komt zwijgend naast Christine staan met haar rolstoel. Christine probeert nog een tijdje te blijven staan, maar besluit dan toch maar even in de rolstoel te gaan zitten. Dit is het open einde van de film: wat er precies gebeurd is

Voorbereidingen worden in Lourdes getroffen voor Une femme nommée Marie. In het midden achter de zwarte tafel regisseur Robert Hossein. Foto: Theo Meder 2011

en hoe het allemaal afloopt, dat moet iedere toeschouwer maar voor zichzelf uitmaken en invullen.

Het openluchtspel Une femme nommée Marie

Werd de film Lourdes, met toestemming van de kerkelijke autoriteiten, in Lourdes op locatie opgenomen, het toneelspektakel Une femme nommée Marie werd op 13 augustus 2011 op het grote plein voor de basiliek Notre-Dame-du-Rosaire in Lourdes gespeeld. Direct zicht op het toneel hadden alleen de zieken en de VIPs die regisseur Robert Hossein had uitgenodigd. Andere aanwezigen in Lourdes konden het stuk volgen op grote schermen. In totaal waren er zo’n 25.000 toeschouwers, waaronder 1.500 zieken. Een groot scherm stond er ook bij de Notre-Dame in Parijs. Bovendien zond de nationale televisiezender France 3 het spektakelstuk live uit.4

4 Over het openluchtspel en Hossein zie: Borde 2011a, Borde 2011b, Evangiles 2011, Guigné 2011, Lebard 2011, Levrault 2011, Servat 2011, Télé Z 2011, Tranchant 2011, Vayne 2011.

theo meder | een plaats van wonderen

96
Christine danst met Kuno. (still uit Lourdes)

Centraal in deze son et lumièrevoorstelling5 staat niet een willekeurig contemporain wonder, maar het eerste wonder waar het in Lourdes allemaal om te doen is: de verschijning in de grot van de Maagd Maria aan het eenvoudige meisje Bernadette Soubirous. In de gebruikelijke legende hebben Maria en Bernadette meermaals slechts summier contact en stuurt Maria vooral op de stichting van een heiligdom aan, maar Une femme nommée Marie wijkt af van deze legende omdat Maria (gespeeld door Séverine Berthelot) besluit om aan Bernadette (Manon le Moal) het verhaal van haar Zoon Jezus (Pierre-Laurent Barnon) te vertellen. In een opeenvolging van tableaus met veel dramatische muziek zien we onder meer dat Jezus Zich laat dopen door Johannes de Doper, dat twaalf apostelen zich bij Hem aansluiten, dat Johannes de Doper op verzoek van Salomé wordt onthoofd, dat Jezus melaatsen geneest en Lazarus uit de dood laat herrijzen, dat Jezus het brood vermenigvuldigt, een zondige vrouw redt van steniging, het Laatste Avondmaal met zijn discipelen gebruikt, verraden wordt door Judas voor dertig zilverlingen, en veroordeeld wordt terwijl Pontius Pilatus (gespeeld door journalist Henry-Jean Servat, biograaf van Hossein) zijn handen wast in onschuld. Vervolgens wordt Jezus bespot, krijgt Hij een doornenkroon op, moet Hij Zijn kruis dragen en sterft Hij aan het kruis voor

5 Een Frans fenomeen: een licht- en geluidshow met tableaux vivants in de avond in de open lucht bij een historisch bouwwerk.

de zonden van de mensheid. Na Zijn dood verspreiden de apostelen het geloof, dat voortleeft tot op de dag van vandaag. Het stuk eindigt ermee dat acteurs in klassieke en moderne kleding als evangelisten flesjes genezend Lourdeswater uitdelen aan de zieken in het publiek. Bij de slotakkoorden verschijnt Jezus weer, die Bernadette en Zijn moeder Maria komt halen uit de grot te Lourdes.

Analyse en confrontatie

Robert Hossein (Parijs, 30 december 1927) heeft als acteur, schrijver en regisseur een groot oeuvre op zijn naam staan, al is hij vooral een beroemdheid in eigen land. De meeste mensen kennen hem als de echtgenoot (met

97 volkskunde 2012 | 1 : 92-105
Maria verschijnt aan Bernadette Soubirous. (still uit Une femme nommée Marie) Jezus, Bernadette en Maria (still uit Une femme nommée Marie)

het litteken in zijn gezicht) van Angélique in de gelijknamige filmreeks (1964-1968) van regisseur Bernard Borderie. Hij was de tegenspeler van Brigitte Bardot in de film Le repos du guerrier (1962) van Roger Vadim. Verder speelde hij onder andere in Les uns et les autres (1981) van Claude Lelouch. Als regisseur maakte Hossein naam als bewerker met de film Les Misérables (1982) en het spektakelstuk Ben-Hur (2006), en zeer recent als regisseur van toneelstukken als L’affaire Seznec (2010) en L’affaire Dominici (2010). Hossein maakte meerdere religieuze spektakelstukken over Jezus en over de paus: Un homme nommé Jésus (1983), Jésus était son nom (1991), Jésus la résurrection (2000) en N’ayez pas peur! JeanPaul II (2007).6 Voor 2012 heeft Hossein een spektakelstuk over Charles de Gaulle in de planning staan in het Stade de France, het voetbalstadion bij Parijs.

Robert Hossein is geboren in Frankrijk uit een gemengd huwelijk: zijn vader kwam oorspronkelijk uit Oezbekistan en stamde uit een Perzische familie, zijn moeder kwam uit de Oekraïne en stamde uit een Joodse familie. Zijn ouders toonden geen belangstelling voor religie en in feite is Robert atheïstisch opgevoed7, ware

6 Over zijn religieuze spektakels: Dureau 2008, p. 104.

7 Hossein 1978, p. 29: “Mes parents n’attachaient aucune importance à ma formation religieuse.” Dat wil niet zeggen dat Robert als kind in het geheel geen religieuze gevoelens koesterde. Hossein 1978, p. 231-232: “Je suis né croyant sans le savoir.” Vgl. ook Hossein 1981, p. 226 en 2002, p. 51-52.

het niet dat hij op het internaat als kind al wel in aanraking kwam met de Russisch-orthodoxe kerk (Hossein 1978, p. 28-29; Barthélémy 1987, p. 114). Pas in de jaren zeventig bekeerde Robert Hossein zich tot het katholicisme: toen zijn jongste zoon gedoopt werd liet hij zich ook dopen.8 In 2009 bezocht hij Lourdes voor het eerst, toen hij op doorreis was. Hij was zo diep onder de indruk dat hij in tranen uitbarstte (en zijn vrouw dacht dat hij een hartaanval had gekregen). Zijn aandacht als regisseur werd getrokken door de mozaïeken over Christus op de Basilique du Rosaire, en hij zag meteen de mogelijkheden van de trappen en de verhoging als podium, en van de Esplanade als openluchttheater (Borde 2011b, p. 2, Servat 2011, Vayne 2011, Lebard 2011, p. 4). Robert Hossein toont zich in zijn werk regelmatig begaan met het lot van zijn medemens, met name de verschoppeling, niet zozeer vanuit een politiek engagement, maar meer uit religieus geïnspireerde compassie.

In Une femme nommée Marie getuigt Hossein in feite van zijn geloofsovertuiging. Hij probeert daarbij vooral de evangelische boodschap van barmhartigheid en naastenliefde over te brengen. Met het passieverhaal staat het stuk in een lange traditie die al in de middeleeuwen begonnen is (Vayne 2011). Natuurlijk kunnen de evange-

8 Hossein & Malherbe 2007, p. 76: “Je me suis fait baptiser en même temps que mon fils. Le père et le fiston dans la flotte. C’est quelque chose de se faire baptiser avec sa progéniture.” Zie ook Hossein 1981, p. 229-230 en Barthélémy 1987, p. 33.

theo meder | een plaats van wonderen

98

liën in een kleine twee uur niet compleet behandeld worden, en het is duidelijk dat Hossein vooral een selectie aan scènes heeft gemaakt waarin Jezus van Zijn liefdevolle, barmhartige, charitatieve en opofferende zijde wordt getoond. Gekozen quotes als “een rijke zal moeilijk het koninkrijk der hemelen binnengaan” (Mattheüs 19:23), “wie zonder zonde is werpe de eerste steen” (Johannes 8:7) en “heb uw naaste lief gelijk uzelf” (Mattheüs 22:39) onderstrepen dit. Daarnaast wil Hossein het publiek doordringen van de waarheid van een geloofsmysterie als de transsubstantiatie van brood en wijn in het lichaam en het bloed van Christus in de scène van het Laatste Avondmaal. Het stuk Une femme nommée Marie is al met al een getuigend stuk van een bekeerde katholiek.

Jessica Hausner (Wenen, 6 oktober 1972) is een aanstormend jong talent en heeft tot op heden drie lange speelfilms op haar naam staan: Lovely Rita uit 2001, Hotel uit 2004 en Lourdes uit 2009. Voor Lourdes noemt Hausner zelf als inspiratiebronnen de regisseurs Carl Theodor Dreyer (die in 1955 de religieuze film Ordet maakte9), Jacques Tati (voor het stille spel en de subtiele humor) en Luis Buñuel (die onder

9 “Ordet” betekent “Het Woord”. In deze stemmige zwart-witfilm staat een Deense protestantse boerenfamilie centraal, die ten onder dreigt te gaan aan religieuze meningsverschillen maar vervolgens geconfronteerd wordt met een wonder dat de mensen bij elkaar brengt: de schoondochter, die in het kraambed was gestorven, komt weer tot leven als zij opgebaard ligt zodra haar godsdienstwaanzinnige zwager haar oproept om op te staan.

meer bekend werd om zijn typerende uitspraak: “Thank God I’m an atheist”).

Recensenten vullen dit rijtje soms aan met Alfred Hitchcock vanwege de suspense (maar dat geldt dan bovenal voor Hausners Hotel, waarin een mysterieuze verdwijning centraal staat).

Wat haar drie speelfilms met elkaar gemeen hebben zijn het open einde en de open vragen. Elke keer blijft de kijker opzettelijk achter met de vraag: wat is er nu precies gebeurd en hoe loopt het verder af? Iedereen mag zelf invullen of de valpartij van Christine tijdens het dansavondje een incident was of de vooraankondiging van de terugkeer van haar slopende ziekte: blijft ze lopen of keert ze definitief terug in haar rolstoel? Ook de volgende vraag blijft open: als de genezing slechts tijdelijk was, is er dan geen sprake van een wonder?

Een existentiële vraag die in de film wel gesteld wordt, maar niet beantwoord: als God almachtig en goed is, waarom geneest Hij dan niet gewoon iedereen? De belangrijkste vraag die iedereen zich stelt in de film, Christine incluis: waarom is de één uitverkoren en de ander - die het misschien meer verdient en meer wenst - niet? Waarom verhoort God degenen niet die buitengewoon vroom zijn en hartgrondig om genezing smeken? Lourdes van Hausner sluit ook niet de ogen voor de minder aangename trekjes van mensen: de benepenheid en de afgunst. Typerend is ook het gedrag van de mensen nadat Christine uit haar rolstoel is opgestaan: plotseling komt ze in ieders belangstelling te staan, en proberen velen gretig om

99 volkskunde 2012 | 1 : 92-105

iets van het wonder op zich te laten afstralen. Maar zodra het wonder geen wonder meer lijkt te zijn, is de belangstelling ook snel verdwenen. Kuno, de kussende orderidder, weet zich al snel geen houding meer te geven en maakt zich uit de voeten: als het wonder niet meer op hem kan afstralen, is ook Christine niet interessant meer.

Desondanks is Lourdes geen atheistische, anti-katholieke of anti-religieuze film: er wordt serieus op het fenomeen wonder ingegaan, alleen wordt het ook geproblematiseerd. Een Amerikaanse jezuïet die de film ging bekijken trok een verrassende (en niet geheel onmogelijke) conclusie: de oudere mevrouw Hartl, de zwijgende, vrome, behulpzame kamergenote is God: ze ziet alles, ze hoort alles en ze staat altijd klaar (Martin 2010). Ik moet toegeven dat dit een originele interpretatie is, die door de regisseur waarschijnlijk niet is voorzien (ze heeft het er in elk geval nergens over), maar waar de film zich ook niet tegen verzet. Zelf ben ik echter dan nog eerder geneigd om in mevrouw Hartl de Maagd Maria te zien. Ze doet incognito haar goede werk, ze is een rotsvaste gelovige, ze is geduldig en be-

hulpzaam in voor- en tegenspoed, en ze kent geen vooroordelen. Er is één scène in de film die mij extra sterkt in mijn idee, namelijk als mevrouw Hartl glimlachend close-up in beeld komt, met rechts achter haar een wit licht en links achter haar een groot Mariabeeld, alsof ze van haar sokkel is losgekomen.10

In een recensie van Hausners Lourdes wordt terecht opgemerkt: “Put a Catholic and an atheist in the same screening, and they’ll see two different films” (Romney 2010). De film is genuanceerd genoeg om beide doelgroepen aan te spreken. Toch is het oordeel van de katholieken niet eensluidend. Op 3 maart 2010 postte ene JohnR op een filmforum een enthousiast commentaar: “As a Catholic, I wish more atheists would make such films!” (Film Forum Lourdes). Van officiële katholieke zijde is de reactie echter soms wat gereserveerd: men mist in de film de algemene atmosfeer van liefde, blijdschap en genegenheid die er zou heersen tussen de helpers en de zieken en tussen de pelgrims

10 Volgens Bernadette Soubirous keek Maria haar altijd glimlachend aan.

theo meder | een plaats van wonderen

100
Christine is gevallen tijdens de dans. (still uit Lourdes) Mevrouw Hartl (still uit Lourdes)

onderling - de weergave van de werkelijkheid zou te koud en afstandelijk zijn.11

De twee stukken hebben twee legendemotieven met elkaar gemeen, die min of meer zijn vergroeid met Lourdes als mirakelplaats en pelgrimsoord: de Mariaverschijning en de wonderbaarlijke genezing. In het stuk van Hossein is de verschijning van Maria aan Bernadette de raamvertelling: Maria vertelt het verhaal van haar Zoon aan Bernadette. In het stuk van Hausner is Maria op een andere manier aanwezig: de Madonnabeelden duiken telkens weer op, de barmhartige en behulpzame mevrouw Hartl neemt – op zijn voorzichtigst gezegd – de mariale rol op zich, als zij in de film al niet de verpersoonlijking is van Maria. Daarnaast speelt Maria een bemiddelende rol: wonderbaarlijke genezingen vinden in Lourdes plaats op haar voorspraak. Daarmee zijn we meteen aanbeland bij het tweede centrale motief: de onverklaarbare en in feite onmogelijke genezing, die wel van goddelijke oorsprong moet zijn.

In de film van Hausner geneest Christine nadat ze in aanraking is geweest met het Lourdeswater: de vanaf de nek verlamde vrouw hervindt later ’s nachts de macht over haar lichaam. Ook een zwaar gehandicapte dochter uit het gezelschap ontwaakt uit haar lethargie en begint te reageren op de stimuli van haar moeder. Het stuk

11 Zie bijvoorbeeld Catholic Commentary 2009 en Hanvey SJ 2009. De Amerikaanse jezuïet James Martin 2010 is daarentegen weer ronduit positief.

Het dekzijl wordt van de toneelgrot gehaald ten behoeve van Une femme nommée Marie. Foto: Mereie de Jong 2011.

van Hossein toont de ware bron van de wonderbaarlijke geneeskracht: de medemenselijkheid van God de Zoon en de almacht van God de Vader. Jezus genas de melaatsen en wekte de leproze Lazarus zelfs op uit de dood. Niet voor niets worden er aan het einde van het stuk door de acteurs flesjes Lourdeswater uitgedeeld aan de zieken in de voorste rijen op de Esplanade. In het stuk van Hossein wordt een reeks legenden voor het voetlicht gebracht die in een eeuwenlange katholieke traditie staat, en die voor de gelovers een onwrikbare geloofswaarheid vormt. Het stuk van Hausner is in feite gefundeerd op dezelfde religieuze basis, maar zij introduceert de twijfel aan het wonder: is de genezing wel bovennatuurlijk? Als de genezing tijdelijk is, is het dan wel een wonder? Als God achter het wonder zit, waarom lijken de wonderen dan zo willekeurig? Waarom wordt de één wel genezen en de ander niet? Waarom lijkt het eigenlijk niet uit te maken hoe

2012 | 1 : 92-105

101 volkskunde

vroom je bent en hoe graag je genezen wilt worden? Als God iemand wonderbaarlijk geneest, is het dan niet wreed als het wonder na enige tijd weer ongedaan wordt gemaakt? Als God goed en almachtig is, waarom geneest Hij dan niet iedereen? Of is Hij alleen maar goed en niet almachtig, of omgekeerd: wel almachtig maar niet goed? De zwaar gehandicapte dochter valt spoedig weer terug in haar lethargie, terwijl het maar de vraag is of de genezing bij Christine blijvend is.

Conclusies

Lourdes is de plaats van wonderen waar zeer vele katholieken en andere gelovigen naar toe komen als pelgrims, als zoekers, nieuwsgierigen of gewoon als toeristen. Sommigen zijn op zoek naar genezing of een wonder. Vrijwel allen nemen in elk geval het miraculeus geachte Lourdeswater mee naar huis, soms zelfs jerrycans vol, voor zichzelf en ook om aan anderen uit te delen. Wat velen in Lourdes zeer kunnen waarderen is het aangename samenzijn onder gelijkgestemden. Het geldt niet alleen voor de ouderen, maar misschien nog meer voor de zeer vele jongeren, die groepsgewijs en opgetogen zingend samenkomen in Lourdes – er is ruimte voor ontmoetingen, nieuwe vriendschappen en zelfs nieuwe liefdes. Voor even hoeft men zich niet te verdedigen, rechtvaardigen of schamen in een buitenwereld die langzaamaan steeds meer afstand neemt van religie. Lourdes kan ervaren worden als een warm bad. Velen dragen er zonder omhaal

de tekenen van het geloof: een kruis, een rozenkrans, een habijt zelfs. De hele dag weerklinken luid het Ave Maria en Salve Regina en vele andere Latijnse gezangen. Telkens weer kan men aansluiten bij een viering, een mis of een processie. Vlaggen en banieren worden in processies met trots meegedragen. De dagelijkse Mariaprocessie met de vele kaarsjes die de avond afsluit laat maar weinigen volkomen onberoerd. Lourdes is een plaats van mirakelen, devotie en bezinning, maar vooral ook een plaats van confirmatie. Het heiligdom ademt – als het ware – de bevestiging dat het katholieke geloof met al zijn dogma’s, geloofsmysteries, tradities en rites het enige ware geloof is. Er is geen ruimte voor twijfel, althans niet in de uitstraling van de heilige plaats. In Lourdes mogen de gelovige pelgrim en toerist het gevoel krijgen dat ze het bij het rechte eind hebben.

In de officiële boekhandel op het heiligdom worden wel het getuigende boek Das Lied von Bernadette en de film The Song of Bernadette verkocht, maar niet het kritische boek Lourdes van Zola of de problematiserende film Lourdes van Hausner. Monseigneur Jacques Perrier, bisschop van Tarbes en Lourdes, was wel ingenomen met Une femme nommée Marie van Hossein, maar had achteraf spijt dat hij toestemming had gegeven voor het filmen van Lourdes door Hausner op locatie. Bij nader inzien vond hij de film “ambigu” en “catastrophique” (Perrier 2011), omdat het enerzijds leek op een reportage, maar anderzijds fictie bevatte die het wonder ter discussie stelde. Meer ka-

theo meder | een plaats van wonderen

102

Links: Jezus geneest een melaatse. Rechts: “Wie zonder zonde is werpe de eerste steen.” (stills uit Une femme nommée Marie)

tholieke geestelijken vonden de film van Hausner te koel en afstandelijk, en ze roemden de feitelijke sfeer van liefde, mededogen en saamhorigheid in Lourdes. Of die sfeer van compassie in Lourdes zo manifest is, waag ik overigens enigszins te betwijfelen: het is vooral in the eye of the beholder en wat ik zelf in de dagen rond Maria Hemelvaart 2011 heb ervaren, is een beetje compassie en behulpzaamheid, de nodige rituele volgzaamheid en heel wat mirakeltoerisme. Een sfeer van twijfel of afgunst heerst er overigens beslist niet. Men komt niet naar Lourdes om te twijfelen. Afgunst is er nog minder: er gebeuren, gemeten naar het aantal bezoekers, veel te weinig wonderen om de afgunst van mensen te wekken. Feit is dat een getuigend stuk als Une femme nommée Marie veel beter past in de religieuze strategie van Lourdes als een pelgrimsoord met een manifeste katholieke en traditionele boodschap, en dat Lourdes van Hausner te veel uit de toon valt. Niet voor niets vertoont de lokale cinema dagelijks de film Bernadette van Jean Delannoy die zich streng aan de historische getuigenissen en gebeurtenissen houdt zoals ze zijn overgeleverd, en daarmee tevens aan de traditionele katholieke geloofsleer.

Het openluchtspel van Robert Hossein, dat een juichende recensie in Le Figaro ontving (Tranchant 2011), is maar voor één interpretatie vatbaar: de katholieke wonder verhalen van genezing, het bereiken van het zielenheil via de verhalen uit het evangelie en de mirakelverhalen over de Mariaverschijning in Lourdes vormen de waarheid waaraan niet getwijfeld hoeft te worden. Als gelovigen de barmhartigheid en naastenliefde van Jezus en Maria beoefenen dan komt het allemaal nog goed in deze boze wereld en in het hiernamaals. Het artistieke verhaal dat Hossein presenteert, is maar voor één pro-katholieke uitleg van naastenliefde vatbaar.

Hausner houdt er daarentegen van om niet alles uit te leggen of voor te kauwen in haar producties: ze verlangt van haar kijkers dat zij hun eigen interpretatie aan de beelden en gebeurtenissen geven. Ze wil in de film Lourdes vooral ook de ambivalentie van wonderen en de miraculeuze plek benadrukken (Lourdes, a film 2009, p. 15). Hausner gaat op zoek naar de stekelige kanten van het sprookje: “Lourdes is a [cruel] fairy tale, a daydream or a nightmare.” Ze laat zien dat het onduidelijk is wanneer ie-

103 volkskunde 2012
| 1 : 92-105

mand een wonder verdient: “A miraculous healing is unjust. Why is one person healed and not another? What can one do to be healed? Pray […]; choose humility […]; or on the contrary, do nothing, like Christine?” Veel lijkt van het toeval afhankelijk: “One realizes that this ‘miracle’ doesn’t contain a moral or a meaning... that it’s perhaps only a coincidence. It’s only a temporary stage because nothing is certain.”12

Alles bijeengenomen kunnen we concluderen dat Hosseins verhaal van Lourdes vooral een hoopvolle katholieke getuigenis is van de traditionele religieuze waarheid en een oplossing biedt voor hedendaagse problemen in de wereld. Hossein geeft daarmee vooral stem aan een generatie van traditionele katholieken. Hausner trekt daarentegen de rotsvaste katholieke waarheden in twijfel en geeft daarmee stem aan een kritische generatie: het

12 Zie voor de citaten respectievelijk Lourdes, a film 2009, p. 8, 11 en 20.

staat maar te bezien of de aloude religieuze verhalen en doctrines valide zijn, of er wonderen bestaan en of we moeten geloven in een bovennatuurlijk ingrijpen.

Ter relativering bevat de film Lourdes van Hausner ook een gezellig onderonsje met een officier van de Orde van Malta, die een mop vertelt aan een vrouwelijke collega en een priester:

De Heilige Geest, Jezus en de Maagd Maria zitten op een wolk te discussiëren over de vakantieplannen.

De Heilige Geest zegt: “Ik heb een idee: we gaan naar Bethlehem.”

Jezus zegt: “Bethlehem? Nee, daar zijn we al zo vaak geweest.”

De Heilige Geest denkt na en zegt: “Prima. In dat geval: wat dacht je van Jeruzalem?”

Jezus zegt: “Nee, niet Jeruzalem. Daar zijn we al zo vaak geweest.”

De Heilige Geest denkt na en zegt: “Ik heb het! Laten we naar Lourdes gaan.”

De Maagd Maria maakt een sprongetje en zegt: “Ja, geweldig! Daar ben ik nog nóóit geweest!”

theo meder | een plaats van wonderen

104
De officier vertelt een mop. (still uit Lourdes)

Bronnen

Boeken en artikelen

Barthélémy, Cécile: Robert Hossein. Lausanne 1987.

Borde, Jean-Christophe: ‘Une femme nommée Marie’, in: Lourdes magazine, édition spéciale Spectacle Robert Hossein 183 (2011a), p. 2-4.

Borde, Jean-Christophe: ‘”J’ai eu à Lourdes une rélévation” Robert Hossein présente Une femme nommée Marie’, in: Lourdes magazine 183 (Juillet-Août 2011b), p. 4-5.

Caspers, Charles & Paul Post (eds.): Wonderlijke ontmoetingen... Lourdes als moderne bedevaartplaats. Heeswijk 2008.

Caujolle, Marie: Lourdes: verschijningen, boodschap, bedevaart. Vic-en-Bigorre Cedex 2008.

Dureau, Christian: Robert Hossein est son nom. Parijs 2008.

‘Les Evangiles vues par Robert Hossein à Lourdes, une sobre fresque’, in: Direct Matin 13-8-2011.

Guigné, Anne de: ‘Lourdes tributaire des dons des pélerins’, in: Le Figaro 17-8-2011, p. 23.

Hossein, Robert: La sentinelle aveugle. Parijs 1978. Hossein, Robert: Nomade sans tribu. Parijs 1981. Hossein, Robert: Lumière & ténèbres. Parijs 2002.

Hossein, Robert & Delphine de Malherbe: N’ayez pas peur… de croire. Parijs 2007.

Lebard, Joséphine: ‘Robert Hossein: “Nous avons le pouvoir d’aimer”’, in: Pélerin 6715 (11-8-2011) p. 4-7.

Levrault, Gérald: ‘Nouvelle fresque’, in: Télé Z (13-19 augustus 2011), p. 4.

Lourdes, a Film by Jessica Hausner. Parijs 2009 (informatieboekje voor de pers, ook te vinden op: http:// www.coop99.at/www-LOURDES/en/press.htm ; laatst bekeken 24-8-2011).

Servat, Henry-Jean: ‘Robert Hossein salue Marie’, in: Le Journal du Dimanche 7-8-2011, p. 26.

Télé Z 2011: ‘Une femme nommée Marie’, in: Télé Z (13-19 augustus 2011), p. 19.

Tervoort, Frans: Gesprekken over Lourdes. Schoorl 1991.

Vayne, François: ‘“Aimer, aider, partager… avant qu’il ne soit trop tard”, in: Lourdes magazine, édition spéciale Spectacle Robert Hossein 183 (2011), p. 1.

Films en voorstellingen

Delannoy, Jean: Bernadette (1988, de film wordt dagelijks meermaals vertoond in Cinéma Bernadette, Lourdes)

Dreyer, Carl Theodor: Ordet (1955, DVD)

Hausner, Jessica: Hotel (2004, DVD)

Hausner, Jessica: Lourdes (2009, DVD)

Hossein, Robert: L’affaire Dominici (2010, Théatre de

Paris).

Hossein, Robert: Une femme nommée Marie (Lourdes, 13 augustus 2011; zie ook http://all.gloria. tv/?media=185174; laatst bekeken 24-8-2011)

King, Henry: The Song of Bernadette (1943, DVD)

Websites (alle laatst bekeken 24-8-2011)

Calhoun, Dave: ‘Jessica Hausner on Lourdes’, in: Timeout London: http://www.timeout.com/film/ features/show-feature/9751/Jessica_Hausner_onLourdes-.html

Catholic Commentary (2009): ‘Jessica Hausner’s Lourdes’: http://rccommentary2.blogspot. com/2009/10/jessica-hausners-lourdes.html

Film forum: ‘Lourdes (2009)’, in: Timeout London: http://www.timeout.com/film/reviews/87794/ lourdes.html

Hanvey S.J. (2009), James: ‘Lourdes’, in: Thinking Faith, the Online Journal of the British Jesuits: http://www. thinkingfaith.org/articles/FILM_20091023_4.htm

IMDb (Internet Movie Database): http://www. imdb.com/

Martin S.J. (2010), James: ‘Lourdes: a new Movie’, in: America; the National Catholic Weekly: http://www.americamagazine.org/blog/entry. cfm?id=38780534-3048-741E-1848047830937398

Official film site (2009): http://www.coop99.at/ www-LOURDES/en/index.htm

Perrier (2011): ‘Film “Lourdes” de Jessica Hausner : un film “catastrophique” selon Mgr Perrier’; http:// www.youtube.com/watch?v=BmdB4BRahF8 Romney (2010), Jonathan: ‘Lourdes, Jessica Hausner, 99 mins, (U)’ in: The Independent Reviews: http:// www.independent.co.uk/arts-entertainment/ films/reviews/lourdes-jessica-hausner-99-minsu-1929134.html

Seed (2010), Emily: ‘Lourdes: An Interview with Jessica Hausner’, in: BEV News: http://www.birdseye-view.co.uk/news/2010/01/29/lourdes-an-interview-with-jessica-hausner/ Tranchant (2011), Marie-Noëlle: ‘Une femme nommée Marie, le nouveau Robert Hossein’ in: Le Figaro 14-8-2011; http://www.lefigaro.fr/ culture/2011/08/14/03004-20110814ARTFIG00133-une-femme-nommee-marie-le-nouveau-roberthossein.php

Wikipedia Bernadette: http://en.wikipedia.org/ wiki/Bernadette_Soubirous Wikipedia Lourdes: http://en.wikipedia.org/wiki/ Lourdes

105 volkskunde 2012 | 1 : 92-105

6. Brussel, Koninklijke Bibliotheek, Hs. I 19560

Het liedhandschrift van Maria Anna Loeijens

Volgens twee aantekeningen op het voorste schutblad werd het handschrift in september 1841 door ene L. J. aan Jan Frans Willems ‘hoogachtend aangeboden’,1 en onder het nummer 46 uit diens collectie, samen met het in vorig nummer besproken speelmansboekje, 2 in december 1846 door de KBR voor 15 fr. aangekocht.

Beschrijving

De perkamenten band, met dubbel sluitlint, is op het voor- en achterplat bedrukt met een kleine ovalen stempel; op de rug: Liederboek H.S. 1701.

Formaat: oblong (20,5 x 15,5 cm); papier, fol. [2], 1-40: de rode foliocijfers werden vermoedelijk door Willems zelf aangebracht; fol. 1r-40v: liederen.

Referenties

Cockx-Huybens E. Cockx-Indestege en G. Huybens, ‘Singt ons o Musa soet van tael. Het liedhandschrift 4858 van de Koninklijke Bibliotheek te Brussel’, in Miscellanea Neerlandica. Opstellen voor dr. Jan Deschamps ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag, Leuven, 1987, deel 3, p. 249-266.

Huybens G. Huybens, ‘De liederen uit Beÿaert 1728’, in T. Fair en G. Huybens (red.), Aspecten van de 18de-eeuwse beiaardkunst in de Nederlanden Jaarboek van het Vlaams Centrum voor oude muziek, 1 (1985), p. 21-71.

ONL Fl. Van Duyse, Het oude Nederlandsche lied, Den Haag-Antwerpen, 1903-1908.

TCF G. Huybens, Thesaurus Canticorum Flandrensium. Het gedrukte Nederlandse liedboek in Vlaanderen (1508-1800), Leuven, 2004 (deel 1).

1 Vermoedelijk de Haagse boekantiquaar Jean-Louis-Charles Jacob. Zie: G. Huybens, ‘Het liedhandschrift van Catharina de Backere’, in Volkskunde, 111 (2010), nr. 4, p. 441 (voetnoot 3).

2 G. Huybens, ‘Een onbekend speelmansboekje’, in Volkskunde, 112 (2011), nr. 4, p. 411.

106

De auteur/samensteller

Op fol. [2v]: Maria Anna Loeijens/dit boeck is begonnen 1 januarij/1701. Over haar identiteit is niets bekend. Uit enkele liederen zou men mogen afleiden dat zij haar bundel kort voor haar dood heeft samengesteld:

Fol. 4v (strofe 5): Als nu de doet [dood] haest breecken sal mijns lichaem bant

Geleyt mijn siel dan recht naer t’ hemels vaderlant.

Fol. 13r (strofe 1): Ten lesten tis gedaen/nu dat ick henen gaen

Uijt desen fellen brand/naer ’t heemels vaderlandt.

In twee aparte strofen neemt ze zelfs afscheid van een ‘beste vriend’ (echtgenoot?), die ze dankt voor een bekomen aflaat, haar moeder en naaste familieleden:

Fol. 13v (strofe 6)

Adieu mijn besten vriendt

Den aflaet is verdient

Wij dancken u goelien [goede lieden]

Adieu tot weeder sien

Adieu mijn vrinden

Adieu over al

Tot d’een d’ander

Hier naer malkander

Daer boven vinden sal.

Inhoud

Fol. 36v (strofe 9)

Adieu alderliefste moeder

Siet ick neem nu mijn afschijd

Adieu suster, adieu broeders

Adieu tot in de eeuwigheijd

Denckt dat ick van dese uer

Wilt gaen afsterven mijn natuer.

De verzameling telt 48 Nederlandstalige teksten waarvan 30 met een wijsaanduiding: 20 Nederlandstalige (waarvan drie tweemaal), vier Franstalige (waarvan één tweemaal), drie Latijnse (waarvan één tweemaal), twee ‘alst begint’, en één ‘op een nieuwe vois’. Het lied Hoe werckje niet leeuwerck (19) geeft de volledige tekst weer van de gelijknamige wijsaanduiding bij het lied Vergaen is nu de nacht (46). Vijftien teksten hebben geen wijsaanduiding (1, 3, 6, 7, 11, 12, 14, 15, 19, 27, 28, 38, 39, 41, 48).

Volgende liedgenres komen aan bod: passieliederen (17, 18, 20, 21, 35, 36, 41, 47), sacramentsliederen (32, 33), klaagliederen op de dood (5, 7), verzuchtingen tot God (25, 46), inkeer-, vermaan- en troostliederen (6, 12, 37, 45, 48), samenspraken tussen een bruid en haar bruidegom (40), tussen Jezus en een bruid of met een godminnende ziel (8, 26), bruiloftliederen (1, 10, 43), minneklachten (13, 14, 22, 23, 24, 27, 28, 29), een wenslied (15), een lied op de

107 volkskunde 2012 | 1 : 106-113

ijdelheid (16), een kerstlied (42) dat aanleunt bij het populaire Aensiet hoe Jezus schreyt van de Vlaamse jezuïet en schrijver Adrianus Poirters (1605-1674).

Verrassend is het grappige Pier koekoeck mij en eeren ick/Die spracken lest tot schelen pick (39); interessant de vrije vertaling van de middeleeuwse sequentie Dies irae, dies illa (9), waarvan hier de eerste strofe:

Fol. 11v (strofe 1)

Dagh van gramschap dagh [sal] reghte

Als het vier soo David seijt

Dees schoon weerelt sal bevechte

Tot sij in de assen leijt. wat al schrick en bangicheden Sal dan sijn int aertsche dal Als de rechter naer beneden

Uyt de wolcken daelen sal.

Van minstens 10 liederen zijn - alleszins vóór 1701 - enkele Zuid-Nederlandse gedrukte en handschriftelijke concordanties of varianten bekend:

4 - Als Jola d’onberaede maght [maagd]

1628/49 [A. van Teylingen], Devote oeffeninghe, Leuven, 1628, p. 211; Antwerpen, 1649, p. 233 [TCF 143a-b].

1631 J. Stalpart vander Wielen, Extractum katholicum, Leuven, 1631, p. 567, met melodie [TCF 137].

1631/65 Th. Salomon, Het paradijs der gheestelycke en kerckelycke lofsangen, Antwerpen, 1638 - 1646/1648 - 1653, p. I/662; 1665, p. 662 [TCF 144c1-f2].

1644/71 J. de Lixbona, Hemelsch nachtegaelken, Antwerpen, 1644, p. 149; 1663 - 1671, p. II/7 [TCF 86b-d].

1660 L.S.P., Lust- en bloemenhoff, Antwerpen [Utrecht], 1660, p. 268 [TCF 88].

1664 J. Van Dyck, Oude mede nieuwe vreughdeklanck, Antwerpen [Amsterdam], 1664, p. 31 [TCF 36].

De wijsaanduiding gaat terug op het Engelse lied When Daphne from fair Phoebus did fley (ONL 435). De volledige tekst van deze wijsaanduiding - in vertaling Doen Daphne d’overschone maght [maagd] - komt voor in: Brussel KBR, hs. II 806, fol. 38r-39v en II 1521, fol. 34v-35v.

7 - Bepeyst u edel mensch

1609/42 [B. Bauhusius], Het prieel der gheestelijcke melodie, Antwerpen,

gilbert huybens | 6. brussel, koninklijke bibliotheek, hs. i 19560

108

1609, p.157; 1614, p. 139; 1617-1620-1630-1642, p. 145, telkens met melodie [TCF 5a-f].

1617 O.V.E., Het paradiis der gheesteliicker vreuchden, Antwerpen, 1617, p. 212 [TCF 114].

1619 [G. de Pretere], Gheesteliick paradiisken der wellusticheden, Antwerpen, 1619, deel 6, p. 71, met melodie [TCF 117].

1628/49 [A. van Teylingen], op. cit., 1628, p. 201; 1649, p. 226. 1630 Het christalyne spiegelken, Kortrijk, 1630, p. 28 [TCF 24].

1631/65 Th. Salomon, op. cit., 1631/32, p. 556; 1638 - 1646/1648 -16531665, p. 562, telkens met melodie.

19 - Hoe werkje niet leeuwerck

1644/60 [C. Vermeulen], ’t Ronde jaer of den schat der geestelijcke lofsangen, Antwerpen, 1645/44, p. II/100; 1650/51, p. II/98; 1660, p. 190 [TCF 149c-d].

30 - Nu ons leven is gestorven

Brussel KBR, hs. I 4858, p. 115-116 [Cockx-Huybens, L200].

31 - O Goddelijck o heemels broot

Brussel KBR, hs. I 4858, p. 161 [Cockx-Huybens, L223]. 1631/1665 Th. Salomon, op. cit., 1646/1648 - 1653, p. II/57; 1665, p. 777.

33 - O heylich sacrament o spijs van ’t eeuwigh leven is geïnspireerd op een sacramentslied uit het populaire liedboekje Het citherken van Jesus [TCF 7a-f) van de Vlaamse norbertijn Daniël Bellemans (1642-1674). Dat beleefde zes uitgaven waaronder Brussel, 1670, 1675, [1681] en Antwerpen, 1698. Ter vergelijking geven we de eerste strofe van de oorspronkelijke tekst uit Het citherken (1670) met daarbij twee handschriftelijke bronnen uit Brussel KBR: de eerste volgt de lezing van Bellemans, de tweede (hs. Loeijens) is een sterk aangepaste versie:

Bellemans (1670, p. 65) hs. II 6439 (p. 86) hs. I 19650 (fol. 2v)

O Heyligh Sacrament O heylich Sacrament O heijligh Sacrament

O Spys van ’t eeuwigh Leven, O spijs van teeuwich leven

Ons voor een Testament

O spijs vant eeuwigh leve

Ons voor een testament Waerachtich vleesch en bloedt

In’t avondtmael ghegheven Int avontmael gegheven, Int avontmael gegeven

O Goddelycke Spys, O dierbaer offerand

O Teer gelt van ons reys, O teergelt van ons reys Eerst bloedich op Calvarie

Over soet

Oversoet

Maer nu Vleesch en Bloedt, Vlees en bloedt Tot sweerelts troost

Hemels Manna, levend broodt Hemels Manna, levend’ broodt Onbloedigh op t’Autaer

Dat de Doodt selver doodt. Dat de doodt selve doodt.

2012 | 1 : 106-113

109 volkskunde

39 - Over ettelijcke jaren als granpeer [grand père] was een kleijn kindt 1677/1700 L. vander Minnen, Den eerelycken pluckvoghel, Brussel, 1677 - 1684 - [vóór 1686], p. 255; Antwerpen, 1695 - 1700, p. 251 [TCF 103c-f3].

40 - Schoonder dan schoon 1628/49 [A. van Teylingen], op. cit., 1628, p. 368; 1649, p. 375. 1631/65 Th. Salomon, op. cit., 1631/32, p. 674; 1638 - 1646/1648 - 16531665, p. 677. 1660 L.S.P., op. cit., 1660, p. 261.

44 - Ten lesten tis gedaen Brussel KBR, hs. I 4858, p. 278-279 [Cockx-Huybens, L305].

45 - Tis den aert van alle menschen Brussel KBR, hs. I 4858, p. 240-241 [Cockx-Huybens, L307].

Liederen

Achter het vetgedrukte volgnummer volgt de plaats van het lied in het handschrift met het folionummer, het liedincipit, het aantal strofen en regels per strofe, en, in cursief, de wijsaanduiding.

1/22 18r Ach aengenaem begin daer twee beminde/Verliefd en eens van sin hun samen binden (4/4)

2/39 28r Ach siet d’onnoselheijt/Wort alle recht ontseijt (3/9)Adieu schoon Heropa [Europa]

3/37 26v Als de werelt allen tijden/Mijn met droefheyt komt bestrijden (5/6)

4/19 14 r Als Jola d’onberade maght [maagd]/Van Jesus haer loop nam ter weerelt vaert in (6/12) - Doen Daphne d’overschone maght

5/32 23v Als ‘t leven gaet ten ende met grooten elende [ellende]/Waer sal ick waer sal ick mijn wende (7/4) - Ick hoorde dus [dees] dagen een maaghdeke klagen

6/6 4v Bekert [bekeert] u menschen hier beneede in dit dal/Siet hoe die grooten Godt en Heer van al (3/7)

7/31 23r Bepeijst u edel mensche/Bepeijst u leven wel (4/12)

8/45 33v Bruijdegom lang uijt verkoore/Neemd tog aen dit goed begin (6/8) - Op een nieuwe vois

9/16 11v Dagh van gramschap dagh reghte [dag van gerechtigheid]/Als het vier [vuur] soo David seyt (8/8) - Judas wreet en boos verrader

10/47 36v Een Moeder bat een keer aen onse lieven heer/Dat dogh haer haer dochter mogte sijn (13/7) – Ick drinck de nieuwe most

gilbert huybens | 6. brussel, koninklijke bibliotheek, hs. i 19560

110

11/23 18v En [een] goede navont u beijde/Wel hebbie de praet dus noeit onder u een (8/10)

12/10 7v Foeij weerelt met al uwe hoofsche pralen/k’ Heb u geviert, ge dient en aengebeen [aanbeden] (4/7)

13/28 22r Gij die gerust en wel gemoet/Stees [steeds] eensaem verblijt verdagen (1/10) - Tranquille cœur

14/29 22r Goet bevallig cupedotie [cupido]/Waerom dolt ghij naer mijn hert (1/10)

15/21 16v Had ick seven wenschen naer mijnen wensch/Seght mijn heb ick recht (7/5)

16/20 15v Heer wat sijn de cloptiens fijn/Niet gelint of niet gepeerelt (10/8) - Bellerij

17/33 24v Helaas mijn ziel beweent/’t Gesigt van uwen Heere (4/8) - Magh ick o droeve Godt

18/41 29r Hoe staat gij hier o grooten Godt/Om oock u vonnis te verwagten (8/4) - Alst begint

19/30 22r Hoe werckje niet leeuwerck/Hoe komt dat gij niet orgelt (6/8) –Van’t leeuwericktie [leeuwerikje]

20/35 25v Hoort eens o mensch een droeve stem/Die gaet door heel Jerusalem (6/4) - Hoort dit geschreij hoort dit geween

21/40 28v Houd wreetheijt houd ah houd dog stand/Int bloet te storten en vergiten (5/4) - O lieve Godt o Jesu soet

22/27 21r Ick sagh een tortelduyve ruyve/hijge gijgen lueren trueren (5/8)Van de maen blussers

23/8 6r Ick sal u uyt hert en sijnne [zin]/Soete Jesu altijt minnen (6/8)Van de maen blussers

24/1 1r Ick wijl o Godt nu mijn gemoet/Verheffe tot u hemels hoove (4/7) - Tranquille cœur

25/15 11r Is Jesus de liefde waerom min ick hem niet/Want de weerelt te minnen is enckel verdriet (3/6) - Is liefde soet lijde

26/46 35r Komt mijn bruijt komt mijn beminde/Siet de winter is voor bij (9/6) - Magh men niet terecht gelijck dese weerelt bij een val

27/25 20r ‘k Quas [ik was] liever een herder in het velt/Bemint van een schoon herderinne (3/11)

28/24 19v Lest op een tijt verviert van sinnen/Heel fantestich denkende (8/10)

29/17 12v Mijn siel moet u Jesu looven/Nu met eene soete toon (3/7) - Laet ons gaen om te besoecken

30/42 30r Nu ons leven is gestorven/Op het Cruijs op droevigh bet (3/8)Judas wreet en boos verrader

31/3 2r O Goddelijck o heemels broodt/Daer al de salighen naer wensche (4/4) - Van Petrus

111 volkskunde 2012 | 1 : 106-113

32/5 4r O goede Engel mijn van Godt gesonden was/Soo haest of eer ick een mensch geboren was (5/5) - Naer dertien drouve nachten

33/4 2v O heijligh Sacrament o spijs vant eeuwigh leven/Waerachtich vleesch en Bloet int avontmael gegeven (12/4) - Magh ick o goede Godt

34/13 10r O lieve Godt o Jesus soet/Hebt ick mijn dan soo hoogh vermeten (4/4) - Van Petrus

35/11 8v O mensch blijft noch wat staen/En siet, siet Jesus noch eens aen (3/12) - Terwijl het heele lant

36/43 30v O mensch waer wilt gij gaen/Eij toeft en blijft wat staen (14/8)Philis mijn tweede ziel

37/34 25r O Petrus wat oneer/Doet gij aen uwen heer (4/6) - O Jesu sponse mi

38/48 39r Over ettelijcke jaren als granpeer [grand père] was een kleijn kindt/Waren daer veel kluusenaeren tot de wildernis gesint (9/4)

39/26 20v Pier koekoeck mij en eeren ick/Die spracken lest tot schelen pick (5/8)

40/9 6v Schoonder dan schoon/Rijck machtigh boven al (6/8) – Van de Engelsche fortuin

41/38 27r Siet hier o mensch den groote Godt/In soo veel spijt in soo veel spod (6/7)

42/7 5v Siet Jesus uwen heer/Die leyt op hoy daer neer (4/6) - O Jesu spoisi mij [sic]

43/44 32v Sy aen vaerden saem een staet/Waer in Godt word hun beminde (5/9) - Noeit en wasser blijden dagh

44/18 13r Ten lesten tis gedaen/Nu sal ick henen gaen (7/9) - Als begint van de geloovige zielen

45/12 9r Tis den aert van alle mensche/Die beminnen ’s weerelts goet 6/8) - Illibata ter beata

46/2 1v Vergaen is nu de nach/De Soon [zon] begint te lichten (4/8) - Hoe werck niet leuw werck

47/36 26r Wat gaet u Petrus aen/Wilt gij niet eedt afsweere (3/10) - Corante la reene

48/14 10v Wat is het aerrijck [aardrijk] o heer o heer/’t geen mijn vervreemt van u soo seer (8/4)

huybens | 6. brussel, koninklijke bibliotheek, hs. i 19560

112 gilbert

Wijsaanduidingen

Adieu schoon Heropa: 2

Als begint [van de geloovige zielen]: 44

Alst begint. Zie: Hoe staat gij hier o grooten Godt

Bellerij [Bel Iris ?]: 16

Corante la reene [courante la reine]: 47

Doen daphne d’overschone maght : 4 [ONL 435: tekst en melodie]

Engelsche fortuin [Van de]: 40

Hoe staat gij hier o grooten Godt: 18

Hoe werck niet leuw werck [leeuwerik]: 46

Hoort dit geschreij hoort dit geween: 20

Ick drinck de nieuwe most: 10 [ONL 313: tekst en melodie]

Ick hoorde dus dagen een maaghdeke klagen: 5 [ONL 254: tekst en melodie]

Illibata ter beata: 45 [Huybens 17: tekst en melodie]

Is liefde soet lijde: 25

Judas wreet en boos verrader: 9, 30

Laet ons gaen om te besoecken: 29 [Huybens 4: tekst en melodie]

Leeuwercktie [Van het]: 19

Maenblussers [Van de]: 22, 23

Magh ick o droeve/goede Godt: 17, 33

Magh men niet terecht gelijck dese weerelt by een val: 26

Naer dertien drouve nachten: 32 [Huybens 14: tekst en melodie]

Nieuwe vois [Op een ]: 8

Noeit en wasser blijden dagh: 43 [Huybens 5: tekst en melodie]

O Jesu sponse mi: 37, 42

O lieve Godt o Jesu soet: 21

Petrus [Van]: 31, 34

Philis mijn tweede ziel: 36

Terwijl het heele lant: 35

Tranquille cœur: 13, 24

113 volkskunde 2012 | 1 : 106-113

BOEKBESPREKINGEN

Johan R. Boelaert (red.), Van chirurgijns tot pestheiligen - Ziek zijn in Brugge in de 16de en 17de eeuw. Brugge, Musea Brugge (Museum Bulletin, 31 (2011), nr. 3, 46 p., ill.; 6,- euro.

Deze publicatie verschijnt in de rand van de gelijknamige tentoonstelling die loopt van 29 september 2011 tot 26 februari 2012. Het is geen catalogus maar een verzameling van twaalf losse bijdragen, geïllustreerd met afbeeldingen uit de tentoonstelling. De rode draad van de artikels (en van de tentoonstelling) is de evolutie op het medische vlak, gekoppeld aan de mentaliteitsverandering met betrekking tot het geestelijk en lichamelijk welzijn. Het is vermeldenswaard dat dit een multidisciplinair initiatief is: de publicatie en de tentoonstelling zijn het resultaat van een nauwe samenwerking tussen de Brugse Musea, de Stadsbibliotheek, de Brugse archieven (Stads-, Rijks- en OCMW-archief) en vooral de vzw Montanus, een groep Brugse medici met een wetenschappelijke interesse voor de plaatselijke geschiedenis van de geneeskunde. De auteurs belichten de interactie

tussen geloof en geneeskunde vanuit een Brugs perspectief. Ze concentreren zich op de 16de en 17de eeuw omdat precies in die periode in Europa de ziekenzorg en de geneeskunde een fundamentele wending meemaakten. Het werd een interdisciplinaire onderneming. Zo bijvoorbeeld beschrijven L. Vandamme, stadsbibliothecaris, en J.R. Boelaert, internist-infectioloog, samen de kantelperiode in Twee eeuwen tussen vernieuwende ideeën en een weinig veranderende medische praktijk. H. Deneweth staat stil bij de maatregelen die het Brugse bestuur nam met betrekking tot de Openbare veiligheid, hygiëne en ziektepreventie, terwijl H. De Bruyne de openbare en privé-initiatieven ten voordele van de minderbedeelden en bepaalde doelgroepen (armen, lepralijders, geesteszieken, passanten, ...) onderzoekt. In het artikel van M. Deruyttere komen De zorgverstrekkers in de 16de en 17de eeuw aan bod: medici, chirurgijns, barbiers, kei- en steensnijders, kwakzalvers, vroedvrouwen, kruideniers en ‘apothecarissen’, de hospitaalzusters in Sint-Janshospitaal en tenslotte de cellebroeders/-zusters in de thuiszorg. In de bijdrage van L. Vandamme maken we kennis met de Brugse boeken over geneeskunde. J.R. Boelaert becommentarieert aan de hand van een tijdslijn De opkomst en verdwijnen van infectieziekten in het Brugge van de zestiende en zeventiende eeuw. A. Clarysse belicht het medisch aspect van

114

De pest in Brugge en concludeert dat de Bruggelingen er relatief gespaard van bleven. J.J. Mattelaer informeert ons niet alleen over Het steensnijden in Brugge in de 17 de eeuw (het beroep, de ingreep en de incidentie) maar behandelt in een volgende bijdrage ook een bijverdienste van de chirurgijn, namelijk Het Medionaet: een minder bekende taak van de chirurgijn bij terechtstellingen in Brugge.

Vandaag blijft de apotheek in het Hospitaalmuseum een bezienswaardigheid en daaraan is het artikel van E. Vanden Berghe gewijd: Brugse zusters-apothecaressen en apothekers. Volgens S. Goegebuer is Heiligenverering in de 16de en 17de eeuw het synoniem van Een vrijgeleide naar de Hemel. In het laatste artikel werpt S. Vanhauwaert Een blik op de dood in de zestiende- en zeventiendeeeuwse Brugse cultuur, gekenmerkt door de sterfelijkheid als een tastbaar gegeven (oorlogen, ongevallen, ziekten) en door de voorbereiding op de eindbestemming (memento mori-iconografie, heiligenverering, herdenking).

Van chirurgijns tot pestheiligen - Ziek zijn in Brugge in de 16de en 17de eeuw is een compacte en interessante tentoonstelling die plaatsvindt in de unieke zolders van het voormalige Sint-Janshospitaal (1150-1976), waar de bezoeker meteen ook (op de benedenverdieping) de vaste collectie met onder andere de werken van Hans Memling kan bewonderen. Vandaar de naam: Memling in Sint-Jan – Hospitaalmuseum. In dit hospitaal kregen de ziel en het lichaam van Bruggelingen en ook van vele passanten veel aandacht, meer dan acht eeuwen lang.

Kortom, die opmerkelijke hospitaalzolders zijn een dankbare plaats om zeven belangrijke thema’s in scene te zetten: zorg, zorgactoren, diagnose, van gissen naar weten, medische en chirurgische behandeling, zieken en zielzorg en devotie in en rond het Sint-Janshospitaal. De degelijke en verzorgde achtergrondteksten van het Museum Bulletin en de toelichtingen in de tentoonstelling zijn complementair. De juiste dosering van beide maakt het bezoek aan de tentoonstelling nog aantrekkelijker.

dirk callewaert

Alois Döring, Michael Kamp, Mirko Uhlig (Hg.), Dem Licht entgegen. Winterbräuche zwischen Erntedank und Maria Lichtmess. Köln, Greven Verlag, 2010, 215 p., ill.; ISBN 978-37743-0472-7; 19,90 euro.

Dit boek is het resultaat van een samenwerking tussen het Institut für Landeskunde und Regionalgeschichte en het openluchtmuseum van Lindlar. Het speelt in op twee tentoonstellingen (2009-2011) waarin het licht, symbool van het leven, centraal staat. Samenvattend kan men stellen dat het hier gaat om een volkskundige

115 volkskunde
2012 | 1 : 114-125

benadering van herfst en winter in het Rijngebied. Een plejade volkskundigen, theologen, historici, filologen en antropologen hebben, elk op hun terrein, het onderwerp uitgediept.

Alois Döring, een van de prominentste auteurs, onderscheidt in de gebruiken vier dimensies: historisch, sociaal, structureel, functioneel. Kerkelijke, politieke, economische en sociale factoren kunnen altijd ingrijpen en veranderingen teweegbrengen. Een frappant voorbeeld vinden wij in het sterzingen omstreeks Driekoningen, dat evolueerde van bedelende kinderen naar een centraal georganiseerde solidariteit voor de derde wereld. Döring verzet zich tegen interpretaties via prechristelijke feesten en dringt aan op een “Entmythologisierung”. In de oorspronkelijke betekenis van het werkwoord “brauchen” (nodig hebben) zijn gebruiken even levensnoodzakelijk als eten en drinken; ze bevredigen de basisbehoeften van de mens. Gebruiken zijn krachten tegen de dagelijkse sleur; ze brengen vooral levensvreugde.

De theoloog Manfred BeckerHuberti weidt uit over het licht als levensbron, als zuiverende kracht. De lichtsymboliek is het duidelijkst op de hoogdagen van Pasen (paaskaars, lumen Christi, lumen mundi) en Kerstmis (ster van Bethlehem). Maar ook het vuur verspreidt licht. Men denke aan de sint-maartens- en de sint-jansvuren.

Alois Döring wijdt een uitgebreide bijdrage aan de hagiotherapie binnen de behandelde periode. Het patronaatschap vindt vaak zijn oorsprong

in de vita of de legende van heiligen. Sint-Reinold werkte in het jaar 960 als steenhouwer aan de bouw van de Dom van Keulen. Zijn collega’s sloegen hem dood en wierpen hem in de Rijn. Op wonderbaarlijke wijze ontdekte men zijn lichaam en zo werd hij als vanzelfsprekend patroon van de bouwvakkers. In het dorp Weinsheim werden kinderen met huidkwalen gewassen met water uit de Sint-Willibrordsbron. Sinds 1925 vindt op pinkstermaandag een ruiterommegang plaats ter ere van Sint-Wendel(inus), een typische “groene” heilige, die heerst over velden, weiden, bossen, vee en boeren. Over Sint-Hubertus vernemen wij interessante gegevens in de “Historia Sancti Huberti” (1621) van de hand van de jezuïet Johannes Roberti. Eeuwenlang trokken bedevaarders, getroffen door de hondsdolheid, naar de Belgische Ardennen om er in Saint-Hubert “das Stolen”, de beruchte “taille”, te ondergaan. Er werd een inkeping in het voorhoofd gesneden waarin een draadje van de mysterieuze stola geprent werd. De patiënt kreeg een verband rond het voorhoofd, dat hij negen dagen lang moest dragen. Zogenaamde hubertussleutels werden gloeiend op het voorhoofd van besmette dieren gedrukt. Tot het begin van de 20ste eeuw werden in en rondom Keulen hubertusriempjes (rood of blauw) verkocht. Daarvoor zorgde een kaarsenverkoopster, die aan de Kölner Dom postgevat had. De riempjes werden in het knoopsgat gedragen en beschermden de dragers tegen de hondsdolheid. Op het feest van Sint-Maarten (11 november) mag

| boekbesprekingen

116

de sint-maartensgans op het menu niet ontbreken. Dit houdt verband met zijn iconografie. Af en toe wordt de heilige afgebeeld in het gezelschap van een gans, omdat dit dier door zijn gesnater Martinus’ schuilplaats verried toen hij in al zijn nederigheid wou ontkomen aan de bisschoppelijke waardigheid. Op 13 december viert men de H. Lucia (lux = licht).

Dan worden vooral in het Eifelgebied de “Luzienfaden”gewijd: rode zijden draden, zowat een halve meter lang, die rond de hals gedragen en dichtgeknoopt worden of een veilig plekje vinden in geldbeugel of portefeuille. Van de draden verwacht men dat ze soelaas brengen tegen diarree, rodeloop (dysenterie) en keelkwalen. De H. Lucia wordt immers afgebeeld met een dolk die haar keel doorboort, wat naar haar marteldood verwijst. Op 3 februari is Sint-Blasius aan de beurt. Omdat hij ooit een kind dat een visgraat had ingeslikt, van de verstikkingsdood redde, wordt hij o.a. aangeroepen tegen keelkwalen. Tijdens de “Blasiussegen” worden twee brandende kaarsen kruiselings voor de keel van de zieke gehouden. Keulen is vanouds onlosmakelijk verbonden met Driekoningen. Vanuit de Domstad heeft hun verering zich over gans Europa verspreid. De “Dreikönigszettel”, voorzien van de initialen C+M+B werden massaal gedrukt op perkament, zijde en papier. Ze hadden de relikwieën aangeraakt en werden gebruikt als amulet en talisman. Opmerkelijk is een document uit 1705, in feite een eersterangsgetuigenis van een Nederlandse hoog-

geplaatste persoon op doorreis: een geestelijke, met zilveren tang in de hand, nam prentjes, gebedenboeken, rozenkransen aan en beroerde er de hoofden van de Drie Koningen mee. Toen een oud vrouwtje hem een houten kruisbeeld aanreikte, werd de priester woedend, riep haar toe dat zij hierdoor de Heiland beledigde en joeg haar het heiligdom uit. Dit voorval illustreert het principe van de rangorde der heiligen: de athletae Christi blijven de advocaten, de voorsprekers van de Heer, die via zijn heiligen troost en genezing brengt.

Naast de koningsbriefjes waren de pelgrimstekens zeer populair. Er ontstond een bloeiende handel in deze “vestelkens”, die bevestigd werden aan hoed of mantel en een bewijs waren dat men een bepaald bedevaartsoord bezocht had. Er werden zelfs pelgrimstekens in kerkklokken gegoten. De handel bereikte een hoogtepunt in de 14de-15de eeuw. Daarna werden ze verdrongen door de medailles. De Drie Koningen beschermden hun vereerders tegen vijanden, dieven, wapengeweld, brand en onweer. Ze waren de patroons van de reizigers, zowel te land en ter zee als figuurlijk. Volgende zin vat hun virtus treffend samen: “Caspar soll mich führen, Balthasar mich leiten, Melchior mich retten, und sie alle sollen mich zum ewigen Leben hindurchführen.” De initialen kunnen ook geïnterpreteerd worden als “Christus mansionem benedicat.” Ze worden dan door verklede koningen met krijt op de deuren van huizen geschreven waar ze met hun wensen welkom zijn.

117 volkskunde
2012 | 1 : 114-125

Michael Kamp, directeur van het openluchtmuseum van Lindlar, levert een bijdrage over het Erntedankfest, de gebruiken rond het oogstfeest, dat op de eerste zondag van oktober gevierd wordt. Het is de gelegenheid voor de Groenen om hier op de voorgrond te treden. Het feest overkoepelt aspecten zoals volksdevotie, politiek en fair trade. Pas in de 17de eeuw ontstond in de evangelische kerk een eerste aanzet: tijdens plattelandspreken werden de gelovigen aangespoord tot boetedoening bij een mislukte oogst en tot dankzegging bij een geslaagde oogst. Weldra volgden de katholieken het evangelische voorbeeld. Processies en optochten trokken met versierde wagens langs de landelijke wegen. Er doken theatervoorstellingen op en het duurde niet lang of het eerste oogstbal werd aangekondigd. Het oogstpaar van het jaar werd verkozen. Vanaf 1933 nam het naziregime het heft in handen. Het oogstfeest werd bestempeld als de “Ehrentag des deutschen Bauern.” De boeren waren nu “Ernährer und Blutspender der Nation.” Op een bepaald ogenblik telde men een miljoen aanwezigen en stak het oogstfeest zelfs de Reichsparteitag in Nürnberg naar de kroon. Niemand minder dan Hitler en Goebbels namen het woord en de Führer himself mocht de traditionele Erntekrone in ontvangst nemen. De zware woorden werden niet geschuwd: iemand sprak van parallellie tussen “der Sieg des Schwertes” en “der Sieg des Pfluges.” Tijdens de optochten wapperden de hakenkruisvlaggetjes. In de DDR grepen socialisten en communisten

het oogstfeest aan als instrument tegen de klassenstrijd. Collectivisering en industrialisering namen de plaats in van de traditionele plattelandscultuur. Tractoren verdrongen de kleurrijke wagens. Dankzij het groeiende milieubewustzijn in de jaren 1970 kreeg het oogstfeest een nieuwe interpretatie, een esthetisch getinte injectie, met bijzondere aandacht voor de noden van de derde wereld. Biodiversiteit en duurzaamheid werden de nieuwe filosofie. Hier vonden de Groenen hun ideaal werkterrein. Kritiek op de starre politiek werd alsmaar luider. De socialisten lanceerden hun slogan: “Viele Blumen, aber keinen Strauss” (1980), een allusie op de katholieke Beierse politicus Franz Josef Strauss.

En dan het onvermijdelijke Halloween, geboren uit All Hallows Eve(ning). In zijn bijdrage beklemtoont Lars Winterberg dat het feest niets uit te staan heeft met onrustwekkende offerceremonies uit oeroude tijden. In Ierland werden op 31 oktober eten en drinken voor de deur gezet ten behoeve van de sjofele bedelaars. De emigranten namen hun solidariteitsbeginsel mee naar de Amerikaanse oostkust en zo verspreidde het feest zich verder het binnenland in. Maar het gebruik stak weer de oceaan over en in de jaren 1990 brak Halloween door in Europa. In Duitsland was het al bekend onder de Amerikaanse militairen die er gestationeerd waren. Ook de Ierse pubs droegen hun steentje bij. Tegenwoordig wordt het feest vooral gevierd in de basisscholen, terwijl adolescenten steeds meer de

| boekbesprekingen

118

voorkeur geven aan party’s in jeugdclubs en discotheken. Pedagogen vinden het typische Halloweenspelletje “trick or treat” een ideale gelegenheid om de nabuurschap te ontdekken. Over zin en onzin van Halloween zijn de meningen verdeeld. De enen vinden het compleet zinloos, de anderen beschouwen het als een modern memento mori, gekoppeld aan de symboliek van de Britse griezelromantiek. Het licht in de uitgeholde pompoen refereert aan de beruchte sagefiguur Jack O’Lantern, een notoire zuipschuit en listige gokker, die ooit de duivel, de princeps tenebrarum, bedotte en sindsdien vervloekt werd om ten eeuwigen dage rond te dolen. Vandaar de geesten, heksen en geraamten die in de Halloweenkostuums verwerkt zijn. Maar daarnaast merkt Mirko Uhlig terecht op dat recentelijk een tendens ontstaan is om de angst voor nachtelijke spoken te ver vangen door dat andere spook, kanker, de ziekte waarvan de naam nog amper wordt uitgesproken.

Aanvankelijk veroordeelden de kerken Halloween als een heidens ritueel. Daarenboven viel het feest samen met de Reformationstag, die herinnert aan het optreden van Martin Luther, toen hij zijn beroemde 95 stellingen aan de slotkerk van Wittenberg afficheerde. Deze coïncidentie kwam de katholieken uiteindelijk goed uit, hoewel de protestanten hun pijlen op Halloween bleven richten. Intussen is het protest gaan liggen. De kerken grijpen nu de gelegenheid aan om na te denken over dood en transcendentie. Deze benadering

wordt ook opgepikt door de Neuheiden, een religieuze beweging die zich afgewend heeft van de gevestigde godsdiensten en het belang van de natuur hoog in het vaandel draagt. Volgens hen zijn de druïden de traditiedragers bij uitstek. De theologe Efi Goebel vestigt de aandacht op een nieuw woord: edutainment = education + entertainment, bijzonder geliefd in de jongerencultuur.

De voorbereiding op kerstdag verloopt via de adventskrans en de adventskalender. Omstreeks 1840 verscheen de eerste adventskrans in Hamburg, terwijl de eerste adventskalenders in het eerste decennium van de 20ste eeuw opdoken in Stuttgart en München. Circa 1925 kon men kalenders kopen met deurtjes om te openen en aldus de tijd naar Kerstmis toe af te tellen. Weldra was het de beurt aan het driedimensionale adventshuisje, dat meer beweeglijkheid bood. Het nationaalsocialisme verving de christelijke symbolen door Oudgermaanse mythologische figuren. “Hohe Nacht der klaren Sterne” werd het kerstlied van de nazi’s. De DDR had lak aan religieuze motieven en verkoos troosteloze puinruimsters, krijgsgevangenen en vluchtelingen. Tegenwoordig is de adventskalender een wereldwijd exportproduct geworden.

De eerste kerstgeschenken verschenen in de 16de eeuw, voornamelijk in adellijke kringen en hoge burgerij. Het was een stedelijk fenomeen. Kinderen moesten zich tevredenstellen met appelen, noten en gebak. De eerste wenskaart werd in Engeland gesignaleerd in 1843. Geleidelijk aan

119 volkskunde
2012 | 1 : 114-125

moest het kerstekind wijken voor de kerstman.

De overgang van oud naar nieuw (Silvester) past in het kader van de “rites de passage” van de beroemde volkskundige Arnold van Gennep (Les rites de passage. Parijs, 1909): het oude jaar afsluiten, behouden over de drempel stappen en gelukkig starten in het nieuwe jaar. Het lawaai en het vuurwerk kunnen refereren aan het uitdrijven van demonen. Op het afsteken van vuurwerk is er kritiek vanwege een organisatie als “Brot statt Böller”, die het geld liever zinvol wil besteden in plaats van het luidruchtig te verkwisten. Tenslotte kan de oudejaarsnacht fungeren als orakel: tijdens het “Bleigiessen” wordt een loden massa uitgegoten, waarna men uit het uiteenvloeien van de figuurtjes voorspellingen over de persoonlijke toekomst kan afleiden.

“Dem Licht entgegen” is een zoektocht naar de symboliek van het licht. De auteurs nemen de lezer mee naar de diverse facetten van ons volkskundig erfgoed, het licht tegemoet. Vanuit volkskundig oogpunt zijn de theologische bijdragen minder relevant. Ongetwijfeld halen de illustraties een artistiek niveau, maar naar mijn oordeel is hier een kans gemist om uit het overvloedige beeldmateriaal ter zake een boeiendere, meer verantwoorde keuze te maken.

Sjouk Hoitsma (red.), Roffa 5314. Stijl van Zuid. Rotterdam, Historisch Museum, Trichis, 2010, 236 blz., talrijke kleurenill.; ISBN 978-94-9060-812-5; 19,50 euro.

Het is een prachtig lees- en kijkboek waarmee het Historisch Museum Rotterdam het project ‘Roffa 5314’ over jongerencultuur in het multiculturele stadsdeel Rotterdam Zuid afsluit. De betekenis van de mysterieus lijkende titel van het project en boek is vrij snel ontraadseld: 5314 is niet alleen de voormalige zonecode van het openbaar vervoer in het stadsdeel, maar de cijfers zijn voor veel jongeren ook hét herkennings- en identificatieteken van Rotterdam Zuid en een daaraan verbonden lifestyle. Met ‘Roffa’, ‘Rotterdam’ in de straattaal van Zuid en tegelijk ‘stoer’ in het Surinaams, krijgt 5314 ook meteen een attribuut toegewezen in de titel.

Voor het project interviewde het museum jongeren over hun alledaagse leven, maakte fotoshoots en observeerde op feesten en activiteiten. Met behulp van jongeren werden kleding, accessoires en gadgets verzameld en tentoongesteld in twee expo’s. Bovendien creëerde het museum een interactieve website voor en van jongeren met daarop alles wat hen bezighoudt

| boekbesprekingen

120

(muziek, kleding, graffiti, nieuws) en bracht, ondersteund door de jongeren, vier ‘Roffa 5314 magazines’ uit met rapportages over Zuid. Ook trad het museum op als organisator van twee feesten: een sport-event en een modeshow. Het resultaat van het project is wetenschappelijk en sociaalmaatschappelijk tegelijk: enerzijds is jongerencultuur in Rotterdam Zuid in kaart gebracht en gecollectioneerd, anderzijds werd door de betrokkenheid van de jongeren zelf de sociale cohesie bevorderd en interesse in het museum gewekt bij een groep die anders niet in aanraking komt met musea.

Met projecten als ‘Roffa 5314’ staat het Historisch Museum op één lijn met een aantal voorheen vooral historisch werkende stadsmusea die sinds enige tijd ook geïnteresseerd zijn in de actualiteit van de stad en het verzamelen en exposeren van eigentijdse cultuur waarin brede lagen van de bevolking zich kunnen herkennen.1 ‘Dit betekent dat er andere en nieuwe relaties nodig zijn tussen het museum als instelling van erfgoed en de lokale bevolking’, aldus Hans Walgenbach in het voorwoord van de publicatie (deel 3, p. 194). Het participerend verzamelen en presenteren maakt daar deel van uit.

In de publicatie is het verzamelde materiaal gebundeld. De drie delen van het boek – gedrukt op drie verschillende papiersoorten – bevatten een fotorapportage over de ‘Stijl van Zuid’ (p. 1-95), portretten van jongeren uit Zuid in foto’s en korte tek-

1 Zie Stijn Reijnders, ‘Collecting the Contemporary in the Imagined City’, in: Quotidian. Dutch Journal for the Study of Everyday Life, 2 (2010), p. 104-110.

sten (p. 96-191) en een tekstgedeelte met verschillende artikelen over het participerend verzamelen en de jongerencultuur in Rotterdam Zuid (p. 193-228).

In het eerste deel wordt de lezer direct geconfronteerd met de jeugdcultuur van Rotterdam Zuid, en wel door een selectie fascinerende foto’s. Een groot aantal foto’s van graffiti tags, tatoeages en outfits waarop de code 5314 te zien is, maakt duidelijk dat het hier gaat om een marker van identiteit. Foto’s die gemaakt zijn tijdens feestjes (georganiseerd in het kader van het roffa-project) en andere publieke settings geven – af en toe begeleid door passages uit rap-teksten – een sfeer van Rotterdam Zuid weer die ruw en soms agressief overkomt en tegelijk een sterke onderlinge verbondenheid van de jeugd doet vermoeden. Uit weer andere foto’s blijkt welke belangrijke betekenis de ‘Southfits’, de modestijlen van Zuid, hebben voor de jongeren.

In het tweede deel krijgt de lezer wat meer achtergrondinformatie met grotere en kleinere portretten van individuele jongeren die door het museum zijn geïnterviewd. De lezer leert onder andere verschillende vertegenwoordigers van de hiphopscene en vertegenwoordigers van de harde kern supporters van Feyenoord en hun dromen en idealen kennen. Een bijzondere focus ligt in dit deel bovendien op de kleding van de jongeren in Zuid. Net als in een catalogus zijn er een heleboel kleine afbeeldingen van kledingstukken en accessoires opgenomen die de jongeren aan het muse-

121
volkskunde 2012 | 1 : 114-125

um hebben afgestaan, met daaronder de museale beschrijving van de stukken (inclusief inventarisnummer en afmetingen in cm!). Er zijn weliswaar ook foto’s geplaatst die laten zien hoe de betreffende (voormalige) eigenaren de kledingstukken en accessoires dragen, maar toch mist de recensent verhalen over (het gebruik van) de specifieke outfits en commentaar op gebruikssporen. Kortom: Wat is de ‘culturele biografie’ van de objecten?

Antwoord hierop vindt de lezer hooguit associatief en daarmee impliciet in de fotorapportage in het eerste deel. In het derde deel wordt wel expliciet over kledingstijlen gesproken en over de betekenissen die de jongeren hieraan hechten, maar er wordt een totaalbeeld geschetst waarmee het verhaal, op enkele uitzonderingen na, vrij algemeen blijft.

In het derde deel legt Sjouk Hoitsma, conservator bij het Historisch Museum Rotterdam, doelstelling en aanpak van het project uit en bericht zij uit de onderzoekspraktijk zoals bijvoorbeeld over de soms moeilijke contactopname met de jongeren en over de toenemende rol van participatie van jongeren in het project. Kenny de Vilder, onderzoeker binnen het project, houdt zich in zijn artikel over ‘de roots’ bezig met de ontwikkeling van de cijfercode 5314 als synoniem voor Rotterdam Zuid. Voor het eerst in de jaren 1980 door de graffitiscene in Rotterdam Zuid gebruikt als identificatieteken, wordt de code in de jaren 1990 overgenomen door de hiphopformatie Tuigcommissie en later ook door andere hiphopgroepen.

Tot slot staat 5314 tegenwoordig ook voor een kledingstijl – ‘we nemen van alles een beetje en dat combineren wij gewoon’ – en een complete levensstijl. Deze wordt beschreven in een artikel over hedendaagse jongerencultuur in Rotterdam Zuid. Kenny de Vilder richt zich daarbij op de drie nogal verschillende jongerenculturen: hiphop, harde kern Feyenoord supporters en een brede, moeilijk te definiëren groep urbane jongeren, die zich allemaal identificeren met 5314. Hij beschrijft de geschiedenis van deze jongerenculturen in Rotterdam Zuid en gaat na welke culturele markers de jongeren gebruiken om hun samenhorigheid en hun trots en ‘gemeenschappelijke liefde’ voor 5314 te tonen. Rapteksten, graffiti, tatoeages, kledingstijlen en -merken, nicknames op internet en gebaren, maar ook de vrijetijdsbesteding, politieke visies, toekomstdromen en persoonlijke helden komen daarbij aan bod. Opmerkelijk is dat het geloof en de afkomst geen rol lijken te spelen bij de verbondenheid met Rotterdam Zuid. Dat de banden met Zuid bijzonder sterk zijn bij bepaalde groepen betekent uiteraard niet dat er ook jongeren zijn die zich juist minder of niet verbonden voelen met het stadsdeel. Maar hier legt het museum de focus niet op – het project moest immers afgebakend worden. Jammer eigenlijk, door kennis over wie niet meedoet, zouden we het fenomeen 5314 nog beter kunnen begrijpen. Hoe dan ook, de lezer wordt door Roffa 5314 meegenomen op een fascinerende ontdekkingsreis door Rotterdam Zuid. sophie elpers

| boekbesprekingen

122

Rengenier C. Rittersma, Egmont da capo – eine mytho-genetische Studie. Münster, Waxmann, 2009, 347 p. [Niederlande - Studien, Band 44]; ISBN 978-3-83092134-9; 39,90 euro.

Waarom groeide de historische figuur Lamoraal van Egmont (1522-1568) uit tot een mythische figuur in de Europese cultuurgeschiedenis? Dat is de vraag waarop deze studie van Rengenier Rittersma een antwoord poogt te bieden. Hoewel de achterflap een verhaal van de late zestiende tot diep in de twintigste eeuw belooft, concentreert het boek zich hoofdzakelijk op de periode vóór 1800. In vroegmodern Europa kregen de lotgevallen van de graaf van Egmont immers bijna onafgebroken belangstelling, in de Republiek der Verenigde Provinciën en in de Habsburgse Zuidelijke Nederlanden zelf, maar ook in het Heilig Roomse Rijk en rondom de Middellandse Zee. De auteur heeft zich voornamelijk gericht op de receptie van Egmont in de geschiedschrijving en de literatuur. Zo vormt deze monografie een interessante mengvorm tussen een geschiedenis van de historiografie enerzijds en een ideeën- en literatuurgeschiedenis anderzijds.

Voor een Nederlands- en Duitstalig lezerspubliek behandelt Rittersma

geen onbekend thema. Reeds in 1968 verzorgde Herman van Nuffel een gelijkaardige studie over het Nachleben van de figuur van Egmont in geschiedschrijving, literatuur en beeldende kunst. In 1979 was Van Nuffel ook curator van een tentoonstelling hieromtrent in het Goethe-museum in Düsseldorf. Daar wordt in dit boek te vlug over heen gestapt (naar de tentoonstellingscatalogus wordt niet verwezen). Desalniettemin is Rittersma’s studie vernieuwend door een theoretische insteek over mythogenese, een receptiegeschiedenis die meer wil inhouden dan een studie van een Nachleben of een Motiv. Bij mythogenese gaat het immers om het uiteenrafelen van een soort centripetaal associatieproces waarbij steeds meer betekenisverbanden onder de mythe worden begrepen. Zo zouden tijdens de vroegmoderne mythogenese van en rond Egmont tegenstrijdige noties van ongehoorde rebellie én gewettigd verzet, van te veel behoedzaamheid én heldenmoed, van standenvertegenwoordiging én volksvrijheid probleemloos met de historische figuur worden verbonden.

De auteur heeft bewust ervoor gekozen om Egmonts biografie niet op te nemen, maar misschien heeft hij het de lezer zo ongewild moeilijk gemaakt om de mythogenese in alle nuances te begrijpen; daarom hier een korte biografische schets. Als één van de rijkste aristocraten in de Nederlanden was Lamoraal, vierde graaf van Egmont zowel legeraanvoerder, provinciegouverneur als raadsheer. Samen met Willem, prins van Oranje en Filips

123 volkskunde 2012 | 1 : 114-125

van Montmorency, graaf van Horn protesteerde hij vanaf 1563 tegen de invloed van kardinaal Granvelle in het Brusselse staatsbestel. Tijdens en na de Beeldenstorm in 1566 probeerden deze hoge heren de rust in hun ambtsgebieden zo snel mogelijk te herstellen, vaak met inbegrip van toegevingen aan de protestanten. Op basis van wereldlijke en goddelijke majesteitsschennis veroordeelde de Raad van Beroerten deze drie Gulden Vliesridders in 1567 tot de doodstraf en confiscatie van hun goederen. Oranje kon de straf ontlopen door zijn voortijdig vertrek naar het Heilig Roomse Rijk. Egmont en Horn konden echter niet rekenen op clementie van de koning of Alva, hoewel ze voordien nog een nieuwe eed aan het katholieke geloof en de koning hadden gezworen. Op 5 juni 1568 werden ze op de Brusselse Grote Markt terechtgesteld. Daar begint dit boek. Volgens Rittersma werd Egmont larger than life door diens terechtstelling op het schavot. In een eerste deel richt de auteur zich daarom op de teksten die onmiddellijk na de executie deze ‘unerhörte’ gebeurtenis zin probeerden te geven in de vorm van een soort ‘protohistoriografie’. Deze term mag overigens ruim worden begrepen, want het hoofdstuk behandelt niet alleen eigentijdse kronieken (Aitzinger, Ulloa, Van Vaernewijck), maar ook rapporten en brieven van ooggetuigen bij de terechtstelling (Fuggerzeitung, Stapleton).

In deze teksten werd de executie van Egmont op zes verschillende wijzen betekenis verleend: als belichaming van de Romeinse geschiedenis, als martelaar voor het particularisme van

de Nederlanden, als voorbode van een heilsgeschiedenis, als aanleiding voor een katholiek confessioneel betoog, als protagonist in een biografische schets en als bevestiging voor anti-Spaanse propaganda. Door de inperking van het bronnenmateriaal heeft Rittersma slechts beperkt het verband gelegd met de gelijktijdige pamflettenstrijd en met de propaganda van Oranje, hoewel de terechtstelling van Egmont en Horn daar aanvankelijk veel sterker werd becommentarieerd dan in de toenmalige kronieken. Ook hier blijft de vraag of de lezer genoeg informatie krijgt over het verloop van de terechtstelling om de betekenisgeving door tijdgenoten te vatten.

In een tweede deel onderzoekt Rittersma de mythogenese van Egmont in de historiografie van de zeventiende en de vroege achttiende eeuw. Daarbij focust de analyse niet enkel op de weergave van Egmonts terechtstelling maar ook (en vooral) op de representatie van diens levensloop. De precieze bronnenselectie voor dit onderdeel blijft eerder vaag, maar gaandeweg wordt duidelijk hoe de graaf in de Europese geschiedschrijving op heel onderscheiden wijze ten tonele werd gevoerd. Bij de vroege NoordNederlandse chroniqueurs (Van Meteren, Bor, Van Reyd) kreeg Egmont vooral een negatieve rol toebedeeld, om Oranje te doen schitteren. Grotius behandelde de graaf nauwelijks, maar noemde hem wel als vrijheidslievende Bataaf in een ‘hollando-centrisch’ perspectief. Daartegenover gebruikten katholieke geschiedschrijvers in de Zuidelijke Nederlanden (Vander Haer,

| boekbesprekingen

124

Haraeus maar minder Burgundius) Egmont als een anti-held om te bewijzen dat de edellieden en de inwoners in de Nederlanden niet over een recht op verzet konden beschikken. Ook voor Italiaanse geschiedschrijvers (Strada, Bentivoglio) bood de levensgeschiedenis van de onfortuinlijke graaf vooral een les in prudentia en politiek handelen. De biografie van Lamoraal van Egmont werd echter ook in minder geografisch gebonden geschiedwerken opgenomen, zoals in het ‘herografisch’ genre (de ‘hommes illustres’ van Brantôme en Scipione) en in de pogingen tot een universele geschiedenis (De Thou). Stapsgewijs werd Egmont zo een inwisselbaar icoon in de geschiedschrijving. Het derde en laatste deel gewaagt van een Egmont-cultus in het Revolutionszeitalter aan het einde van de achttiende eeuw. Als climax verschijnen dan vanzelfsprekend de Egmonttragedie van Goethe (1775-1788) en de Egmont-recensie/biografie van Friedrich Schiller (1788-89). Hoewel Rittersma de beweegredenen van Goethe en Schiller uitgebreid uiteenzet, wil hij vooral aantonen dat de Weimarer Klassik in een bredere beweging thuishoorde: voordien verscheen een anoniem gebleven Egmontbiografie (‘Dessauer Beitrag’, 1785) en gelijktijdig werd de zestiende-eeuwse graaf becommentarieerd in Rome, Napels en in de Oostenrijkse Nederlanden tijdens de Brabantse Omwenteling. Hoewel de bewering niet volledig hard kan worden gemaakt, zou daarbij de Brusselse staatsman WolfgangGuillaume, derde hertog van Ursel,

wel eens als cruciale verbindingsfiguur kunnen gelden door contacten met Goethe op diens reis door Italië. Zo vormt dit deel een degelijk pleidooi om het Duitse literatuuronderzoek in een breder Europees perspectief te plaatsen. In de nieuwe Egmont-cultus werd de graaf zowel een tragisch figuur als een typische ‘Biederman’, een voorbeeld van ‘Nederlandse’ redelijkheid tegenover de ‘Spaanse hypocrisie’. Volgens Rittersma ging het daarbij niet zozeer om het creëren van een vijandbeeld, maar wel om een ‘phänomenologie des Charakters’ (p. 264). In een vijftal pagina’s vat de auteur tenslotte de verdere mythogenese na 1800 samen, die hij eerder als een Goethe-receptie dan als een Egmont-receptie beschouwt.

Op ieder moment brengt deze studie een nauwkeurige discoursanalyse en een solide uiteenzetting over de werkwijze van de auteurs in kwestie, al wordt veel voorkennis verwacht. Zoals steeds kunnen bij de methode en bronnenselectie enkele kanttekeningen worden geplaatst (waarom geen Spaanse bronnen? waarom nu eens historiografie en dan weer literatuur?). Daarbij is het vooral jammer dat de vergelijking met Oranje en Horn weinig systematisch aan bod komt. Recent verschenen nochtans interessante studies over de propaganda én receptie van Oranje. Toch biedt dit boek vooral een mooi vertrekpunt voor een transnationale en Europese receptiegeschiedenis van de figuur van Egmont in het bijzonder en de Nederlandse Opstand in het algemeen. violet soen

125 volkskunde 2012 | 1 : 114-125

Su MMARIES

Staging urban history:

Festivities and the creation of historical townscapes in Belgium (1860-1958)

Parades were an intrinsic part of urban life in Belgium between the middle of the nineteenth and twentieth century. Scholars have used these festivities time and again to probe into nationalism and the growing political tensions. However, much less attention has been paid to the relation between these parades and the townscape itself. This paper tries to fill this gap by exploring how urban festivities can unveil the differing ways in which small-town populations coped with the dilemma between modernization and preservation (or even creation) of a historical townscape. Sometimes parades were simply felt to enhance or complete the existing medieval outlook of the town (e.g. the age-old Procession of the Penitents in Furnes). More frequently however, these urban festivities seemed to negotiate between history and modernization, as they were often held simultaneously for the inauguration of infrastructural works (like quays, bridges or railways) and interventions enhancing the historical townscape (such as the restoration of monuments). This reflection on the historical townscape was further materialized in floats portraying urban

monuments, the temporary reconstruction of demolished buildings such as town gates, the selective illumination of certain buildings and town quarters, and the routes of the parades. As such these festivities reassured the inhabitants and made them come to terms with the modernization of their hometown.

Trimming the roots of Dutch Identity

Discovery and assessment of pseudo-historic painted furniture

Painted furniture, together with regional costumes, play an important role in the identity of Dutch communities in the 17th -19th centuries. From about 1870 onwards, historic societies, artists, antique dealers and museums have collected painted furniture as relicts of the pre-industrial material culture of our ancestors. However, the age, provenance and authenticity of these pieces have never been researched scientifically. In the course of a PhD research project virtually all painted furniture in Dutch museum collections have been studied. Wood type, tool marks, nails, hardware, paint stratigraphy, evidence of use, restoration and alteration were assessed. On top of this the binding media and pigments on some pieces were analysed, Röntgen and infrared

| summaries

126

pictures were taken and dendrochronology techniques applied. Among the pieces that were supposed to date from the 17th or 18th century, 63 turned out to have a pseudo-historic early 20th century decoration. In fact the history of the majority of these objects couldn’t be traced back any further than World War II. During and after the war a great many formerly unknown objects without a clear ownership appeared in auctions. In the flow of objects at the time these pieces did not raise any eyebrows. On the contrary, after the devastation of the war they were embraced as rare survivors of the ancestral material culture of farmers and fishermen. In fact these pieces rather illustrate the nature of the antique trade at that time and the material culture of the elite who attended these auctions looking for tokens of Dutch identity.

Ethnomatics: Political and Scientific Programme

Working with Navajo Indian informants in Arizona, USA we became aware of the capabilities of children and adults to find their way in vast and clearly ‘chaotic’ canyons. One thing we did was describe what people actually did and said about their ways to find the way back home in such contexts. A second one was to use these data in order to build a curriculum book for a bicultural school on the Navajo reservation. We start from this example to ask what the political choices are, which we con-

front when working with such material: how much mathematics (or is it Mathematics) is needed in daily life? And what mathematics should we promote or develop, without becoming colonialist again? In section 2 we discuss the meaning and the status of ethnomathematics, proposing that it would be the generic category which allows for a more systematic and comparative study of the whole domain of mathematical practices. In section 3 we introduce the concept of multimathemacy (after multiliteracy) to discuss the political agenda of ethnomathematics. We argue that multimathemacy should be the basis of the curriculum in order to guarantee optimal survival value for every learner.

127 volkskunde 2012 | 1 : 126-127

PERSONALIA

Karen François (1960) is Director Doctoral School of Human Sciences aan de Vrije Universiteit Brussel en als onderzoeker verbonden aan het Centre for Logic and Philosophy of Science (CLWF) aan diezelfde universiteit. Ze is auteur van Politiek van de wiskunde (VUBPress, 2008) en publiceerde verschillende Engelstalige artikels over etnowiskunde, wiskundeonderwijs en het verband tussen politiek en wetenschappen/wiskunde. Vrije Universiteit Brussel, Pleinlaan 2, 1050 Brussel. karen.francois@vub.ac.be

Hans Piena (1964) behaalde in 1992 zijn Master Culturele Prehistorie en Middeleeuwse Archeologie, aan de Universiteit van Amsterdam. In 1995 rondde hij een Bachelor af in meubel- en interieurrestauratie aan het Instituut Collectie Nederland. Aan datzelfde instituut was hij hoofddocent meubelrestauratie en gaf hij training inzake het behoud en beheer van museale collecties. Voor het Museum Consulentschap, Provincie Gelderland verleende hij aan ca. 100 musea diensten inzake de inhoudelijke ontsluiting, en het behoud en beheer van hun collecties. Sinds 2008 is hij in dienst als conservator aan het Nederlands Openluchtmuseum te Arnhem. Hans Piena, Oude Wand 142, 7201 LM Zutphen / Nederland. H.Piena@openluchtmuseum.nl

Rik Pinxten (1947) behaalde een doctoraat en een speciaal doctoraat aan de Universiteit Gent (over ruimtedenken bij andere culturen). Gewoon hoogleraar aan de Universiteit Gent. Publiceerde boeken in het Nederlands en het Engels (o.a. Anthropology of Space, University Pennsylvania Press, 1983) en veel artikels over kennisleer, antropologie, religie, wiskunde en cultuurgevoelige opvoeding. Universiteit Gent, Rosier 44, 9000 Gent. rikpinxten@yahoo.com

Evert Vandeweghe (1980) behaalde een licentiaatsdiploma in de Geschiedenis (2001) en de Kunstwetenschappen (2004) aan de UGent met verhandelingen over kleinsteedse architectuur en stedenbouw. Na gewerkt te hebben in verschillende musea en archieven, bereidt hij momenteel een proefschrift voor als assistent aan de vakgroep Kunst- Muziek- en Theaterwetenschappen van de UGent, getiteld: De creatie van historische stadsbeelden in Aalst, Dendermonde, Oudenaarde en Veurne: beeldvorming en realiteit (1860-1958) (promotor prof. dr. Linda Van Santvoort, copromotor prof. dr. Luc François en begeleider prof. dr. Pieter Uyttenhove).

Evert Vandeweghe, Sint-Hubertusstraat 2, 9000 Gent. Evert.vandeweghe@ugent.be

128

Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.