Volkskunde 114 - 2013:3

Page 1

Nr. 3

Inleiding Stefaan Top 249

volkskunde

114de JAARGANG (2013)

Artikels Brecht Demasure en Yves Segers, Eten in oorlogstijd 257 Voedselaanbevelingen en keukentips in België tijdens de Eerste Wereldoorlog Tom Simoens, Discipline in het Belgische leger tijdens de 279 stellingenoorlog (1914-1918) Alex Vanneste, De Belgisch-Nederlandse grens onder spanning 293 Antoon Vrints, Verschuivende tolerantiedrempels – De morele codes 317 van het leven in bezet België (1914-1918) Sporen Gregory Vercauteren, Publiek, politiek of middenveld Van wie is de Eerste Wereldoorlog? Boekbesprekingen Janet Dean, Spying in World War I – The True Story of Margriet Ballegeer (Paul Catteeuw) Brecht Demasure, Boeren, boter en bezetters. Onderzoeksgids landbouw, voeding in Eerste Wereldoorlog (Glenn Steenhouwer) Pieter Serrien, Oorlogsdagen – Overleven in bezet Vlaanderen tijdens de Eerste Wereldoorlog (Alex Vanneste) Philip Vanoutrive, De allerlaatste getuigen van WO I (Stefaan Top)

341

351 353 355 357

Summaries

364

Personalia

366

114de jaargang - 2013 | 3 (sept. - dec.) Themanummer: Alledaagse aspecten van de Eerste Wereldoorlog

114de jaargang - 2013 | 3

www.volkskunde.be

tijdschrift over de cultuur van het dagelijks leven


ISSN 0042-8523 Uitgegeven met steun van de Vlaamse overheid, de Universitaire Stichting van België, het Vera Himlerfonds en Musea en Erfgoed Antwerpen vzw Redactie: dr. Leen Beyers (Berchem/Antwerpen), dr. Dirk Callewaert (Sint-Kruis-Brugge), drs. Paul Catteeuw (redactiesecretaris; Kontich), drs. Johan de Bruijn (beeldredacteur; Staphorst), dr. Brecht Deseure (Brussel), dra. Katrijn D’hamers (Hemiksem), dra. Sophie Elpers (Arnhem), prof. dr. Hans Geybels (Leuven), dra. Hilde Schoefs (Bilzen), em. prof. dr. Alfons K.L. Thijs (Antwerpen), em. prof. dr. Stefaan Top (eindredacteur; Rotselaar), dr. Marcel Van den Berg (’s-Gravenwezel/Schilde), dr. Albert van der Zeijden (Egmond aan Zee), drs. Werner van Hoof (Borgerhout/Antwerpen) Verantwoordelijke uitgever: dr. Jur. Paul Peeters (’s-Gravenwezel/Schilde)

Adressen Redactie: J.B. Reykerslaan 28, 2550 Kontich, redactie@volkskunde.be Beheer-Uitgeverij: vzw Centrum voor Studie en Documentatie, Gillès de Pélichylei 97, 2970 ’s-Gravenwezel (Schilde), info@volkskunde.be Abonnementenadministratie: J. Story-Scientia Wetenschappelijke Boekhandel (Academia Press), P. Van Duyseplein 8, 9000 Gent, info@academiapress.be

Jaarabonnement Voor België: € 24,00 – buiten België € 30,00 Meer informatie: info@academiapress.be of telefoon 09 233 80 88 Het tijdschrift Volkskunde werd opgericht in 1888 door August Gittée en Pol De Mont. Alfons De Cock werd redacteur in 1894. Hij overleed in 1921. Van 1914 tot 1920 hield Volkskunde op te verschijnen. Daarna berustte de leiding bij Victor de Meyere, vanaf 1936 bijgestaan door Jan de Vries. Na het overlijden van De Meyere (1938) hebben J. de Vries, M. De Meyer, P.J. Meertens en K.C. Peeters het tijdschrift voortgezet samen met de professoren J. Gessler (Leuven) en P. de Keyser (Gent). De nieuwe reeks begon met de 43e jaargang (1940-41). De redactie bestond in 1966 (67e jaargang) uit C.C. van de Graft, H. Jamar, P. Lindemans, P.J. Meertens, M. De Meyer, K.C. Peeters, W. Roukens en H. Stalpaert; vanaf de 73e jaargang (1972) aangevuld door J. Theuwissen en J.J. Voskuil. Na het overlijden van K.C. Peeters (1975) werd, vanaf de 77e jaargang (1976), de redactie geleid door J. Theuwissen en S. Top en dit tot 2008. Tot en met 2011 was S. Top eindredacteur en redactiesecretaris. Vanaf 2012 is alleen nog sprake van de redactie, die samengesteld is zoals hierboven vermeld.


inleiding

Inleiding

In Volkskunde van verleden jaar 1 is de oproep gelanceerd om bijdragen te verzamelen voor een themanummer omtrent ‘Alledaagse aspecten van de Eerste Wereldoorlog’. Daarop is vrij gunstig gereageerd, zodat we in dit nummer een deel van de oogst kunnen publiceren, namelijk de artikels die rechtstreeks verband houden met diverse aspecten van de cultuur van alledag tijdens de ‘Grote Oorlog’. De opgenomen bijdragen wijken sterk af van wat men in de traditionele volkskunde/etnologie normaliter zou verwachten zoals oorlog en bijgeloof 2, humor en oorlog3, volkskunst4, oorlogsliederen5 enzovoort. In de volksliederen

1 2

3

4

Jaargang 113: 2, 2012, p. 220-221. A. De Cock, ‘Wereldkrijg en bijgeloof’, idem Volkssage, volksgeloof en volksgebruik. Antwerpen, 1918, p. 168-174. De auteur bespreekt hier een publicatie van Albert Hellwig met als titel Weltkrieg und Aberglaube. Leipzig, 1916. Daarin gaat het vooral om allerlei devotionalia om gevaar en dood af te weren en verder over voortekens, voorspellingen en profetieën met betrekking tot allerlei bedreigingen. Zie ook: G. Korff (ed.), KriegsVolkskunde – Zur Erfahrungsbildung durch Symbolbildung. Tübingen, 2005 [Untersuchungen des Ludwig-Uhland-Instituts der Universität Tübingen, Band 98]; Idem (ed.), Alliierte im Himmel – Populare Religiosität und Kriegserfahrung. Tübingen, 2006 [Idem, Band 99]; Idem (ed.), Kasten 117 – Aby Warburg und der Aberglaube im Ersten Weltkrieg. Tübingen, 2007 [Idem, Band 105]. Anoniem, ‘De Vlaamsche humor en de Duitschers’, Volkskunde 27, 1922, p. 95-98, 152-156, 189-195; Idem, 29, 1924, p. 27-31. Deze spot met de bezetter – veelal in de vorm van grappen – is meestal gelokaliseerd in Antwerpen en vermoedelijk verzameld door Victor De Meyere. Zie ook S. Debaeke, Humor in de oorlog. Bizarre en grappige verhalen, anekdoten, foto’s uit de Grote Oorlog 1914-18. Veurne, 1994. Dit boek levert een grote dosis zelfspot en cynisme op alles en nog wat zoals op de abri’s en soldatenkwartieren: villa der luizen of hotel der ratten (p. 14-15); de oorlogsliefjes of marraines: bij een ‘abri d’amour, chacun son tour’ (p. 43); slecht eten: Joffrebrood (Frans zuur brood) en Wilsonvet (minderwaardig Amerikaans spek (p. 85-87); aan het front zijn er twee soorten soldaten: frontsoldaten (gewone jongens) en ‘fils à papa’ of ‘viande protégée’, in het Franse leger ‘chevaux de luxe’ en bij de Duitsers ‘Etappenschweine’ genoemd (p. 103-105). En als uitsmijter is er nog het gezegde: ‘in november 1914 had België een kolonie bij: de waterkolonie met Veurne als hoofdstad’ (p. 92). Ook de Tweede Wereldoorlog heeft aanleiding gegeven tot dergelijk humoronderzoek. Zie o.m. K. Stokker, Folklore Fights the Nazi’s: Humor in Occupied Norway 1940-1945. Madison, Wisconsin, Londen, 1997 (recensie in: Folklore 110, 1999, p. 123). [G. Vermeulen-Roose], Van obus tot sierstuk – Studie over een originele en kunstvolle vrijetijdsbesteding onder de oorlog 1914-1918. Zonnebeke, [1972]; G. Vermeulen, Soldatenkunst 1914-1918 – Trench Art – Souvenirs de la guerre – Die Kunst aus die [sic] Schützengraben [sic]. Brugge, 2002; Kleines aus dem Großen Krieg – Metamorphosen militärischen Mülls. Begleitband zur Ausstellung im Haspelturm des Schlosses Hohentübingen vom 26. April bis 16. Juni 2002. Tübingen, 2002.

volkskunde 2013 | 3 : 249-255

249


komen alle mogelijke onderwerpen aan bod zoals brutaliteit van de Duitsers, seks en prostitutie6, executies, verzet, collaboratie, repressie, enzovoort. Uiteraard geven deze liederen geen genuanceerd beeld van het historische gebeuren: vaak is de tegenstelling zwart-wit en de toon naargelang van de bron vernietigend of bejubelend. Een groot verschil met Willem Vermanderes beklijvend lied ‘Duizend soldaten’ dat de toerist doet stilstaan, nadenken en mijmeren: Als ge van ze leven in de westhoek passeert … ja ’t is den oorlog da’j hier were vindt en ’t graf van duizend soldoaten altijd iemands voader altijd iemands kind duizend en duizend soldoaten (3x) Een mankement in de opgenomen artikelenreeks is enerzijds het lot van de oorlogsvrijwilligers en anderzijds dat van de vluchtelingen. Om dat enigszins te compenseren vat ik de ervaringen samen van de Bruggeling Leon Giraldo.7 Als 17-jarige meldde hij zich in het Brugse stadhuis aan als ‘volontair’. In gezelschap van zijn beste vriend (een jaar jonger dan hij) reed hij op 14 oktober 1914 met de laatste trein die Brugge dat jaar verliet naar Oostende. Vandaar te voet langs de zee naar Nieuwpoort, waar ze overnachtten in het naar urine ruikende stadhuis, dat vol zat met gevluchte vrouwen en kleine kinderen. ’s Anderendaags te voet naar Veurne en per trein naar Duinkerke, vervolgens naar Calais en verder 24 uur zonder eten per boot naar Cherbourg. Dan met de trein naar het Franse binnenland, het Sarthe-departement. Vandaar te voet naar het opleidingscentrum ‘le camp d’Auvours’, waar ze opgenomen werden in de 9de compagnie. Drie maanden opleiding in het kamp, dat onder Belgische leiding stond. De instructies werden in ’t Vlaams en ’t Frans gegeven, maar de bevelen alleen in ’t Frans… Na enkele weken kamp zat iedereen vol luizen… Op 15 februari 1915 per trein naar Adinkerke en eindelijk naar het front in Pervijze. Daar maakten ze kennis met de anciens in de ‘tranchées’. Een ancien ontmoette er zijn jongere broer, die hij voor onnozelaar verweet omdat hij niet thuis

5

6

7

250

R. Hessel, Marktliederen over de ‘Grooten Oorlog’ – De Eerste Wereldoorlog gezien door de ogen van onze Marktzangers. Torhout, 2011 (recensie in: Volkskunde 112: 4, 2011, p. 426-428); E. De Greef, De Eerste Wereldoorlog in het Vlaamse Volkslied – Thema’s en motieven. Leuven, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 2001, 6 volumes (een samenvatting is verschenen in Ethnologia Flandrica 19, 2003, p. 139-160); C. Van de Perre, Oorlogs- en soldatenliederen in de volksliederenverzameling van Louis Van de Perre (1877-1956). Leuven, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 2006, 3 volumes (zie Volkskunde 111: 2, 2010, p. 206-207). Dat dit niet verzonnen is, maar veelal toegedekt wordt, zie M. Hendryckx, ‘Het geile gevaar – Het frontparadijs: over prostitutie in de Eerste Wereldoorlog’, DS weekblad, zaterdag 9 november 2013, nr. 116, p. 24-29. Vader van Walter Giraldo, occasioneel medewerker aan Volkskunde. Dit levensverhaal verscheen in het Brugsch Handelsblad van 22 augustus 1964. Met dank aan W.G., die mij daarvan een kopie heeft bezorgd.

stefaan top | inleiding


gebleven was…8 De anciens maakten de nieuwkomers vertrouwd met het leven in de loopgrachten, die vanaf 1915 met zakjes zand, ‘vaderlanderkes’ genoemd, werden versterkt. De dienstregeling was vier dagen ‘tranchée’ en vier dagen ‘repos’ in Wulpen. Het eten was er goed, maar vanaf 1917 wat krap doordat de Duitse duikboten de geallieerde konvooien aanvielen. Maar dankzij hulp uit Amerika (voedsel uit blik) normaliseerde de voedselbevoorrading zich. Op een dag was er onverwacht bezoek van koningin Elisabeth, die aan elke soldaat een reep chocolade en een pakje sigaretten gaf. De soldij bedroeg 3 frank per dag. Om wat bij te verdienen ging ‘volontair’ Giraldo in de ‘congé’ werken bij de boeren in de velden. Op het einde van de oorlog was de toestand op materieel gebied verbeterd: in plaats van te overnachten in abri’s, varkenskoten en half kapotgeschoten stellingen en schuren, gebeurde dat voortaan in gerieflijke barakken. Na het bevrijdingsoffensief liep de oorlog ten einde, maar toch waren er nog veel gewonden en doden in eigen rangen door inslaande bommen. Na de wapenstilstand kreeg L. Giraldo de opdracht naar Düsseldorf te vertrekken om er een stuk van het Ruhrgebied te bezetten. Die tocht gebeurde te voet via Mechelen, ‘het verwoeste Leuven’9, Diest, Luik en Herstal. Na Nieuwjaar 1919 was de demobilisatie en kon ‘volontier’ Giraldo eindelijk terug naar zijn Brugge… Een ander verhaal levert de Gezelliaan Karel de Busschere10, die met zijn ouders (vader 46 j./moeder 42 j.) en 7 broers en zussen op 19 oktober 1914 vanuit Oostnieuwkerke hals over kop vluchtte en met korte verblijven in Elverdinge en Poperinge via Abeele per ‘beestewagen’ (p. 17) in Hazebroek belandde. Vandaar ging het per trein naar Lannion en vervolgens met de tram naar Penvénan, waar de hele familie aanvankelijk in het klooster van Les Filles du Saint Esprit verbleef en dit vanaf 28 april 1915.11 Moeder hielp in het klooster en vader vond werk bij een schoenmaker. Vanaf het najaar 1915 woonde het hele gezin in de Ecole libre, de jongensschool, vlak bij de kust. Tijdens hun verblijf in het gulle Bretagne mogen de Belgische kinderen op school geen ‘Vlaams’ spreken en ervaren ze tegelijkertijd dat er ook een soort taalstrijd onder de Bretoenen heerst: de enen willen perse Bretoens spreken; anderen, de zgn. franskiljons, uitsluitend Frans… Op school was het Bretoens verboden. In de huiskring werden Vlaamse liederen gezongen en vertelde moeder wel

8

Oorlogsvrijwilligers waren vaak het zwarte schaap in ’t Belgische leger. Dat lezen we ook bij Debaeke, Humor in de oorlog, p. 116. 9 M. Ceunen en P. Veldeman (red.), Aan onze helden en martelaren… Beelden van de brand van Leuven (augustus 1914). Leuven, 2004. 10 Priester K. de Busschere (1912-1998) is de auteur van “Refugiés belges” (1914-1919), overdruk uit Biekorf 95:3, 1995. Het betreft een gecommentarieerde uitgave van de aantekeningen die zijn oudere broer Jozef de Busschere als bijna 10-jarige tijdens de vlucht heeft neergepend en later + 1965 voor zijn broers en zussen heeft overgeschreven. Het gezin Pieter-Benoni de Busschere en Maria-Julia Serruys had 9 kinderen. 8 van hen hebben de vlucht naar Frankrijk met de ouders meegemaakt. 11 Penvénan ligt in de Côtes du Nord (nu Côtes-d’Armor), Bretagne.

volkskunde 2013 | 3 : 249-255

251


honderdmaal het sprookje van Boerke.12 De familie bracht er al bij al een fijne tijd door en vernam via via een en ander over het helse krijgsgebeuren. Ondertussen had vader, dankzij de tussenkomst van de onderpastoor, een vaste job gevonden. Als zelfstandige mocht hij schoenen maken voor het Franse leger. Dat zou echter maar duren tot de zomer van 1917. In augustus 1918 werd de oudste zoon Alfons door de Belgische regering opgeroepen om vrijwilliger te worden. In Auvours werd hij opgeleid tot brancardier. Na de wapenstilstand ontving vader een dagvaarding van de P.T.T. dat hij zich naar zijn oude post in Oostnieuwkerke-Roeselare moest begeven. Begin april 1919 verliet de rest van de familie De Busschere Pervénan. Per trein reisden ze 3 dagen naar Parijs, verbleven er een paar dagen en vandaar via Roeselare naar Oostnieuwkerke, waar vader in een halve ruïne zijn kroost verwelkomde… Deze twee levensverhalen hebben een gemeenschappelijke basis, namelijk het verlaten van de vertrouwde, veilige heimat: de ene uit idealisme, de andere om veiligheidsredenen. En toch is er een groot verschil: Leon Giraldo wilde als vrijwilliger zijn bezette land gaan verdedigen; de kroostrijke familie De Busschere voelde zich bedreigd en hoopte veiliger oorden te bereiken. In beide gevallen leidt hun vertrek naar een zelfde land: Frankrijk. Voor de ‘volontier’ is dat een kort verblijf van enkele maanden, voor het gevluchte gezin een jarenlang, veilig en vrij aangenaam verblijf waar de ouders werkten en de kinderen naar school gingen. Een heel ander, maar pijnlijk verhaal is dat van Stefan Hertmans over zijn grootvader, die volgens hem een held is.13 Die man vocht 4 jaar aan de IJzer, was vijfmaal verwond en raakte nooit meer van de oorlog verlost. Kort na de oorlog sterft zijn grote liefde aan de Spaanse griep. Voor hem is dat zo’n groot verlies dat hij in 1919 geen zelfmoord kan plegen… Grootvader voelde zich een held, maar na de wapenstilstand voelde hij zich verlaten: niemand bekommerde zich om hem… Als jonge man was hij in 1908 naar de militaire school in Kortrijk getrokken. Het leger was voor hem ‘onaantastbaar’. Na 4 jaar front terug thuis voelde hij zich bedrogen: hij ontving een vervalst ereteken voor het riskeren van zijn leven.14 Een Franstalige officier pikte het echte bronzen oorlogskruis in. En toen werd zijn grootvader flamingant…

12 K. de Busschere, ‘De vertellinge van Boerke’, Biekorf 83:3, 1983, p. 221-228. Dit grappige vertelsel van een geraffineerde boer die enkele goedgelovige mannen bedot, is internationaal verspreid en staat gecatalogeerd onder A(arne)T(hompson)U(ther) 1535 (Unibos). Zie M. De Meyer, Le conte populaire flamand – Catalogue analytique et répertoire des épisodes et éléments des contes – “Motif-Index”. Helsinki, 1968, p. 114-115 [Folklore Fellows’ Communications, 203] en H.-J. Uther, The Types of International Folktales – A Classification and Bibliography. Helsinki, 2004, deel 2, p. 267-269 [Idem, 285]. K. de Busschere publiceert hier de versie die zijn moeder hem in 1945 heeft verteld. Zij had dit sprookje meermaals horen vertellen van haar moeder (1843-1932), die het zelf had geleerd in de ‘spellewerkschool’ van Ledegem. Zie ook K.C. Peeters, “De oudste West-Europese sprookjestekst – ‘Unibos-problemen’”, Volkskunde 71, 1970, p. 8-24 en idem, ‘Nieuws van Unibos’, Volkskunde 76, 1975, p. 54-55. 13 Zie De Standaard van 30 augustus 2013: interview met de auteur over zijn recente roman Oorlog en terpentijn. 14 Debaeke vermeldt in Humor in de oorlog (p. 61) dat bij de uitdeling van decoraties door koning Albert de soldaten monkelden: “’t Oud ijzer zal weer opslaan!”

252

stefaan top | inleiding


Naast de echte puinhopen in de Westhoek waren blijkbaar ook veel jonge levens gebroken. Ontgoocheling, frustratie, verbittering, ziekte, eenzaamheid… De talrijke egodocumenten bevestigen deze tragische, psychologische ontreddering. Geen winnaars, wel heel veel verliezers. En wat heeft Volkskunde nu te bieden? Het onverwachte begin van de Grote Oorlog (4 augustus 1914) veroorzaakte heel wat problemen inzake bevoorrading en voeding, zodat al in oktober een Nationaal Hulp- en Voedingscomité opgericht werd om de dreigende schaarste en hongersnood te counteren. Een speciale benadering om deze problematiek te bestuderen is na te gaan welke personen en instanties praktische adviezen en tips hebben verstrekt om te kunnen overleven. De auteurs Brecht Demasure en Yves Segers tonen aan dat er tijdens de oorlogsjaren ook in ons land heel wat publicaties met betrekking tot voeding zijn verschenen. Vijftien ervan worden grondig onderzocht en getoetst aan andere waardevolle bronnen zoals egodocumenten (dagboeken). Onder de promotoren van een aangepast en efficiënt voedingspatroon tijdens de oorlog speelden ondermeer agronomen, artsen, huishoudleraressen en voedingsspecialisten een prominente rol. Naargelang van hun opleiding en bezorgdheid pleitten ze voor meer consumptie van aardappelen, groenten en fruit, minder vleesverbruik en betere eetgewoonten (o.m. goed kauwen). Ook het aspect voeding in het perspectief van de relatie stad-platteland komt hier uitvoerig aan bod. In zijn artikel richt Tom Simoens de focus op de hoofdrolspelers van de Grote Oorlog, namelijk de frontsoldaten. Hoe hebben zij de oorlog beleefd en het vier lange jaren kunnen uithouden in die hel aan de IJzer? Om die vragen te beantwoorden onderzoekt T.S. het aspect discipline vanuit diverse invalshoeken. Er zijn namelijk twee clichés op de korrel te nemen: enerzijds of er werkelijk een repressieve en zelfs willekeurige discipline vanuit leger en gerecht is geweest, en anderzijds of de van nature uit lakse en slaafse aard van de Belgische soldaten een verklaring biedt voor die zogenaamde gedweeheid. Een ander probleem rijst als de vraag wordt gesteld of onze soldaten echt wel zo gedisciplineerd waren. Want zelfs koning Albert heeft daaraan getwijfeld… Maar hoe orde op zaken stellen? Simoens onderscheidt twee mogelijkheden: toepassing van ofwel de formele discipline (strikte naleving van het tuchtreglement van 1815 met dril en parades) van de legerleiding ofwel de informele discipline (rekening houden met het dagdagelijkse gevaar en de klimatologische en andere omstandigheden) van de miliciens. De tweede optie biedt diverse mogelijkheden en nuances. De realiteit is dat de lagere officieren en hun collega’s als het ware tussen twee kampen gemanoeuvreerd werden en met succes moesten proberen te bemiddelen. Ongetwijfeld een delicate oefening, die blijkbaar geslaagd is. Alex Vanneste levert een boeiende bijdrage over de oorzaken en de gevolgen van de 357 kilometer lange driedubbele elektrische draadversperring die de Duitsers in 1915-1916 vakkundig hebben gebouwd aan de BelgischNederlandse grens. De bedoeling ervan was dat niemand en niets zonder controle over de grens kon geraken. Maar daar er ook corrupte grenswachters waren, viel er met een fles jenever of wat tabak toch wel een en ander te

volkskunde 2013 | 3 : 249-255

253


regelen… Burgers hadden een Passierschein nodig, wilden zij in bijzondere omstandigheden (zoals ziekte of overlijden van een familielid) veilig over de grens geraken. Problematisch was de toestand natuurlijk van de landgenoten die op Nederlandse bodem met werken hun brood moesten verdienen. En boeren met gronden aan weerskanten van de draad ondervonden vanzelfsprekend ook heel wat moeilijkheden, die nog ingewikkelder konden zijn als die gronden zogezegd in niemandsland lagen. Maar zoals te verwachten stimuleert een grens de creativiteit van de bewoners, die in oorlogstijd – al dan niet tegen een vergoeding – voor alles en iedereen een oplossing zoeken en ook vinden. In het geval van ‘de draad’ spreekt men van passeurs, veelal ervaren smokkelaars en bijna altijd grensbewoners, die het gebied kenden als hun broekzak. Zij waren dus de geschikte personen om vluchtelingen en anderen ‘een of andere dienst’ te bewijzen: traditionele smokkel, inlichtingen, brieven… Een andere vorm van creativiteit was het vinden van allerlei technieken om veilig door of over de levensgevaarlijke draad te geraken. Helaas lukte dat niet steeds… De lezer krijgt ten slotte ook een antwoord op de vraag hoe het neutrale Nederland met deze drukte/hinder aan zijn grens is omgegaan. Het is evident dat een oorlog een en ander onder druk zet en bepaalde bestaande sociale verhoudingen in het gedrang brengt. Dat iedereen zich in zo’n situatie ontregeld voelt, is normaal, maar uiteraard ervaart men dat op verschillende manieren. Het omgaan met die verschuivende tolerantiedrempels vormt de focus van Antoon Vrints’ bijdrage. Uiteraard veroorzaakte de oorlog in menig opzicht een fundamenteel gewijzigde toestand en dit zowel voor de achterblijvers aan het thuisfront als voor de frontsoldaten. Meteen rijst dan de vraag hoe gaan beide partijen met deze verstoring van het dagelijkse leven om? Vrijwel vanaf het begin van de oorlog was het tot de burgerbevolking doorgedrongen dat de soldaten aan het front vochten voor een nobel doel. Vandaar het ontstaan van een algemene kritische mentaliteit tegenover allerlei privileges van bepaalde burgers onder meer inzake voedselbevoorrading en -kwaliteit. Maar anderzijds was er ook van bovenaf kritiek op sommige praktijken van de arbeidersbevolking. Wat evenmin als acceptabel werd ervaren, was dat mensen zouden profiteren van de miserabele toestand om zich te verrijken. Ook geruchten over rijke banketten lokten negatieve reacties uit en leidden her en der zelfs tot voedselrellen. Verder waren ook woeker, politieke collaboratie en allerlei vormen van diefstal not done. Een ander delicaat punt vormde de invulling van de zogenaamde ‘patriottische afstand’, namelijk de dagelijkse omgang met de bezetter. In deze context ontstond doorheen de jaren een speciaal vocabularium om de diverse gevallen van infamie aan te duiden. Dat ons land onafscheidelijk is verweven met de Eerste Wereldoorlog is historisch verklaarbaar. Een vier jaar durende uitzichtloze stellingenoorlog in de IJzervlakte met een nooit geziene dramatische afloop voor de soldaten, de bewoners en het landschap heeft tot op vandaag diepe sporen nagelaten. 100 jaar later is het dan ook evident dat de diverse overheden en de hele erfgoedsector deze Grote Oorlog willen herdenken. Iedereen beseft nu wel dat de politiek in ons koningrijk verre van eenvoudig is, maar dat dit zich nu ook manifesteert in een onderlinge concurrentiële ijver, doet vragen rijzen.

254

stefaan top | inleiding


Waarover het precies gaat, welke krachten daarin een rol spelen en waarom een en ander niet zo vlot verloopt dat analyseert Gregory Vercauteren op een subtiele wijze. Tegelijk maakt hij duidelijk dat naast de politiek ook de erfgoedsector een heel belangrijke rol kan spelen om de herinnering aan wat zich tijdens 1914-1918 heeft afgespeeld onder de aandacht te brengen van klein en groot in dorp, stad en regio en dat op een ‘gelaagde’ manier. Dit themanummer biedt als zodanig geen informatie uit eerste hand omtrent boeiend militaire, gewaagd strategische en vernuftig wapentechnische aspecten van de Eerste Wereldoorlog, wel wordt hier dieper ingegaan op de strijd tegen de honger, de omgang van legeroversten met hun manschappen, de gevaren van een artificiële elektrische grens met onze noorderburen en de spanningen van bemiddelde en minder gegoede burgers om te overleven. De Grote Oorlog biedt inderdaad heel veel en gevarieerde kansen om het lot van de mensen – soldaten en burgers – in kaart te brengen. Vandaar dat een waardige herdenking van deze historische wereldbrand ook voor de erfgoedsector heel wat inspiratie kan leveren om op eigen kracht en in overleg bij te dragen tot het bijstellen van deze unieke, dramatische puzzel. Voor de samenstelling van dit speciale nummer hecht ik eraan de auteurs, de peer reviewers, de recensenten, de leden van de gastredactie (Paul Catteeuw, Luc De Vos en Albert van der Zeijden), de vertalers (Dirk Callewaert en Paul Catteeuw), de beeldredacteur (Johan de Bruijn) en de collega’s van de redactieraad welgemeend te danken voor hun gewaardeerde medewerking. Stefaan Top

volkskunde 2013 | 3 : 249-255

255


256

stefaan top | inleiding


bre c ht de mas u r e e n y ves segers artikel

Eten in oorlogstijd Voedselaanbevelingen en keukentips in België tijdens de Eerste Wereldoorlog

“De huidige omstandigheden hebben eenen grooten ommekeer gebracht in onze voeding. Voedingsmiddelen aan dewelke men in vredestijd niet eens dacht, spelen nu door den drang der noodzakelijkheid eenen grooten rol in onze dagelijksche keuken. Hetgeen wij vroeger niet kenden wordt nu door den mensch verbruikt”.1

Inleiding Aan het begin van de Eerste Wereldoorlog viel alle import en export van levensmiddelen stil. Dat was dramatisch aangezien circa 75% van het broodgraan in België moest worden ingevoerd.2 De beschikbare voedselvoorraden slonken zienderogen, niet in het minst door de opeisingen van het Duitse leger. De schaarste stuwde de voedselprijzen naar ongeziene hoogtes. Hongersnood bedreigde het bezette land. De nationale voedselproductie kon dat significante tekort niet aanvullen en dat omwille van verschillende redenen, zoals de afname van het landbouwareaal en de veestapel, een gebrek aan dierlijke meststoffen en kunstmest, plant- en zaaigoed, een tekort aan mankracht en enkele mislukte oogsten. Vooral de beschikbaarheid van vlees en andere dierlijke producten zou scherp terugvallen naarmate de oorlog vorderde. Als antwoord op de bevoorradings- en voedselproblematiek ontstond in oktober 1914 het Nationaal Hulp- en Voedingscomité (NHVC) of Comité National de Secours et d’Alimentation (CNSA). Deze private organisatie voorzag de Belgische bevolking vier jaar lang van voedsel, dat werd aangekocht via de Commission for Relief in Belgium (CRB), het grootschalige Amerikaanse hulpprogamma. Via een systeem van rantsoenering werden de schaarse levensmiddelen verdeeld onder de behoeftige bevolking.

1 2

We bedanken de anonieme referenten en de redactie voor hun opmerkingen bij een eerdere versie van dit artikel. Ook dank aan alle deelnemers van de sessie ‘Agro-Food Chains in the First World War’ tijdens de Rural History Conference in Bern (20 augustus 2013) voor hun vragen, en in het bijzonder Ernst Langthaler, Clare Griffiths en Gesine Gerhard. Onze Voeding. Wat wij dagelijksch moeten gebruiken om onze krachten te behouden en in het leven te blijven. Antwerpen, 1917, p. 2. B. Demasure, Boeren, boter en bezetters. Onderzoeksgids landbouw, voeding en Eerste Wereldoorlog. Leuven, 2013, p. 11-18. L. Van Molle, Ieder voor allen. De Belgische Boerenbond 1890-1990. Leuven, 1990, p. 135.

volkskunde 2013 | 3 : 257-278

257


Historiografie en vraagstelling Het dagelijkse leven en de voedselproblematiek tijdens de Eerste Wereldoorlog is zowel nationaal als internationaal reeds vanuit diverse invalshoeken bestudeerd. Thema’s zoals de relatie met de bezetter, voedselbevoorrading en -rantsoenering in neutrale landen, de tegenstellingen tussen stad en platteland, de rol van substitutieproducten en de voedselbevoorrading van steden komen bijvoorbeeld aan bod.3 De beschikbare literatuur in België richt zich vooral naar de organisatie van de levensmiddelenbevoorrading, de problematische voedselsituatie en de hieruit voortvloeiende sociale onlusten.4 Verschillende auteurs, waaronder Sophie De Schaepdrijver en Michel Dumoulin, analyseerden de werking van het NHVC.5 Peter Scholliers onderzocht via een overwegend kwantitatieve benadering de dalende koopkracht en levensstandaard tijdens de Eerste Wereldoorlog en de invloed van de oorlog op het Belgische voedingspatroon en het calorieverbruik. Zijn conclusie was duidelijk: reeds in de herfst van 1914 bleken schaarste en hongersnood onafwendbaar.6 De voedselreserves raakten uitgeput, het calorieverbruik viel terug en de bevolking verzwakte zienderogen. De forse prijsstijgingen diepten de sociale verschillen tussen bevolkingsgroepen uit en zetten de spanning tussen platteland en stad (of tussen voedselproducenten en consumenten) op scherp. De falende voedselimport, de gebrekkige nationale productie van levensmiddelen en landbouwproducten en de manke distributie brachten een zware klap toe aan de levensstandaard. In tegenstelling tot bijvoorbeeld GrootBrittannië en Nederland leed België zeer zwaar onder de oorlogssituatie.7 Recent onderzoek van Antoon Vrints toonde aan dat de gebrekkige toegang tot B. Davis, Home Fires Burning. Food, Politics and Everyday Life in World War I Berlin. Londen, 2000; H. McPhail, The Long Silence: Civilian Life under the German Occupation of Northern France, 1914-1918. Londen, 2001; U. Kluge, ‘Die Krisen der Lebensmittelversorgung 1916-1923 und 1945-1950. StadtLand-Konflikte und weichselseitige Stereotypen’, in: C. Zimmerman (red.), Dorf und Stadt. Ihre Beziehungen vom Mittelalter bis zur Gegenwart. Frankfurt, 2001, p. 209-239; M. Healy, Vienna and the Fall of the Habsburg Empire: Total War and Everyday Life in World War I. New York, 2004; B. Ziemann, War experiences in rural Germany 1914-1923. Oxford-New York, 2007; I. Zweiniger-Bargielowska, R. Duffett en A. Drouard (red.), Food and War in Twentieth Century Europe. Ashgate, 2011. 4 Enkele voorbeelden zijn: P. Scholliers, ‘Oorlog en voeding: de invloed van de Eerste Wereldoorlog op het Belgische voedingspatroon, 1890-1940’, Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis 11:1, 1985, p. 30-50; P. Scholliers, ‘België dreunt in zijn voegen. Sociale en politieke troebelen, 1914-1921’, in: F. Vanhemelryck, J.-P. Peeters en G. Janssens (red.), Mensen in Oorlogstijd. Brussel, 1988, p. 151-173; P. Scholliers, ‘Policy of survival: food, the state and social relations in Belgium, 1914-1921’, in: J. Burnett en D. Oddy (red.), Origins and development of food policies in Europe. Leicester, 1994, p. 39-53; A. Vrints, ‘Sociaal protest in een bezet land: voedseloproer in België tijdens de Eerste Wereldoorlog’, Tijdschrift voor Geschiedenis 124:1, 2011, p. 30-47; G. Nath, Voedselschaarste en voedselbedeling, tactieken en strategieën. Twee episodes uit bezet België tijdens de Eerste Wereldoorlog. Masterproef Geschiedenis UGent, 2011. 5 S. De Schaepdrijver, De Groote Oorlog. Het koninkrijk België tijdens de Eerste Wereldoorlog. Antwerpen, 1997, p. 108-116; M. Dumoulin, ‘Het ontluiken van de twintigste eeuw 1905-1908’, in: M. Dumoulin, E. Gerard, M. Van Den Wijngaert en M. Dujardin (red.), Nieuwe geschiedenis van België. Deel II: 1905-1950. Tielt, 2006, p. 808-814. 6 Scholliers, België dreunt in zijn voegen, p. 160. 7 Zie bijvoorbeeld: P. Dewey, British agriculture in the First World War. Londen, 1989; H. Binneveld e.a. (red)., Leven naast de catastrofe. Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog. Hilversum, 2001. 3

258

brecht demasure en yves segers | eten in oorlogstijd


voedsel en de hoge prijzen vooral in de steden resulteerde in sociale onlusten, gekenmerkt door gekende vormen van collectieve actie zoals voedselrellen en hongerdemonstraties.8 In voorliggend artikel willen we een nieuw, aanvullend perspectief aanreiken met betrekking tot de voedselsituatie en levensstandaard in het bezette België tijdens de Eerste Wereldoorlog. We volgen daarbij een kwalitatieve benadering en focussen op de voedingsadviezen en kooktips die onder meer werden geformuleerd door het NHVC, door dokters, voedingsspecialisten en vrouwenorganisaties tijdens de oorlogsjaren. Huisvrouwen kregen tips om met de schaarse levensmiddelen een voedzame, smakelijke en bovenal goedkope maaltijd te bereiden. We gaan na welke adviezen werden geformuleerd en of deze evolueerden tijdens de oorlogsjaren. Werd er een onderscheid gemaakt tussen de stads- en plattelandsbevolking, tussen huisvrouwen uit een arbeidersmilieu of uit de burgerij? We vergelijken de adviezen van de verschillende instanties met elkaar. Welke overeenkomsten en verschillen zijn er? Daarna confronteren we deze voedingsadviezen met de praktijk. We bekijken of egodocumenten en dan vooral dagboeken een blik “van onderuit” op de dagelijkse oorlogskeuken kunnen opleveren. Welke opmerkingen maken de auteurs over de voedselsituatie, over de schaarste aan levensmiddelen en de oplopende prijzen? Refereren zij aan de voedingsadviezen die tijdens de oorlogsjaren circuleerden of blijven deze afwezig? Tot op heden is over de evolutie van voedseladviezen in België tijdens de eerste helft van de twintigste eeuw nog maar weinig onderzoek verricht. Enkel Peter Scholliers was op dat vlak actief. Hij bestudeerde recent de voedings- en dieettips opgenomen in handboeken van het huishoudonderwijs tussen 1890 en 1940.9 Tot het midden van de jaren 1920 veranderden de voedingsadviezen amper. Ze waren gericht op het verschaffen van voldoende calorieën en de auteurs verwezen weinig naar de resultaten van wetenschappelijk onderzoek. Vanaf de late jaren 1920 en tijdens de jaren 1930 lag de nadruk op een beperkte vleesconsumptie, het aangepaste diëten en het belang van de juiste hoeveelheid calorieën en vitamines. Ook op de internationale scène genoot het onderwerp maar weinig belangstelling. In vele gevallen werd de oorlogsperiode niet

8 Vrints, Sociaal protest in een bezet land, p. 33. 9 P. Scholliers, ‘Voedingsleer op zoek naar het ideale menu voor arbeidersgezinnen in België tussen 1900 en 1940’, in: J. Kok en J. Van Bavel (red.), De levenskracht der bevolking. Sociale en demografische kwesties in de Lage Landen tijdens het interbellum. Leuven, 2010, p. 255-284; P. Scholliers, ‘Food recommendations in domestic education, Belgium 1890-1940’, Paedagogica Historica: International Journal of the History of Education 49, 2013, p. 1-23. De wetenschappelijke studie van voedseladviezen in België werd vooral bestudeerd wat de naoorlogse periode, betreft zie onder meer Y. Segers, ‘Food Recommendations, Tradition and Change in a Flemish Cookbook: Ons Kookboek, 1920-2000’, Appetite 45:1, 2005, p. 4-14; A. Geyzen, ‘Popular Discourse on Nutrition, Health and Indulgence in Flanders, 1945-1960’, Appetite, 56:2, 2011, p. 278-283.

volkskunde 2013 | 3 : 257-278

259


afzonderlijk bestudeerd, maar ingekapseld in een ruimere periode.10 Niettemin zijn er enkele interessante uitzonderingen. Zo publiceerde de Duitse historica Aibe-Marlene Gerdes in 2013 een artikel over culinaire adviezen in Duitse oorlogskookboeken tijdens de Eerste Wereldoorlog.11 Ze bestudeerde een aantal van de meer dan honderd oorlogskookboeken die in Duitsland verschenen. Ze beschouwde de oorlogskookboeken als een expliciet vrouwelijk fenomeen van de populaire oorlogscultuur. Huisvrouwen – als behoeders van ‘heem en haard’ – waren mentaal en fysiek verantwoordelijk voor de voeding van hun familie. De Duitse kookboeken waren duidelijk patriottisch geïnspireerd: de Engelse handelsblokkade – die de toevoer van levensmiddelen naar Duitsland afsloot – was een Krieg gegen Frauen und Kinder. Het was de taak van de vrouwen om te strijden tegen het Engelse uithongeringsplan. De geformuleerde voedseladviezen geleken op de Belgische: peulvruchten, groenten en aardappelen vervingen vlees, zuivel en brood. Ook Maja Godina Golija hanteerde in een recent artikel oorlogskookboeken als basisbron om de voedselsituatie tijdens de Eerste Wereldoorlog in Slovenië te bestuderen.12 Zij stelde vast dat de voedselschaarste Sloveense huisvrouwen verplichtte om voedsel te bereiden dat ze amper kenden zoals paddestoelen, brandnetels, paardebloemen, rapen en kolen. Omdat daarvoor geen recepten bestonden, verscheen een specifiek kookboek. Bronnen en methodologie Tijdens de Eerste Wereldoorlog verschenen in België en ook in andere (West-) Europese landen tal van brochures, kookboeken en culinaire gidsen die tips en adviezen verstrekten over efficiënte landbouwproductie, de oorlogskeuken en “rationeele voeding” (waarmee de auteurs vooral doelden op een zuinige en gevarieerde keuken).13 Niet alleen overheidsinstanties maar ook geneesheren, wetenschappers, sociaal-culturele organisaties en huishoudleraressen publiceerden dergelijke werkjes. Het Rapport spécial van de Landbouwsectie van het NHVC, uitgegeven in 1920, verschaft een overzicht van alle brochures die de nationale sectie uitgaf ter ondersteuning van de landbouw en voedselbevoorrading: het waren er een tiental.14 Binnen het NHVC waren

10 D. Neill, ‘Finding the Ideal Diet: Nutrition, Culture and Dietary Practices in France and the French Equatorial Africa, 1890s to 1920s’, Food and Foodways 17:1, 2009, p. 1-2;. M. French en J. Philips, Cheated not Poisoned? Food Regulation in the United Kingdom, 1875-1938. Manchester, 2000; J. Barona, ‘Nutrition and Health. The International Context during the Interwar Crisis’, Social History of Medicine 21:1, 2008, p. 87-105. 11 A.-M. Gerdes, ‘“Spart Fleisch und Brot zur Zeit der Not!” Küchenvorschriften in Kriegskochbüchern des Ersten Weltkrieges’, Ariadne. Forum für Frauen- und Geschlechtergeschichte 63, 2013, p.14-21. 12 M. Godina Golija, ‘Hunger and Misery: The Influence of the First World War on the Diet of Slovenian Civilians’, in: I. Zweiniger-Bargielowska, R. Duffett en A. Drouard (red.), Food and War in Twentieth Century Europe. Ashgate, 2011, p. 85-98. 13 Ook in kranten verschenen tal van voedingsadviezen en keukentips, maar we hebben deze informatie niet verwerkt in voorliggend artikel. L. Vandeweyer, ‘Tuintjes in oorlogstijd’, in: Y. Segers en L. Van Molle (red.), Volkstuinen. Een geschiedenis. Leuven, 2007, p. 156. 14 Rapport spécial sur le fonctionnement et les opérations de la Section agricole du Comité National de Secours et d’Alimentation. 1914-1918. Brussel, 1920, p. 196.

260

brecht demasure en yves segers | eten in oorlogstijd


het vooral de provinciale afdelingen die landbouwkennis en voedingstips verspreidden via laagdrempelige publicaties. Maar in de praktijk verschenen veel meer brochures en boekjes dan het Rapport spécial vermeldde. Dokters, leraressen en medewerkers van landbouworganisaties kropen eveneens in hun pen. Het is niet duidelijk hoeveel er van dergelijke publicaties werden uitgebracht tijdens de oorlogsjaren.15 Om een duidelijk beeld te krijgen van de geformuleerde adviezen en het gebruikte discours, namen we vijftien van deze publicaties grondig door. Ze hebben een gevarieerd karakter: het gaat om brochures en boekjes uitgegeven door het NHVC, door andere organisaties en particulieren. De selectie bevat Nederlandstalige en Franstalige titels. Ze bestrijken de periode 1915-1918, zijn op diverse plaatsen uitgegeven (Charleroi, Gent, Luik, Brussel…) en zijn geschreven door onder meer agronomen, geneesheren en huishoudleraressen.16 De publicaties stonden onder toezicht van de Duitse bezetter, net zoals alle uitgaven tijdens de oorlog, maar vermoedelijk greep die redactioneel niet in. We hebben in elk geval geen aanwijzingen dat dit zou zijn gebeurd. We zijn ervan overtuigd dat onze selectie een betrouwbaar beeld geeft van de voedingsadviezen die circuleerden in België tijdens de Eerste Wereldoorlog. Tabel 1: De geanalyseerde brochures en kookboekjes met voedingsadviezen Auteur

Beroep/Functie

Titel

Plaats uitgave

Jaar uitgave

A. Compère

Voorzitter Cercle Horticole de Frameries

La Pomme de Terre

Bouillon

1915

M. Rasquin

Rijkslandbouwkundige Henegouwen

Vers le Régime Végétarien

Charleroi

1915

E. Lamont

Oost-Vlaams Verbond van Boerinnenkringen

Eerste huishoudboekje: Ons dagelijksch brood

Gent

1915

[Tante Claire]

Œuvre de Vulgarisation d’Education alimentaire

La Viande nous est-elle indispensable?

Zinnik

1915

A. Grégoire

Directeur chemie en fysica landbouwinstituut Gembloux

Syllabus d’un cours populaire d’alimentation humain

Gembloers

1916

[NHVC]

-

Grondregels voor Voeding: raadgevingen voor goedkoope bereiding van spijzen

Antwerpen

1916

15 Van Molle, Ieder voor allen, p. 140. Twee interessante publicaties uitgegeven door de Boerinnenbond konden we helaas niet raadplegen, namelijk Bewaren van groenten en fruit (1915) en Nuttige raadgevingen over de voeding (1915). Deze brochures, met respectievelijk een oplage van 19.000 en 50.000 exemplaren, werden verdeeld onder de leden van de landbouworganisatie. We schatten het totale aantal brochures en kookboekjes op enkele tientallen. 16 We konden niet alle brochures meenemen in de analyse, zoals bijvoorbeeld Trente recettes de cuisine raisonnée. Zinnik, 1915; G. Sengers, De spaarzame en beredeneerde voeding. Theorie en praktijk. Hasselt, 1915; I. Van Haute, De smakelijke volkskeuken. Gent, 1918.

volkskunde 2013 | 3 : 257-278

261


M. Herman

Dokter

Considérations utiles sur l’alimentation humaine

Bergen

1916

A. Clerfayt

Dokter

Comment doit-on s’alimenter? – Hoe moeten wij ons voeden?

Brussel

1916

L. Mannaert

Lerares landbouwen huishoudschool Antwerpen

Praktisch en Spaarzaam Keukenboekje

Antwerpen

1916

L. Mannaert

Lerares landbouwen huishoudschool Antwerpen

Het maken van Geleien, Konfituren en Siropen

Antwerpen

1916

M. Parent

Union Patriotique des Femmes Belges

Recettes de Guerre

Brussel

1916

A. Delsemme – F. Putzeys

Dokters

Ce que chacun doit savoir concernant l’alimentation rationelle - Wat eenieder hoort te weten omtrent de rationeele voeding

Luik

1917

[Nationale Commissie der Huishoudkunde]

-

De Voeding gedurende den Oorlogstijd

Etterbeek

1917

-

-

Onze Voeding. Wat wij dagelijksch moeten gebruiken…

Antwerpen

1917

[I.K.B.]

-

Oorlogskookboek: eenvoudige handleiding ter bereiding…

Amsterdam

1918

Alle boekjes zijn op een eenvoudige manier uitgegeven, waren goedkoop – variërend tussen 0,10 en 0,25 (goud)frank – en dus in het bereik van een breed publiek.17 Oplage- of verkoopcijfers zijn evenwel niet voorhanden; enkele publicaties viel een herdruk te beurt. Om alsnog een idee te krijgen van de impact van deze publicaties gingen we na in welke mate er werd gerefereerd in egodocumenten zoals dagboeken naar de voorgeschreven voedingsadviezen en keukentips.18 We combineren met andere woorden in dit artikel een dubbele en unieke focus: we analyseren voedingsadviezen in een periode van oorlog en leggen deze inzichten naast persoonlijke verhalen van tijdgenoten, die concreet inzoomen op de voedselsituatie. Vanzelfsprekend moeten de geconsulteerde dagboeken met de nodige omzichtigheid worden behandeld. Het is van belang om de persoonlijke achtergrond en de motieven van de auteurs te kennen en tevens oog te hebben voor thema’s die niet of nauwelijks aan bod komen.

17 Enkele voorbeelden: het boekje van Clerfayt kostte 10 centiemen, dat van Compère en Tante Claire 20 centiemen en dat van Parent en De Voeding gedurende den Oorlogstijd 25 centiemen. Ter vergelijking: een brood kostte in 1916 ongeveer 45 centiemen. 18 Voor een bespreking van het gebruik van egodocumenten in historisch onderzoek, zie: A. Baggerman en R. Dekker, ‘De gevaarlijkste van alle bronnen. Egodocumenten: nieuwe wegen en perspectieven’, Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis 1:4, 2004, p. 3-22.

262

brecht demasure en yves segers | eten in oorlogstijd


We moeten beseffen dat dagboeken geen rechtstreekse inkijk bieden in de gedachten van de schrijvers. De voorbije jaren werden tal van dagboeken geschreven tijdens de Eerste Wereldoorlog (opnieuw) uitgegeven. Uiteraard was het niet mogelijk om ze allemaal te consulteren. Voor dit artikel raadpleegden we de dagboeken van Eduard Cortvrindt (Denderleeuw), Gustave Vuylsteke (Meulebeke), Stijn Streuvels (Ingooigem, Anzegem), Virginie Loveling (Gent) en Georges De Tilloux (Ordingen, Sint-Truiden). Ze omvatten getuigenissen over het dagelijkse leven in de stad en op het platteland, van West-Vlaanderen tot Limburg. Ook de recente publicatie De allerlaatste getuigen van WO I (2011) van Philip Vanoutrive, biedt een originele en persoonlijke kijk op de oorlogsjaren. De keuze viel op deze egodocumenten omdat ze gemakkelijk toegankelijk waren, geografisch verscheiden zijn, verschillende sociale groepen omvatten en uiteraard omdat ze verwijzingen bevatten naar de voedselsituatie.

Kookboeken en voedingstips Agronomen verspreiden hun kennis Aan het begin van de oorlog was er in België grote nood aan basisvoedsel. Het NHVC stimuleerde daarom onder andere de aardappelteelt. De brochure La Pomme de terre (1915) van Auguste Compère, voorzitter van de Cercle Horticole de Frameries, richtte zich zowel naar boeren als naar bedienden, ambachtslui, arbeiders en huisvrouwen.19 Naast advies inzake het bereiden en bewaren van aardappelen was een duidelijke sociaal-maatschappelijke ondertoon merkbaar. De brochure bestond uit vier delen, waarbij Compère zich baseerde op rapporten van agronomen uit Frameries (nabij Bergen). De eerste twee delen behandelen de voedingswaarde, samenstelling en teelt van de aardappel. Er zijn praktische tips inzake variëteiten, bemesting, grondvoorbereiding, onderhoud, oogst en bewaring. Compère maakte zelfs een kosten-batenanalyse voor de teelt van één hectare aardappelen, zodat de troeven van de knol en het hoge rendement inzake voedingswaarde zeer aanschouwelijk konden worden voorgesteld. Het derde deel van de gids betrof het rationeel en economisch gebruik van aardappelen. Volgens de auteur was een belangrijke rol weggelegd voor de huisvrouw: “La ménagère est la gardienne vigilante de la santé familiale; c’est pour elle un dépôt sacré sur lequel elle doit veiller jalousement.”20 Zij moest erover waken dat zo weinig mogelijk zetmeel verloren ging tijdens de bereiding van aardappelen. Die werden na het schillen best meteen gewassen om zo weinig mogelijk voedingswaarde te verliezen. Spaarzaamheid was het devies, niets mocht verloren gaan. Zo kon het kookwater van de aardappelen nog best worden gebruikt om soep te bereiden. In het vierde deel wees Compère iedereen op zijn sociale plichten: vrouwen dienden hun gezin met

19 A. Compère, La pomme de terre. Bouillon, 1915, p. 22. 20 Compère, La pomme de terre, p. 15.

volkskunde 2013 | 3 : 257-278

263


trots te verzorgen, mannen moesten zo veel mogelijk de bijeenkomsten van de tuinbouwkring bijwonen en de kinderen konden best de praktische lessen aan de nijverheids- of huishoudscholen volgen. Rijkslandbouwkundige Max Rasquin publiceerde tijdens de Eerste Wereldoorlog diverse brochures over de voedselsituatie. Rasquin, afgevaardigde van Henegouwen bij de Landbouwsectie, behandelde in Vers le Régime Végétarien (1915) het gewijzigde voedingsregime van de inwoners van steden en industriële agglomeraties.21 Hij stelde vast dat de productie van dierlijke levensmiddelen zoals vlees, eieren, melk en boter drastisch was gedaald in vergelijking met dezelfde periode een jaar eerder. Groenten en fruit kenden daarentegen een sterke productiestijging, onder meer in de volkstuinen. Op het platteland waren deze waardeverhoudingen minder uitgesproken. Rasquin vond deze evolutie positief: “Sous ce rapport la guerre, et c’est là une de ses conséquences imprévues, a apporté d’heureuses modifications au régime des classes aisées; en réduisant la consommation excessive de viande, elle a en quelque sorte établi un salutaire équilibre entre les deux régimes: carné et végétarien. Quoique imposé par les circonstances, ce régime mixte n’en présente pas moins d’incontestables avantages pour la santé.”22 Rasquin ijverde onomwonden voor een gematigd vegetarisch regime. Hij pleitte voor een evenwicht tussen de (naar zijn oordeel) overdreven vooroorlogse vleesconsumptie van de betere kringen en een exclusief vegetarisch menu. Voedzame peulvruchten, gecombineerd met aardappelen of rijst, vormden bij voorkeur het basismenu. Erwten, bonen, paardebonen en linzen bevatten immers naast een goede dosis vet ook eiwitten en koolhydraten. Dit noodgedwongen gematigde vegetarisme met een beperkte consumptie van zuivel en vlees was bovendien relatief goedkoop. Volgens Rasquin kon men zo “constituer un régime réparateur dont on peut se féliciter.”23 De overtuigingen van Rasquin sloten aan bij de vegetarische stroming die overal in West-Europa een (bescheiden) toenemende populariteit genoot vanaf het einde van de negentiende eeuw. De troeven van een vleesloos dieet betroffen vooral de menselijke gezondheid. De maatschappelijke kost van vleesconsumptie of het doden van dieren kreeg daarbij nauwelijks aandacht. Aanvankelijk wekte het vegetarisme weinig enthousiasme op bij de bevolking, en al zeker niet bij de minder gegoede sociale groepen die in het verbruik van dierlijke producten (en zeker vlees) een symbool zagen van luxe en welstand.24 De oorlog, gekenmerkt door een schaarste aan dierlijke producten, was natuurlijk een gelegenheid om de haalbaarheid en de (gezondheids)voordelen van een vleesloos dieet te benadrukken. Deze boodschap kon bovendien extra kracht worden meegegeven omdat recent voedingsonderzoek had aangetoond dat de menselijke eiwitbehoefte lager was dan steeds aangenomen. Onder

21 22 23 24

264

M. Rasquin, Vers le régime végétarien. Charleroi, 1915, p. 2 en 27. Idem, p. 28-29. Idem, p. 30. P. Scholliers, Arm en rijk aan tafel. Tweehonderd jaar eetcultuur in België. Antwerpen, 1993, p. 173-174; Y. Segers, Economische groei en levensstandaard. Particuliere consumptie en voedselverbruik in België, 1800-1913. Leuven, 2003, p. 277-281 [ICAG-Studies, 1].

brecht demasure en yves segers | eten in oorlogstijd


meer de Deense wetenschapper Mikkel Hindhede promootte daarom een dieet dat nagenoeg vegetarisch was en steunde op aardappelen, brood, zuivel en groenten. Op basis van Hindhedes onderzoek werd in het neutrale Denemarken de veestapel tijdens de oorlog doelbewust door de overheid drastisch verminderd.25 Ook in Nederland kreeg de vegetarische beweging tijdens de oorlogsjaren (even) de wind in de zeilen. In België lijkt haar invloed evenwel zeer beperkt te zijn gebleven. De pleitbezorgers van het eerste uur weken tijdens de oorlog uit en bouwden in het buitenland een wetenschappelijke carrière op. Na de wapenstilstand steeg de vraag naar vlees en andere dierlijke producten exponentieel. Bovendien bepleitte het leeuwendeel van de Belgische voedingswetenschappers in de jaren 1920 nog steeds een toename van de vleesconsumptie, al waarschuwden ze ook wel voor een overmatig gebruik van te dure vetten (zoals zuivel en charcuterie). In België zou het vegetarisme pas omstreeks 1930 opnieuw aan interesse winnen.26 De nieuwe inzichten inzake moderne voedingsleer vormden de basis van een aantal publicaties. Achille Grégoire, directeur chemie en fysica aan het landbouwinstituut te Gembloux, publiceerde in opdracht van de Landbouwsectie een Syllabus d’un cours populaire d’Alimentation Humaine (1916).27 Grégoire startte met het werk enige tijd voor het uitbreken van de oorlog maar werkte het pas in 1916 af. De brochure vormde de weerslag van de causerieën die hij in het kader van de Cercle des Conférences de Gembloux had gegeven in de winter van 1914-1915. In een zestal lessen stond de auteur stil bij de studie van de menselijke voeding. De inhoud van de bijdragen is van technischwetenschappelijke aard. Grégoire gaat dieper in op de samenstelling en voedingswaarde van levensmiddelen zoals brood, macaroni, rijst, honing, suiker, groenten, aardappelen en peulvruchten. In de brochures van Rasquin en Grégoire zijn weinig praktische tips inzake voedselbereiding terug te vinden. Hoewel Rasquin en Grégoire zelf beweren te schrijven voor een ‘breed publiek’, zijn de teksten weinig toegankelijk voor niet-ingewijden. Het belang van deze schrijvers situeerde zich dan ook vooral in het vulgariseren en doorgeven van nieuwe wetenschappelijke kennis en inzichten. De concrete vertaling naar arbeiders, boeren en burgers moest door een andere partij gebeuren. De Landbouwsectie van het NHVC zag dat er nood was aan eenvoudige tips en nuttig voedseladvies en stimuleerde daarom haar provinciale comités om meer laagdrempelige publicaties te realiseren. Het comité van Antwerpen ging alvast in op die vraag. De kleine brochure Grondregels voor voeding: raadgevingen voor goedkope bereiding van spijzen (1916) werd uitgegeven door de Bijzondere Commissie van Spaarzame Voeding en stond onder patronage van het provinciaal NHVC van Antwerpen. De brochure was kort 25 D.-J. Verdonk, Het dierloze gerecht: een vegetarische geschiedenis van Nederland. Amsterdam, 2009, p.161162. Voor meer info zie: S.S. Overgaard, ‘Mikkel Hindhede and the Science and Rhetoric of Food Rationing in Denmark 1917-1918’, I. Zweiniger-Bargielowska, R. Duffett en A. Drouard (red.), Food and War in Twentieth Century Europe. Ashgate, 2011, p. 201-215. 26 E. Peeters, De beloften van het lichaam. Een geschiedenis van de natuurlijke levenswijze in België, 1890-1940. Amsterdam, 2008, p. 218; Scholliers, Oorlog en voeding, p. 41. 27 Rapport spécial, p. 196. A. Grégoire, Syllabus d’un cours populaire d’alimentation humain. Gembloers, 1916, p. 2.

volkskunde 2013 | 3 : 257-278

265


en ter zake. Welke levensmiddelen zijn beschikbaar? Welk menu is ideaal in deze moeilijke tijd? Rijst, peulgewassen, melk, haring, stokvis, verse groenten en uit de Verenigde Staten ingevoerde producten zoals maïs, maïsvlokken (cerealine), havermout en maïsbloem waren het meest voorhanden.28 Zij vormden de ingrediënten voor een evenwichtige maaltijd die een goede balans van eiwitten, vetten, zetmeel, suiker, minerale zouten en water bevatte. De brochure vervolgde met een aantal simpele maar calorierijke soep-, groente-, aardappel- en maïsbereidingen. Soeprecepten met peulvruchten zoals erwten en bonen of grove groenten zoals prei, kervel en savooi werden aangeraden. Die konden in elke (volks)tuin op een eenvoudige manier worden geteeld. Tot slot kreeg de huisvrouw enkele persoonlijke aanbevelingen voorgeschoteld. Volgens de anonieme auteur(s) van de brochure bracht elke verstandige huismoeder afwisseling in de spijskaart, wist ze dat dure voeding niet noodzakelijk het beste was, leerde ze haar kinderen alles eten (zodat niets verloren ging) en ging ze vooral niet overhaast te werk bij het koken. De stem van de dokters Ook geneesheren richtten zich tot de bevolking met voedingsadviezen, onder meer op verzoek van het NHVC. Eén van dergelijke werkjes was Wat eenieder behoort te weten omtrent de Rationeele voeding (1917), geschreven door dokter Alfred Delsemme. Zijn collega, professor aan de Luikse universiteit, Felix Putzeys, verzorgde het voorwoord. Het boekje verscheen zowel in het Frans als in het Nederlands in minstens vier verschillende edities en was de neerslag van conferenties gehouden door Delsemme in Luik. Het doel was duidelijk: “(…) het publiek in te lichten nopens de physiologische en economische waarde der spijzen, welke maar al te weinig gekend is, om niet te zeggen miskend wordt. Want men moet het zich niet ontveinzen, ’t is bijna altijd de oude slenter en dikwijls de willekeur der huishoudsters, die doen besluiten tot de keus der eetwaren, en de bezwaarlijkste, alsmede de voor de gezondheid betreurenswaardigste dwalingen ten gevolge hebben.”29 Delsemme schoof de ‘twaalf geboden van de rationele voeding’ naar voor om na te volgen tijdens een crisissituatie. De dokter raadde aan om langzaam te eten, goed te kauwen, het vleesgebruik te matigen en weinig kruiden te gebruiken.30 Daarnaast adviseerde hij om ’s morgens fruit, ’s middags vlees en ’s avonds groenten in de maaltijd te laten overheersen en voldoende afwisseling in te bouwen. Tussendoortjes en onregelmatig eten wees Delsemme resoluut af. Water was de aangewezen drank bij de maaltijd. Verder volgden nog enkele algemene adviezen: tijdens de maaltijd diende men bij voorkeur vrolijk gestemd te zijn, is de tafel proper en zijn de spijzen op een smakelijke manier geserveerd. Deze richtlijnen werden in de brochure verder uitgewerkt met aandacht voor een evenwichtige samenstelling van maaltijden. Wetenschappelijke inzichten werden vertaald naar concrete menu’s. ‘Oorlogsrecepten’ gebaseerd

28 Grondregels voor Voeding: raadgevingen voor goedkoope bereiding van spijzen. Antwerpen, 1916, p. 3. 29 A. Delsemme en F. Putzeys, Wat eenieder hoort te weten omtrent de rationeele voeding: beknopte inhoud der conferenties in 1916. Luik, 1917, p. 3-4. 30 Idem, p. 15-16.

266

brecht demasure en yves segers | eten in oorlogstijd


op ersatzproducten rondden het werkje af, bijvoorbeeld oorlogspeperkoek, cerealinekoek met appelen, oorlogswafels, appelpudding en cerealinetaart. Dokter Martin Herman, directeur van l’Institut d’Hygiène du Hainaut in Bergen, schreef in opdracht van het NHVC van Henegouwen de brochure Considérations utiles sur l’Alimentation Humaine (1916). Hoewel de brochure in het bijzonder gericht was aan de lokale arbeidersbevolking, konden naar eigen zeggen ook leerkrachten en opvoeders er informatie uithalen.31 Herman beschreef waarom de mens eet en hoe opgenomen voedingsmiddelen zich omzetten tot energie voor het lichaam. Hij hanteerde de metafoor van de mens als motor, waarbij voeding fungeert als brandstof. Herman ging van enkele voedingsmiddelen – zoals rijst, aardappelen en peulvruchten – na hoeveel en welke calorieën ze bevatten. In een besluit gaf hij vijf concrete adviezen voor de oorlogstijd. Het schaarse brood kon men vervangen door rijst en maïs, vlees door vis en mosselen, suiker beschouwde hij als een voedingsstof van primaire orde (omwille van de hoge energetische waarde), boter kon worden vervangen door goedkopere vetstoffen zoals reuzel en ten slotte waarschuwde Herman voor pessimisme: dat kon een kwalijke invloed hebben op de basisfuncties van het lichaam. Zowel mentaal als fysiek moest men immers proberen fit te blijven.32 Een andere, gelijkaardige publicatie was Hoe moeten wij ons voeden? (1916) van dokter Albert Clerfayt. Er bestond zowel een Franstalige als Nederlandstalige versie van het boekje.33 Clerfayt was de secretaris van de Provinciale Geneeskundige Commissie van Bergen. Hij behandelde in grote mate dezelfde themata als zijn voorgangers. Achtereenvolgens ging hij in op de vereiste voedingsstoffen, de samenstelling van maaltijden, het dagelijkse rantsoen, de voedingswaarde van levensmiddelen en de aanbevolen spijzen. Vis (haring, stokvis, gedroogde pladijs en kabeljauw), spek, varkensvet, eieren, melk, kaas, peulvruchten, rijst, aardappelen en suiker werden door Clerfayt warm aanbevolen.34 De dokter stapte af van een dieet hoofdzakelijk gebaseerd op vlees. Een gerookte haring van 70 gram bood volgens hem meer calorieën dan 100 gram rundsvlees. Zowel spek met aardappelen, rijst of bonen als hutsepot beschouwde Clerfayt als zeer voedzaam voor handarbeiders. Maïsbereidingen konden rijst of aardappelen vervangen. Via diverse bereidingen en combinaties van recepten kon de bevolking het vereiste aantal calorieën halen. Het ‘ideale’ ontbijt bestond voor Clerfayt uit enkele sneden brood, melk en suiker. Gemiddeld leverde dit 830 calorieën op. Qua middag- of avondmaal zag de dokter niet veel verschil. Deze bestonden idealiter uit bonen of erwten, aardappelen of rijst, gezouten spek of stokvis, witte kaas en de rest van het broodrantsoen. Zo kwam men gemiddeld aan twee keer 750 calorieën. Per dag rekende Clerfayt dus op een inname van gemiddeld 2.330 calorieën per hoofd.

31 M. Herman, Considérations utiles sur l’alimentation humaine: note rédigée pour les classes populaires. Bergen, 1916, p. 2. 32 Idem, p. 11. 33 A. Clerfayt, Comment doit-on s’alimenter? Brussel, 1916; A. Clerfayt, Hoe moeten wij ons voeden? Brussel, 1916. 34 Clerfayt, Hoe moeten wij ons voeden?, p. 11-12.

volkskunde 2013 | 3 : 257-278

267


Onderzoek van onder meer Peter Scholliers toonde aan dat het merendeel van de bevolking deze vooropgestelde hoeveelheden lang niet haalde. De normale caloriebehoefte van een volwassen man lag, naargelang van zijn beroep en fysieke eigenschappen, op 2.800 tot 3.500 calorieën per dag. De import kon echter slechts instaan voor maximaal 950 kcal. Het NHVC voorzag een dagelijkse (aanvullende) calorie-opname van 1.220 kcal per persoon.35 Maar zo bleef er een aanzienlijke kloof bestaan tussen de nodig geachte hoeveelheden en de effectief verdeelde hoeveelheden voedsel. De tekorten waren het grootst in 1917. Toen kon slechts 54% van de noodzakelijke hoeveelheid calorieën per dag worden verstrekt aan de bevolking. De huishoudkunde liet zich niet onbetuigd De voedselproblematiek tijdens de Eerste Wereldoorlog deed ook huishoudleraressen in hun pen kruipen. Het huishoudonderwijs in België kende vanaf de jaren 1890 – toen de overheid voor het eerst financiële ondersteuning bood – een sterke groei.36 Landbouwhuishoudscholen moesten meisjes van het platteland voorbereiden op hun latere taak als huisvrouw. De culinaire vorming was praktijkgericht en spitste zich toe op koken, het zelf telen van groenten en fruit en het bereiden van boter en kaas. Omstreeks de eeuwwisseling stonden België en Nederland aan de Europese top inzake huishoudonderwijs.37 Tijdens de oorlog gaven tientallen leraressen in Nederland spreekbeurten en kookdemonstraties om burgers en arbeiders vertrouwd te maken met de principes van de “rationeele voeding”. Er verschenen kookboekjes die rekening hielden met de beschikbare levensmiddelen en die recepten bevatten voor goedkope, gezonde en smakelijke gerechten.38 Ook de Belgische huishoudleraressen speelden in op de levensmiddelenschaarste en de hoge voedselprijzen om hun inzichten en meer specifiek het belang van degelijk huishoudonderwijs en moderne voedingsadviezen te beklemtonen.39 Omdat het tijdens de oogstperiode belangrijk was om voedsel te bewaren, verschenen in sommige brochures verschillende conserveringsmethodes. Het Praktisch en Spaarzaam Keukenboekje (1916) van Louisa Mannaert, lesgeefster aan de landbouw- en huishoudschool van Antwerpen, bevatte tips over het opleggen van groenten zoals snijbonen, witte kolen, ajuintjes en komkommers en het steriliseren van erwten, bonen, asperges, tomaten, zurkel en kervel.40 Het verwerken van fruit in diverse geleiën en confituren kwam eveneens aan bod. Mannaert besteedde aandacht aan het 35 Scholliers, Oorlog en voeding, p. 35-36. 36 B. Scheers, De ontwikkeling van het huishoudonderwijs in België tussen 1884 en 1914. KU Leuven, licentiaatsverhandeling Psychologie en Pedagogische Wetenschappen, 1980, p. 31-32. 37 Verdonk, Het dierloze gerecht, p. 157-158. Zie ook: A. Van Otterloo, Eten en eetlust in Nederland (1840-1990). Een historisch-sociologische studie. Amsterdam, 1990, p. 127-154. 38 Zie bijvoorbeeld: Oorlogskookboek: eenvoudige handleiding ter bereiding van smakelijke, voedzame gerechten en vleeschloze schotels uit de thans beschikbaar zijnde levensmiddelen door een Hollandse vrouw. Amsterdam, 1918. 39 E. Niesten, Tweemaal oorlog, driemaal honger. Antwerpen, 2012, p. 37 [Keuken en tafel, 2]. 40 L. Mannaert, Praktisch en Spaarzaam Keukenboekje. Antwerpen, 1916, p. 9-16. Zie ook het boekje: Het maken van Geleien, Konfituren en Siropen. Antwerpen, 1916.

268

brecht demasure en yves segers | eten in oorlogstijd


Titelpagina van Nuttige wenken over Spaarzame en Voedzame Keuken in Oorlogstijd door Louisa Mannaert (1916)

volkskunde 2013 | 3 : 257-278

269


drogen en conserveren van fruit door bijvoorbeeld het maken van fruitazijn. Voor het optimaal bewaren van maaltijdoverschotten suggereerde ze het gebruik van een zoutoplossing. De filosofie van Mannaert was tweevoudig: er mocht niets – of toch zo weinig mogelijk – verloren gaan, en de tekorten van het tussenseizoen en de winter moesten worden overbrugd. In haar Eerste huishoudboekje: Ons dagelijksch brood (1915) bracht Emma Lamont, lid van het Oost-Vlaams Verbond van Boerinnenkringen, een handleiding tot het bereiden van gewone maaltijden. Lamont hanteerde een sterk moraliserend discours. Volgens haar hielden sommige vrouwen zich voor de oorlog vooral bezig met mode en “vele meisjes wisten meer van muziek, sport en opschik dan van huishoudkunde”.41 In oorlogstijd moesten vrouwen in staat zijn om met weinig middelen hun huisgenoten een smakelijke en gezonde maaltijd voor te schotelen. “Een flink beroepsonderwijs is de wezenlijke eer der vrouw; een vaardige huishoudster is een zegen voor de gansche familie”.42 Lamont ging vervolgens via talloze recepten in op de bereiding van drank, soepen, krachtspijzen, peulvruchten, aardappelen en groenten. Marie Parent schreef haar Recettes de Guerre (1916) eveneens voor de geëngageerde huisvrouw. Ze richtte zich speciaal tot vrouwen die de adviezen al kenden (bijvoorbeeld via het huishoudonderwijs), maar nu omwille van de oorlogsomstandigheden zich genoopt zagen om ze nauwgezet toe te passen. De belangrijkste uitdaging volgens Parent was om een goedkope en smakelijke maaltijd samen te stellen. De hamvraag die ze in haar brochure beantwoordde was: “Si la viande vient à manquer, que mangerons-nous?”43 Aan de hand van talloze recepten stelde ze een vleesarm menu samen. Het boekje vermeldt onder andere 17 recepten voor de categorie granen (inclusief rijst en maïs), 10 voor pasta, 12 voor peulvruchten, 8 voor kaas, 10 voor vis, 14 voor aardappelen en groenten en 13 voor soepen. Verder benadrukte Parent onder meer het belang van een goede ademhaling: traag in- en uitademen bevorderde de spijsvertering en zorgde ook voor een deugdzame nachtrust. Tot slot hoefde honger niet noodzakelijk slecht te zijn: “Il est bon que l’estomac se vide complètement entre les différents repas et nul ne songera à nier qu’il est agréable d’avoir faim en se mettant à table.”44 De Voeding gedurende den Oorlogstijd (1917) was één van de brochures die een uitgebreid gamma aan menu’s en recepten bevatte. Het werd uitgegeven door de Nationale Commissie voor de uitbreiding der Huishoudkunde. De gevarieerde en ruime doelgroep die men voor ogen had, wordt duidelijk uit de inleiding: “Om te voldoen aan het verlangen door eenige leden uitgedrukt heeft men bij de recepten, die goedkoop voorkomen, andere gevoegd, die wat meer kosten. Deze bundel zal dus zoowel in het burgerlijke huishouden als in dat van

41 E. Lamont, Eerste huishoudboekje: Ons dagelijksch brood: handeling tot het bereiden van onzer gewone spijzen. Gent, 1915, p. 5. Zie ook: Rapport spécial, p. 196. 42 Lamont, Eerste huishoudboekje, p. 5. 43 M. Parent, Recettes de Guerre. Plus de 100 recettes pratiques et économiques. Brussel, 1916, p. 2. 44 Idem, p. 32.

270

brecht demasure en yves segers | eten in oorlogstijd


den werkman kunnen geraadpleegd worden.”45 De anonieme auteur verwees eveneens naar een quote van CRB-lid Horace Fletcher, die meende dat er in België te veel voedsel verloren ging omdat er niet voldoende gekauwd werd tijdens de maaltijden. Jaarlijks konden er ‘veel miljoenen’ worden bespaard als men beter kauwde. De opname van de twaalf geboden voor een rationele voeding in De Voeding gedurende den Oorlogstijd, zoals die werden geformuleerd door dokter Delsemme, ondersteunde de uitspraak van Fletcher. De auteur stelde daarnaast koolrapen, suikerbieten, cerealine (maïsvariant) en havergort voor als mogelijke vervangmiddelen van aardappelen. Het gros van de brochure bestond uit recepten van onder meer soepen (18), aardappelen (10), droge groenten (6), verse groenten (20), rijst en macaroni (25), maïsproducten (6), ‘Amerikaans’ spek (3), konijn en kip (6), vis en mosselen (5), brood (3), bloemspijzen (15), confituren en boter (7) en goedkope dranken (5). Recepten met verse groenten, rijst, pasta en bloem vormden duidelijk de hoofdbrok. De bereidingen waren helder geschreven en boden alternatieven indien ingrediënten niet meer voorhanden waren. Confituur en cichorei konden bijvoorbeeld suiker en koffie vervangen. De gids werd afgerond met praktische tips voor de organisatie van het huishouden: het wassen van linnen zonder zeep, het wassen van wollen stoffen en het voorzien van goedkope verlichting.46 We stipten al eerder aan dat de oorlogssituatie een ideaal kader was voor sommige experts en voedingsspecialisten om hun inzichten met meer klank te verspreiden. De brochure La viande nous est-elle indispensable? (1916) van Tante Claire kan als voorbeeld dienen. Het werkje ontstond in de schoot van het Oeuvre de Vulgarisation d’Education alimentaire, opgericht in 1915 te Zinnik. Het doel van deze vereniging was om plantaardige producten voor de menselijke voeding te promoten en om de vleesconsumptie te verminderen via het propageren van vleesloze recepten.47 De brochure van Tante Claire was dus niet alleen opgesteld om de bevolking zo goed mogelijk door de oorlog te loodsen, maar wilde vooral de bevolking overtuigen om aan vleesmatiging te doen (“Elle n’est pas indispensable”), ook wanneer de oorlog voorbij zou zijn.48 Het boekje van Tante Claire bevatte tal van richtlijnen om minder vlees te eten. Ten eerste moest de dagelijkse inname van vlees kleiner zijn dan 120 gram, ten tweede werd vlees beschouwd als een “aliment médicatement” (alleen vlees eten op doktersvoorschrift), ten derde kwam de ideale dagelijkse vleesinname overeen met het lichaamsgewicht: een man van 75 kilo at bij voorkeur niet meer dan 75 gram, ten vierde werd vlees best driemaal per week vervangen door twee verse eieren gecombineerd met kaas en plantaardige eiwitten zoals groenten (peulvruchten) of noten en ten vijfde verzaakte men bij een zwakke maag best volledig aan vlees. Dergelijke retoriek ging al verder dan het “régime végetarien mixte” waar Max Rasquin voor pleitte. Hoewel ze beiden ijverden voor een verminderde vleesconsumptie, was Tante Claire feller in haar bewoordingen.

45 De Voeding gedurende den Oorlogstijd: eenige keuken-recepten, eenige recepten voor huishoudkunde. Etterbeek, 1917, p. 1. 46 De Voeding gedurende den Oorlogstijd, p. 30-33. 47 [Tante Claire], La viande nous est-elle indispensable? Zinnik, 1915, p. 23. 48 Idem, p. 12-13.

volkskunde 2013 | 3 : 257-278

271


De voedingstips die de huishoudleraressen formuleerden tijdens de jaren 1914-1918 stemden in belangrijke mate overeen met de adviezen in handboeken voor het huishoudonderwijs die werden gepubliceerd voor en net na de oorlog.49 De oorlogskookboeken sloten aan bij een traditie: ze adviseerden om spaarzaam en zuinig met voeding om te gaan, verbonden voeding met gezondheid in algemene zin en wezen op de morele en centrale rol van de huisvrouw. Een degelijke maaltijd bestond uit gezond voedsel, was licht verteerbaar en gevarieerd van samenstelling. De voedingstips vertoonden echter ook al nieuwe, moderne elementen: ze richtten zich almaar meer naar de gemiddelde consument (iedereen dus), benadrukten het matigen van de vleesconsumptie, beklemtoonden het belang van het ontbijt en raadden de inname van een ideale hoeveelheid calorieën aan.50 Voldoende kauwen, niet eten tussen maaltijden en niet te snel eten waren adviezen die zowel voor, tijdens als na de oorlog te horen vielen. Aanbevolen diëten werden niet geïllustreerd via uitgebalanceerde menu’s maar via een opsomming van voedingsmiddelen met de calorische waarde die ze bevatten. De Belgische oorlogskookboekjes tonen een aantal verschillen en gelijkenissen met die van Duitsland. Vooreerst bevatten de Belgische boekjes weinig of geen nationalistisch discours. De bezetter zou dit ook niet hebben toegestaan. Ten tweede komen gender gerelateerde thema’s in de Belgische boekjes minder aan bod. Gerdes spreekt van een gegendertes Frontbild waarbij ‘front’ en ‘leger’ exclusief mannelijk en ‘thuis’ en ‘burgerlijk’ exclusief vrouwelijk waren.51 Ten derde legt Gerdes de nadruk op de populariteit van een Kochkiste, een warmte-isolerende kist waarbij gekookt voedsel uren warm bleef zonder extra energie. Aangezien de Duitse huisvrouwen ingeschakeld waren in de Duitse oorlogsindustrie – nog een verschilpunt met België – was het boeken van tijdswinst bij het koken niet onbelangrijk. Het sparen van energie was eveneens een belangrijk motief. In de Belgische boekjes is er weinig melding van dergelijke systemen (hoewel die er wel waren). In Nederland gebruikten huisvrouwen wel vergelijkbare ‘hooikisten’. Ten vierde is het opvallend dat vanaf de tweede helft van de oorlog de uitgave van Duitse oorlogskookboekjes terugviel, in België was dat pas tijdens het laatste oorlogsjaar. De toon veranderde ook: het discours was minder patriottisch en de nadruk kwam te liggen op de schaarste met titels als Kriegskochbuch für fleischfreie Tage en Die fettarme Küche. Qua voedseladvies zijn er diverse gelijkenissen. Ook in Duitsland was er snel een vleestekort. De kookboeken adviseerden daarom om aan vlees- en vetmatiging te doen. De vleesschaarste werd echter veelal verpakt als gezondheidsadvies: für Körper nicht nützlich, sondern eher schädlich.52 De kookboeken focusten op goedkope, spaarzame en smakelijke recepten, net zoals in België. Groenten waren het hoofdbestanddeel van een maaltijd en

49 Scholliers, Food recommendations in domestic education, p. 8. Tijdens de oorlog verschenen trouwens geen handboeken. 50 Idem, p. 7-10. 51 Gerdes, Spart Fleisch und Brot zur Zeit der Not!, p. 15-16. 52 Idem, p. 16-17.

272

brecht demasure en yves segers | eten in oorlogstijd


soepen vulden goed de maag. De opgenomen vleesrecepten waren gerechten met vleesafval: nierenragout, uier, lever… Aardappelen waren ook voor de Duitse huisvrouw een trouwe bondgenoot. Door de voedselschaarste genoten ersatzproducten een toenemende populariteit. In 1918 waren er naar verluidt 11.000 surrogaatmiddelen op de Duitse markt. Vaak liet de kwaliteit te wensen over. Plantaardige producten zoals kastanjes en brandnetels kwamen voor het eerst (sinds lang) op tafel terecht.

Eten in de stad en op het platteland Via de hierboven besproken kookboekjes hebben we een beeld gekregen van de voedingsadviezen die circuleerden in België tijdens de Eerste Wereldoorlog. Deze inzichten verdiepen tevens onze kennis over het oorlogsmenu, die tot op heden vooral was gebaseerd op enkele officiële rapporten, onder meer opgesteld na de oorlog, en die vooral een kwantitatieve invalshoek volgden. Maar het blijft natuurlijk de vraag op welke manier de bevolking in de praktijk omging met de schaarste aan levensmiddelen. Kenden de kookboekjes een ruime verspreiding? Volgde de bevolking de adviezen op? Het is niet eenvoudig om op deze vragen te antwoorden. Ook Gerdes tast voor Duitsland in het duister wat het navolgen van de voedseladviezen en het omzetten van kooktips in de praktijk betreft.53 Net zoals in Duitsland kenden de kookboekjes in België waarschijnlijk een ruime verspreiding: het boekje van Delsemme kende minstens vier verschillende drukken. De boekjes waren meestal goedkoop, wat de verkoop stimuleerde. We gebruiken egodocumenten zoals dagboeken (zie hoger) om een antwoord te formuleren op de draagwijdte van de voedseltips. Komt de voedselsituatie hierin aan bod? Klagen auteurs over een gebrek aan levensmiddelen? En wordt er verwezen naar kookboekjes die een “rationeele voeding” promoten? Wat meteen opvalt in de onderzochte egodocumenten, is de vrij geringe aandacht voor de voedselsituatie en de concrete bereidingswijze van maaltijden. De auteurs hebben vooral oog voor de oorlogsomstandigheden en de relatie met de bezetter. Niettemin komen enkele thema’s naar voor: de tegenstellingen tussen stad en platteland, de creatieve omgang met de schaarse levensmiddelen en het tekort aan vlees en dierlijke producten. Het verschil in levensomstandigheden tussen stedelingen en bewoners van het platteland tijdens de oorlog komt duidelijk tot uiting in verschillende fragmenten.54 Zo vertelde Dina vanden Heuvel uit Baarle-Hertog: “Bij ons (…) hebben de magen wel eens gerommeld van te veel spelen en ravotten, maar honger? Dat kenden we niet, ook al vielen er dertien kindermonden te vullen. Er was keuze te over: we kweekten aardappelen en allerlei andere groenten, hadden fruitbomen en na het dorsen van de tarwe werd het graan naar de molenaar gevoerd. (…) Voorts hadden we nog koeien, kalveren en kippen. Stadsvrouwen, zelfs vanuit Antwerpen, kwamen tot bij ons om boter 53 Idem, p. 18-19. 54 P. Vanoutrive, De allerlaatste getuigen van WO I. Tielt, 2011, p. 111.

volkskunde 2013 | 3 : 257-278

273


en eieren te kopen; ze verstopten ze in de binnenzakken die ze in hun lange rokken hadden genaaid.”55 In het Haspengouwse Ordingen laat fruitteler Georges De Tilloux aan het begin van de oorlog een gelijkaardig geluid horen: “Onder de arme menschen van den buiten doet zich nog geen gebrek gevoelen, die van de stad zijn minder begunstigd, veel komen zij op de dorpen vragen naar aardappelen, zij leuren ook van deur tot deur met koffie, chocolade, tabak, gist enz… die zaken zijn niet duur, maar ze zijn natuurlijk maar van geringe hoedanigheid”.56 De luxe uit de stad stond paradoxaal tegenover de basisproducten van het platteland. In tegenstelling tot wat de auteurs van de voorlichtingsboekjes beweerden, was er in oorlogsomstandigheden niet altijd veel wijsheid nodig om een maaltijd te bereiden. De bevolking was voldoende inventief om zelf oorlogsrecepten uit te dokteren die trouwens ook werden doorgegeven, rekening houdend met de beperkte beschikbaarheid van vele levensmiddelen. De jonge Rachel Cael, afkomstig uit Wervik maar gevlucht naar Limburg, kon vaak de slaap niet vatten door de knagende honger. Haar moeder schilde dan een appel, sneed die in kleine schijfjes en warmde ze vervolgens op in een pan, bestrooid met wat suiker. Het was net voldoende om in te dommelen. Maar dat was niet altijd het geval: “(…) meestal lag ik uren te staren naar de dakplaten van het zwijnenkot waarin we woonden, alvorens de slaap mijn knagende honger overwon.”57 Voor velen, en in het bijzonder kinderen, was dit een dagelijkse realiteit. De stijgende vleesprijzen leidden er trouwens toe dat niets verloren ging. Het bloed, de darmen, de organen en de hersenen, poten, oren; alles werd verwerkt. De lever en de tong werden vaak bereid met een ajuintje, een snede brood of wat aardappelen.58 Dat niet iedereen de oorlog in dezelfde omstandigheden beleefde, illustreert het dagboek van landbouwer Eduard Cortvrindt uit Denderleeuw.59 Hij was 72 jaar toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak. Cortvrindt had zeven dochters en vijf zonen, waarvan er twee dienden in het leger. Volgens zijn dagboek vielen de oorlogsomstandigheden in Denderleeuw aanvankelijk mee. Er waren wel opeisingen van vee, graan en aardappelen maar nergens schreef Cortvrindt dat hij of zijn familie te kampen had met een tekort aan levensmiddelen. De prijs van vlees steeg evenwel geleidelijk aan en was hoe langer hoe moeilijker te vinden. Eind december 1916 schreef Cortvrindt: “Er is geen boter, geen vlees, geen vet meer voorhanden.”60 De vele opeisingen, toenemende reguleringen en halsstarrigheid van het NHVC maakten de landbouwer in toenemende mate pessimistisch. Hij was bang dat zijn familie honger zou lijden, maar wellicht kwam het nooit zo ver. In november 1917 trok Cortvrindt nog eens aan de alarmbel: “Het bier deugt niet, er is geen koffie, geen peeën, geen suiker, geen 55 Idem, p. 112-113. 56 Sint-Truiden en Ordingen tijdens de Eerste Wereldoorlog, dagboek Georges De Tilloux, onuitgegeven, transcriptie 2012, s.p. 57 Vanoutrive, De allerlaatste getuigen, p. 119. 58 Idem, p. 113. 59 E. Cortvrindt en W. De Metsenaere, Denderleeuw tijdens de Eerste Wereldoorlog: naar het dagboek van Eduard Cortvrindt. Erpe, 1999, p. 4-5 [Belgen in oorlog: herinneringen]. 60 Idem, p. 32.

274

brecht demasure en yves segers | eten in oorlogstijd


druppelken, geen goed brood, geen kolen, geen spiertje vlees in de kuip, de boter per gram geteld, geen smout om op de boterham te smeren.”61 Aardappelen, groenten, fruit en cichoreiwortels waren wel beschikbaar, maar kostten veel geld. Gelukkig was het gezin Cortvrindt in grote mate zelfvoorzienend, net zoals vele landbouwers en plattelandsgezinnen. Ondanks de moeilijke omstandigheden probeerde het landbouwersgezin Cortvrindt de familieleden aan het IJzerfront te bevoorraden. Eduard zond zijn zoon Louis in januari en februari 1917 een pakket met de volgende inhoud: “ (…) een stuk vlees, een doos boter, een brood, een pak chocolade, negen saucissen, een pak tabak met pijp, twee paar kousen en een slaaplijf. Tesamen 5 kilo.”62 In augustus van dat jaar stuurde hij een ‘zoveelste’ pak naar zijn zoon met peperkoek, worsten, kaas, zakdoeken en hemden. De levensomstandigheden op de boerderij vielen dus waarschijnlijk behoorlijk mee, zeker als deze producten konden worden opgestuurd. Het landbouwersgezin slaagde erin om ongeschonden de oorlog door te komen. De keukengidsen vermeldden vervangmiddelen voor voedsel dat moeilijk te verkrijgen was. Om het dure varkens- en rundvlees te vervangen dacht men hoofdzakelijk aan een verhoogde consumptie van aardappelen en groenten. Het houden van kippen, konijnen en geiten werd eveneens gestimuleerd. Geen enkele brochure maakte een verwijzing naar het eten van huisdieren zoals honden en katten. Dat zou immers op veel weerstand stuiten. In de praktijk liep dat wel eens anders. Zo schoof Marie Dewit uit Leuven bij haar oom aan voor een lekker stoofpotje: stukjes vlees – die haar deden denken aan konijn maar witter van kleur – gemengd met gekookte aardappeltjes in een dikke donkerbruine saus.63 Achteraf bleek dat ze inderdaad kat gegeten had. Ook Maria Peeters uit Lebbeke leerde een nieuwe culinaire ‘lekkernij’ kennen tijdens de oorlog. “Naast ons woonde een poeldenier. Als hij kiekeren geslacht had, mocht moeder om een kan bloed gaan. Thuis goot ze dat in een grote pan. Als het bloed zodanig gestold was dat het hard genoeg aanvoelde, sneed moeder het in stukken die ze zachtjes bakte met enkele snippers ajuin. Ik kan u zeggen, toen smaakte dat delicieus.”64 Het bleef vaak bij wat er te rapen of te krijgen viel. Het meisje durfde wel eens eten vragen aan Duitse soldaten. Ze kreeg dan een schamele snede donker en zuur brood. Rapen en raapkolen die bestemd waren als veevoeder, werden trouwens in toenemende mate gebruikt voor menselijke consumptie. Stijn Streuvels registreerde haarfijn de afwezigheid van vlees in het menu en de versobering van de maaltijden tout court tijdens de oorlogsjaren. De WestVlaamse schrijver, die in 1917 tijdelijk lid was van het NHVC van Ingooigem, vermoedde dat het buitenland dacht dat België zich in een acute hongersnood moest bevinden. Maar dat was volgens hem niet echt het geval. Op 24 maart 1916 schreef Streuvels daarover: “En toch is er oppervlakkig beschouwd, hier nog geen armoede te merken – op de buiten tenminste – (…) – en ik bewonder

61 Idem, p. 52. 62 Idem, p. 38. 63 Vanoutrive, De allerlaatste getuigen, p. 118-119. 64 Idem, p. 121.

volkskunde 2013 | 3 : 257-278

275


de kinders vooral die zorgeloos en lustig gelijk voorheen, naar school lopen – het is een wonder als men bedenkt dat die bubbels [kinderen] sedert een jaar, geen spier [stukje] vet over de lippen kregen en eerbaarlijk [steeds] dezelfde kost op tafel zien – brood en droge aardappelen, schaars toebedeeld dan nog.”65 Net zoals de inwoners van de stad zat er stilaan niets anders op dan vegetarische eetgewoonten aan te nemen. Ook Streuvels merkte het groeiende gebrek aan vlees op tijdens de oorlogsjaren. De etalages van de beenhouwerijen werden steeds kaler. Eind maart 1916 noteerde hij: “Zondag voor ’t eerst hebben we hier in huis het rund vervangen door gezouten (Amerikaans) spek – en gistermiddag hebben we gedineerd met een droge haring en aardappelen in de kazakke [pel] – en we hebben er ons heel wel bij bevonden!”66 Voor de oorlog werd op zondag meestal gezouten of gebraden rundvlees gegeten. In het voorjaar van 1918 was vlees totaal niet meer te verkrijgen. “Het rantsoen was al niet veel (150 g per hoofd en per veertien dagen) maar nu worden we allen gedwongen vegetariërs! De konijnen gaan nu in ere komen en zolang er op die beestjes geen beslag gelegd wordt kunnen we aan vlees geraken.”67 Bij het zien van de armoedige soldaten leefde de overtuiging bij Streuvels dat de honger onvermijdelijk een einde aan de oorlog zou maken. Zijn woorden bleken profetisch. De voedselsituatie was een belangrijk thema bij de oorlogsvoering en dat bleek ook uit het dagboek van Gustave Vuylsteke uit Meulebeke. Op 2 januari 1918 schreef hij over een Belgische krijgsgevangen soldaat: “Hij vertelde zoo: dat er langs den anderen kant nog alles was. De boter gold 9 fr de kilo, de aardappels 5 fr de 100 kilo’s, de tarwe 30 fr de 100 kilo’s. Altijd eten ze wit brood en tweemaal daags vleesch en van alles. (…) Hier kost de boter 25 fr de kilo, de aardappels 20 fr de 100 kilo’s, de tarwe 200 fr de 100 kilo’s”.68 Of de situatie aan de andere kant van het front echt beter was, valt te betwijfelen. Misschien was dit een manier om de Duitsers mentaal te destabiliseren. Want de getuigenissen van de moeilijke voedselsituatie aan de andere kant van het front zijn legio.69 De voedingsgewoonten van de Belgische high society en het establishment van de Duitse officieren stonden in schril contrast met dat van de ‘gewone’ man. Zo getuigde Virginie Loveling over een kerstetentje in Gent tijdens de winter van 1917: “In Ganda, een chique restaurant, is er een gala-Kerstdiner geweest: een honderdtal gasten, tegen tien mark. Een dezer somt mij het menu op: zes oesters, karpels met roode wijnsaus, filet, reebok en gans, nagerecht.

65 S. Streuvels, In oorlogstijd: het volledige dagboek van de Eerste Wereldoorlog. Brugge, 1979, p. 526. [Online raadpleegbaar via: www.dbnl.org/tekst/stre009inoo02_01/]. 66 Idem, p. 534-535. 67 Idem, p. 651. 68 M. Delange en P. De Gryse (red.), Gustave Vuylsteke, Meulebeke tijdens 1914-18. Mijn oorlogsdagboek. Tielt, 2000, p. 181. 69 Vandeweyer, Wat schaft de pot?, p. 419.

276

brecht demasure en yves segers | eten in oorlogstijd


Hoe zulks voor zoo weinig geld aan te bieden kan zijn bij deze duurte van alles, wekt verbazing.”70 In volle crisistijd waren dus nog lekkernijen te vinden, weliswaar voorbehouden aan de meer gegoeden.

Conclusie In deze bijdrage gingen we dieper in op een bijzonder aspect van het dagelijkse leven tijdens de Eerste Wereldoorlog: voedseladviezen en keukentips. Gedurende de oorlog verschenen een hele reeks kookboekjes en informatiegidsen afkomstig van zowel private en publieke organisaties als van zelfstandige auteurs. Hoewel de aanpak verschilde, was het doel grotendeels hetzelfde: arbeiders, bedienden en burgers informeren op welke manier ze met de schaarse levensmiddelen konden omgaan in oorlogstijd. Het taalgebruik en de inzichten in de relatief technische brochures geschreven door agronomen en geneesheren en die vooral bij het begin van de oorlog verschenen, stonden evenwel ver af van de bevolking. Vooral vanaf 1916 verschenen steeds meer kookboekjes en brochures die zich richtten tot de gewone huisvrouw (in de stad en op het platteland) en soms ook expliciet tot de burgerij. Ze waren geschreven in een begrijpelijke taal, die soms beknopt de ideeën van de moderne voedingsleer meegaven, maar vooral een resem eenvoudig te bereiden recepten aanboden, inspelend op de beschikbaarheid van welbepaalde levensmiddelen. Vooral vrouwelijke auteurs, tewerkgesteld in het (landbouw) huishoudonderwijs, waren op dat vlak actief. Ze propageerden recepten en menu’s die goedkoop, makkelijk te bereiden en – in de mate van het mogelijke – smakelijk waren. Sommigen grepen hun kans om expliciet een vleesarm dieet te bepleiten. Bovendien pasten deze voedingsadviezen in het algemene streven van de initiatiefnemers van het huishoudonderwijs om via de verbetering van de eetgewoonten een meer beschaafde en ook gezonde manier van leven te propageren. De publicaties van de medici en huishoudleraressen vulden elkaar daarom perfect aan, al was de directe impact van de laatste groep ongetwijfeld veel groter.71 Niettemin kan worden gesteld dat de Eerste Wereldoorlog een gelegenheid bood om nieuwe inzichten met betrekking tot voeding aan een ruimer publiek voor te stellen. Denken we maar aan het beklemtonen van de voordelen van een vleesarm dieet (aanbevelingen die trouwens in de algemene voedingsadviezen pas meer aandacht zouden krijgen vanaf de tweede helft van de jaren 1920) en de introductie van het concept “calorieën”.72 De kern van de boekjes waren de oorlogsrecepten. Deze waren creatief met klassieke sterkhouders en vervangers zoals aardappelen (in diverse vormen en hoeveelheden), knolgewassen, peulvruchten en groenten die men zelf kon telen (cf. succes van de volkstuinen). De specifieke vermelding over ‘het benuttigen van Amerikaanse produkten’ in sommige kookboekjes was kenmerkend

70 L. Stynen en S. Van Peteghem (red.), In oorlogsnood. Virginie Lovelings oorlogsdagboek. Gent, 1999, p. 396 [Pdf raadpleegbaar via: http://edities.ctb.kantl.be/loveling/html/download.htm.] 71 Verdonk, Het dierloze gerecht, p.158 en Van Otterloo, Eten en eetlust, p. 152. 72 Scholliers, Food recommendations in domestic education, p. 17.

volkskunde 2013 | 3 : 257-278

277


voor de voedselsituatie. Typische oorlogsgerechten zoals ‘oorlogswafels’ en ‘oorlogspeperkoek’ wezen op het uitzonderlijke van het moment. Sommige kookboekjes haalden een behoorlijk hoge oplage, kenden meerdere herdrukken en werden soms ook nog tot ver in de jaren 1920 uitgegeven (zoals bijvoorbeeld Mannaerts Praktisch en spaarzaam keukenboekje). Opvallend is wel dat op het einde van de oorlog de publicatie van nieuwe kookgidsen en culinaire brochures drastisch afnam, onder meer veroorzaakt door een groeiende papierschaarste en een stringenter uitgavebeleid van de bezetter. De beschikbaarheid van heel wat levensmiddelen was daarenboven dermate teruggelopen dat veel tips niet meer haalbaar waren. Ook de koopkracht van de bevolking verminderde fel tijdens de laatste oorlogsjaren. Deze evolutie was ook te merken in Duitse oorlogskookboekjes. In welke mate deze voedseladviezen en kooktips navolging kregen, is heel moeilijk te achterhalen. Geen enkel egodocument dat we raadpleegden, maakt er melding van. Maar dat sluit natuurlijk niet uit dat ze effectief werden gebruikt. De thema’s die in de dagboeken naar voor komen, sluiten aan bij de vaststellingen in de oorlogskookboekjes. Uit de dagboekfragmenten blijkt dat goedkope calorieën hoe langer hoe meer de duurdere calorieën vervingen.73 Zo verdwenen rund- en varkensvlees, boter, zuivel, eieren en tarwebrood grotendeels van het menu. Aardappelen werden de voornaamste voedingsbron. Groenten, peulvruchten, voederknollen en Amerikaanse producten zoals maïs vonden steeds meer de weg naar de keukentafel. Occasioneel was er ruimte voor een stukje spek of konijn. Op het platteland was de voedselsituatie veel beter. Vele landbouwersgezinnen hadden ook nog in 1917-1918 (varkens)vlees en boter ter beschikking.

73 Een vaststelling die Peter Scholliers reeds maakte: Scholliers, Oorlog en voeding, p. 35.

278

brecht demasure en yves segers | eten in oorlogstijd


to m s i mo e n s artikel

Discipline in het Belgische leger tijdens de stellingenoorlog (1914-1918) De eerste geschiedenissen van de Eerste Wereldoorlog verschenen al meteen na afloop van het conflict. Daarin was evenwel geen plaats voor de hoofdrolspelers van de oorlog, de frontsoldaten. Wel was er veel aandacht voor de militaire operaties en de diplomatieke ontwikkelingen. Deze eerste fase van de geschiedschrijving van de Grote Oorlog was typisch top-down: het was de geschiedenis van een gewapend conflict, bekeken door de ogen en bestudeerd via de documenten van de leidende klasse (militairen en politici).1 Deze scheefgetrokken situatie veranderde pas eind jaren vijftig van de vorige eeuw, toen ook de militaire geschiedenis de soldaten “ontdekte”. Eind jaren tachtig kende het onderzoek naar de frontsoldaten een nieuw versnellingsmoment door de opkomst van de culturele en mentaliteitsgeschiedenis. Het historische onderzoek kreeg in die periode ook een duidelijk interdisciplinair karakter dankzij de bijdrage van taalkundigen, psychologen, sociologen enzovoort.

Frontsoldaten in de internationale en nationale literatuur De voorbije kwarteeuw deden historici een poging om onder meer de volharding van de frontsoldaten in de loopgravenoorlog te begrijpen.2 In Frankrijk leidde dat rond de eeuwwisseling tot een bits debat tussen twee scholen die (schijnbaar) lijnrecht tegenover elkaar stonden. Terwijl de eerste school ietwat naïef stelde dat soldaten vier jaar lang oorlog voerden omdat ze instemden met de oorlogsinspanning (consentement), stelden tegenstanders dat de harde militaire repressie de enige reden was waarom soldaten niet massaal de brui gaven aan de oorlogsinspanning (contrainte).3 Daarbij schonken Franse, maar ook buitenlandse historici zoals de Amerikaan Leonard V. Smith, bijzondere

1 2 3

A. Prost en J. Winter, Penser la Grande Guerre. Un essai d’historiographie. Parijs, 2004, p. 109; R. Cazals en F. Rousseau, 14-18, le cri d’une génération. Toulouse, 2001, p. 69-80. Prost en Winter, Penser la Grande Guerre, p. 41-43, 48, 124-130. B. Benvindo, Des hommes en guerre. Les soldats belges entre ténacité et désillusion, 1914-1918. Brussel, 2005, p. 14-15; L. Van Yperseele, ‘Bilan historiographique de la guerre 14-18’, J.- P. Nandrin (ed.), Bilans critiques et historiographiques en histoire contemporaine. Brussel, 2005, p. 14-15; F. Cochet, Survivre au front, 1914-1918, les poilus entre contrainte et consentement. Cahors, 2005. Voor de school van consentement, zie: S. Audoin-Rouzeau en A. Becker, ’14-’18. De Grote Oorlog opnieuw bezien. Amsterdam, 2004.

volkskunde 2013 | 3 : 279-292

279


aandacht aan de muiterijen die het Franse leger teisterden in de nasleep van het mislukte Nivelle-offensief bij Chemin des Dames (mei-juni 1917).4 Zoals wel vaker het geval is, volgde België deze tendens in de historiografie met enige vertraging. Dat het Belgische leger – in tegenstelling tot het Franse – nooit enige muiterij had meegemaakt, speelt daar uiteraard een rol in. In 2005 en 2009 verschenen de eerste – en voorlopig laatste – werken die probeerden te begrijpen wat de Belgische frontsoldaten vier jaar lang in hun loopgraven hield. Beide studies probeerden de twee Franse scholen te verzoenen.5 Intussen viel het historische onderzoek naar de frontsoldaten in België wat stil. En dus blijven een aantal vragen open. Eén van de (talrijke) gebieden waarop de Belgische historiografie achterop hinkt, is de studie van de discipline in het Belgische leger. Nochtans is dat een belangrijk element om te begrijpen waarom soldaten vier jaar lang standhielden. Deze bijdrage wil de discipline in het Belgische leger “achter de IJzer” bestuderen en begrijpen. Terwijl de praktische aspecten van het dagelijkse leven van de Belgische “piotten” (logement, alcohol, ontspanning...) intussen uitvoerig werden beschreven6 en ook veelvuldig aan bod komen in de talloze gepubliceerde dagboeken, blijven andere aspecten van het dagelijkse leven zoals de dagelijkse discipline onderbelicht. Ook de Duitse militaire historiografie had ruimschoots aandacht voor het dagelijkse leven van de Duitse frontsoldaten: “D’une façon tout aussi inappropriée, on présentait les conditions de vie concrètes des soldats. Quand les spécialistes d’histoire sociale et de la vie quotidienne parlaient du simple soldat, ils s’en tenaient à l’histoire de sa misère sans la vérifier. L’image du soldat fut toujours celle du sujet opprimé, privé de ses droits.”7

Kadaverdiscipline of een zootje ongeregeld? Net zoals in Duitsland stellen populaire Belgische werken nog vaak dat het Belgische leger een zeer strenge, formele en rigide discipline hanteerde waarbij soldaten weerloze slachtoffers waren van een blinde repressie. Daarbij wordt

4

5 6 7

280

Voor de school van contrainte, zie: F. Rousseau, La guerre censurée. Parijs, 2003; F. Roux, La Grande Guerre inconnue: les poilus contre l’Armée française. Parijs, 2006. Hoewel F. Rousseau inderdaad tot deze school wordt gerekend, heeft hij echter aandacht voor zeer veel factoren die helpen begrijpen waarom frontsoldaten volhielden tijdens de oorlog. Hij wordt dus vaak ten onrechte over dezelfde kam geschoren als auteurs zoals F. Roux. Voor de meest recente stand van zaken over deze Franse muiterijen: A. Loez en N. Mariot, Obéir/ Désobéir. Les mutineries de 1917 en perspective. Parijs, 2008 en A. Loez, 14-18. Les refus de la guerre. Une histoire des mutins. Parijs, 2010. Voor de inbreng van de Amerikaanse historicus Smith, zie: L. Smith, Between mutiny and obedience. The case of the French Fifth Infantry Division during World War I. Princeton, 1994. Benvindo, Des hommes en guerre; B. Amez, Dans les tranchées : les écrits non publiés des combattants belges de la Première Guerre mondiale. Analyse de leurs expériences de guerre et des facteurs de résistance. Parijs, 2009. R. Christens en K. De Clercq, Frontleven 14/18. Het dagelijks leven van de Belgische soldaat aan de IJzer. Tielt, 1987. R. Pröve, ‘La nouvelle histoire militaire de l’époque moderne en Allemagne. Approches, problèmes et perspectives’, Revue Historique des Armées 257, 2009, p. 14-26.

tom simoens | discipline in het belgische leger tijdens de stellingenoorlog


vaak verwezen naar de toch wel specifieke gevallen van de elf gefusilleerde Belgische soldaten als schoolvoorbeeld van de keiharde en willekeurige repressie vanuit het militaire apparaat.8 Zo schreef Jacques Bauwens recent (2008) nog: “De gewone infanterist was kanonnenvlees en kon zonder meer zowel voor zinvolle als voor zinloze offensieven worden ingezet.”9 Vervolgens stelt hij – net zoals Siegfried Debaeke10 – dat het militaire gerecht bijzonder willekeurig te werk ging. Die hardnekkige mythe werd echter recent nog doorprikt.11 Bruno Benvindo van zijn kant voegt daar dan weer nogal makkelijk aan toe dat de Belgische soldaten gewoon waren om zich gehoorzaam en gedwee te gedragen: “L’obéissance a été intériorisée par nombre de combattants, façonnés par une société belge fortement hiérarchique en ce début du XXe siècle.”12 Anderen beweren dan weer net het tegenovergestelde over de gedweeheid van de Belgische frontsoldaten: “Laten we terloops opmerken, dat de tucht in het Belgisch Leger vroeger tamelijk menselijk was en minder streng dan in het Franse leger. Onze landgenoten zijn nu eenmaal zo dat ze, bij het horen van een bevel, haast instinctmatig opstuiven en gereed staan om te weigeren…”13 Bijkomend onderzoek is dan ook broodnodig. Wie doorgraaft in de literatuur over het Belgische leger stuit op nog meer tegenstrijdigheden. Niet iedereen is immers overtuigd dat het Belgische leger zijn manschappen een kadaverdiscipline oplegde waarbij blinde gehoorzaamheid werd geëist. Sophie De Schaepdrijver beweert zelfs het tegenovergestelde: “Het Belgische leger was, ondanks alle hiërarchie, in essentie een burgermansleger, waar geen martiale kadaverdiscipline heerste.” 14 Misschien wat verrassend, maar dat was ook de overtuiging van de bevelhebber van het Belgische leger, koning Albert, die zich in mei 1916 voortdurend beklaagde over het gebrek aan discipline in het leger.15 Naar aanleiding van een eventueel krachtdadige aanpak van de Vlaamsgezinde betogingen en manifestaties die her en der de kop opstaken aan het Belgische front in 1918, noteerde hij op 20 maart van dat jaar in zijn dagboek: “Je fais observer que certains ministres se font des illusions s’ils croient possible d’imposer dans l’armée belge une discipline aussi rigoureuse que celle des troupes françaises et anglaises.”16 De koning schatte ook de discipline in het Italiaanse leger hoger in dan die van zijn eigen leger.17 Ook de Franse kolonel E. Génie, militair attaché

8

9 10 11 12 13 14 15 16 17

S. Debaeke, De dood met de kogel. Elf arme drommels ten onrechte gefusilleerd? Brugge, 2008. Een twaalfde soldaat werd geguillotineerd na de moord op zijn vriendin. Tussen september 1914 en juni 1918 werden elf soldaten gefusilleerd. J. Bauwens, De IJzer. Het ultieme front. Leuven, 2008, p. 190 en 247. Debaeke, De dood met de kogel, p. 160, 167 en 178. S. Horvat, De vervolging van militairrechtelijke delicten tijdens Wereldoorlog I. De werking van het Belgisch krijgsgerecht. Brussel, 2009; T. Simoens, Het gezag onder vuur. Brugge, 2011. Benvindo, Des hommes en guerre, p. 158 en 166. M. Cordemans, Dr. A. Van de Perre’s oorlogsjaren. 1914-1918. Wetteren, 1963. S. De Schaepdrijver, De Groote Oorlog. Het koninkrijk België tijdens de Eerste Wereldoorlog. Amsterdam, 2005, p. 209. E. Galet, Le Commandement de l’Armée et la question de la paix 1915-1918. Textes publiés et introduits par MarieRose Thielemans. Brussel, 2006 (volume 1), p. 208. R. Van Overstraeten, Les carnets de guerre d’Albert Ier. Roi des Belges. Brussel, 1953, p. 98 en 179 e.v. Idem, p. 179.

volkskunde 2013 | 3 : 279-292

281


bij het Belgische leger voor en tijdens de Eerste Wereldoorlog, liep niet hoog op met de discipline in het Belgische leger.18 Het blijft natuurlijk een zeer moeilijke denkoefening om de discipline in verschillende legers tegen elkaar af te wegen. Een vergelijking van het aantal vonnissen van het militaire gerecht bij de Franse 3de Infanteriedivisie met die van de Belgische 1ste Legerdivisie, zoals Simoens doet, brengt alleen meer onduidelijkheid. Ten eerste waren er relatief meer veroordeelden in de Belgische dan in de Franse eenheid terwijl Sophie De Schaepdrijver nochtans beweert dat de repressie in het Belgische leger in het algemeen minder streng was dan in het Franse leger.19 Ten tweede waren er minder veroordelingen in de 1ste Legerdivisie tijdens de oorlog dan in de jaren voorafgaand aan het conflict.20 Deze vaststellingen maken het nog moeilijker om de discipline in het Belgische leger te meten en te begrijpen, laat staan om ze af te wegen tegenover andere legers.

De legerleiding wil een formele discipline Toch kunnen we enkele duidelijke tendenzen onderscheiden. Zo bleef de legerleiding inderdaad gedurende de hele oorlog hameren op een formele discipline, een discipline die gebaseerd is op een strikte toepassing en naleving van het tuchtreglement uit 1815 dat tijdens de Eerste Wereldoorlog van toepassing was. Dat tuchtreglement wond er geen doekjes om: “De krijgstucht bestaat in de hoogst mogelijke orde, in de allerspoedigste uitvoering der gegevene bevelen, zonder de minste tegenspraak en in de onvermijdelijke bestraffing der geringste nalatigheden of misslagen, zooals ook der personen welke dezelven bedreven hebben, of hunnen pligt in het nakomen der voorgeschrevene orders verzuimen; terwijl eene volstrekte lijdelijke gehoorzaamheid van de minderen aan hunne meerderen er de grondslag van is.”21 Verschillende generaals onderstreepten dan ook het belang van het herstel van de formele discipline en een strenge bestraffing van inbreuken op het tuchtreglement of de strafwetboeken. Minder bekend is dat zowel katholieke (o.a. Henri Carton de Wiart), liberale (Paul Hymans) als socialistische (Emile Vandervelde) ministers in 1918 nog pleitten voor een harde repressie van flamingante oproerkraaiers in het Belgische leger, inclusief enkele executies.22 Voor de regering en de legerleiding was het militaire gerecht inderdaad een instrument om de discipline in het leger desnoods met harde

18 L. Schepens, Koning Albert, Charles de Broqueville en de Vlaamse beweging tijdens de Eerste Wereldoorlog. Tielt, 1982, p. 65-66. 19 De Schaepdrijver, De Groote Oorlog, p. 209. 20 T. Simoens, ‘Belgian Military Justice in the First World War: a Difficult Expansion’, M. De Koster, H. Leuwers, D. Luyten en X. Rousseaux (eds.), Justice in Wartime and Revolutions. Europe, 1750-1950. Brussel, 2012, p. 187. 21 Journal militaire officiel, deel 30, 1916, p. 49. Het disciplinaire reglement werd gestemd met de wet van 15 maart 1815, werd van kracht op 17 april 1815 en bleef, bij beslissing van het Voorlopige Bewind, ook na de Belgische revolutie van 1830 in voege. 22 J. Velaers, Albert I. Koning in tijden van oorlog en crisis. 1909-1934. Tielt, 2009, p. 430.

282

tom simoens | discipline in het belgische leger tijdens de stellingenoorlog


hand te handhaven.23 Luitenant-generaal A. De Ceuninck, die tijdens de oorlog nog Minister van Oorlog zou worden, pleitte in november 1915 zelfs nog voor enkele voorbeeld-executies om zijn manschappen van de 6de Legerdivisie in het gareel te houden: “Nous nous approchons de la mauvaise saison, et la vie des tranchées sera dure; déjà des transgressions de l’esprit se manifestent; il est indispensable d’enrayer le mal par un exemple sévère. A ce point de vue, le résultat obtenu en mai [1915] a été très satisfaisant.”24 De legerleiding ging niet alleen repressief te werk door – niet altijd succesvol overigens – te proberen haar stempel te drukken op het militaire gerecht, maar probeerde ook een formele discipline aan te leren zowel bij de ervaren frontsoldaten (de anciens) als bij de groentjes die de verliezen van 1914 moesten opvangen. Toen de legerdivisies halfweg januari 1915 enkele duizenden goed gedrilde rekruten mochten ontvangen uit de Belgische opleidingscentra in Noord-Frankrijk, leek dat voor de onderstafchef kolonel (later stafchef en generaal) M. Wielemans het gepaste moment om de oude garde terug in het gareel te krijgen: “[de aankomst van 15.000 rekruten] (...) donne à tous l’occasion de réagir efficacement contre les mauvaises habitudes qui ont pu se développer. C’est le moment d’une sérieuse reprise en main, par la pratique d’exercices à rangs serrés, une plus grande exigence quant aux formes extérieures de respect et à la correction des attitudes, une attention plus soutenue à réprimer les écarts de discipline sous toutes ses formes.”25 De formele discpline aanleren moest in de eerste plaats gebeuren met allerlei uiterlijke tekenen, zoals formeel groeten van elke meerdere, een onberispelijke kledij en vooral door dril en marsen met bewapening en bepakking. Zeker in de eerste oorlogsjaren hechtte de legerleiding zeer veel belang aan die uiterlijke kenmerken van de strikte en formele discipline.26 Zelfs in de hectische oktobermaand van 1914, aan de vooravond van de Slag aan de IJzer en terwijl het Belgische leger er net een chaotische terugtocht uit Antwerpen van honderd kilometer had opzitten, kwamen er richtlijnen dat de eenheden dril moesten doen.27 Maar ook vier jaar later hamerden nog vele generaals, zoals de Inspecteur-Generaal van het Leger, luitenant-generaal A. de Selliers de Moranville, op het belang van groeten en een formele discipline.28 Dezelfde generaal had in oktober 1914 richtlijnen uitgeschreven om “l’obéissance absolument passive des inférieurs envers les supérieurs” te bewerkstelligen.29 Daartoe moesten de meerderen in de eerste plaats het goede voorbeeld geven, maar waren vooral dril en militaire oefeningen van groot belang, een richtlijn die de

23 J. Monballyu, De jacht op de flaminganten. Brugge, 2010, p. 17. 24 Horvat, De vervolging van militairrechtelijke delicten, p. 377. In mei 1915 werden twee soldaten van de 6de Legerdivisie gefusilleerd (Paul Vandenbosch en Henri Reyns). 25 Koninklijk Legermuseum (Brussel), Fonds 14-18, Hoofdkwartier 1DA, 16/35 (15/01/1915). Voortaan: KLM (Brussel), HK 1DA. 26 Bijvoorbeeld: KLM (Brussel), HK 1DA, 2/193. 27 H. Bernard, L’An 1914 et la campagne des illusions. Brussel, 1983, p. 157. KLM (Brussel), HK 1DA, 2/127. 28 KLM (Brussel), Fonds personalia 1914-1918, Dozen 31-33, Manuscript van A. De Selliers de Moranville, p. 774. 29 A. De Selliers de Moranville, ‘Histoire de l’Inspection-Générale de l’Armée et des Centres d’Instruction pendant la Guerre Mondiale 1914-1918 (III)’, Bulletin belge des Sciences Militaires 3, 1938, p. 249-251.

volkskunde 2013 | 3 : 279-292

283


legerleiding nadien nog zeer vaak ter herinnering bracht aan de legerdivisies.30 Daarmee was het Belgische leger geen alleenstaand geval. Hoewel niet iedereen in het Duitse leger een groot voorstander was van dit soort uiterlijke vertoon van formele discipline, bleven dril en parades (“la discipline visible”) alvast ook een belangrijk onderdeel van het dagelijkse leven van de Beierse soldaten van de 11de Beierse Infanteriedivisie.31 Toch boette dril aan belang in: steeds vaker gingen officieren ermee akkoord om de dril te beperken tot enkele minuten voor of na één van de dagelijkse verzamelingen, en niet urenlang zoals in de eerste oorlogsjaren.32 In juli 1918 durfde generaal-majoor L. Burguet van de 1ste Legerdivisie zelfs luidop stellen dat dril eigenlijk niet belangrijk was voor de (gevechts)discipline van de troepen. Hij sprak van een “discipline morale” in plaats van een “discipline en quelque sorte physique”. De morele waarde van een eenheid in de oorlog, ging hij verder, is de resultante van een aantal factoren die weinig te maken hebben met dril, met name de mentaliteit en waarde van de chefs, de manier waarop het kader omgaat met de soldaten, het vertrouwen tussen beide en de affectie van de ondergeschikten voor hun chefs.33

Luitenant-generaal A. De Selliers de Moranville in het opleidingskamp voor grenadiers in Fécamp. De Selliers de Moranville was als Inspecteur-Generaal van het Leger verantwoordelijk voor de opleidingsscholen van het leger. Hij probeerde van die functie maximaal gebruik te maken om te blijven hameren op een strenge en formele discipline.

30 KLM (Brussel), HK 1DA, 175/13 en 175/16 (18/06/1915); 224/14 (04/08/1915); 309/15 (26/10/1915); 399/44 (19/01/1916); 513/39 (08/05/1916); 719/26 (24/11/1916). 31 C. Stachelbeck, ‘“Autrefois à la guerre, tout était simple.” La modernisation du combat interarmes à partir de l’exemple d’une division d’infanterie allemande sur le front de l’Ouest entre 1916 et 1918’, Revue Historique des armées 256, 2009, s.p. (http://rha.revues.org/index6805.html, geraadpleegd op 3 juni 2012). 32 KLM (Brussel), HK 1DA, 531/15 (26/05/1916); 585/37 (17/07/1916). 33 KLM (Brussel), HK 1DA, 1334/56 (10/07/1918).

284

tom simoens | discipline in het belgische leger tijdens de stellingenoorlog


Sommigen zagen deze teloorgang van de formele discipline met lede ogen aan. Luitenant-generaal A. De Selliers de Moranville begreep het wel, maar gaf de strijd niet op: “Rien d’anormal si les chefs militaires dont les troupes se trouvent au contact immédiat de l’adversaire, exposés, eux et leurs subordonnés à des dangers continus, soient obligés à beaucoup d’indulgence dans l’exécution des détails de la vie militaire quotidienne. Un certain relâchement de la discipline déjà affaiblie durant le temps de paix était donc inévitable, mais on peut se demander si les limites du nécessaire n’ont pas été dépassées.”34 In oktober 1915 leek een en ander zelfs uit de hand te lopen. Generaal J. Jacques, bevelhebber ad interim bij de 1ste Legerdivisie, stelde telkens opnieuw met lede ogen vast hoe de discipline tijdens oefeningen en de houding van de soldaten aan en achter het front, tijdens en na hun dienst te wensen overliet (“une tendance à se laisser aller à la nonchalance”).35 Hij leek te beseffen dat bijkomende maatregelen zich opdrongen. Gewoon bevelen geven waarin hij zijn officieren verplichtte een formele discipline af te dwingen, volstond niet meer. Daarom probeerde hij zijn officieren te overtuigen met een vier pagina’s tellend document waarin hij trachtte in te spelen op hun eergevoel door te hameren op hun voorbeeldfunctie. Jacques organiseerde die maand zelfs conferenties over discipline voor de officieren van de 1ste Legerdivisie omdat zij het natuurlijk waren die de formele discipline moesten handhaven bij de soldaten. Volgens Jacques deden ze dat immers met te weinig energie.36 Echt succesvol waren deze conferenties niet, want een jaar later zag stafchef Wielemans zich opnieuw genoodzaakt om hierover conferenties te organiseren.37 Hoewel de legerleiding dus nog steeds streefde naar een formele discipline, begreep ze na een jaar stellingenoorlog zeer goed dat chefs (officieren en onderofficieren, in mindere mate korporaals) zo’n discipline niet gewoon met een schrikbewind zouden kunnen handhaven, maar dat ze zelf ook steeds het goede voorbeeld moesten geven. Officieren moesten bijvoorbeeld hun sabel dragen of een wandelstok (canne). Dat waren uiterlijke kenmerken van bevelvoerenden en die moesten hun gezag ondersteunen.38 Ook in het Franse leger was dat zo.39 Bovendien moesten gegradueerden met hun soldaten praten en zo vaak mogelijk echt met hen samenleven, om hen ook uit te leggen waarom de nooit ophoudende veldwerken noodzakelijk waren of waarom de lange duur van de aanslepende stellingenoorlog in het voordeel van de Belgen werkte.40

34 KLM (Brussel), Fonds personalia 1914-1918, Dozen 31-33, Manuscript van A. De Selliers de Moranville, p. 746. 35 KLM (Brussel), HK 1DA, 313/5 (30/10/1915). Jacques gaf hierbij grotendeels gehoor aan een nota van stafchef Wielemans van enkele dagen daarvoor: 309/16 (26/10/1915). 36 KLM (Brussel), HK 1DA, 313/14 (30/10/1915). 37 KLM (Brussel), HK 1DA, 668/16 (05/10/1916). 38 KLM (Brussel), HK 1DA, 309/16 (26/10/1915). 39 E. Saint-Fuscien, ‘Pourquoi obéit-on? Discipline et liens hiérarchiques dans l’armée française de la Première Guerre mondiale’, Genèses 75, 2009, p. 13. 40 KLM (Brussel), HK 1DA, 120/4 (26/04/1915); 152/4 (28/05/1915); 257/21 (05/09/1915); 309/16 (26/10/1915).

volkskunde 2013 | 3 : 279-292

285


De meeste generaals en ook koning Albert hadden, zoals gezegd, intussen begrepen dat het niet mogelijk was om een formele discipline af te dwingen. Ze zouden water bij de wijn moeten doen. Emile Galet, militair raadgever van de koning, schreef hierover het volgende: “Sans doute, nos hommes ne supportent qu’une certaine dose de discipline, mais encore faut-il exiger celle-ci.”41

Soldaten onderhandelen voor een informele discipline De zware leefomstandigheden van de fronttroepen maakten een naleving van een formele discipline inderdaad zeer moeilijk: zowel het milieu (regen of sneeuw, koude of warmte, de onderwaterzettingen...) als de vijand (beschietingen door artillerie, machinegeweren, scherpschutters, verdwaalde kogels...) eisten dagelijks hun tol onder de Belgische soldaten. Het moeizame contact tussen de Belgische soldaten en hun families in bezet België, in combinatie met het strakke en veeleisende Duitse bezettingsregime in dat gebied, knaagde aan het moreel van vele soldaten tijdens hun wachtperiodes en de uitvoering van de nooit ophoudende veldwerken. Gaandeweg ontwikkelde zich dan ook een informele discipline in de fronteenheden, mede omdat chefs en soldaten hier een heel bijzondere ervaring gemeen hadden, met name de strijd in de loopgraven.42 Die gemeenschappelijke ervaring en gedeelde ellende vormden het fundament waarop een informele discipline ontstond. Deze discipline was nog steeds gebaseerd op de hiërarchie en stond helemaal niet gelijk aan chaos, anarchie of straffeloosheid. Informele discipine gold zowel aan het front als erachter. Ze werd door de soldaten als rechtvaardig en eerlijk ervaren en was op veel meer gebaseerd dan louter op de militaire pikorde of de druk van tuchtrechtelijke of strafrechterlijke sancties en straffen. Ze was dus van een heel andere aard dan de onvoorwaardelijke gehoorzaamheid en onpersoonlijke formele discipline zoals die nagestreefd werden in het tuchtreglement van 1815. Bij de informele discipline moest een officier zowel paternalistisch (de strenge vaderfiguur) als maternalistisch (het zorgende van de moeder) gezag uitstralen.

Permanent en eenmalig In sociale wetenschappen wordt disciplinering al te vaak bestudeerd als een louter top-down fenomeen. Mensen zijn echter zelden passieve receptoren van sociale controle. Soms bieden ze weerstand; vaker onderhandelen ze en leggen ze mee de spelregels vast. Tussen de staat en zijn burgers, tussen de kerkelijke hiërarchie en de gelovigen bijvoorbeeld heeft steeds een vorm van onderhandeling bestaan.43 Hoewel ook de literatuur over de Eerste

41 Galet, Le Commandement de l’Armée, volume 2, p. 91-92. 42 Saint-Fuscien, Pourquoi obéit-on ?, p. 9. 43 P. Spierenburg, ‘Social Control and History: An Introduction’, C. Emsley, E. Johnson, P. Spierenburg, Social control in Europe. Volume 2. 1800-2000. Columbus, 2004, p. 1-21.

286

brecht demasure en yves segers | eten in oorlogstijd


Wereldoorlog soldaten vaak nog percipieert als passieve receptoren die onder zware druk stonden van hun chefs, maken getuigenissen van frontsoldaten en juridische archieven duidelijk dat soldaten weerstand konden uitoefenen om aldus te onderhandelen over de gehanteerde discipline. Franse en Britse soldaten onderhandelden alvast op verschillende manieren.44 Enerzijds was er een zekere weerstand die voortdurend als een proces op de achtergrond meedraaide (“des stratégies d’évitement constamment opérantes”), anderzijds was er ook de eenmalige occasionele weerstand.45 De permanente weerstand van frontsoldaten tegen een formele discipline uitte zich op zeer verschillende vlakken. Vaak ging het gewoon om mompelende protesten of zelfs boze blikken: “Wanneer een officier dan een bevel gaf, “roespeteerde” iedereen met gebruikmaking van zeer krachtige bewoordingen. Indien het een ervaren leider betrof, liet die de bui uitwoeden. Dan volgde stilte. De officier stak een sigaret op en zei: ‘Wel, mannen?’. Daarop volgde dan bijna automatisch vanwege de manschappen: ‘wel, wat doen we?’ en dan deden ze wat hun werd opgelegd. Maar – ‘ze hadden het hem gezegd’.”46 Belgische soldaten deden doorgaans wat van hen werd gevraagd, maar niet zonder eerst morrend hun onvrede te hebben geuit.47 Deze weerstand ging ook veel verder dan wat gemor tegen het strikte kazerneleven in de kantonnementen achter de loopgraven. De informele discipline liet zich ook voelen in de loopgraven zelf. Ondanks de formele bevelen die soldaten verplichtten om telkens het vuur te openen op vijandelijke soldaten die zich – al dan niet bewust of gewild – blootgaven, bestond er weerstand tegen dit voortdurende oorlogsgeweld. De socioloog Tony Ashworth beschreef dit fenomeen als “Live and let live”, waarbij soldaten van bepaalde eenheden, op bepaalde stukken fronten en onder bepaalde omstandigheden, besloten om niet langer de vijandelijke soldaten altijd en overal als schietschijven te gebruiken. Dit systeem van “Live and let live” kende verschillende gedaantes, gaande van echte stilzwijgende staakt-het-vuren (“truces”) over “inertia” (zoals het opzettelijk slecht uitvoeren van patrouilles of hinderlagen in het niemandsland) tot “ritualisation” (zoals de artillerie die elke dag op hetzelfde ogenblik het vuur opent, zodat de vijand op tijd kon gaan schuilen in zijn bunkers).48 Ook aan het Belgische front is er in verschillende getuigenissen en archieven sprake van “Live and let live”.49

44 G. Sheffield, ‘Officer-Man Relations - Discipline and Morale in the British Army of the Great War’, H. Cecil en P. Liddle, Facing Armageddon: The First World War Experienced. Barnsley, 2003, p. 421. 45 A. Lafon, ‘Obéir, contourner, refuser: les stratégies dévoilées par le témoignage du combattant Henri Despeyrières’, Loez en Mariot, Obéir/Désobéir, p. 153-166. 46 Cordemans, Dr. A. Van der Perre’s oorlogsjaren, p. 450. 47 De Schaepdrijver, De Groote Oorlog, p. 211. 48 T. Ashworth, Trench warfare 1914-1918. The Live and Let Live System. Londen, 2000. 49 Christens en De Clercq, Frontleven 14/18, p. 66 ; T. Simoens, Het gezag onder vuur, p. 63 e.v.; J. Vermeiren, Mijn grote oorlog. Belevenissen van een frontsoldaat 1914-1918. Leuven, 2009, p. 90 en 99; I. Adriaenssens, Odon. Oorlogsdagboek van een IJzerfrontsoldaat. Tielt, 2009, p. 101-102.

volkskunde 2013 | 3 : 279-292

287


Subtiel of expliciet De onderhandelingen konden soms zeer expliciet zijn, zoals bij de soldaten die de verbale (en soms fysieke) confrontatie met hun chefs aandurfden teneinde een gepercipieerd onrecht aan te klagen. Sommigen gingen daarbij zo fel te keer dat hun chefs zich genoodzaakt zagen om – dikwijls ondanks eerdere pogingen om het probleem in der minne te regelen – de smaad of het geweld tegen een meerdere te exporteren naar het militaire gerecht. Het Belgische en Franse militaire gerecht kregen op die manier een aantal dossiers voorgeschoteld waarin heel duidelijk naar voren kwam dat soldaten die hun chef(s) verbaal of lichamelijk te lijf gingen dat deden om te onderhandelen over een gepercipieerd onrecht.50

Individueel of collectief De onderhandelingen konden individueel dan wel collectief gevoerd worden. Het Belgische leger kende geen muiterijen tijdens de Eerste Wereldoorlog, maar met protesten en korte, maar hevige optochten (“vliegtochten” genaamd) zetten de Belgische soldaten vanaf juni 1915 af en toe de spanning met de legerleiding op scherp. Bij verschillende gelijktijdige manifestaties op poten gezet in het voorjaar van 1918 door de Vlaamsgezinde Frontbeweging die (onder andere) meer taalrechten eiste voor de frontsoldaten, protesteerden tot bijna 4.000 Belgische militairen in de straten en de kantonnementen in het achtergebied.51 In andere gevallen gooiden soldaten hun wapens ostentatief weg langs de kant van de weg om hun ongenoegen te ventileren als ze weer eens een mars of oefeningen hadden moeten doen waarvan ze het nut niet begrepen.52 Onderhandelingen tussen soldaten en hun chefs, hoe expliciet soms ook, leidden bijlange niet altijd tot een klacht van deze laatsten bij het militair gerecht. Meer zelfs, talrijke getuigenissen maken duidelijk dat de soldaten aan het langste eind trokken. Zo moest generaal E. Lechat in juni 1915 opstappen als bevelhebber van de 5de Legerdivisie nadat een conflict tussen hem en een infanterieregiment (het 3de Jagers te Voet) was ontaard.53 Ook soldaat J. Vermeiren beschrijft hoe een collectieve actie hun majoor deed voelen dat soldaten geen onrechtvaardigheden tolereerden. Hij schrijft in zijn memoires hoe hij deel uitmaakte van een soort politiepatrouille in de zone van de kantonnementen achter het front onder leiding van een ijverige onderofficier (adjudant). Die wilde op het voorziene sluitingsuur de bar van de officieren

50 Simoens, Het gezag onder vuur, p. 37 e.v.; E. Saint-Fuscien, ‘Les prévenus des conseils de guerre de la Première Geurre mondiale: «mauvais soldats» ou «combattants ordinaires»?’, C. Prochasson en F. Turcanu (eds.), La Grande Guerre. Histoire et mémoire collective en France et en Roumanie. Boekarest, 2010, p. 46-58. 51 D. Vanacker, De Frontbeweging. De Vlaamse strijd aan de IJzer. Koksijde, 2000, p. 42, 194, 311. 52 Christens en De Clercq, Frontleven 14/18, p. 98. 53 Galet, Le Commandement de l’Armée, volume 2, p. 24.

288

tom simoens | discipline in het belgische leger tijdens de stellingenoorlog


sluiten nadat de patrouille net daarvoor hetzelfde had gedaan met de cafés van de soldaten. De patrouille kreeg daarbij de steun van een opgehitste menigte van volgens hem wel duizend soldaten. Een majoor weigerde evenwel te aanvaarden dat een onderofficier de bar van de officieren zou sluiten. Daarop ontstond tumult waarbij de majoor klappen kreeg, op de grond viel en daarna nog schoppen kreeg. Eén soldaat deinsde er zelfs niet voor terug om zijn identiteitskaart te tonen tegenover de majoor. Toch werd de man nadien niet voor de krijgsraad gedaagd. De hele eenheid kreeg daarentegen een collectieve straf, namelijk een strafmars van meer dan vijftig kilometer. Ongetwijfeld had deze collectieve actie de majoor doen inzien dat officieren niet zomaar hun eigen regels aan hun laars mochten lappen. Vermeiren geeft nog een tweede voorbeeld van collectieve weerstand. Zo profiteerden hij en zijn collega’s van een bezoek van een generaal aan het kantonnement om te protesteren tegen de slechte bruine bonen en stinkende gerookte haringen die ze te eten kregen. Ook hier werd niemand gestraft terwijl de boodschap duidelijk aan kwam, want er kwam nadien inderdaad beter eten.54 Of soldaat O. Van Pevenaege, die getuigde hoe hij en zijn collega’s vroegen om het aflossingsschema in de loopgraven te herzien, een vraag die werd ingewilligd door de generaal.55 Ook individuen slaagden er in om succesvol te onderhandelen met hun chefs. Verschillende getuigenissen maken duidelijk dat soldaten ook voor kleine aspecten van het dagelijkse leven hun gram haalden. Soldaat Vandewalle bekwam zelfs van zijn compagniecommandant dat de les dril vervangen werd door een partijtje voetbal.56 Vandewalle, die inmiddels tot korporaal was bevorderd, besefte beter dan wie ook dat het langdurige verblijf in de loopgraven de formele discipline had afgezwakt in een veel meer informele relatie tussen chefs en ondergeschikten. Hij noteerde hierover in zijn dagboek: “De strenge kazernetucht was geleidelijk afgezwakt geworden ten voordele van meer zakelijke en in vele gevallen zelfs kameraadschappelijke omgangsvormen. Tijdens de rustperiodes achter het front werd maar weinig tijd meer besteed aan dril.”57 Zijn reactie toen hij Duitse (!) soldaten bij zijn manschappen in de Belgische loopgraven had aangetroffen terwijl ze een kaartje aan het leggen waren, illustreert dat zeer goed. Nadat hij de Duitsers had teruggestuurd naar hun eigen kant van het niemandsland, bracht hij zijn compagniecommandant op de hoogte. Die vroeg hem waarom hij ze niet krijgsgevangen had genomen waarop Vandewalle repliceerde: “(...) dat mijn mannen dat niet fair hadden gevonden.”58 Zijn antwoord is veelbetekenend voor zowel de informele discipline in het leger als voor het fenomeen van “Live and let live”. Tijdens de oorlog groeide dus het besef onder de soldaten dat ze niet langer onmachtig waren tegenover de eisen van de legerleiding en dat ze dus best wel wat mogelijkheden hadden om zich te verzetten tegen de door hen als zinloos

54 55 56 57 58

Vermeiren, Mijn grote Oorlog, p. 81-84, 94-95. Adriaenssens, Odon. Oorlogsdagboek, p. 100. G. Vandewalle, Overleven in een grote oorlog. Herinneringen van een infanterist 1914-1918. Erpe, 2000, p. 60. Idem, p. 68. Idem, p. 71.

volkskunde 2013 | 3 : 279-292

289


ervaren formele discipline. Dat zag ook de Belgische hoofdaalmoezenier J. Marinis: “Les soldats acquirent conscience de leur force.”59 Ook in andere legers begrepen soldaten zeer goed dat ze niet volledig kansloos en machteloos waren tegenover hun chefs: “For the fact is, soldiers strove with success for control over their environment.”60

Tussen twee vuren. Het lagere kader als middelaars Tussen de legerleiding, strevend naar een formele discipline in navolging van een strikte toepassing van het tuchtreglement uit 1815 enerzijds, en de onderhandelende soldaten anderzijds, zaten de lagere officieren, onderofficieren en korporaals. Zij waren als het ware gevangen tussen twee vuren. Tussen deze “autorités (chefs) de contact”, de chefs die in de loopgraven het lot van hun soldaten deelden en aan dezelfde gevaren en ontberingen waren blootgesteld, en hun soldaten groeide tijdens de oorlog een band.61 In het Britse reguliere leger (Regular Army), waar paternalisme al voor de oorlog de hoeksteen was van de discipline, groeiden officieren en soldaten nog meer naar elkaar toe: “Many officers came to see their men as partners in adversity.”62 Soldaten verwachtten van deze contactchefs niet alleen dat ze menselijk en competent waren, maar zelfs dat ze durfden in te gaan tegen de formele richtlijnen van hogerhand. Voor sommige historici was het ingebakken paternalisme overigens de voornaamste reden waarom het Britse leger bijna geen muiterijen kende.63 De legerleiding huiverde uiteraard bij de gedachte dat soldaten ingingen tegen bevelen, maar toonde wel begrip voor de eis van soldaten dat hun chefs zich menselijk en competent moesten tonen. Officieren moesten van de legerleiding niet alleen bevelen en formele discipline afdwingen, maar ook zorgen voor hun soldaten. In het gevecht moest een officier meer dan ooit het voorbeeld geven en zich onder zijn manschappen mengen. Als de troepen dreigden te bezwijken onder druk van de vijand, moest de chef zichzelf bloot durven geven: “Le chef prend d’urgence les mesures pour l’étayer et n’hésite pas à payer de sa personne en ce moment décisif: seul l’exemple de l’audace et de l’abnégation aura raison des hésitations de la troupe.”64 Luitenant-generaal L. Bernheim, de bevelhebber van de 1ste Legerdivisie, spaarde zijn officieren trouwens niet als ze hiertegen in de fout gingen. Verschillende keren veegde hij hen de mantel uit in een nota die naar alle ondereenheden werd gestuurd.65 Meer dan ooit moesten officieren zich bewijzen. Voortaan moesten ze niet alleen over de nodige jobkennis beschikken (technische competentie), maar moesten ze ook zorg dragen voor hun troepen.66 Emmanuel Saint-Fuscien stelt dezelfde 59 Vanacker, De Frontbeweging, p. 234. 60 Ashworth, Trench warfare 1914-1918, p. 15. 61 Saint-Fuscien, Pourquoi obéit-on ?, p. 4-5. 62 Sheffield, Officer-Man Relations, p. 413-424. 63 J.G. Fuller, Troop Morale and Popular Culture in the British and Dominion Armies 1914-18. Oxford, 1991, p. 80. 64 KLM (Brussel), HK 1DA, 10/16 (08/01/1915). 65 Bijvoorbeeld: KLM (Brussel), HK 1DA, 713/32 (18/11/1916). 66 Saint-Fuscien, Pourquoi obéit-on ?, p. 16.

290

tom simoens | discipline in het belgische leger tijdens de stellingenoorlog


evolutie vast voor het Franse leger. Hij heeft het over “un lien affectif” die groeide tussen chefs en soldaten en over “une autorité en partie ‘démasculinisée’, maternelle.”67 Ook in het Belgische leger deed zich een maternalisering van het gezag voor, waarbij officieren naast streng ook zorgdragend uit de hoek moesten komen. Vóór de oorlog was de rol van de Belgische officier beperkt tot die van een strenge vaderhand. De aalmoezenier zou wel de moederrol op zich nemen: “was de officier de vader van de soldaten, dan moest de aalmoezenier hun moeder zijn. ‘Le père commande et dirige; la mère, dans le cadre de son influence spéciale, seconde son action sur les enfants auxquels, en outre, elle inculque l’affection et le respect pour le chef de la famille’.”68 Het indrukwekkende corpus aan egodocumenten dat Benoît Amez gebruikte om de Belgische frontsoldaten te bestuderen, bevestigt dit alles. Soldaten noteerden enerzijds in hun geschriften vaak zware kritiek op hun chefs als ze niet moedig waren, zich te veel luxe toeëigenden of hun macht misbruikten. Anderzijds konden ze ook zeer lovend zijn voor hun chefs. Een “goed” kaderlid trok zich het lot aan van zijn manschappen en was dapper.69 Amez analyseert discipline en leiderschap in het Belgische leger als volgt: “Plus la vie qui leur est imposée est dure, plus les exigences vis-à-vis de leurs supérieurs sont importantes. Les chefs doivent faire montre d’une conduite et d’une bravoure exemplaires pour être respectés de leurs hommes. Dans le cas contraire, ils sont l’objet de toutes les critiques. Les combattants acceptent que l’armée fonctionne suivant le système de la hiérarchie et de l’obéissance, mais ils ne peuvent accepter d’avoir des supérieurs incompétents, lâches, insensibles à leurs conditions de vie misérables, ou qui abusent de leurs pouvoirs. Les soldats de toutes les armées attendent énormément de leurs chefs.”70 Net die tegenstrijdige verwachtingen, waarbij de legerleiding aan de ene kant naar de lagere officieren en onderofficieren keek om de formele discipline zo goed mogelijk te handhaven, en waarbij de soldaten aan de andere kant van dezelfde chefs verwachtten dat ze zich flexibel opstelden, maakte de positie van deze chefs zo moeilijk. Antropologen noemen dergelijke tussenpersonen, gevangen tussen twee culturen en tussen twee loyaliteiten, ‘culturele bemiddelaars’.71 Korporaals, onderofficieren en lagere officieren waren zeker en vast zo’n middelaars. Lagere officieren waren onderhevig aan “une pression et une tension extrême pour les officiers de contact.” Dat maakte ze ook zo kwetsbaar: “Ils occupent dès lors la place la plus difficile, pris dans une contradiction entre position hiérarchique et liens sociaux.”72 Ook in het Britse leger begrepen officieren dat hun positie die van een tussenpersoon was: “(...), many officers believed that they had a duty to protect ‘their’ men against what many perceived as an impersonal and arbitrary coercive military machine.”73 67 68 69 70 71

Ibidem. Vanacker, De Frontbeweging, p. 32. Amez, Dans les tranchées, p. 181-186. Idem, p. 189. G. Rooijakkers. ‘Opereren op het snijpunt van culturen: middelaars en media in Zuid-Nederland’, P. Te Boekhorst, P. Burke en W. Frijhoff, Cultuur en maatschappij in Nederland 1500-1850: een historischantropologisch perspectief. Boom, 1992, p. 245-283. 72 Loez, 14-18. Les refus de la guerre, p. 457-458. 73 Sheffield, Officer-Man Relations, p. 416.

volkskunde 2013 | 3 : 279-292

291


Het valt niet te ontkennen dat vele lagere officieren, onderofficieren en korporaals een evenwicht moesten zoeken. Terwijl sommigen eerder bij de visie van de legerleiding aanleunden, kozen anderen resoluut voor een informele discipline. Discipline kon dus lokaal een heel ander karakter vertonen. Dat verklaart bijvoorbeeld waarom soldaat (en later sergeant) René Deckers zich in zijn dagboek zowel heel positief als bijzonder negatief uitliet over bepaalde officieren. Terwijl hij op 12 november 1918, één dag na de wapenstilstand, nog koud noteerde dat: “Op weg naar Gent verneem ik dat Demanet, mijn vorige commandant van de 48ste batterij omgekomen is. Zijn straf komt juist op tijd”, liet hij zich zeer positief uit over andere officieren die bereid waren de dril en oefeningen in het kantonnement af te zwakken en de soldaten rust te gunnen.74

Besluit Sinds een kwarteeuw besteden historici van de Eerste Wereldoorlog veel aandacht aan de frontsoldaten. Zowel in de buurlanden als in België groeide de interesse voor deze hoofdrolspelers van de Eerste Wereldoorlog. Tegelijkertijd namen historici ook meer en meer de discipline in deze legers onder de loep. Hun meningen waren echter vaak sterk verdeeld: terwijl sommigen oordeelden dat het Belgische leger een strenge discipline nastreefde en daarvoor willekeur en repressie niet schuwde, stelden anderen dan weer dat het met de discipline in het Belgische leger eigenlijk pover gesteld was. In deze bijdrage heb ik geprobeerd beide interpretaties met elkaar te verzoenen. Het beeld dat de legerleiding streefde naar een strenge en formele discipline, bleek alvast te kloppen. Maar ook de andere visie was niet uit de lucht gegrepen: de frontsoldaten lieten niet zo makkelijk met zich sollen en onderhandelden met hun directe chefs over de gehanteerde discipline. Die onderhandelingen konden subtiel of expliciet, individueel of collectief, eenmalig of permanent zijn. Uiteindelijk waren het de directe chefs van de frontsoldaten die met een dilemma worstelden. Deze lagere officieren, onderofficieren en korporaals zaten immers als “culturele bemiddelaars” geprangen tussen enerzijds de eisen van hogerhand voor een formele discipline en anderzijds de vraag van hun ondergeschikten, de frontsoldaten, die een informele discipline nastreefden. Deze frontsoldaten waren niet onmachtig: zij onderhandelden op de meest diverse manieren om hun eisen kracht bij te zetten. Uiteindelijk lag de sleutel dus in de handen van deze “contactchefs”. Elke chef maakte zijn keuze: aansluiting bij de visie van de legerleiding of bij zijn frontsoldaten. Lokale verschillen in discipline waren dan ook onvermijdelijk. Elke eenheidscommandant, van klein tot groot, koos zijn eigen weg in dit spanningsveld tussen formele en informele discipline.

74 R. Deckers, Deckers’ dagboek 1914-1919. Notities van een oorlogsvrijwilliger. Gent, 1999, p. 131, 161 en 317.

292

tom simoens | discipline in het belgische leger tijdens de stellingenoorlog


a l e x van n e st e artikel

De Belgisch-Nederlandse grens onder spanning Deze bijdrage handelt over de elektrische draadversperring aan de BelgischNederlandse grens tijdens de Eerste Wereldoorlog. 15 jaar geleden publiceerden wij de resultaten van een eerste onderzoek over deze weinig gekende problematiek: Kroniek van een dorp in oorlog. Neerpelt 1914-1918. Het dagelijks leven, de spionage en de elektrische draadversperring aan de Belgisch-Nederlandse grens tijdens de Eerste Wereldoorlog.1 Deze allereerste ruimere studie over het onderwerp was evenwel gewijd aan een beperkte zone van de Belgisch-Nederlandse grens, met name deze van Noord-Limburg. De voorliggende tekst omvat een aantal belangrijke en nieuwe elementen van een veel uitgebreider onderzoek dat alle aspecten van en rond de draadversperring behandelt, van Knokke tot aan het Drielandenpunt.2 In de klassieke historiografie over de Groote Oorlog vindt men nagenoeg geen informatie over de draadversperring, in het beste geval soms eens een korte vermelding. De aandacht van historici ging meestal naar de grote veldslagen en, voor wat België betreft, naar de tragedie in de Westhoek. Overzichtsstudies betreffende de draadversperring bestaan er dus niet. Het bronnenmateriaal is bijzonder fragmentair en zeer verspreid, en na vaak moeizaam zoeken te vinden in sommige oudere – zelden recente – publicaties over spionage, vluchtelingen en/of smokkel, in sommige privé, gemeentelijke en/of parochiale archieven, enkele in Nederland verschenen kranten, een aantal mémoires of andere egodocumenten, de archiefcollecties van het Koninklijk Museum van het Leger en de Krijgsgeschiedenis (Brussel), het Rijksarchief (vooral stukken in het archief van de zogenaamde Vaderandslievende Diensten) en sommige militaire archieven in Duitsland. Enkele her en der verschenen korte en bescheiden bijdragen van geschied- of heemkundige kringen bieden vooral anekdotische informatie over lokale toetanden, al te vaak zonder controleerbare bronvermelding. Het opzet van ons onderzoek is evenwel ruimer: de precieze omstandigheden achterhalen voor de bouw van de elektrische versperring, de redenen waarom zij werd opgetrokken, de structuur en het uitzicht van het hek in de verschillende grensplaatsen, de stroomvoorziening, de gevolgen van de bouw voor de grensbevolking en de wijze waarop het grensoverschrijdend verzet omging met deze gevaarlijke hindernis. Daarbij wensen wij tevens

1 2

Deurne, 1998. Normaliter te verschijnen in 2014.

volkskunde 2013 | 3 : 293-316

293


inzicht te krijgen in het algemeen maar ook specifiek aan de grensactiviteiten gebonden historisch en militair kader waarbinnen dit nieuw bezettingswapen werd ingezet. Tot slot hebben wij grote inspanningen geleverd om zoveel mogelijk van het zeldzaam voorhanden zijnde origineel iconografisch materiaal te vinden en te identificeren. De lezer zal in deze bijdrage een korte neerslag vinden van een en ander.

Grote drukte aan de Belgisch-Nederlandse grens In het kader van zijn aanvalsplannen tegen Frankrijk had het leger van de Duitse keizer Wilhelm II allerlei militaire, strategische en economische redenen om Nederland niet bij de oorlog te betrekken en de neutraliteit van onze noorderburen te eerbiedigen. Voor België liep het daarentegen even anders. Het onmiddellijke gevolg hiervan was dat er zich aan de BelgischNederlandse rijksgrens, de grens tussen oorlog en vrede, van bij de aanvang van het wereldtreffen allerlei voor de bezetter op zijn zachtst uitgedrukt toch wel hinderlijke activiteiten ontwikkelden.3 1. Allereerst en voornamelijk trokken er ten gevolge van oproepen van koning Albert I en kardinaal Désiré-Joseph Mercier4 talrijke Belgische oorlogsvrijwilligers via Nederland, Groot-Brittannië en Frankrijk naar het IJzerfront om zich bij het inmiddels danig gedecimeerde Belgische leger te voegen. Uiteindelijk zouden er zich over de gehele oorlogsperiode, maar vooral tijdens de laatste maanden van 1914 en de eerste maanden van 1915, via geheime rekruteringslijnen ruim 30.000 Belgen aanbieden. 2. De oorlogssituatie leidde tot een totale ontreddering van de Belgische economie, handel en nering. In ons land heerste er dan ook al vlug algemene schaarste. De meest noodzakelijke levensmiddelen waren echter veelal wel te krijgen in Nederland. Vandaar dat de grenssmokkel dan ook welig tierde. Belgen smokkelden meestal uit bittere noodzaak, hoewel sommigen ook probeerden er een flinke duit aan te verdienen. Maar vooral veel Nederlanders zagen in de smokkelhandel een gemakkelijke bron van geldgewin. Zelfs de aan de grens gelegen Duitsers sloegen het meer dan eens op een akkoordje met smokkelaars om hun eigen karig rantsoen enigszins aan te vullen. We vermelden hier in dit verband ook nog de vrij intense smokkel van Nederlandse kranten naar België. De Belgische pers was immers onderworpen aan een strenge Duitse censuur. Objectieve informatie over het oorlogsgebeuren aan de verschillende fronten

3

4

294

Binnen het kort bestek van deze bijdrage kunnen wij niet dieper ingaan op een aantal hier slechts kort behandelde meer algemene aspecten van de Eerste Wereldoorlog, o.a. de ruimere historische achtergrond en de organisatie en werking van de intergeallieerde inlichtingendiensten in België en Nederland. Voor een goed (Nederlandstalig) overzicht van de Eerste Wereldoorlog raadplege men S. De Schaepdrijver, De Groote Oorlog. Amsterdam/Antwerpen, 1997; L. De Vos, De Eerste Wereldoorlog. Leuven, 1996 en/of L. Vandeweyer, De Eerste Wereldoorlog: Koning Albert en zijn soldaten. Antwerpen, 2005. Onze zeer gemeende dank gaat uit naar L. Vandeweyer, archivaris bij het Algemeen Rijksarchief Brussel, voor een aantal uiterst pertinente suggesties. D.-J. Mercier, Lettre pastorale sur le patriotisme et l’endurance. Londen, 1914.

alex vanneste | de belgisch-nederlandse grens onder spanning


was voor de Belgen te vinden in over de grens gesmokkelde Nederlandse kranten.5 3. Daarnaast ontstonden er, vooral na de terugtocht van het Belgisch leger naar de IJzer, clandestiene organisaties die instonden voor briefwisseling tussen de frontsoldaten en hun familieleden in bezet gebied. Organisaties zoals Le Mot du Soldat of Familiegroet bezorgden aldus honderdduizenden poststukken langs dezelfde kanalen als die welke instonden voor de oorlogsvrijwilligers.6 4. Zeer belangrijk was ook de beslissing van de geallieerden om de continentale centrale van de intergeallieerde inlichtingendiensten in Nederland te vestigen. Van daaruit organiseerden deze diensten de spionage in bezet gebied. Die bestond vooral uit spoorwegobservatie, maar ook uit territoriale en luchtvaartobservatie. Meer dan 7000 Belgische agenten, georganiseerd in ruim 300 plaatselijke, regionale of landelijke diensten of services, noteerden nauwkeurig alle mogelijke troepenbewegingen naar het front, codeerden ze eventueel en brachten ze via verschillende koeriers naar de grens; ervaren grensgangers smokkelden de informatie over de rijksgrens tot bij medewerkers in Nederland. Daar werden de berichten geanalyseerd en zo nodig doorgestuurd naar de bureausstaven in Folkestone, die vanuit Nederland komende inlichtingen in allerlei vormen opvingen en evalueerden.7 5. Naar aanleiding van de gruwelijke baldadigheden tijdens de Duitse opmars – wij denken hier aan de brandstichtingen en aan de willekeurige executies in de zogenaamde martelaarsteden – probeerden tal van landgenoten zich in veiligheid te brengen in het buitenland. Een eerste golf vluchtelingen uit het Luikse, de Ardennen en Belgisch- Limburg kwam op gang tijdens de begindagen van augustus, na de Duitse inval, toen tienduizenden ofwel via de Ardennen en Brussel naar Frankrijk vluchtten, en nog veel meer naar Limburg. De tweede golf bestond uit door de oprukkende Duitsers opgejaagde inwoners uit Wallonië, die naar Frankrijk vluchtten. Een derde golf kwam tot stand vanaf 24 augustus 1914 – Vliegende maandag – toen de Duitsers oprukten, eerst in de richting van Antwerpen en vervolgens druk uitoefenden in de richting van Oost-Vlaanderen, en zeker in de begindagen van oktober, toen Antwerpen gebombardeerd werd. Tienduizenden trokken samen met het Belgische en Britse leger over de tijdelijke bootbrug over de Schelde. En nadat de brug was vernietigd op 9 oktober 1914, dag van de overgave van de stad, vluchtten nog

5

6

7

Over de smokkel raadplege men o.a. S. Van Waesberghe, Smokkel in het Land van Waas tijdens de Eerste Wereldoorlog. Licentiaatsverhandeling UGent, 2001, op http://home.planetinternet.be/~sl988158/ smokkel_land_van_waas/smokkel_lvw_hfst_3.htm (april 2013). De Belgen en hun briefwisseling gedurende de Eerste Wereldoorlog. Dossier n.a.v. de gelijknamige tentoonstelling in het Algemeen Rijksarchief te Brussel (8 september - 30 oktober 1999). Brussel, 1999. Zie o.a. E. Van Ypersele & E. Debruyne, De la guerre de l’ombre aux ombres de la guerre. L’espionnage en Belgique durant la guerre 1914-1918. Brussel, 2004. Onderzoek rond de netwerken, de grensovertochten en de spionage in het algemeen kan gebeuren via het archiefbestand van de Services patriotiques (inventarisnummer F 0412) in het Algemeen Rijksarchief, Brussel. Daarnaast zorgde men in Folkestone voor de opvang en de screening van oorlogsvrijwilligers die via Nederland doorsijpelden. In Folkestone was een bijzonder actieve Belgische dienst gevestigd, waarvan het archief berust in het militair archief van het Koninklijk Legermuseum.

volkskunde 2013 | 3 : 293-316

295


grote aantallen via de Antwerpse Kempen naar Nederland. De laatste golf bestond hoofdzakelijk uit inwoners van Oost- en West-Vlaanderen, onder de voet gelopen en opgejaagd door het naar het westen oprukkend Duitse leger. Ongeveer 250.000 Belgen vluchtten naar Groot-Brittannië, 350.000 naar Frankrijk en niet minder dan 1.000.000 naar Nederland. Van deze laatste groep kwam het gros einde 1914 begin 1915 al terug naar België. Maar ook nog tijdens de oorlog zouden velen naar Nederland vluchten: oorlogsvrijwilligers, burgervluchtelingen en door de Duitsers achtervolgde of verdachte agenten van de inlichtingendiensten. Zo zouden er tot aan het einde van de oorlog nog ruim 100.000 Belgen min of meer permanent in Nederland verblijven.8

De grens wordt hermetisch afgesloten De Duitse militaire overheid kon uiteraard bezwaarlijk al deze activiteiten tolereren. Dat de Nederlandse grens in feite een zeef was, droeg evenmin bij tot het krachtig en autoritair imago dat de bezetter zich wilde toemeten. Na een aantal maanden bleek dan ook overduidelijk dat de 449,5 km lange rijksgrens tussen België en Nederland moeilijk af te sluiten was met gewone mankracht. Vandaar dat – wellicht in het begin van 1915 – in Brussel de beslissing werd genomen om de grens hermetisch af te sluiten met een driedubbele draadversperring. Op de middelste versperring werd een spanning van 2.000 volt gezet, in de hoop hiermee de pogingen tot grensoverschrijding definitief een halt toe te roepen. Het begin van de bouw situeert zich in het late voorjaar van 1915. Op sommige plaatsen was de versperring evenwel pas klaar in het voorjaar van 1916. Het hek werd dag en nacht bewaakt door al dan niet patrouillerende grenswachters. Er stonden op regelmatige afstanden schakelhuisjes om de spanning op de draden te beheren. Houten uitkijktorens werden gebouwd langs het hek, niet zelden met grote projectoren. En er werden ook alarminstallaties aangebracht. Op regelmatige plaatsen waren er in de versperring doorgangen – Militärdurchläße of Zivildurchläße voor militairen of voor burgers – waarlangs men in uitzonderlijke omstandigheden aan de andere kant van de versperring kon komen. De militairen die de versperring bewaakten hadden dwingende instructies gekregen om alle grensoverschrijdingen te verijdelen, desnoods met de wapens, of het nu om burgers ging, goederen-, brieven-, kranten- of mensensmokkelaars dan wel om agenten van de inlichtingendiensten.9 Het kan dan ook geen verbazing 8

Goede overzichten van de vluchtelingenproblematiek tijdens de Eerste Wereldoorlog vindt men in M. Amara, Des Belges à l’épreuve de l’exil: Les réfugiés de la Première Guerre mondiale. Brussel, 2008 en vooral voor de vluchtelingen die in Nederland hun heil zochten, in E. De Roodt, Oorlogsgasten. Vluchtelingen en krijgsgevangenen in Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog. Zaltbommel, 2000. 9 Grenzschutzanweisungen, Armee-Oberkommando 4 (5 juni 1917), München, Bayerisches Hauptstaatsarchiv, Kriegsarchiv. Voor meer details raadplege men A. Vanneste, Kroniek van een dorp in oorlog. Neerpelt 1914-1918. Het dagelijks leven, de spionage en de elektrische draadversperring aan de BelgischNederlandse grens tijdens de Eerste Wereldoorlog. Deurne, 1998, p. 456-461 en A. Vanneste, “Het eerste ‘IJzeren gordijn’?’ De elektrische draadversperring aan de Belgisch-Nederlandse grens tijdens de Eerste Wereldoorlog”, Het Tijdschrift van Dexia Bank 54:4, 2000, p. 39-82.

296

alex vanneste | de belgisch-nederlandse grens onder spanning


1. De elektrische draadversperring in de omgeving van Wortel Kolonie. Collectie H. Janssen, Merksplas.

wekken dat er tijdens de oorlog zeker een duizendtal dodelijke slachtoffers vielen aan de versperring, de meesten ten gevolge van elektrocutie, maar ook velen onder de wapens van schietgrage grenswachters.10

Leven aan de draad De bezetter had het land ingedeeld in verschillende zones waar telkens specifieke reglementeringen golden. Men onderscheidde het Operationsgebiet (achter het front), het Marinegebiet (aan de Belgische kust) en het Etappengebiet (grosso modo Oost-Vlaanderen). In deze gebieden waren de strengste regels van kracht inzake bewegingsvrijheid van de burgers. Verder waren er nog het Grenzgebiet en het gouvernement-generaal (de rest van het Belgisch grondgebied). Het Grenzgebiet was een gemiddeld drie kilometer brede strook langs de Belgisch-Nederlandse grens: de toegang tot die zone en de bewegingsvrijheid van de inwoners ervan waren eveneens fel aan banden 10 Momenteel (oktober 2013) beschikken wij over een lijst van 990 slachtoffers aan de versperring, opgesteld op basis van onrechtstreekse getuigenissen, artikels van vooral in Nederland verspreide kranten, de beperkte literatuur over de draadversperring, archiefstukken, enz. Het gaat dan wel om zogeheten gedocumenteerde slachtoffers, die veelal in verschillende bronnen worden vermeld: naam, geboortedatum en -plaats, nationaliteit, datum en plaats van overlijden aan de versperring, de wijze waarop de slachtoffers zijn omgekomen (elektrocutie, neergeschoten, neergestoken tijdens een gevecht aan de versperring, tijdens een vluchtpoging verdronken in een waterloop bij de versperring), soort slachtoffer (oorlogsvrijwilliger, vluchteling, smokkelaar, agent van de inlichtingendiensten, brievensmokkelaar).

volkskunde 2013 | 3 : 293-316

297


2. Passierschein voor een Essense landbouwer om gedurende een hele maand naar Nederland te mogen gaan en terug te keren, met name van 3 september tot 2 oktober 1918, te voet of met paard en kar. Collectie F. Duinkerke, Bergen op Zoom.

298

alex vanneste | de belgisch-nederlandse grens onder spanning


gelegd. Binnen het Grenzgebiet was er nog een Grenz- of Todesstreifen, een strook van enkele honderden meter langs de elektrische versperring, waar niemand toegang toe kreeg. Zelfs voor Duitse militairen die niet behoorden tot de Grenzschutztruppe of grensbewakingstroepen was dit verboden gebied, uiteraard om desertie te ontmoedigen.11 In de meeste grensdorpen werden de inwoners verplicht om over een Schein te beschikken, een identiteitsdocument dat bij elke controle voorgelegd moest kunnen worden en eigenlijk een voorloper was van onze identiteitskaart. Het was de bewoners veelal verboden om hun gemeente te verlaten Onder meer priesters, artsen of veeartsen kregen soms uitzonderlijk de toelating om zich buiten het dorp te begeven. Op de overtreding van deze basisregel stonden uiteraard boetes of gevangenisstraffen van enkele dagen of – in geval van recidive – enkele weken. Ook voor tal van andere aangelegenheden moesten er op de Kommandantur – waar de plaatselijke militaire bevelhebber zetelde – vergunningen worden aangevraagd. In het Grenzgebiet was het bijvoorbeeld meestal verboden om een fiets te gebruiken, tenzij men over een Fahrradschein – een fietsvergunning – beschikte. De meeste bewoners aan de rijksgrenzen onderhielden voor de oorlog uiteraard veel contacten met de bevolking, familieleden of kennissen aan de Nederlandse kant van de grens. Dit soort contacten was nu totaal onmogelijk geworden. Soms gebeurde het wel eens dat een “goede” Duitser – gewoonlijk tegen betaling of in ruil voor een fles jenever of wat tabak – toeliet dat Belgen aan de draad of aan een doorgangspoort een babbeltje sloegen met personen aan de andere kant. Wanneer de verantwoordelijke officier dat evenwel te weten kwam, werden de grenswachters daarvoor bijna altijd gestraft. Voor militairen die te goedmoedig waren tegenover de plaatselijke bevolking of die zich lieten omkopen bestond de strengste straf uit wegsturing naar het front. Dergelijke straffen hadden vaak voor gevolg dat de betrokken militairen probeerden te deserteren naar Nederland. Het probleem van het afsnijden van elk contact met Nederland stelde zich des te acuter in de zogenaamde dubbeldorpen. Dit zijn gemeenten die bestaan uit twee geografisch op elkaar aansluitende dorpen waarvan het ene Belgisch en het andere Nederlands is. Zo zijn er verschillende in het Belgische ZeeuwsVlaanderen en het Nederlandse Zeeland: Koewacht (België) en Koewacht (Nederland), Overslag (België) en Overslag (Nederland), Kieldrecht (België) en Nieuw-Namen (Nederland), De Klinge (België) en Clinge (Nederland). In die plaatsen kon de versperring doorheen de dorpskom lopen, wat overigens het geval was in Kieldrecht. Daar liepen de draden tussen de woningen en bestonden de twee laterale versperringen uit een twee meter hoge kippendraad. Om praktische redenen was daar uiteraard geen Grenzstreifen maar werd het hek wel extra bewaakt. Het is zelfs vrij waarschijnlijk dat er op dergelijke stukken versperring geen spanning stond. Ook in Klein-Meerdonk liep de draad tussen 11 Een goed overzicht vindt men o.a. in S. Vandenbogaerde, Een kijk op de administratierechterlijke organisatie van het “Etappengebiet” tijdens de Eerste Wereldoorlog. Masterproef Faculteit Rechtsgeleerdheid UGent, 2010.

volkskunde 2013 | 3 : 293-316

299


de woningen. De bouwers van de versperring aarzelden niet om woningen of schuren af te breken teneinde de versperring vlotjes te kunnen optrekken waar zij dit nodig en veilig achtten. Woningen die te dicht bij het tracé van de versperring stonden, moesten meestal ontruimd of zelfs afgebroken worden. Vanuit dergelijke huizen konden er immers te gemakkelijk signalen worden gegeven naar de andere kant, en agenten van de inlichtingendiensten konden er zich in verbergen en mogelijkerwijs het goede ogenblik afwachten om door de versperring te gaan… Bewoners die uit hun huizen werden weggejaagd kregen meestal de keuze: naar Nederland gaan of dieper in het binnenland trekken. Dat was meermaals het geval in Zeeuws-Vlaanderen. Sommige van uit hun huizen gezette bewoners, die geen vrienden of familie hadden waar ze terecht konden, hebben gedurende maanden of zelfs jaren in armtierige plaggenhutten gewoond – zoals vandaag de dag in de plakkersdorpen in ZuidAfrika.12 L’histoire se répète. In Koewacht stond de kerk op Belgisch grondgebied. Door de bouw van de versperring konden de gelovigen van het Nederlandse Koewacht in principe dus hun zondagsplicht niet meer vervullen. Dat heeft een tijdje geleid tot bijzonder eigenaardige en wellicht soms hilarische taferelen. Even vóór de dienst werd de poort met Nederland geopend en vormden soldaten tussen poort en kerkdeur een dubbele rij, alsof het een erehaag was. De Nederlandse gelovigen konden zich zodoende tussen de soldaten naar de kerk begeven. Inwoners van Belgisch Koewacht moesten binnen blijven en dienden alle ramen en deuren te sluiten. Niemand mocht met niemand praten. Tijdens de kerkdienst werd de kerkdeur afgesloten en bewaakt door militairen. Na de dienst konden de gelovigen in dezelfde omstandigheden terug naar Nederland wandelen. Dat heeft geduurd tot men in het Nederlandse Koewacht een noodkerkje had gebouwd.13 Slechts in zeer speciale omstandigheden konden burgers een toelating krijgen – meestal tegen betaling – om gedurende enkele uren of dagen via een Durchlaß of poort naar Nederland te gaan, bijvoorbeeld om een ziek familielid te bezoeken of om een begrafenis bij te wonen. Daarvoor moest men beschikken over een Passierschein, die vermeldde vanaf welk uur een persoon zich aan een poort mocht aanbieden en vóór welk uur of welke datum hij of zij zich terug moest aanbieden bij de terugkeer. Indien een persoon zich niet tijdig opnieuw aanbood of gewoon niet terugkeerde, werden gewoonlijk zijn familieleden gevangen genomen en volgden er strenge boetes, desnoods te betalen door de betrokken gemeente. Overigens was het verlenen van een dergelijke Passierschein vaak onderworpen aan de willekeur van de plaatselijke commandant. Wanneer er bijvoorbeeld in een recent verleden illegale grensoverschrijdingen waren geweest, wanneer smokkelaars waren gevat of in een of ander vuurgevecht een Duitse grenswachter was neergeschoten,

12 Zie o.m. G.A.C. van Vooren, ‘Leven met de electrische draad’, A.R. Bauwens e.a., In staat van beleg. West Zeeuws-Vlaanderen en de Eerste Wereldoorlog. Aardenburg, 1993, p. 85. 13 Zie o.m. De Legerbode, 5 augustus 1915, nr. 143; Rotterdamsch Nieuwsblad, 29 juni 1915; Tilburgsche Courant, 21 juli 1915 en Nieuws van den dag, Kleine courant, 7 december 1914; ’t Getrouwe Maldegem, 29 juni 1915; Gratis Advertentieblad, 24 december 1915; Schager Courant, 3 juli 1915; De Legerbode, 18 januari 1916, nr. 214.

300

alex vanneste | de belgisch-nederlandse grens onder spanning


3. Poort in de versperring, ergens in Zeeuws-Vlaanderen. Collectie D. Van Laere, Heemkundige Kring Wissekerke.

gebeurde het wel eens dat het dorp gestraft werd. Burgers mochten dan, bijvoorbeeld, tussen 17.00 u ’s avonds en 9.00 u ’s morgens hun woning niet meer verlaten noch licht maken, en herbergen moesten gesloten blijven. Vaak werd dan gedurende enkele weken geen enkele Passierschein meer afgeleverd. Er was natuurlijk normaliter geen sprake van dat Belgische arbeiders die in Nederlandse bedrijven of bij een Nederlandse landbouwer werkten, dagelijks over de grens zouden pendelen. Dat was onder andere het geval met Belgen die in Nederlandse fabrieken werkten langs het kanaal Gent-Terneuzen. Ofwel moesten ze in Nederland blijven en kregen ze de toelating om, bijvoorbeeld, een keer per maand naar huis terug te keren, ofwel moesten ze in BelgiÍ blijven en werden ze gewoon werkloos. In de loop van de maand juli 1915 kregen een driehonderdtal Zeeuws-Vlaamse arbeiders verbod om nog langer in Nederland te gaan werken. De Duitsers vreesden immers dat ze daar wel eens zouden kunnen blijven of doorreizen naar Engeland om aldaar in de munitiefabrieken te gaan werken. Ook Belgische arbeiders tussen 16 en 40 jaar die iedere week naar Sas van Gent gingen werken, kregen vanaf 14 augustus 1915 geen toelating meer om nog over de grens te gaan. In de spiegelfabriek van Sas van Gent waren er dan ook al snel 200 arbeiders te kort. Dit bericht wordt in februari 1916 bevestigd: Belgen tussen 17 en 35 jaar kregen verbod om nog naar Sas van Gent te gaan werken. Enkel personen ouder dan 35 jaar kregen die toelating wel, maar moesten dan in Nederland blijven.14 Om alle mogelijke diplomatieke incidenten te vermijden hadden de Duitsers de grensversperring uiteraard altijd op Belgisch grondgebied opgetrokken, en wel zo dicht mogelijk bij de rijksgrens zelf, d.w.z. op enkele meter of op enkele tientallen of soms honderden meter ervan. De grilligheid van de grenslijn 14 De Legerbode, 4 augustus 1915, nr. 147; De Legerbode, 8 februari 1916, nr. 223 en De Belgische Standaard, 28 september 1916.

volkskunde 2013 | 3 : 293-316

301


4. Detail van een Belgische kaart uit 1916, waarop de Duitsers allerlei informatie hebben aangebracht omtrent de versperring (het tracé, de plaats van de schakelhuisjes, de grensdoorgangen, enz.). Collectie M. Stevens, Geschied- en Heemkundige Kring De Vreedsel vzw, Lanklaar.

is immers van die aard dat de bouwers onmogelijk alle uitstulpingen of ‘tipzakken’ aan de grens konden volgen. Vaak sneden zij een groot stuk Belgisch grondgebied af. Dat had voor gevolg dat de versperring zelf 100 km korter was – met name 357 km – dan de rijksgrens die 449,5 km lang was. Zo bleven de drie ‘bulten’ in de Antwerpse Kempen ten noorden van de versperring liggen. Dorpen zoals Essen, Poppel en Meer bijvoorbeeld, lagen in dat zogenaamde niemandsland. Dat was evenwel nog altijd Belgisch grondgebied en werd bezet door Duitse militairen. Die dorpskernen in het niemandsland, zoals Essen dat helemaal tegen de Nederlandse grens ligt, bleven dus ook ten noorden van de versperring permanent ‘genieten’ van een Duitse bezetting. De toegang tot dergelijke min of meer grote stukken niemandsland gebeurde uiteraard via de poorten in de versperring.15 15 J. Hectors (ed.), Grensdorp in oorlogstijd. De glasplaten van fotograaf Bernaards. De elektrische draad in WO I in Essen. Essen, 2006; Sprokkelingen over Essen & Kalmthout 1914-1918. Essen, s.d.; L. Vercammen, Wij aan de grens. Geschiedenis van Essen. Essen, 1989.

302

alex vanneste | de belgisch-nederlandse grens onder spanning


Dat kon onder andere voor gevolg hebben dat als de hoeve van een landbouwer aan de Belgische kant van de versperring lag, de arme man akkers of weiden aan de Nederlandse kant had liggen, al dan niet nog steeds op Belgisch grondgebied. Aangezien de strook in de onmiddellijke nabijheid van de versperring, zelfs aan de Belgische kant, voor iedereen verboden gebied was, stelde dat soms heel wat problemen. Normaal gezien mochten akkers dicht bij de versperring niet meer bewerkt worden, tenzij in uitzonderlijke omstandigheden en mits een toelating die kon verkregen worden op de Kommandantur. In voorkomend geval moest het bewerken van akkers dicht bij het hek gebeuren onder begeleiding van een of meerdere militairen. Overigens werden bomen, fruitbomen of hagen bij de versperring omgehakt opdat de grensbewakers een goed zicht zouden kunnen hebben over de versperringsstrook. Ook de toegang tot in het niemandsland gelegen akkers of weiden was uiteraard onderworpen aan strenge regels. Indien een landbouwer wilde gaan hooien aan de overzijde van de versperring, moest hij daar eerst een Passierschein voor hebben. Tussen de gestelde uren kon hij zich dan met paard en kar naar een versperringspoort begeven, soms op een afstand van verschillende kilometers van zijn hoeve. Aan de andere kant gekomen, kwam hij dan terug tot bij zijn weide. Hij had dan misschien al drie of vier kilometer afgelegd om een weide te bereiken die in vogelvlucht op enkele honderden meter van zijn hoeve lag. ’s Avonds moest hij zich natuurlijk tijdig aan dezelfde poort aanbieden. Daar werd de kar met hooi gewoonlijk volledig op de wegberm gekapt om te controleren of er geen spionnen, smokkelwaar, geheime berichten of wapens in verborgen zaten. Dan kon de landbouwer alles terug opladen voor een laatste ritje naar zijn hoeve. Hetzelfde gold uiteraard voor landbouwers die akkers of weiden op Nederlands grondgebied hadden liggen.

5. Hoeve bij de versperring op de Muggenhoek bij Prosper (Zeeuws-Vlaanderen). Op deze plaats kwamen een Duitse soldaat en een Belgische burger om door elektrocutie. Beiden waren smokkelaars. Collectie. F. Duinkerke, Bergen op Zoom.

volkskunde 2013 | 3 : 293-316

303


Bewoners van een stuk niemandsland werden eigenlijk dubbel gestraft. Zij mochten uiteraard niet naar Nederland gaan – de rijksgrens zelf was er overigens bijna altijd afgesloten met een gewone prikkeldraad en werd tevens goed bewaakt – en hadden uiteraard alle moeite van de wereld om naar het binnenland te gaan. Een merkwaardige situatie deed zich voor op het gehucht Moershoofde (gemeente Sint-Laureins in Zeeuws-Vlaanderen), gelegen ten noorden van het Leopoldkanaal, maar ten zuiden van de rijksgrens waarlangs de versperring stond. De inwoners van Moershoofde konden niet naar de overkant van het kanaal: alle bruggen waren opgeblazen en het kanaal werd streng bewaakt, Uiteraard waren zij door het hek afgesloten van Nederland. De inwoners namen hun eigen lot in handen en verzochten de Duitse overheid om de versperring zuidwaarts te verplaatsen, op de noordelijke oever van het Leopoldkanaal. Na lang aandringen en op voorwaarde dat zij zelf de kosten zouden dragen, kregen zij hun gram. Dat had voor gevolg dat de Duitsers niet veel aandacht meer schonken aan de smalle strook - enkele honderden meter breed - tussen de rijksgrens enerzijds en de versperring en het kanaal anderzijds. Zij lieten er zich nog nauwelijks zien. De bewoners van pakweg een dertigtal huizen waren voortaan volledig afgestemd op Nederland, gingen er ter kerke, deden er hun boodschappen, de kinderen gingen er naar school en deden er hun communie, enzovoort Nu heet dit kleine strookje nog altijd Klein België...16 Ook in het noorden van Limburg lag er na het optrekken van de versperring een groot stuk niemandsland. De versperring liep er van Lozen naar de plaats waar de grens tussen Neerpelt en Lommel de rijksgrens raakt. Hierdoor werd een groot stuk niemandsland gecreëerd, waarin dorpen zoals het toenmalige Achel en Hamont lagen – nu Hamont-Achel. Neerpelt en Sint-HuibrechtsLille bleven ten zuiden van de versperring liggen die het belangrijke kruispunt van de Quatre-Bras dwarste en waar overigens een poort stond. Na enige tijd bleek evenwel dat dit stuk niemandsland een paradijs was voor smokkelaars en spionnen, en beslisten de Duitsers om de versperring te verleggen, nu net langs de rijksgrens. Helemaal in het noorden van dit stuk niemandsland ligt evenwel de Sint-Benedictusabdij (de Achelse Kluis), waarvan het goed te paard ligt op de rijksgrens. Om hun plannen te kunnen realiseren hebben de Duitsers de nieuwe versperring in de zomer van 1916 dan maar pal door het goed van de religieuzen getrokken, waarbij ze niet hebben geaarzeld om een stuk van de slotmuur te slopen.17

De grensbewoners en het verzet Allereerst en voornamelijk moet het duidelijk zijn dat, in tegenstelling met de Tweede Wereldoorlog, het verzet tijdens de Groote Oorlog geen gewapend

16 Van Vooren, Leven met de electrische draad, p. 86-87. Ook vermeld in De Legerbode, 15 april 1916, nr. 252 en in’t Getrouwe Maldegem, 14 juni 1915. 17 Vanneste, Kroniek van een dorp in oorlog, p. 456-461 en L. Van De Sijpe, 150 Jaar Trappisten in Achel (1846-1996). Hamont, 1996.

304

alex vanneste | de belgisch-nederlandse grens onder spanning


verzet was en dat het aan de grens met Nederland heel speciale vormen aannam. Zonder afbreuk te willen doen aan het belang en aan de waarde van alle vormen van spionage of verzet in het binnenland, waren de verzetsacties aan de grens immers danig bepaald door de aanwezigheid van de elektrische draadversperring. Ondanks de bouw van de versperring bleven de oorlogsvrijwilligers opdagen aan de grens. Hoewel sommigen onder hen probeerden op eigen houtje over de versperring te geraken, werden de meesten onder hen vanuit het binnenland door rekruteurs en koeriers tot bij de grens geleid, waar ze dan in contact werden gebracht met een persoon die als opdracht had mensen door of over de versperring te brengen – een passeur of grensganger. De bijna altijd uit de grensstreek afkomstige passeurs – heel dikwijls vroegere smokkelaars – kenden bijzonder goed de omgeving van de draadversperring, alsook de gewoonten van de grensbewakers op bepaalde trajecten. Zij beschikten over ervaren helpers of gidsen en over het nodige materiaal om de versperring veilig te overschrijden. Het waren met andere woorden specialisten in hun vak. Talrijke passeurs werkten in het kader van een plaatselijke of regionale dienst en waren soms ‘officieel’ aangenomen door de inlichtingendiensten, anderen werkten op eigen houtje. De ene passeur werkte gratis, de andere hanteerde min of meer officiële tarieven, nog anderen rekenden dan weer woekerprijzen aan, vooral als ze wisten dat ze gegoede burgers over de grens moesten brengen. Immers, diezelfde passeurs brachten ook andere vluchtelingen naar Nederland, o.a. burgers die om een of andere reden het land wilden ontvluchten of spionnen en verzetslieden die door de Duitse contraspionage werden verdacht of vervolgd. Bij dergelijke ontsnappingen waren ook tal van grensbewoners betrokken. Oorlogsvrijwilligers, bijvoorbeeld, die in de grensstreek aankwamen, hadden van hun rekruteurs meestal onderduikadressen gekregen waar ze gedurende een aantal dagen een onderkomen vonden tot er een passeur gevonden werd. Verder waren er in de grensgemeenten waar ‘gepasseerd’ werd ook nog altijd een aantal medewerkers van de diensten, die de vluchtelingen onthaalden, screenden – infiltranten moesten het koste wat het wil geweerd worden – informeerden over de plannen van de passeurs en de gevaarlijke overtocht voorbereidden. Sommigen van die medewerkers, te vinden in alle sociale lagen van de bevolking en in alle beroepen, hadden stiekem in een schuur een stukje draadversperring gebouwd en lieten er de vluchtelingen met een bepaalde techniek op oefenen.18 Zo simuleerden zij als het ware de overtocht om met of zonder passeur de andere kant te bereiken, alleen of met min of meer kleine groepjes vluchtelingen. Reeds vóór de oorlog waren er in alle grensstreken smokkelaars actief. Toen moesten ze evenwel enkel alert zijn voor Belgische en Nederlandse douaniers. Nu dienden ze op te letten voor Duitse grensbewakers, moesten

18 Zoals Jaak Tasset in de schuur van zijn boerderij in Neerpelt of de graaf de Sécillon in Voeren die kandidaten vluchtelingen liet oefenen om met een polsstok over de versperring te springen. Over Jaak Tasset, zie Vanneste, Kroniek van een dorp in oorlog, passim. Over de broers de Sécillon, zie o.a. K. Verhelst en R. Van Laere (eds.), De Eerste Wereldoorlog in Limburg. Verslagen. Hasselt, 1997, p. 825.

volkskunde 2013 | 3 : 293-316

305


6. Twee gemakkelijk te verstoppen minuscule stukjes linnen waarop informatie was aangebracht. Links: “6e maart het offensief gaat beginnen op het front van wattrelos [Noord-Frankrijk] de officier zegt wel met 50 divisies…” en rechts: “9 maart alle troepen worden samengetrokken om naar het front te vertrekken hier in assenede.” Bron: W. Förster (ed.), Kämpfer an vergessenen Fronten. Berlijn, 1931, p. 417.

ze de draadversperring trotseren en nadien nog eens Nederlandse douaniers en militairen die de grens bewaakten. Nederland had immers over de hele Belgisch-Nederlandse grens militairen geposteerd, uiteraard om militairstrategische redenen, maar ook om de smokkel tegen te gaan. Smokkelaars van frontbrieven, geheime berichten voor en van de inlichtingendiensten en kranten stonden voor dezelfde problemen. Smokkelbrieven werden in Nederland meestal gecentraliseerd, vooral in Baarle-Hertog19, Maastricht en Vlissingen, vanwaar ze dan naar GrootBrittannië vertrokken – of in omgekeerde richting naar België. Het is dan ook niet verwonderlijk dat er in de Belgische grenszones bij die Nederlandse centra nog meer brieven werden gesmokkeld dan op andere plaatsen. Al deze activiteiten werden uiteraard door de bezetter verboden. Er was niet alleen bewaking aan de grensversperring zelf, ook in een vrij 19 Zie H. Janssen, ‘Baarle tijdens de Eerste Wereldoorlog’, J.-M. Goris (red.), De Kempen en de Eerste Wereldoorlog. Herentals en Roosendaal, 2008, p. 57-64.

306

alex vanneste | de belgisch-nederlandse grens onder spanning


brede strook langs het hek patrouilleerden er constant militairen, op zoek naar vluchtelingen, smokkelaars en agenten van de inlichtingendiensten. Infiltranten probeerden binnen te dringen in de diensten om ze te kunnen ontmantelen. Dat waren veelal Belgen die voor de Duitsers werkten. Over de gehele Belgisch-Nederlandse grens werden er tijdens de oorlog om die redenen dan ook verschillende duizenden burgers aangehouden en gestraft. Gearresteerde leiders van de inlichtingendiensten werden meestal veroordeeld tot de doodstraf, minstens tot levenslange gevangenisstraf en/of deportatie naar Duitsland. Voor medewerkers van die diensten, brievensmokkelaars en gewone smokkelaars waren er gevangenisstraffen of boetes, naargelang van het soort vergrijp. Hetzelfde gold voor burgers die op een of andere wijze hun medewerking hadden verleend aan deze activiteiten: hetzij omdat ze onderdak hadden verschaft aan vluchtelingen of oorlogsvrijwilligers, hetzij omdat zij een bijdrage hadden geleverd in de complexe clandestiene keten van overdracht van post of geheime berichten. Daarnaast werden er royaal straffen uitgedeeld aan burgers die thuis betrapt werden op het bezit van frontbrieven.20

7. Duitse bekendmaking n.a.v. de executie van vijf verzetslieden die actief waren in de omgeving van Boekhoute en Assenede, in Gent gefusilleerd op 12 september 1917. Collectie F. Duinkerke, Bergen op Zoom.

20 Naar E. Debruyne, vermeld in J. Van Der Fraenen, Voor den kop geschoten. Executies van Belgische spionnen door de Duitse bezetter (1914-1918). Roeselare, 2009, p. 174 en 210.

volkskunde 2013 | 3 : 293-316

307


Het moge dus duidelijk zijn dat het verzet van de grensbevolking een hele scala aan activiteiten omvatte, allemaal al even gevaarlijk of risicovol. Het weze ook klaar dat de grens tussen mensen-, berichten-, brieven- en traditionele smokkel vrij vaag was: heel vaak waren de verzetslieden aan de grens actief op verschillende vlakken. Het verzet aan de Belgisch-Nederlandse grens vertoonde aldus een hoge mate van integratie inzake rekrutering van oorlogsvrijwilligers, hulp aan burgervluchtelingen, brieven- en goederensmokkel en ten slotte informatievoorziening voor de inlichtingendiensten.

Vindingrijkheid en lef, maar ook drama’s Het spreekt vanzelf dat de intergeallieerde inlichtingendiensten in Nederland zowel als de clandestiene postdiensten erop stonden dat het verkeer van mensen en documenten tussen België en Nederland – en omgekeerd – zou verder gaan, ondanks de plaatsing van de moordende draadversperring. Diezelfde inlichtingendiensten deden dan ook al het mogelijke om de in België actieve diensten bij te staan, vooral die welke actief waren aan de grens. Dat gebeurde in de eerste plaats door het constant op peil houden van het aantal medewerkers in de omgeving van de versperring, aan beide zijden van de grens. Immers, tijdens de oorlog werden talrijke diensten door de Duitse contraspionage ontmanteld en werden veel medewerkers gearresteerd en in de gevangenis gezet. Indien men wilde dat de berichtensmokkel aanhield, moest men er tijdig voor zorgen dat er permanent nieuwe medewerkers werden aangeworven, d.w.z. waarnemers langs de spoorlijnen, koeriers om de berichten tot aan de grens te brengen, en uiteraard passeurs en berichtensmokkelaars die moesten instaan voor het over de grens brengen van personen en geheime boodschappen. Naarmate de tijd vorderde, zorgden H. Landau, R. Payne Best, R.B. Tinsley en Laurence (“Laurie”) Oppenheim, de Britse leiders van de intergeallieerde diensten in Nederland, steeds beter voor doeltreffend advies inzake de plaatselijke of regionale organisatie van de diensten. Vanuit GrootBrittannië werden overigens aanzienlijke bedragen ter beschikking gesteld van de inlichtingendiensten, o.a. om werkloze spoorwegarbeiders te vergoeden, om medewerkers van de inlichtingendiensten te betalen, om hen materiaal te verschaffen (zoals rubberen pakken, handschoenen en laarzen), om Duitsers om te kopen, zelfs om aan deze laatsten drugs (morfine) te bezorgen.21 Een bijzonder belangrijk aspect was de zogenaamde compartimentering.22 Elke medewerker van een dienst moest eigenlijk van zo weinig mogelijk personen weten dat zij ingeschakeld werden in een plaatselijk of regionaal netwerk. Immers, in geval van arrestatie zou iemand die veel namen kende door fysiek geweld, marteling of allerlei dreigingen gedwongen kunnen worden om de namen van medewerkers bekend te maken. Wie er maar drie kende, bijvoorbeeld, kon er dan ook maar drie verraden. Jefke Peeters was de leider van het vooral in 21 Zie o.m. Van Ypersele en Debruyne, De la guerre de l’ombre, p. 46. 22 Zie o.a. A. Hendrick, ORAM. Un réseau de renseignement allié pendant la première guerre mondiale. Licentiaatsverhandeling UCL, 1982, p. 146-147.

308

alex vanneste | de belgisch-nederlandse grens onder spanning


Noord-Limburg zeer actieve netwerk Cereal Company. Nadat een aantal agenten van zijn dienst werd gearresteerd – een van hen, Jaak Tasset, werd op 14 juli 1916 in Hasselt gefusilleerd23 – werd hij onder druk van de omstandigheden en tevens op bevel van de intergeallieerde inlichtingendiensten verplicht om naar Nederland te vluchten. Wat bleek evenwel? Toen hij in september 1916 na veel omzwervingen over de versperring wilde gaan, vond hij of kende hij geen passeur, ook niet van zijn eigen dienst. Toen hij na de oorlog een lijst opmaakte van de medewerkers van zijn dienst, bleek zelfs dat hij van een groot aantal van zijn dorpsgenoten – die hij nochtans goed kende - helemaal niet wist dat zij deel uitmaakten van zijn dienst.24 De grootste hulp werd door de intergeallieerde inlichtingendiensten uiteraard geleverd wanneer het ging om het overschrijden van de grens. Het leek hen uiteraard bijzonder belangrijk dat de passeurs en agenten zo veilig en zo snel mogelijk mensen en berichten over de versperring konden brengen en dat berichten of berichtensmokkelaars aan de grens niet onderschept werden door de Duitse contraspionage. Daarvoor gaven de leiders in Nederland opdracht aan de grensbewoners die in de diensten werkten, vooral aan de passeurs, om nauwkeurige schetsen te maken van de draadversperring en het landschap rondom. Zo konden andere passeurs gebruik maken van die belangrijke informatie: welke waren de veiligste plaatsen – de zogenaamde tuyaux – om over de versperring te gaan? Waar waren de bewakers het gemakkelijkst te verschalken? Enzovoort. De dienst ORAM van de familie Moreau heeft zich ter zake bijzonder positief onderscheiden en zeer nuttig werk geleverd.25 Enkele van die zones situeerden zich bij Zelzate en Wachtebeke, in de zone Mol, Lommel, Neerpelt, Achel en Hamont, en bij Maaseik. De persoonlijke voorkeur van Henry Landau, een van de belangrijkste leiders van de intergeallieerde inlichtingendiensten in Nederland, ging blijkbaar naar de zone rond Lommel en Neerpelt, maar ook naar het grensgebied bij Hoogstraten.26 De bijzonder goede terreinkennis van de passeurs, meestal gewezen smokkelaars en bijna altijd grensbewoners, was hierbij uiteraard van uiterst groot belang. In tegenstelling met de Duitse militairen die deel uitmaakten van de grensbewakingseenheden, kenden de reeds vóór de oorlog gepatenteerde smokkelaars immers het grensgebied op hun duimpje. Maar even belangrijk waren de adviezen die de intergeallieerde inlichtingendiensten aan de aan de grens actieve medewerkers bezorgden als het ging over technieken om de versperring te lijf te gaan, alsook over het materiaal dat ze aan de passeurs verschaften.27

23 Het verhaal van de arrestatie en executie van Jaak Tasset vindt men in Vanneste, Kroniek van een dorp in oorlog, p. 399-444. 24 De vlucht van Jefke Peeters wordt door hemzelf verteld in J. Peeters, Mijne Vlucht naar Holland. Oorlogsherinneringen van een spion. Hasselt, 1923. 25 Zie de voortreffelijke studie van A. Hendrick, ORAM. 26 Voor meer details zie H. Landau, All’s fair. The Story of the British Secret Service behind the German Lines. New York, 1934, p. 49. 27 Zie o.a. M. Occleshaw, Armour against fate: British Military Intelligence in the First World War. Londen, 1989; A. Judd, The quest for C: Sir Mansfield Cumming and the founding of the British Secret Service. Londen, 1999 en Landau, All’s fair.

volkskunde 2013 | 3 : 293-316

309


8. Men kon op vele plaatsen aan de versperring een houten fietsvelg tussen de bodem en de onderste draad, of tussen de onderste en de op een na onderste draad klemmen, en zo redelijk veilig door de draden kruipen. Eigen foto genomen aan de reconstructie in Zondereigen.

Het is dan ook zinvol om kort in te gaan op enkele technieken om over of door de versperring te geraken. Men moet immers in gedachte houden dat elektriciteit toen helemaal niet bekend was bij de bevolking. In de meeste Belgische dorpen werd elektriciteit trouwens ten vroegste tijdens de jaren twintig ingevoerd, hoewel er her en der al wel enkele bedrijven waren die beschikten over generatoren om elektriciteit op te wekken.28 Soms wikkelde men wollen dekens rond twee boven elkaar liggende stroomdraden en kroop men tussen de isolerende dekens door.29 Anderen maakten met een klein schopje een sleufje onder de laagste draad en kropen zo onder de versperring door.30 Soms gebruikte men een houten ladder die men tegen een versperringspaal plaatste en sprong er dan aan de andere kant af. Als men hulp had ‘van de overkant’ werden er wel eens twee ladders gebruikt: een aan weerskanten

28 Cfr. N. Kerchaert en D. De Vleeschauwer, Het nieuwe licht uit Langerbrugge. Antwerpen, 1990. 29 Vermeld in o.a. G. Jouret, Histoire de l’Occupation Allemande en Belgique. Bergen, s.d., p. 123; L. Lombard, Zone de mort. Z.p., [1938], p. 150 en B. Whitlock, La Belgique sous l’occupation allemande. Mémoires du Ministre d’Amérique à Bruxelles. Parijs, 1922, p. 220. 30 Vermeld in o.a. W. Förster (ed.), Kämpfer an vergessenen Fronten. Berlijn, 1931, p. 452; R. Boucard, La guerre des renseignements «Des documents, Des faits». Parijs, 1939, p. 52. Origineel gedactylografieerd verslag van St. Mabilde, 15 december 1919 (Commission des Archives, Sector Gent), p. 2.

310

alex vanneste | de belgisch-nederlandse grens onder spanning


van de stroomdraden.31 We vermeldden reeds de overschrijdingstechniek met een polsstok. Anderen gebruikten een ton waarvan men de boven- en de onderkant had uitgeslagen: het vat werd dan onder de laagste draad geplaatst of tussen de onderste en de op een na onderste draad, zodat men er veilig kon doorkruipen.32 Een variante hierop was het gebruik van een houten fietsvelg of van een gewone houten bak.33 Passeurs beschikten ook vaak over een passeurs- of vouwraam. Dat was een met rubber geïsoleerd opplooibaar kader, met gleufjes bovenaan en onderaan, dat tussen twee draden werd geklemd en waar men dan door kon kruipen.34 Na enige tijd bezorgden de intergeallieerde inlichtingendiensten in Nederland aan hun bekende passeurs hefboomkniptangen met geïsoleerde handvatten, waarmee ze makkelijk de draden door konden knippen. Het gebruik van een dergelijke tang was evenwel niet zonder risico: vanaf het moment dat een draad was doorgeknipt, ging er immers een alarm af; een en ander moest dus vrij snel gebeuren.35 Maar voor de passeurs werd het pas echt interessant – en redelijk veilig – toen men hen de voordelen van het gebruik van rubber leerde kennen. Vanuit Nederland werden er door de inlichtingendiensten aan de passeurs rubberen matten geleverd alsook rubberen handschoenen en laarzen, soms volledige rubberen pakken.36 Op het eerste gezicht lijkt het dat men met deze technieken vrij gemakkelijk door de versperring kon geraken. Niets is evenwel minder waar. Men moest immers constant rekening houden met de bewakers aan de versperring, met patrouilleurs in de Grenzstreifen, met mogelijke infiltranten in de plaatselijke diensten en vooral met het gebrek aan ervaring van de vluchtelingen. Iedereen

31 Cfr. o.m. van Vooren, Leven met de electrische draad, p. 82-93; J. Hellinx, ‘Een dodelijke grens’, De Schakel 47:4, 1996, p. 4-5; Förster (ed.), Kämpfer an vergessenen Fronten, p. 452 en S. De Baeke, Vluchten voor de Grote Oorlog. 1,5 miljoen Belgen op de vlucht 1914-1918. Koksijde, 2004, p. 377. 32 Cfr. o.m. Ch. O’Kelly, 1914-1918 à Visé et dans la région liégeoise. Wezet, 1990-1992, p. 133; De Baeke, Vluchten voor de Grote Oorlog, p. 377; Hellinx, Een dodelijke grens, p. 5; G.A.C. Van Vooren, ‘‘De draad’ dodelijke versperring in Eerste Wereldoorlog’, De Stem 12.5.1992; A. Hans, De draad des doods. Borgerhout-Antwerpen, 1921, p. 10 [Ons Heldenboek, nr. 5]; J. Crozier, Mes missions secrètes 1915-1918. Parijs, 1933, p. 57. 33 Zie o.a. F. Reynaerts, Lillo’s Lief en Leed. Ekeren, 1971, p. 88; Hellinx, Een dodelijke grens, p.5; Hans, De draad des doods, p. 10. 34 Zie o.a. H. Binder, Espionnage et contre-espionnage à Bruxelles pendant la guerre d’après les papiers des agents secrets allemands E.C. et M.A.. Parijs, 1935, p. 11-12; S.J. Bussels, ‘De elektrische draad’, Kamp van Beverlo, Tentoonstelling 13/10 – 2/11/1973, p. 26; T. Celen (ed.), Vier eeuwen Rozenberg – Een eeuw lichtstoet. Mol, 1984, p. 201; A. Claassen, ‘Het IJzeren Gordijn van 14-18’, Van Vrueger Joâren, 1982, p. 8-9; F. Jaminet, Sous le fil électrisé. Notes et détails sur une organisation de passage de la frontière hollandaise pendant l’occupation allemande de la Belgique. [Parijs], 1931, p. 41; H. Jaspers, ‘De grensversperring in de Eerste Wereldoorlog’, Heemkundekring “Budel en Cranendonck”, 1982, p. 30; L. Sterken, Het epos van de draad, heruitgave door J. Spooren. Neerpelt, 1993, p. 78; P. Spapens & A. Van Oirschot, Smokkelen in Brabant. Een grensgeschiedenis 1830-1970. Hapert, 1988, p. 29-30. 35 Cfr. o.a. W. Spillebeen, De andere oorlog. Herinneringen aan de toekomst. Leuven, 1988, p. 232-233; van Vooren, Leven met de electrische draad, p. 91; Whitlock, La Belgique sous l’occupation allemande, p. 220. 36 Zie o.m. Boucard, La guerre des renseignements , p. 50.

volkskunde 2013 | 3 : 293-316

311


9. Een variante op het passeursraam en op de houten velg was het gebruik van een gewone bak, die dienst deed als tunneltje om door de versperring te geraken. Collectie F. Duinkerke, Bergen op Zoom.

die door de versperring wilde gaan wist dat het levensgevaarlijk was. Zelfs in aanwezigheid of met de hulp van een passeur en zijn gidsen zat de schrik er goed in, raakten sommigen vrij vlug in paniek of speelde de enorme druk of angst hen parten. Het was uiteraard nog risicovoller wanneer men door de versperring wilde geraken, al dan niet met een klassieke techniek, zonder hulp van ervaren passeurs of gidsen. Daar zijn jammer genoeg heel wat voorbeelden van. Maxence Van der Meersch vertelt in dit verband het pakkend verhaal van twee jonge Fransen uit Noord-Frankrijk, die wellicht in de omgeving van Strobrugge, tegenover het Nederlandse Ede, over de versperring probeerden te geraken. Een van hen, een jongeling van 18 jaar uit Tourcoing, is aan den draad blijven hangen.37 Voorzichtige extrapolaties op grond van uitgebreide literatuurstudie, onrechtstreekse getuigenissen en archiefstukken laten ons toe om te beweren dat er vanaf het voorjaar van 1915 tot aan het einde van de wapenstilstand minstens tussen 25.000 en 30.000 passages door de versperring zijn geraakt.38 Een vluchtpoging met fatale afloop was natuurlijk altijd dramatisch, maar sommige gevallen waren toch bijzonder tragisch. Wij denken hier o.a. aan de beide broertjes T’Seyen, 10 en 13 jaar oud, die in november 1917 omkwamen bij Kalmthout. Het ging hier uiteraard niet om spionnen, maar om onschuldige kinderen die het slachtoffer werden van hun onvoorzichtigheid.39 Of aan de zesenvijftigjarige Luikse ingenieur Maurice d’Andrimont, een man die reeds meermaals over de grens was getrokken om via Nederland naar zijn bedrijven in Rusland te gaan. Op 10 mei 1917 kwam hij bij de zoveelste overtocht om bij 37 M. Van der Meersch, Invasion 14. Parijs, 1957, p. 49-55. 38 Zie de uitgebreide bibliografie in o.m. A. Vanneste, Kroniek van een dorp in oorlog, p. 693-720. 39 J. Bastiaensen, Geschiedenis van Kalmthout. Bij de auteur, 1996, p. 346.

312

alex vanneste | de belgisch-nederlandse grens onder spanning


10. Sommigen probeerden zelf een passeerkadertje te maken en trokken ermee naar de versperring, zonder enige ervaring of oefening, vaak met noodlottige gevolgen. Bron: K. Lehmann (ed.), Bayerische Pioniere im Weltkriege. Leistungen und Taten Speyerer Pioniere von Kriegsbeginn bis Frühjahr 1917. München, 1918, plaat XXV.

Hamont.40 Of aan de zesendertigjarige mevrouw Rootsaert (Renilda Calleeuw) uit Middelburg. Zij kwam om op 9 oktober 1915, om 6 uur ’s morgens. Zij woonde heel dicht bij de versperring en wilde hetzij smokkelbrieven hetzij een ‘pulleke olie’ aan iemand aan de andere kant van de versperring overhandigen. Door de wind raakten haar lange haren in de versperring verstrengeld: zij werd tegen de draden geslingerd en stierf ter plaatse. Twee jaar later overleed haar echtgenoot. Hij kwam het verdriet van het verlies van zijn vrouw nooit te boven.41 Of nog aan de door de Duitsers opgejaagde spion Guillaume Valleye, die op 10 april 1918 omkwam bij ’s Gravenvoeren, in de leeftijd van 33 jaar, toen hij naar Nederland probeerde te vluchten.42 Aan de zeventienjarige Brusselse oorlogsvrijwilliger Dufressange die op 1 februari 1916 omkwam bij

40 L. Lombard, Zone de mort. Stavelot, [1938], p. 151-152; J. De Thier en O. Gilbart, Liège pendant la Grande Guerre. Luik, 1919, deel IV, p. 70; P. Hanquet, Une Lignée Industrielle: De Mollin, d’Andrimont, Godin. Luik, 1958. 41 Naar informatie bezorgd door mevr. Reinilde Rootsaert uit Eede (april 2011). Zie ook De Belgische Standaard, 22 oktober 1915. 42 Zie M. Delcourt, ‘Un héros de chez nous: Guillaume Valleye’, La Vie Wallonne III, 1923-1924, p. 301-306; P. Durand, Agents secrets. L’affaire Fauquenot-Birckel. Parijs, 1937, p. 147-148; Lombard, Zone de mort, p. 103-132; P. Baré, ‘Le ‘fil rouge’ 1914-1918: la frontière belgo-hollandaise, zone de mort’, Musée Herstalien 127, 2005, p. 19-29.

volkskunde 2013 | 3 : 293-316

313


Weelde-Station.43 Aan de twee zussen Verheyen, 37 en 32 jaar oud, die samen omkwamen bij Wortel op 9 oktober 1916. Sjoke Verheyen werd geëlektrocuteerd toen ze iets over de draden wilde werpen naar haar zuster. Deze laatste, Toke, wilde Sjoke van de draad trekken en kwam eveneens om. Beide zussen stierven voor de ogen van een omgekochte Duitse grenswachter...44

Liet Nederland zomaar begaan? De diverse grensactiviteiten maakten het onze noorderburen niet makkelijk om hun neutraliteit te handhaven. Oorlogsvrijwilligers werden in Nederland met rust gelaten: het volstond dat zij zegden op zoek te zijn naar werk in of buiten Nederland. Maar natuurlijk wist men al snel dat die vrijwilligers via Nederlandse havens en Groot-Brittannië naar het front trokken. De oproep van koning Albert was overigens in verschillende Nederlandse kranten verschenen. Ook een aantal gevluchte Belgische, Britse en Franse militairen slaagde erin om zich niet te laten interneren en terug naar het front te gaan. Daarmee schond Nederland de facto zijn neutraliteit door het feit dat het een van de strijdende partijen ter wille was. Tegen de grenssmokkel trof Nederland tal van maatregelen, o.m. door zijn bij de grens gelegerde militairen in te zetten tegen de smokkelaars en hard op te treden tegen vooral Nederlandse oorlogswinstmakers die hun waar door zowel Belgen als Duitsers lieten opkopen. Het is zeer de vraag of de smokkelhandel enige invloed gehad heeft op de handelsblokkade van de Britten Deze laatsten wisten immers maar al te goed dat goederensmokkelaars meestal ook actief waren in de spionage. Overigens bleek de bouw van de versperrring voor de Nederlanders niet oninteressant in de strijd tegen de smokkelhandel. De aanwezigheid en de acties van de intergeallieerde inlichtingendiensten op Nederlands grondgebied waren uiteraard een doorn in het oog van Duitsland. De Britten in Nederland werkten onder de dekmantel van bedrijven en waren meer dan eens het voorwerp van Nederlandse pogingen tot uitzetting, o.m. t.a.v. R.B. Tinsley in 1916. Hoewel enkele van zijn medewerkers werden aangehouden, zou Tinsley buiten schot blijven dank zij zijn goede relaties met en de tussenkomst van inspecteur François van ‘t Sant, hoofd van de Rotterdamse rivierpolitie en lid van de Nederlandse inlichtingendienst GS III. De Nederlandse inlichtingendiensten waren trouwens ook geïnteresseerd in acties van Duitsland op de Noordzee, o.m. voor de Noordzeekusten. Ook de Britse inlichtingendiensten hielden de zeevaart op het Kanaal en op de Noordzee in de gaten; wellicht kregen de Nederlanders ook informatie van hen. In het voorjaar van 1917 zijn de Nederlanders overgegaan tot de inbeslagname

43 S. Van Clemen, Turnhout tijdens de Eerste Wereldoorlog. Turnhout, 2004, p. 89, 96, 111. 44 J. Jansen en A. Van Tuijl (eds.), Baarle in stukken. Fragmenten uit het verleden van Baarle, Castelré, Ulicoten en Zondereigen. Baarle-Hertog-Nassau, 1992, p. 71-72, 213; E. Loffeld, ‘Het suizen van de dodendraad’, De Hoogstraatse Gazet 7, 14, 21 en 28 december 1979; 4, 11 en 25 januari 1980; V. Van Deun, Smokkel en verzet in de Turnhoutse Kempen tijdens de Eerste Wereldoorlog. Licentiaatsverhandeling, KU Leuven, 2003, p. 91-92.

314

alex vanneste | de belgisch-nederlandse grens onder spanning


van twee Duitse onderzeeboten, die in Nederlandse wateren voeren. Dit leidde bijna tot een oorlogsverklaring van Duitsland aan Nederland: de Kaiser zelf verzette zich daar evenwel tegen. De Afdeling III van de Generale Staf (GS III) van het Nederlandse ministerie van Oorlog in Den Haag hield zich vooral bezig met de verhoren van naar Nederland gevluchte deserteurs. Een andere dienst, Generale Staf Sectie IV (GS IV), was verantwoordelijk voor de smokkelhandel, cryptoanalyse, postcensuur en -onderschepping, in-, uit- en doorvoer.45 Overigens waren er in Nederland niet enkel geallieerde agenten actief, maar ook heel wat Duitse spionnen. De honderdduizenden burgervluchtelingen werden ondergebracht in rijksvluchtoorden, maar ook bij particulieren en in diverse openbare gebouwen. De meeste militairen die naar Nederland waren gevlucht werden geïnterneerd overeenkomstig de internationale overeenkomsten ter zake. Ook deserteurs vonden in speciale kampen onderdak. Hiermee schond Nederland dus geenszins zijn neutraliteit aangezien het onthaal van vluchtelingen – een humanitaire daad – niet heeft geleid tot het inzetten van deze personen voor oorlogsdoeleinden ten gunste van een van de partijen. De neutraliteit van Nederland werd tijdens de Groote Oorlog zeer zwaar op de proef gesteld. In Nederland zelf heersten er overigens bij een deel van de bevolking, meer speciaal bij de hoogste legerleiding, anti-Britse en pro-Duitse gevoelens. Op humanitair vlak heeft Nederland zich ongetwijfeld perfect gekweten van zijn taak: gedurende zowat een half jaar 1.000.000 vluchtelingen onthalen is niet niks. Inzake de smokkel zette het land ook grote midddelen in. Het ongemoeid laten van oorlogsvrijwilligers en inlichtingendiensten van oorlogvoerende landen op zijn grondgebied is evenwel een ander paar mouwen. Waar heel wat mogendheden over ontstemd waren, was het feit dat Nederland aan het einde van de oorlog asiel heeft verleend aan de Duitse keizer. Wat bij sommigen ook kwaad bloed zette was het feit dat de Duitse troepen zich terug mochten trekken via grensovergangen tussen Belgisch en Nederlands-Limburg, hoewel dat wellicht de enige manier was om de Duitse troepen binnen het voorziene tijdschema terug in hun heimat te krijgen. De Nederlandse houding tijdens Wereldoorlog I is m.a.w. een buitengewoon complexe aangelegenheid, waarover het laatste woord zeker nog niet is gezegd of geschreven.

Besluit In ons land situeren de meest dramatische momenten van de Eerste Wereldoorlog zich tijdens de opmars en de aftocht van het Duitse leger, en vooral aan het IJzerfront. De bezetting als zodanig heeft echter de hele Belgische bevolking geraakt. Ook alle vormen van weerstand vindt men terug over het hele grondgebied. Het lijdt evenwel geen twijfel dat de meest intense vormen van weerstand aan de grens met Nederland te vinden waren, vooral ten gevolge van de aanwezigheid van de elektrische draadversperring 45 Naar E. Ruis, Spionnennest 1914-1918. Meppel, 2012, p. 37-39.

volkskunde 2013 | 3 : 293-316

315


aan de enige grens met een niet bij de oorlog betrokken land. Dat blijkt ook duidelijk uit het aantal dodelijke slachtoffers aan die grens. Zij waren afkomstig uit alle hoeken van het land, maar ook uit Nederland (smokkelaars en grensbewakers; ongeveer 10%), Rusland (ontsnapte krijgsgevangenen; ongeveer 10%), Frankrijk en Groot-BrittanniÍ (achtergebleven militairen en vluchtelingen; samen ongeveer 5%) en Duitsers (vooral deserteurs; ongeveer een vierde van het aantal slachtoffers). Dat betekent dus dat zowat de helft van het totaal aantal slachtoffers Belgen waren. Bijna de helft van hen waren inwoners uit het 10 tot 15 km brede grensgebied met Nederland. Kortom, de oorlogsomstandigheden in het algemeen, de specifieke aard van het verzet aan de grens en de aanwezigheid van de moordende draadversperring in het bijzonder hebben de grensbewoners aan een bezettingsregime onderworpen dat minstens even streng was als elders in BelgiÍ. Maar vooral hebben zij diezelfde grensbewoners nog feller in het verzet geduwd en gedwongen om nog meer risico’s te nemen dan waar dan ook in ons land. In het noordwesten van ons land lag het IJzerfront. Maar in het noorden en in het noord-oosten lag wat wij dan ook graag bestempelen als het tweede Belgische front, 450 km lang. Daar gold niet alleen een streng militair regime dat nauwelijks moest onderdoen voor dat in de frontstreek. Daar werden ook verzetslui en burgers, die om diverse redenen de kanalen naar Nederland wilden openhouden, geconfronteerd met een geducht en mysterieus nieuw wapen: een moordende elektrische draadversperring.

316

alex vanneste | de belgisch-nederlandse grens onder spanning


a n too n v r i n t s artikel

Verschuivende tolerantiedrempels De morele codes van het leven in bezet België (1914-1918)1 Inleiding De Eerste Wereldoorlog haalde het bestaan van brede lagen van de Belgische bevolking overhoop. Routines kwamen onder druk te staan. De bestaande sociale verhoudingen en hiërarchieën gingen onder invloed van de externe schok van de oorlog aan het schuiven. Sommige groepen kwamen beter uit de oorlog dan andere, wat leidde tot scherpe spanningen (bijvoorbeeld over de productie, verdeling en consumptie van voedsel). Daarmee samenhangend voltrokken zich bij de bevolking belangrijke verschuivingen in de heersende tolerantiedrempels. De maatschappelijke veranderingen die als ontwrichtend ervaren werden en de sociale spanningen die eruit voortsproten, leidden tot alternatieve definities van (on)toelaatbaar gedrag of met andere woorden tot een herdefiniëring van de afbakening tussen legitieme en illegitieme praktijken. Definities van (on)toelaatbaarheid zijn immers niet tijdloos, maar veranderen al naargelang van de context. Welke specifieke morele codes het leven in het bezette land reguleerden, vormt de centrale vraag van dit artikel. Aan welke regels had men zich in de ogen van de inwoners van bezet België te houden? Wanneer werd de grens van het toelaatbare op diverse terreinen overschreden? Welke houding diende men bijvoorbeeld aan te nemen te aanzien van Duitse soldaten? Hoe werd het onderscheid gemaakt tussen ‘goede’ en ‘slechte’ winkeliers of boeren? Waar werd op het gebied van de voedselvoorziening de grens tussen ‘eerlijke mensen’ en ‘profiteurs’ gelegd? Stonden de gedragsregels op diverse terreinen op zich of kan er toch samenhang in bespeurd worden? Daarbij is eveneens aandacht voor de vraag hoe die codes door de bezetting heen veranderden. Ook wordt rekening gehouden met verschillen tussen en binnen sociale groepen. Hielden arbeiders, (klein)burgers en boeren er uiteenlopende morele referentiekaders op na en wat zegt dat over de sociale verhoudingen in het bezette land? In de stroom aan publicaties over België tijdens de Eerste Wereldoorlog worden vanzelfsprekend facetten van de codes die het leven in het bezette land reguleerden, aangeraakt. Een geïntegreerde analyse waarbij de codes van diverse

1

Dit artikel kwam tot stand binnen de IUAP P7/22 Justice & Populations. The Belgian experience in international perspective, 1795-2010.

volkskunde 2013 | 3 : 317-339

317


groepen op uiteenlopende terreinen met elkaar in verband gebracht worden, ontbreekt echter en vormt dan ook de inzet van dit artikel. De basis van de analyse is tweevoudig. Ten eerste worden bestaande publicaties over de Eerste Wereldoorlog (een aantal bijzonder veelzeggende lokale oorlogskronieken en relevante werken uit de actuele oorlogshistoriografie) opnieuw tegen het licht gehouden vanuit het perspectief van de tolerantiedrempels. Ten tweede werd vanuit dit perspectief een selectie van de gecensureerde pers onderzocht. De vrijheid van de gecensureerde pers was door de Duitse controle wel ingeperkt, maar die controle betrof vooral wat er over de bezetter en zijn medewerkers geschreven werd. Over de overige actoren en spanningsvelden werd er in de gecensureerde kranten volop bericht, te meer daar de bezetter er geen belang bij had om interne Belgische tegenstellingen aan banden te leggen. Ondanks de reserves die onder brede lagen van de bevolking tegen de gecensureerde pers bleven bestaan, wist zij toch een lezerspubliek van betekenis op te bouwen en ontpopte zich in weerwil van alles tot een wezenlijke actor van meningsvorming in het bezette land. De selectie van de gecensureerde pers is gericht op maximale regionale, sociale en ideologische variatie. De Gentse socialistische krant Vooruit bleef verschijnen onder Duitse censuur, terwijl de overige kranten tijdens de bezetting opgericht werden. De Gazet van Brussel (Brussel) en Het Vlaamsche Nieuws (Antwerpen) vertolkten de stem van Vlaamsnationalistische collaborateurs. De Brusselse kranten Le Bruxellois en het veel gelezen La Belgique werden met hulp van de Duitsers bij het begin van de bezetting in het leven geroepen. De Luikse Le Télégraphe begon een jaar later te verschijnen en was al even Duitsgezind.

Moraal in oorlogstijd De focus op morele codes die het leven in een land tijdens de Eerste Wereldoorlog reguleerden, kan verbazen. Luidde dat omvattende, totale conflict geen processen van morele desintegratie in? Onder de elites van de grote oorlogvoerende machten was de vrees algemeen dat de ingrijpende oorlogservaring het respect voor de heersende morele normen zou ondergraven en daarmee de maatschappelijke ordening in gevaar zou brengen.2 Niet alleen de moraliteit van de soldaten, maar ook de respectabiliteit van de burgerbevolking vormde een bron van continue zorg. Zo bestond op het vlak van de seksualiteit niet enkel het beeld dat de soldaten aan het front in contact kwamen met voorheen onbekende praktijken, maar ook de angst dat soldatenvrouwen zich in afwezigheid van hun man losbandig zouden gedragen. De vrees voor een morele desintegratie leidde er in een aantal landen toe dat onder meer langs wettelijke weg de teugels stevig aangehaald werden. Op tal van terreinen (gaande van de reglementering van prostitutie, wetten op het alcoholgebruik, de vreemdelingenwetgeving tot de organisatie van de vrijetijdsbesteding) was er sprake van een intensivering van moraliseringsoffensieven van bovenaf om 2

318

R. Bessel, Germany after the First World War. Oxford, 1993, p. 220-253; J.-Y. Le Naour, Misères et tourments de la chair durant la Grande Guerre. Les moeurs sexuelles des Français 1914-1918. Parijs, 2002.

antoon vrints | verschuivende tolerantiedrempels


het gepercipieerde gevaar van anomie in te dammen. Paradoxaal genoeg had de oorlog die vaak afgeschilderd wordt als de ondergang van de bestaande sociale en morele ordening voor gevolg dat op vele vlakken van bovenaf met meer kracht de dominante gedragsstandaarden werden opgelegd. De kracht waarmee gedisciplineerd werd, impliceert geenszins dat de elitaire moral panic voor zedenverwildering ook gegrond was. Onderzoek over de Franse, Duitse en Britse casussen heeft uitgewezen dat de oorlog allesbehalve leidde tot processen van morele desintegratie. De mens in oorlogstijd ontpopte zich niet tot een homo homini lupus die enkel zijn eigen belangen bewaakte, maar bleek in vele gevallen bereid te zijn persoonlijke aanspraken terug te schroeven voor collectieve doeleinden.3 Die bereidheid valt maar te verklaren tegen de achtergrond van het ontstaan van een krachtige normatieve taal als gevolg van de oorlog die door brede bevolkingslagen gedeeld werd. Centraal in die taal staat de notie van het ‘offer’, geïncarneerd door de soldaat die bereid was zijn leven te geven voor het gemeenschappelijke goed. Van de figuur van de frontsoldaat ging een dergelijk krachtig appèl uit dat hij een moreel referentiepunt voor het leven aan het thuisfront zou gaan uitmaken.4 Tegen de achtergrond van de offerbereidheid van de soldaten ontstond aan het thuisfront intolerantie tegen privileges in diverse zin.5 Zo groeide de oorlogsprofiteur uit tot het morele spiegelbeeld van de soldaat als man van het offer. De veroordeling van profitariaat geeft al aan dat de normatieve codes in oorlogstijd niet enkel de relatie tussen front en thuisfront reguleerden, maar ook tussen diverse sociale groepen aan het thuisfront. Geconfronteerd met alle ontberingen van de oorlog, groeide de verwachting dat de ‘offers’ aan het thuisfront gelijk verdeeld werden. Diverse groepen hielden er daarbij echter uiteenlopende rechtvaardigheidsopvattingen op na en viseerden vooral elkaar. De codes wijzen dus niet op een normatieve consensus, maar juist op nieuwe spanningsvelden als gevolg van de oorlog die de bestaande sociale tegenstellingen deels overschaduwden. De inschatting door de diverse groepen van de wijze waarop de beproevingen van de oorlog verdeeld werden, zou bepalen of die groepen de oorlogsinspanning al dan niet zouden (blijven) steunen.6 Op het vlak van de elitaire vrees voor morele ontwrichting week België niet af van de andere oorlogvoerende machten. Gerechtelijke elites vreesden dat de ‘rovergeest’ uit de nood van het bezette land geboren, het gevoel voor

3

4 5 6

J. Winter, J. en J.L. Robert (red.), Capital Cities at War. Paris, London, Berlin 1914-1919. Cambridge, 1997; J. Winter, S. Goebel, J.-L. Robert (red.), Capital Cities at War. Paris, London, Berlin 1914-1919. Cambridge, 2007; M. Healy, Vienna and the Fall of the Habsburg Empire: Total War and Everyday Life in World War. Cambridge, 2004. A. Gregory, ‘Lost generations: the impact of military casualties on Paris, London, and Berlin’, Winter en Robert (red.) Capital Cities, p. 57-103. F. Bouloc , ‘War profiteers and war profiters. Representing economic gain in France during the First World War’, H. Jones e.a. (red.), Untold war. New perspectives in First World War studies. Leiden, 2008, p. 325-356; J.-L. Robert, ‘The image of the profiteer’, Winter en Robert (red.), Capital Cities, p. 104-132. B. Davis, Home Fires Burning. Food, Politics, and Everyday Life in World War I Berlin. Chapell Hill/Londen, 2000.

volkskunde 2013 | 3 : 317-339

319


1. Bon voor de steunverlening aan behoeftigen en werklozen uit Merksplas. De dansende skeletten staan voor de ellende van de oorlog (Universiteitsbibliotheek Gent).

onderscheid tussen mijn en dijn aantastte. De opvatting maakte opgang dat de jeugd zou ‘verwilderen’ als gevolg van de afwezigheid van gezagsfiguren. Ook in het bezette land groeide de angst dat het uiteenvallen van families als gevolg van de oorlog de voorouderlijke normen en waarden zou aantasten. De vrees voor morele desintegratie was in België misschien zelfs nog meer uitgesproken dan elders gezien de verzwakking van het staatsgezag en de sociaaleconomische ontwrichting in het bezette land. Niettemin was die vrees net als elders overtrokken. De relevante vraag is in hoeverre de specificiteit van de context van België tijdens de Eerste Wereldoorlog nu tot afwijkende morele codes in het bezette land leidde? Wellicht nog in sterkere mate dan elders betekende de ervaring van de Eerste Wereldoorlog voor het gros van de Belgische bevolking een grondige verstoring van het dagelijkse bestaan. Diverse componenten van de realiteit van de oorlogstoestand (zoals mobilisatie, bombardement, vlucht, scheiding en verlies van familieleden en vrienden, werkloosheid, schaarste, ondervoeding, verplichte tewerkstelling, opeisingen, inperking van de bewegingsvrijheid en de vrijheid van meningsuiting door de bezetter) leidden ertoe dat de oorlog voor de grote meerderheid van de bevolking een aaneenschakeling van zowel materiële als immateriële deprivaties betekende. Hij werd door velen dan ook niet enkel ervaren als een omvattende bedreiging voor de welvaart, maar ook voor het welzijn. De oorlogservaring van diverse sociale groepen mocht dan heel uiteenlopend zijn, de perceptie dat de oorlog een periode van beproevingen vormde, werd door de meeste Belgen gedeeld. Die ervaring van een ernstig bedreigd welzijn leidde allesbehalve tot een anomische toestand van ieder voor zich. In plaats van normloosheid valt in het bezette land net een uitgesproken

320

antoon vrints | verschuivende tolerantiedrempels


preoccupatie met rechtvaardigheid op. Ook in een crisissituatie als de Belgische tijdens de Eerste Wereldoorlog blijkt de universeel vastgestelde voorkeur voor rechtvaardigheid boven een oorlog van allen tegen allen overeind.7 Tot zover bestond er geen principieel, maar enkel misschien een gradueel, verschil tussen de percepties van de inwoners van bezet België en bijvoorbeeld die van de drie grote Europese hoofdsteden. Wel werden wegens de specificiteit van de bezettingservaringen, aan die percepties van deprivatie particuliere morele consequenties verbonden. Anders dan elders was ‘de oorlog’ niet (uitsluitend) een conflict waarvoor van op afstand offers gebracht moest worden. De oorlog was ook en vooral de directe ervaring in het dagelijkse leven van de aanwezigheid van de Duitse vijand. Het gevoel onrecht te zijn aangedaan door de invasie en de bezetting, vormde een krachtige bron van anti-Duits ressentiment. Het stimuleerde zonder twijfel ook het Belgische nationalisme, al blijft vooralsnog onduidelijk in hoeverre dat bij alle sociale groepen het geval was. Het ‘lijden’ dat zovelen als gevolg van de bezetting moesten ondergaan vormde een krachtig ijkpunt voor het morele landschap van bezet België.8 Niet enkel het ‘offer’ van de soldaten vormde een referentie, ook het lot van de burgerbevolking in het bezette land woog mee. In de burgerlijke patriottische logica werd het stoïcijns aanvaarden van de beproevingen van de bezetting gepercipieerd als een vaderlandse plicht, een manier zelfs om als burger bij te dragen aan de strijd voor de onafhankelijkheid van het land. De bezetting impliceerde dat het gros van de Belgische bevolking jarenlang afgesneden was van het leger aan de IJzer. Briefwisseling tussen front en thuisfront was bijvoorbeeld slechts sporadisch mogelijk. De snelle bezetting van het land had er bovendien voor gezorgd dat een veel beperkter deel van de mannen dan elders in het leger opgenomen werd. Jay Winter benadrukt terecht de algemene bereidheid die aan het thuisfront in Frankrijk, Groot-Brittannië en Duitsland bestond om in het kader van de oorlogsinspanning concessies te doen op het vlak van levensstandaard.9 Vrijwel iedereen had er verwanten of vrienden in het leger en de hoop op de overwinning was dan ook algemeen. De ontberingen die de soldaten aan het front moesten ondergaan, vormden het ijkpunt van de offers die de burgerbevolking aan het thuisfront moest brengen. Het gevoel geprivilegieerd te zijn in vergelijking met de soldaten aan het front, was van doorslaggevend belang. Aangezien er om evidente redenen geen rechtstreeks verband bestond tussen de ontberingen van de bevolking in het bezette land en de inzet van de soldaten aan het IJzerfront, lijkt deze benadering op het eerste gezicht onbruikbaar voor de Belgische casus. Toch zijn er aanwijzingen dat ook in het bezette land het gevoel dat eenieder, met het lot van de IJzersoldaten in het achterhoofd, offers moest brengen, zeer wijd verspreid was. Het werd als een verplichting gezien de moeilijke

7 8

9

C. Tilly, Credit & Blame. Princeton en Oxford, 2008, p. 53. L. van Ypersele, ‘La figure de l’incivique ou la trahison de la Patrie’, X. Rousseaux en L. Van Ypersele (red.), La patrie crie vengeance! La répression des ‘inciviques’ belges au sorti de la guerre 1914-1918. Brussel, 2008, p. 196. J. Winter, ‘Paris, London, Berlin 1914-1919: capital cities at war’, J. Winter en J.-L. Robert (red.), Capital Cities, p. 13-14.

volkskunde 2013 | 3 : 317-339

321


omstandigheden van de bezetting te verdragen.10 Het prestige van de soldaat aan de IJzer nam in het bezette land haast mythische proporties aan. Terwijl de soldaten in de beeldvorming hun leven veil hadden voor de bevrijding van het vaderland, dienden de burgers van het bezette land in afwachting daarvan op hun beurt de beproevingen te aanvaarden.

Privileges Tegen de achtergrond van het ‘lijden’ van brede lagen van de bevolking en van het ultieme ‘offer’ van de IJzersoldaten, ontstond in het bezette land een soort leer van de ‘gedeelde offers’. Zonder meer ontsnappen aan de ontberingen van de oorlog werd onrechtvaardig bevonden. Die intolerantie blijkt uit het feit dat verwacht werd dat wie niet blootgesteld werd aan de ontberingen, iets moest ondernemen om het ‘lijden’ van de anderen te verzachten. Dat niet iedereen deelde in de ellende, was op zichzelf al moeilijk te verdragen. Dat men dat deed zonder zich te bekommeren over het gros der bevolking, leidde tot een perceptie van illegitieme privileges. Zo groeide het ‘genot’ van enkelen in het bezette land uit tot het morele spiegelbeeld van het ‘lijden’ van velen. Zeker ostentatieve uitingen van ‘genot’ waren een doorn in het oog. Die gedachtegang hield in dat eenieder die het geluk had aan het gedeelde lijden te ontsnappen, zich zeker moest onthouden van expliciete ‘pleziertjes’. De intolerantie voor privileges, in het bijzonder ‘genot’, tegen de achtergrond het ‘lijden’ van zovelen, en de achterliggende rechtvaardigheidsopvattingen over ‘gedeelde offers’, werden algemeen in het bezette land gedeeld. Mensen uit diverse groepen hielden er echter uiteenlopende noties over na over wat nu dan wel intolerabel ‘genot’ zou zijn en viseerden ook andere groepen die aan de ontberingen van de oorlog zouden ontsnappen. Die botsende percepties over wat rechtvaardig was, scherpten dan ook de tegenstellingen in het bezette land aan. Onder de stedelijke lagere sociale groepen die vanaf 1914 zwaar onder de werkloosheid en de voedselschaarste te lijden hadden, wekte het veel ongenoegen dat de beter gesitueerden zich bepaalde luxueuze geneugten niet ontzegden. Dat in een context van schaarste de betere burgerij luxegoederen bleef consumeren, zette veel kwaad bloed. Zo wekte al in de herfst van 1914 de aanblik van krentenbrood, beschuit en pistolets in de uitstalramen van bakkers in de Brusselse randgemeente Sint-Joost-ten-Node dusdanige verontwaardiging op dat het tot gewelddadige protesten kwam.11 De intolerantie van onderop voor de burgerlijke luxeconsumptie had een meervoudige achtergrond. Ten eerste zagen de arbeiders het contrast tussen het eigen karige dieet en het luxueuze van de betere burgerij op zichzelf als een vorm van privilegiëring. De arbeiders

10 A. Vrints, ‘Offers in balans. Hoop en wanhoop van de Belgische soldaten (1914-1918)’, Bijdragen tot de Eigentijdse Geschiedenis 17, 2006, p. 237-252. 11 A. Lynen, Histoire de la commune de Saint-Josse-ten-Noode pendant la guerre mondiale et l’occupation allemande. Z.p., 1920, p. 68-69.

322

antoon vrints | verschuivende tolerantiedrempels


waren immers afhankelijk van het officiële bevoorradingssysteem en konden zich in tegenstelling tot de beter gesitueerden niet van alles bevoorraden op de dure zwarte markt. De Antwerpse correspondent van Vooruit laakte op basis van de observatie dat slagers in de burgerlijke wijken volop rondgingen met manden vol “rosbief” en “biefstuk”, terwijl in arbeidersbuurten iedereen in de rij stond voor de soepbedeling, “… dat de geldbezitters nog alles hebben en de arbeiders niets”.12 Ten tweede ging men ervan uit dat de privileges van enkelen de aanspraken van het gros van de bevolking bedreigden. De Brusselse correspondent van Vooruit stelde aan de kaak dat bakkers bloem – geleverd door het Nationaal Comiteit (het officieuze organisme dat in bezet België instond voor de voedselvoorziening) – ziften met het oog op de productie van lucratieve luxeproducten: “Zij nemen er het kruimken uit om fijn wit brood te bakken of taarten en het is dank daaraan, dat het volksbrood doorgaans zwaar en onverteerbaar is.”13 Ten derde werd het blijvende ‘genot’ onder de burgerij als een stuitende blijk van ongevoeligheid ten aanzien van het ‘lijden’ van de lagere sociale groepen ervaren. De oorlogskronikeur Léon Marcotte uit Spa verweet zo “… les mauvais riches (…) continuent à vivre avec insouciance et ils se créent des plaisirs. Les pâtissiers, les charcutiers, les secondent à faire de bonnes ripailles, et il n’est pas permis de leur causer de la détresse du pauvre peuple.”14 Het morele spiegelbeeld van de ‘slechte rijken’ (“des riches parasites” dixit Marcotte) die zich niet bekommerden om de ellende van het gros van de bevolking en zich te buiten gingen aan de tartende consumptie van luxegoederen, vormden de ‘eerlijke mensen’ (“des hommes de coeur” dixit Marcotte) uit de hogere sociale groepen die hun verantwoordelijkheid namen voor het algehele welzijn.15 De verwachting dat elites zich het materiële lot van het gros van de bevolking zouden aantrekken, was algemeen onder de lagere sociale groepen in bezet België. Zo werd er van onderop frequent een expliciet beroep gedaan op de paternalistische verplichtingen van lokale elites om de aanspraken van de bevolking op voedsel te verdedigen.16 Naarmate ook de middengroepen sterker door de materiële deprivaties getroffen werden, gingen ook zij zich sterker storen aan de vermeende opulentie van (fracties van) de burgerij. Zo noteerden de Brusselse journalisten Gille, Ooms en Delandsheere op 25 september 1916 naar aanleiding van de beslissing van het Nationaal Comiteit om niet langer bloem aan pasteibakkers te leveren: “Chacun se rend compte que les friandises sont une chose bien inutile à un moment où le pain est si strictement mesuré; les gaspillages du ‘five o’ clock’ dans les grandes pâtisseries, remplies l’après-midi de la foule des oisifs et des

12 ‘De rantsoeneering te Antwerpen’, Vooruit, 8 oktober 1915. 13 ‘De kwestie van het brood te Brussel’, Vooruit, 6 december 1914. 14 L. Marcotte, Le vengeur ou les bons et les mauvais patriotes dans l’arrondissement de Verviers et particulièrement à Spa, Sart, Nivèze et alentours. Spa, 1919, p. 97. 15 Idem, p. 83. 16 A. Vrints, ‘Sociaal protest in een bezet land. Voedseloproer in België tijdens de Eerste Wereldoorlog’, Tijdschrift voor Geschiedenis 124, 2011, p. 30-47.

volkskunde 2013 | 3 : 317-339

323


‘chères madames’ enragées de mondanité, revêtent un caractère de scandale au milieu des privations, des misères, des douleurs de tant de Belges.”17 Er werd niet enkel van onder naar boven op de maatschappelijke ladder ‘ongelijke offers’ en intolerabel ‘genot’ ontwaard, maar ook van boven naar onder. Onder de verarmende middengroepen klonk de klacht dat handarbeiders zich wel konden redden, terwijl zij, werkzaam in de diensten, de ambtenarij en de handel, het pas echt zwaar te verduren kregen.18 Arbeiders (en dan vooral ook de jongeren onder hen) zouden dank zij allerlei gesjacher ‘makkelijk’ geld kunnen verdienen en daar al even makkelijk van genieten. Van de zijde van de elites en de middengroepen bespeurde men tal van vormen van ongepast ‘genot’ uitgaande van de arbeidersbevolking. De bestaande intentie om de vrijetijdsbesteding en de sociabiliteit van de arbeidersbevolking te ‘beschaven’ naar burgerlijke snit, werd geïntensiveerd. Dat gebeurde met het argument dat het in het licht van de offers van de soldaten en het lijden van zovelen, ongepast was om naar de kroeg te lopen, carnaval te vieren of kermis te houden. De kracht van de veroordeling van het vrijetijdsbesteding van de arbeiders, was omgekeerd evenredig met de effectiviteit ervan.19 Een goede illustratie hiervan is de moral panic rond bioscoopbezoek in oorlogstijd. Ondanks alle waarschuwingen dat naar de film gaan moreel ongepast en gevaarlijk was, bereikte het bioscoopbezoek ongekende hoogten. Zolang de geviseerde groepen zelf dergelijke vormen van vrijetijdsbesteding zinvol vonden, bleef het bij gepreek in de wind. Als bijvoorbeeld het kroegbezoek dramatisch terugliep, was dat niet het resultaat van de offensieven van bovenaf, maar een vrucht van de benarde sociaaleconomische situatie. Nochtans waren de randvoorwaarden om ‘beschavingsoffensieven’ kracht bij te zetten, zelden groter dan in het bezette België. De afhankelijkheid van steun voor het voortbestaan voor brede lagen van de bevolking zorgde voor zeer reële pressiemiddelen om gedragsverandering af te dwingen. Kroeglopers of kermisklanten kregen bijvoorbeeld het dreigement geweerd te worden uit de gaarkeukens. In het bijzonder de talloze werklozen werden van bovenaf de maat genomen. De verdenking was dat zij een ‘makkelijk’ leventje gebaseerd op steunverlening verkozen boven een inkomen uit arbeid, zoals blijkt uit de klacht van een Brussels industrieel over “la mentalité de la plupart des chômeurs – qui ne sait qu’ils aiment mieux passer à la caisse que travailler?”20 De vrees was in burgerlijke kringen reëel dat de steunverlening aan de talloze werklozen de arbeidsmoraal blijvend zou aantasten.

17 L. Gille, A. Ooms en P. Delandsheere, Cinquante mois d’occupation allemande. Brussel, 1919, deel II, p. 313. 18 G. Nath en M. van Alstein, 14-18 van dichtbij. Inspiratiegids voor lokale projecten over de Grote Oorlog. Leuven en Den Haag, 2012, p. 57. 19 S. De Schaepdrijver, ‘Deux patries. La Belgique entre exaltation et rejet, 1914-1918’, Bijdragen tot de Eigentijdse geschiedenis 7, 2000, p. 30. 20 ‘Les chômeurs volontaires’, La Belgique, 4 juni 1916. Het Vlaamsche Nieuws, 5 augustus 1915.

324

antoon vrints | verschuivende tolerantiedrempels


2. Lied waarin de draak gestoken wordt met het massale ‘doppen’ tijdens de oorlog (Universiteitsbibliotheek Gent).

Niet enkel tussen sociale klassen bestond de perceptie dat de offers niet gelijk verdeeld werden, maar ook tussen regio’s. Door de vele inperkingen van de mobiliteit had het dagelijkse leven in bezet België een uitgesproken plaatselijk karakter gekregen. De levensomstandigheden konden in het verbrokkelde België sterk uiteenlopen. Dat bevorderde geruchten dat bepaalde streken aan

volkskunde 2013 | 3 : 317-339

325


de beproevingen van de oorlog ontsnapten. In de gecensureerde kranten die zich veelal richtten op een welbepaalde stad en haar ommeland, verschenen berichten dat de eigen stad buitenproportioneel te lijden had. Zij keken er op toe of andere steden niet van een betere voedselvoorziening konden genieten. Zo verscheen in juni 1915 in Le Bruxellois de klacht dat vlees veel duurder was in Brussel dan elders in België.21 Elders in het land gold net de hoofdstad als de locus bij uitstek van privilege. In Antwerpen werd in augustus 1915 geklaagd dat de Brusselaars weer opnieuw wit brood, symbool van het goede leven, konden eten, terwijl in Antwerpen enkel grof oorlogsbrood beschikbaar was.22 In de Luikse Le Télégraphe werd Brussel omschreven als een alles verslindend monster: “C’est alors que l’on songea à Bruxelles, la ville cosmopolite et tentaculaire qui absorbe, en ce moment, tout ce que l’on veut lui faire avaler; la terre promise des accapareurs.”23 Soms werd het eigen lot niet vergeleken met andere steden, maar met gehele streken. Het overwegend rurale Ettappengebied werd door de bewoners van het Generaal-gouvernement vaak als een land van Cocagne gezien. In de gecensureerde pers werd het bittere lot van de stedelingen gecontrasteerd met dat van de plattelanders die er dank zij de betere voedselvoorziening ook inderdaad beter aan toe waren. Ook bestond er ressentiment over de perceptie dat boerenzoons aan de verplichte tewerkstelling in Duitsland konden ontsnappen door er op te wijzen dat ze op de boerderij niet gemist konden worden.24 Maar ook binnen rurale gemeenschappen rees de verdenking van privileges: zo deed in de perifere gehuchten en boerderijen van het WestVlaamse Aartrijke het gerucht de ronde dat de bewoners van het centrum voorgetrokken werden op het vlak van de voedselvoorziening.25 Hoezeer mensen in bezet België elkaars lot ook mochten vergelijken, zij deelden wel de perceptie dat de Belgische vluchtelingen in het buitenland pas echt te benijden waren. De kloof die Michael Amara tussen het bezette land en de vluchtelingen bespeurde, werd van de kant van de bevolking van het bezette land voornamelijk ingegeven door het beeld dat de vluchtelingen aan de ontberingen ontsnapten. Het “stéreotype de l’exil doré d’une classe de privilegiés” was er bijzonder sterk.26 Marcotte uit Spa verweet de rijke vluchtelingen niet allleen te ontsnappen aan de ellende van het bezette land, maar hun verantwoordelijkheid ten aanzien van de achtergebleven bevolking te hebben ontvlucht: “Et vous, riches au cœur sec, qui avez fui en emportant votre or pour ne pas soulager nos grandes misères.”27

Le Bruxellois, 4 juni 1915. Het Vlaamsche Nieuws, 5 augustus 1915. ‘Une bande d’accapareurs pincée’, Le Télégraphe, 8 maart 1916. J. D’X, Les affameurs ou les vampires de la guerre. Les mauvais bourgmestres et les mauvais fermiers sur la selette. Leur méfaits: leur patriottisme. Z.p., 1919, p. 64. 25 G. Nath, Voedselschaarste en voedselbedeling, tactieken en strategieën. Twee episodes uit bezet België tijdens de Eerste Wereldoorlog. Masterscriptie Geschiedenis UGent, 2011, p. 97. 26 M. Amara, Des Belges à l’épreuve de l’Exil. Les réfugiés de la Première Guerre mondiale. France, Grande-Bretagne, Pays-Bas. Brussel, 2008, p. 47. 27 Marcotte, Le Vengeur, p. 63. 21 22 23 24

326

antoon vrints | verschuivende tolerantiedrempels


Profitariaat De perceptie dat bepaalde groepen aan de deprivaties van de bezetting ontsnapten, mocht dan veel ongenoegen wekken, de intolerantie tegen mensen die voordeel zouden doen met die beproevingen, was compleet. Dat een minderheid haar positie wist te verbeteren, terwijl de overgrote meerderheid van de bevolking tijdens de bezetting steeds meer moeilijkheden ondervond, wekte veel woede, te meer daar de stellige overtuiging bestond dat die verbeterde positie plaats vond over de rug van de meerderheid van de bevolking. Zulks werd als ‘profitariaat’ beschouwd, het spiegelbeeld van het ‘offer’ van de soldaten, zeker omdat ‘profiteurs’ er doorgaans van verdacht werden te werken voor de rekening van de Duitsers. Volgend citaat van L. Marcotte illustreert de driehoeksrelatie tussen het gedeelde ‘lijden’, het ‘offer’ der soldaten en het ‘profitariaat’: “Vous avez spéculé sur nos malheurs communs! (…) Vous avez amassé une fortune dans la boue et la faim, dans les larmes des mères et des enfants! Cette fortune est assise sur une pierre scellée avec le sang de nos Braves qui, pour vous, sont tombés en héros sur les champs de bataille.”28 Vanuit die optiek wekt het geen verwondering dat woekerpraktijken als extra illegitiem werden beschouwd wanneer ze uitgingen van familieleden van afwezige soldaten. Gezien de tegenstelling soldaat-profiteur, wekt het dan ook geen verwondering dat bij de afrekeningen rond de bevrijding doelbewust soldaten ingeschakeld werden. In veler ogen kwam het hun als mannen van het offer toe als ‘wrekers’ op te treden ten aanzien van hen die voordeel uit de bezetting hadden gehaald. Ongetwijfeld sloot deze opvatting nauw aan bij de eigen belevingswereld van vele oud-strijders, wat blijkt uit het feit dat zij in de naoorlogse jaren doorgaans krachtig aandrongen op een strenge vervolging van profiteurs en collaborateurs. Zo werd in augustus 1920 binnen de Fédération Nationale des Combattants de Ligue “Justice et Châtiment”. Oeuvre d’Epuration Sociale contre les Profiteurs de la Guerre opgericht.29 Aangezien de materiële ellende de meeste mensen trof, was het vooral de verrijking van een kleine minderheid ten koste van de hongerende, verarmende meerderheid van de bevolking die de meeste verontwaardiging wekte. Het gerucht dat boeren met het oog op verkoop van vlees op de lucratieve zwarte markt liever aardappels aan de varkens voerden dan ze ter beschikking stellen voor menselijke consumptie (onder meer aangehaald door kardinaal Mercier in zijn herderlijke brief van mei 1917 tegen de woeker), illustreert dat.30 De wijd verspreide perceptie in industriële en stedelijke gebieden dat de boeren zich konden verrijken over de rug van de hongerende bevolking, leidde tot polarisatie tussen stad en platteland. Uiteenlopende regionale termen werden gelanceerd (baron zeep, bis-marck, beurre-la-guerre, pudding…) om diverse types ‘profiteurs’ te benoemen. In een context van voedselschaarste wekt het geen verwondering dat het vermeende mateloze eetgedrag de infamie van het ‘profitariaat’ symboliseerde. 28 Idem, p. 83. 29 Journal des Combattants, 5 september 1920. 30 J. D’X, Les affameurs, p. 97.

volkskunde 2013 | 3 : 317-339

327


Geruchten over rijkelijk gedekte tafels voorzien van zilveren bestek, gargantueske vreet- en zuippartijen en de onwaarschijnlijke corpulentie van de profiteurs maakten in het hele land opgang. Zo zouden nieuwe rijken uit Verviers zich in de hotels van Spa te goed doen aan schaarse luxewaren als taart, vleespastei en ham en bovendien om hun welvaart te etaleren de lekkerste brokjes aan hun honden voeren.31 De afkeer voor ‘profitariaat’ in materiële zin werd door de overgrote meerderheid van de bevolking gedeeld, maar kreeg onder verschillende sociale groepen een uiteenlopende invulling. Onder de arbeidersbevolking uit stedelijke en industriële gebieden die het vroegst en het zwaarst door de deprivaties getroffen werd, was de intolerantie ten aanzien van woekerende boeren en handelaars compleet. Zij beschouwden hen als een rechtstreekse bedreiging voor hun eigen aanspraken op voedsel. De mentale tweedeling van de bevolking in affameurs en affamés getuigt daarvan.32 Vanuit de arbeidersbevolking werden voedselrellen georganiseerd om de bedreiging uitgaande van de woeker in te dammen.33 Naarmate steeds bredere fracties van de middengroepen te lijden kregen onder de schaarste, gingen ook zij woeker meer en meer beschouwen als een bedreiging voor hun aanspraken op voedsel. De veroordeling van woeker door deze groepen kreeg echter ook een bijzondere lading: zij benadrukten dat woekeraars zich dan wel konden verrijken, maar dat zulks geenszins opwaartse sociale mobiliteit impliceerde. De eenvoudige afkomst van ‘nieuwe rijken’ en hun onvermogen zich overeenkomstig hun nieuwe status te gedragen, werd in de verf gezet. De profiteur gold als een nouveau riche, een parvenu, die zich een wansmakelijk exuberante levensstijl aanmat om zijn onrechtmatig verworven sociale positie te affirmeren, maar het raffinement miste om daarin te slagen. Zo had Brusselaar Charles Gheude de verrijking van de boerenstand duidelijk niet verteerd wanneer hij het had over “les paysans travestis en gens de villes.”34 Een topos was ook het beeld van de met overdreven veel goud overladen vrouw van een woekerende boer, sjacherende arbeider of handelaar.35 De afwijzing van opwaartse mobiliteit komt voort uit de bedreigde positie waarin de verarmende middengroepen zich bevonden. Om die bedreiging te bezweren, werd een moreel contrast geschapen tussen ‘waardige’ middengroepen die de deprivaties van de oorlog gelaten ondergingen en de ‘onwaardigen’ die misbruik maakten van de omstandigheden om zichzelf te verbeteren. Vanuit dezelfde behoefte de bestaande hiërarchie als het ware te bevriezen, werden ook de zogenaamde ‘werken voor de schamele armen’ en de restaurants économiques opgericht.36 Door discrete hulpverlening en goedkope maaltijden Marcotte, Le Vengeur, p. 104-105. J. D’X, Les affameurs, p. 77. Vrints, Sociaal protest. C. Gheude, Nos années terribles 1914-1918. Brussel, z.j., deel III, p. 260. Lynen, Histoire, p. 100; F. Verhavert, De Duitschers te Mechelen 1914-1918 (Uit het dagboek van een Mechelaar). Mechelen, 1918, p. 55. 36 P. Scholliers, ‘La faim à Bruxelles en 14-18. Soupe populaire et restaurants économiques’, S. Jaumain en V. Piette (red.), ‘Bruxelles en 14-18. La guerre au quotidien’, Les cahiers de la Fonderie 32, 2005, p. 3440. 31 32 33 34 35

328

antoon vrints | verschuivende tolerantiedrempels


aan te bieden in een ‘deftig’ kader, waren deze initiatieven erop gericht de verarmde middengroepen de vernedering van het soeplokaal te besparen. De opstelling van de elites ten aanzien van woekeraars was ambivalenter dan die van de lagere sociale groepen en middengroepen. Ongetwijfeld bestond er onder hen veel minachting ten aanzien van de ‘nieuwe rijken’ die hun rijkdom dank zij de bezetting van het land verwierven. Dat het Belgische gerecht tijdens en na de bezetting relatief clement optrad tegen de plegers van collectieve sancties ten aanzien van profiteurs, wijst er zo op dat woekeraars onder de gerechtelijke elites op weinig sympathie konden rekenen.37 Tegelijkertijd vormden de Belgische elites samen met de bezetter de voornaamste afzetmarkt van de sluikhandel. Als enige groep in bezet België konden zij de prijzen op de zwarte markt blijven opbrengen. Niet enkel materieel voordeel doen bij de bezetting, zette kwaad bloed onder brede lagen van de bevolking. Een machtspositie verwerven dank zij de bezetter die zoveel ellende veroorzaakte, werd evenmin geaccepteerd. En dat iemand dank zij zijn goede band met de Duitsers aan de immateriële deprivaties (zoals de inperking van de mobiliteit of de vrijheid van meningsuiting) van de bezetting ontsnapte of er op dat vlak zelfs op vooruit zou gaan, werd eveneens als illegitiem beschouwd. Zo werd een Vlaams-nationalistische collaborateur in de verzetspers aangevallen, omdat hij dank zij een via de Duitsers verworven positie na de avondklok op straat kon: “De genaamde Van Opstraet, gewezen beheerder van Het Vlaamsche (Duitsche) Nieuws, is nog altoos in ’t bezit van een pas-schein om na ’t sluitingsuur op straat te blijven. Hij pocht er nog al mee, dat hij zulks heeft kunnen bekomen! Is ’t omdat hij gaarne de serieuze cafétjes bezoekt of… wie weet het??!!”38 Het verwerven van een machtspositie door met de bezetter te pacteren, werd niet alleen als een onverdraaglijk privilege beschouwd, maar ook als een bedreiging voor het welzijn in brede zin van de overgrote meerderheid van de bevolking. Met name was de vrees wijd verspreid dat de vriend van de Duitsers de bezetter kon bewegen tot repressieve maatregelen. De dreiging die daarvan uitging, de angst voor verklikking bij de Duitsers, was zeer reëel in het bezette land. De intolerantie tegenover hen die van een geprivilegieerde relatie met de Duitsers gebruik (kunnen) maken, was dan ook heel groot. Zij blijkt uit passages waarin het ostentatief ongenaakbare gedrag van die mensen wordt gehekeld. “… al de Belgen, die onder de vleugelen van den duitschen adelaar, het Belgisch volk tergden, omdat niemand kon handelen tegen hen, die alleen vrij spreken en handelen konden.”39 Overigens liepen percepties van illegitieme verrijking en dito machtsposities in het bezette land naadloos in elkaar over. Politieke collaborateurs werden ervan verdacht ook materieel voordeel bij hun opstelling te doen (zoals de belediging ‘zaktivist’ aangeeft). Woekeraars stonden in een kwaad daglicht omdat ze aan de Duitsers leverden en daardoor een potentieel gevaarlijke relatie met de vijand onderhielden.

37 L. van Ypersele, ‘Les violences “populaires”’, X. Rousseaux en L. Van Ypersele (red.), La patrie, p. 55. 38 ‘Hoe is dit mogelijk?’, De Vrije Stem, nr. 16, 1916. 39 ‘Guldensporenfeest van 11 Juli’, De Vrije Stem, nr. 26, 1916.

volkskunde 2013 | 3 : 317-339

329


3. Vlugschrift waarin de opeisingen en diefstallen door de bezetter gehekeld en de activisten bespot worden (Universiteitsbibliotheek Gent).

Mijn en dijn In de crisissituatie die de oorlog was, wekt het geen verwondering dat de codes die tot dusver besproken werden, voornamelijk economische verhoudingen reguleerden. Vanuit diezelfde preoccupatie gingen ook de tolerantiedrempels ten aanzien van diefstal aan het schuiven. Net als in de meeste oorlogvoerende landen was ook in België diefstal het oorlogsdelict bij uitstek. Achter de stijgende cijfers van geregistreerde en bestrafte diefstallen gingen echter uiteenlopende realiteiten schuil gaande van kruimeldiefstallen tot gewapende overvallen.40 Hier staat de focus op een van de meest in het oog springende fenomenen in dit verband: de sterke toename van de diefstallen van levensmiddelen en brandstof tijdens de oorlog, een verschijnsel dat afgelezen kan worden uit de toename van veld-, woud- en jachtmisdrijven. De armoede dwong velen uit de lagere sociale groepen om diefstal te plegen als overlevingsstrategie. Zij gingen diefstal beschouwen als een pragmatische oplossing van een prangend sociaal en economisch probleem.

40 A. Vrints en X. Rousseaux, ‘La repression étatique d’un phénomène de crise sociale. Le banditisme pendant et après la Premiere Guerre Mondiale en Belgique’, P. Tallier en P. Lefors (red.), En toen zwegen de kanonnen. Brussel, 2010, p. 271-303.

330

antoon vrints | verschuivende tolerantiedrempels


4. a en b. Veroordelingen voor diefstal in België: mannen en vrouwen (1910-1930); Criminele straf = donkergrijs, correctionele straf = lichtgrijs, politionele straf = wit. (Bron: Statistique judiciaire belge, 1910–1930).

Het betrof noodoplossingen die frequenter aangewend werden naarmate meer huishoudens de behoefte hadden aan alternatieve bronnen van aanvullend inkomen. De tolerantie ten aanzien van allerlei vormen van ‘kleine’ diefstal, voor zover ze uit ‘nood’ werden gepleegd, nam dan ook hand over hand toe. Diefstal als overlevingsstrategie werd duidelijk meer geduld dan vóór de oorlog. Naarmate de voedselsituatie in de steden en de industriële gebieden steeds slechter werd, zouden deze vormen van overlevingscriminaliteit ongekende proporties aannemen. Procureur-generaal Terlinden bij het Hof van Cassatie getuigde in 1920: L’esprit de rapine, né du besoin, avait contaminé une grande partie de la population.41 Al vanaf het begin van de bezetting dreef de 41 M. Terlinden, La magistrature belge depuis l’armistice (11 novembre 1918-31 juillet 1920). Brussel, 1920, p. 3.

volkskunde 2013 | 3 : 317-339

331


dreigende honger aanzienlijk vele bedelaars naar het platteland in de hoop op wat extra voedsel. Bij deze bedeltochten ging het niet altijd even zachtzinnig toe. Onwillige boeren werden met (de dreiging met) geweld nogal eens tot generositeit gedwongen. Er werd niet alleen gebedeld, maar ook massaal gestolen. Niet zelden werden de diefstallen gepleegd door groepen mannen, vrouwen en ook kinderen, wat de kans op ontsnapping wanneer ze betrapt werden, verhoogde. Gewassen op het veld waren dikwijls het doelwit, maar ook geborgen voorraden aardappels en vee. Op zoek naar brandstof werd ook veel hout uit bossen gehaald. Het Zoniënwoud nabij Brussel werd zo vanaf oktober 1914 leeggehaald.42 Vooral tijdens de harde winters van 1916-1917 en 1917-1918 zouden de bossen in de wijde omgeving van de steden sterk te lijden hebben. Enkel voor het Zoniënwoud werden in de loop van één jaar (1917) meer dan 10.000 processen-verbaal ter zake opgemaakt, waarbij 30 à 40.000 individuen betrokken waren.43 Bij de toename van veld-, woud- en jachtmisdrijven kan men zich afvragen of de arenlezers, sprokkelaars, vissers en stropers hun gedrag niet zozeer als een te rechtvaardigen noodoplossing in moeilijke tijden beschouwden, maar als gebruiken waarvan de legitimiteit gegrondvest was in de traditie. Eric Vanhaute beklemtoont de prominente plaats die gemene gebruiksrechten innemen binnen de rurale overlevingsstrategieën en de persistentie ervan tot in de 19de en zelfs de 20ste eeuw.44 Het kwam dan ook geregeld tot spanningen tussen (grootgrond)bezitters die het private karakter van hun eigendommen benadrukten en de plattelandsbevolking die zich beriep op de traditie om te kunnen blijven vissen, jagen, sprokkelen en aren te lezen. Hoewel het erg moeilijk is om de omvang hiervan in te schatten, lijkt het aannemelijk dat de stropers en sprokkelaars tijdens de Eerste Wereldoorlog nog voldoende vertrouwd waren met de notie gebruiksrechten om hun gedrag te rechtvaardigen. Een Brabantse waarnemer verdedigde alvast het recht om aren te lezen (glaner) tegenover boeren die zulks tot diefstal reduceerden.45 Vanzelfsprekend was het inroepen van gebruiksrechten minder van belang voor de stedelingen die naar het platteland trokken voor voedsel. De eigenaars van gestolen levensmiddelen of brandstof deelden die relatieve tolerantie voor diefstal als overlevingsstrategie allesbehalve. Aurore François stelde op basis van onderzoek van diefstallen voor de jeugdrechtbanken vast dat eigenaars als gevolg van de oorlogsomstandigheden net minder tolerant werden ten aanzien van dergelijke diefstallen.46 Terwijl eigenaars voor de oorlog veelal een oogje dichtknepen bij de diefstal van een appel, kon dat tijdens de bezetting voldoende aanleiding geven om een gerechtelijke procedure te initiëren. François wijt die gecrispeerde reacties aan het feit dat eigendom van levensmiddelen in de context van de schaarste een voorheen

42 Gille, Ooms en Delandsheere, Cinquante mois, deel I, p. 122. 43 Terlinden, La magistrature, p. 4. 44 E. Vanhaute, Heiboeren. Bevolking, arbeid en inkomen in de 19de-eeuwse Kempen. Brussel, 1992, p. 312-314. 45 J. D’X, Les affameurs, p. 48-49, 104, 107. 46 A. François, Guerres et délinquance juvenile (1912-1950). Un demi-siècle de pratiques judiciaires et institutionelles envers des mineurs en difficulté. Brussel, 2011, p. 153-165.

332

antoon vrints | verschuivende tolerantiedrempels


onbekende urgentie kreeg. De intolerantie voor diefstallen van levensmiddelen en brandstof blijkt ook uit de bewaking van akkers, weiden en bossen door individuele boeren of jachtopzichters, speciaal daartoe georganiseerde boerenof burgerwachten of gemeentelijke veldwachters. Die bewakers waren geregeld bereid om het eigendomsrecht desnoods met harde hand te verdedigen. Waren de wettelijke eigenaars allesbehalve clement ten aanzien van de diefstal van levensmiddelen of brandstof, de houding van het gerecht ten aanzien van diefstal is ambivalent te noemen. Significant is in ieder geval het feit dat ondanks de verzwakte repressiecapaciteit van de staat – door het wegvallen van de Rijkswacht in bezet gebied– het aantal geregistreerde en vervolgde diefstallen duidelijk toenam in vergelijking met de vooroorlogse periode. Dit wijst erop dat justitie in het maatschappelijk klimaat tijdens de oorlog de beteugeling ervan als zeer dringend ervoer. Toen eenmaal de druk van de ketel was, kon een stuk clementer opgetreden worden. De amnestiemaatregelen die na de oorlog toegepast werden ten aanzien van bepaalde misdrijven die tijdens de bezetting begaan waren, wijzen erop dat er naderhand onder de elites enig begrip bestond voor de aanwending van diefstal als overlevingsstrategie in oorlogsomstandigheden. Ongetwijfeld vergemakkelijkte de perceptie onder brede lagen van de bevolking dat de producenten en verdelers van voedsel hun voordeel deden bij de schaarste, de stap om tot diefstal over te gaan. Woeker werd immers in brede kring ervaren als een soort diefstal ten koste van de meerderheid van de bevolking. Dat de woekerhandel in belangrijke mate gericht was op Duitsers en Duitsland, versterkte die perceptie. Een bevoorrecht waarnemer uit Wezet schreef in zijn oorlogsdagboek: “L’idée que le fermier s’enrichit, qu’il demande trop cher, excite le peuple contre les producteurs et porte au vol.”47 Verlaagde die negatieve perceptie van woeker niet enkel de drempel om diefstallen te plegen, maar werd diefstal ook gebruikt om te protesteren tegen inhalige boeren of handelaars? In de Doornikse gecensureerde pers werd gevreesd van wel: “Il y a des fermiers durs et impitoyables: le peuple voit la fortune accumulée dans leurs mains et il est indigné contre eux. Ces fermiers veulent-ils opprimer le peuple, le plonger dans la misère? Veulent-ils que le peuple se soulève? Veulentils le forcer à voler?”48 Onderzoek van het voedselprotest tijdens de bezetting wijst echter uit dat bij dergelijke protesten op uiteenlopende manieren naar diefstal gekeken werd.49 Bij sommige acties maakte diefstal een integraal onderdeel van de sanctionering van normovertreders uit. Bij andere acties werd diefstal dan weer bewust vermeden om in de verf te zetten dat het om een legitieme straf ging, en werden bijvoorbeeld de waren van een woekerende marskramer vernield.

47 1914-1918 à 1914-1918 à Visé et dans la région liégeoise. Wezet, 1990, deel II, p. 344. 48 Les Nouvelles de l’Avenir du Tournaisis, 29 oktober 1916. Geciteerd in: C. Detournay, La grande guerre sous le régard de l’élite tournaissienne occupée. Contribution à la culture de guerre. Masterscriptie geschiedenis UCL, 2002, p. 129. 49 Vrints, Sociaal protest.

volkskunde 2013 | 3 : 317-339

333


De context waarin de bezetter gehaat werd omdat hij het land leegroofde, beïnvloedde ook de perceptie van diefstal. Vele diefstallen werden gelegitimeerd met het motief de bezetter te slim af te zijn. Norbert Fonteyne getuigde hoe vanaf het begin van de bezetting diefstal van de bezetter in zijn West-Vlaamse geboortedorp als legitiem werd ervaren en massaal werd toegepast.50 Ook bij diefstal ten koste van Belgische eigenaars werd de bezettingspolitiek nogal eens al excuus ingeroepen. De redenering was dat “preventieve” diefstal door Belgen verre te verkiezen was boven de mogelijke toekomstige Duitse opeisingen. Een lid van de beruchte bende Nauwelaerts zou die redenering als volgt vertolken: “Dat is geen stelen. Als wij die koeien niet halen, gaan ze morgen naar den Duitsch.”51 Onder meer bij de massale houtroof in het Zoniënwoud was dit eveneens het geval.52 Gezien het beslag dat de bezetter op het wild had gelegd, lag de legitimering van stroperij als preventieve diefstal ook voor de hand.

‘Patriottische afstand’ De verontwaardiging over de Duitse inval had onder de Belgische bevolking een sterk anti-Duits sentiment in het leven geroepen. Releverend voor de kracht van dat sentiment waren de anti-Duitse collectieve acties in de steden begin augustus 1914.53 De Duitse wreedheden tegen Belgische burgers en de beproevingen van de bezetting hadden het anti-Duitse gevoel nog versterkt. Onder de Belgische bevolking was de perceptie vrijwel algemeen dat de bezetter een bedreiging voor haar welvaart en welzijn vormde. De intensiteit van dat anti-Duitse sentiment liep in diverse geografische en sociale contexten wellicht wel uiteen. In groepen of gebieden die bijzonder hard door invasie en bezetting getroffen werden, was het logischerwijs intenser dan elders. Henri Pirenne stelde zo dat in industriële en stedelijke gebieden waar de schaarste en de honger het sterkst te voelen waren, de anti-Duitse haat sterker oplaaide dan in rurale gebieden waar de materiële problemen veel minder scherp waren.54 Onderzoek over de West-Vlaamse plattelandsgemeente Aartrijke lijkt dat alvast te bevestigen en geeft bovendien aan dat de bevolking een onderscheid maakte tussen diverse categorieën bezetters (bijvoorbeeld tussen ingekwartierde soldaten en politieagenten).55 Al verdient het anti-Duitse sentiment een grondiger onderzoek met oog voor sociale en regionale verschillen dat ongetwijfeld het beeld verder zal nuanceren, duidelijk is wel dat de vijandigheid ten aanzien van de bezetter door brede lagen van de bevolking gedeeld werd.

N. Fonteyne, Kinderjaren. Amsterdam en Antwerpen, 1998 (eerste druk, Antwerpen, 1939), p. 167-169. Het volledige verhaal der misdaden van de bende Nauwelaerts & Co. Antwerpen, z.p., p. 7. Gille, Ooms en Delandsheere, Cinquante mois, deel I, p. 122. A. Vrints, ‘Moffen buiten! De anti-Duitse rellen in augustus 1914 te Antwerpen, in: S. Jaumain (e.a. red.), Une guerre totale? La Belgique dans la première guerre mondiale. Nouvelles tendances de la recherche historique. Brussel, 2005, p. 34-46. 54 H. Pirenne, La Belgique et la guerre mondiale. Parijs en New Haven, 1929. 55 Nath, Voedselschaarste, p. 17-20. 50 51 52 53

334

antoon vrints | verschuivende tolerantiedrempels


5. Gentse naoorlogse spotprent die door de gelijkstelling van keizer Willem II releverend is voor het anti-Duitse klimaat in België (Universiteitsbibliotheek Gent).

Net die gedeelde negatieve perceptie van de bezetter verklaart de kracht van wat Sophie De Schaepdrijver de verplichting tot ‘patriottische afstand’ heeft genoemd.56 Gezien al het ‘lijden’ dat de Duitsers zowel aan het front als in het bezette land veroorzaakten, was het zaak een gepaste distantie ten aanzien van de bezetter te handhaven. Het gebod tot ‘patriottische afstand’ beperkte zich niet enkel tot het militaire en burgerlijke personeel van de bezetter, maar strekte zich ook uit tot mensen van Duitse nationaliteit of afkomst die al vóór de oorlog in België woonden.57 Waar lagen nu precies de grenzen van toelaatbare lagen op dit vlak? Belgische vluchtelingen in het buitenland trokken het principe van ‘patriottische afstand’ in het extreme door door fierheid te putten uit het feit dat zij – in tegenstelling van het gros van de Belgen – weigerden te leven onder vijandelijke bezetting.58 In het bezette land lag een en ander natuurlijk ingewikkelder. Een totaal contactverbod met de bezetter was gezien diens aanwezigheid in het dagelijkse leven (als ingekwartierde soldaat, controlerende civiele ambtenaar of klant) ondenkbaar. Er werden subtielere codes ontwikkeld die de omgang met de bezetter reguleerden. 56 De Schaepdrijver, Deux patries, p. 22. 57 F. Caestecker en A. Vrints, ‘De “nationalisering” van Duitse immigranten en hun familieleden in België (1870-1920). Het perspectief van kwalitatieve bronnen’, Jaarboek Historische Demografie. Leuven, 2012, p. 199-220. 58 Amara, Des Belges, p. 42 en 374.

volkskunde 2013 | 3 : 317-339

335


Aangezien de bezetter verantwoordelijk werd gehouden voor het ‘lijden’ van zovelen, werd intimiteit (zowel in vriendschappelijke als amoureuze zin) met Duitsers principieel verwerpelijk ervaren.59 De intolerantie voor vriendschap met Duitsers blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat bij de wapenstilstand (jaren na dato dus) de beschuldiging vaak naar boven kwam de vijand bij de invasie hartelijk onthaald te hebben (bijvoorbeeld met drank, sigaren of Duitse vlaggen). Ook over de bezettingstijd kwamen natuurlijk verwijten naar boven. Ostentatieve identificatie met de Duitse zaak bijvoorbeeld door het dragen van Duitse uniformen, het toejuichen van Duitse militaire successen of het uithangen van Duitse vlaggen, werd vaak gelaakt, en ook omgang met Duitsers werd geproblematiseerd. Dat tijdens de bezetting contact met de Duitsers in de publieke ruimte nauwelijks te vermijden was, mocht dan wel duidelijk zijn, Duitsers vrijwillig introduceren in de private sfeer ging duidelijk een stap te ver. Talloze klachten à charge dat er bij deze of gene verdacht veel Duitsers over de vloer kwamen, vormen een duidelijke indicatie dat zulks als een te intieme omgang met de Duitsers werd gezien. Ten aanzien van vrouwen die Duitsers toelieten in hun private leven, rees al gauw de verdenking dat ze niet enkel hun huis, maar ook hun bed met de vijand deelden. De veroordeling van seksuele intimiteit met Duitsers was des te groter wanneer de vrouw in kwestie getrouwd bleek te zijn met een Belgische soldaat of diens dochter was.60 Het Nationaal Comiteit royeerde dergelijke vrouwen uit de hulpverlening. Ook op straat werd het ‘lopen’ of ‘ontvangen’ van Duitsers door vrouwen niet gepikt: al vanaf de herfst van 1914 kwam het in Brusselse volksbuurten tot collectieve sancties ten aanzien van vrouwen die van ‘ontucht’ met de Duitsers werden verdacht.61 Bij de wapenstilstand kwam het in het hele land tot collectieve sancties waarbij vrouwen die ‘met de Duitsers gelopen’ hadden publiekelijk geschoren werden.62 In het hongerende land was de verdenking nooit ver weg dat al te intiem contact met de vijand allerhande voordelen sorteerde. In het geval van vrouwen die Duitsers ‘ontvingen’, zag men in luxueuze kleding een bewijs van die voordelen.63 Krachtig was het beeld dat mensen die op goede voet met de Duitsers stonden aan de ellende van de bezetting ontsnapten of erger nog bijdroegen aan de materiële en immateriële ontberingen die het gros van de bevolking moest ondergaan. Handelaars die voor Duitse rekening werkten, stonden nog in een kwader daglicht dan woekeraars. Eerder werd reeds gewezen op de grote intolerantie ten aanzien van de ‘spion’. Dat mensen ‘genot’ putten uit hun relatie met de bezetter en het ‘lijden’ van zeer velen vergrootten, gold als volkomen onverdraaglijk. Die intolerantie ten aanzien van ‘genot’ dank zij en samen met de bezetter blijkt wel het krachtigst uit de wijd verspreide 59 Over de percepties van de ‘inciviek’ zie vooral T. Lemoine, ‘L’emergence d’une vision stéréotypée de l’incivique à travers les archives de l’Auditorat militaire (1914-1919)’, X. Rousseaux en L. van Ypersele (red.), La patrie, p. 175-207. 60 François, Guerres, p. 321. 61 B. Majerus, Occupations et logiques policières. La police bruxelloise en 1914-1918 et 1940-1945. Brussel, 2008, p. 63-65. 62 Van Ypersele, Les violences, p. 33-59. 63 François, Guerres, p. 318.

336

antoon vrints | verschuivende tolerantiedrempels


fantasieën over feesten samen met Duitsers.64 Geruchten over gelegenheden waar volop geschranst, gezopen, gedanst, muziek gemaakt en gevreeën werd, circuleerden volop. Ook op dit vlak namen mensen uit diverse sociale groepen en streken namen elkaar flink de maat. Onder de elites en de middengroepen werd geregeld de staf gebroken over arbeiders die vrijwillig in Duitsland of voor de Duitsers gingen werken, zonder rekening te houden met feit dat velen onder hen door honger en gebrek gedreven werden. Zo klonk in het landelijke Aartrijke volgende klacht: “Het werkvolk wint vele geld, vele huisgezinnen hebben nog nooit zoo geldwildig geweest. Mannen, jonkheden, vrouwvolk, zelve jongens, alles werkt voor de Duitsers en alzoo is er in vele huisgezinnen tot 12 mark daags”.65 Onder de arbeidersbevolking leefde de verdenking dat ‘slechte rijken’ samen met de Duitsers bacchanalen hielden. Onder stedelingen was de overtuiging sterk dat plattelanders op goede voet met de Duitsers stonden. Het is niet enkel de vraag hoe diverse sociale groepen de verplichting tot ‘patriottische afstand’ invulden, maar ook in hoeverre de notie door de tijd heen evolueerde. Sophie De Schaepdrijver signaleerde hoe onder invloed van de aanslepende oorlog, met name in kringen van avant-garde intellectuelen, de kracht van die verplichting begon te eroderen tijdens de tweede helft van de bezetting. Dat bij stakingen vanaf de winter van 1917-1918 in toenemende mate door een van de betrokken partijen de bezetter ingeschakeld wordt, wijst erop dat ook in bredere kring de ‘patriottische afstand’ aan kracht verloor. Of de hypothese terecht is dat de middengroepen en de elites sterker vasthielden aan de ‘patriottische afstand’ ten aanzien van de bezetter dan de arbeidersklasse die onder invloed van de schaarste sneller gedesillusioneerd raakte, blijft vooralsnog voer voor verder onderzoek.66

De figuren van infamie Wie de gedragsregels manifest overtrad, kwam in zijn omgeving als een normovertreder te boek te staan. Er ontstond zoals gezegd in het bezette land een nieuw vocabularium om die categorieën normovertreders te benoemen. Er ontwikkelde zich bovendien een specifieke beeldentaal die de onverdraaglijkheid van die figuren in de verf moest zetten.67 De opulentie, de wansmaak en de vulgariteit van de normovertreders stond daarin centraal. Toenemend sociaal isolement en informele sociale sancties waren hun deel, al is er vooralsnog onvoldoende onderzoek beschikbaar om uitspraken te doen over de gradaties hierin. Wel is duidelijk dat de afkeer het scherpst was voor die categorieën normovertreders die een bedreiging vormden voor de persoonlijke integriteit (spionnen) en de voedselpositie (profiteurs) van hun omgeving.

64 Lemoine, L’emergence, p. 201-204. 65 Nath, Voedselschaarste, p. 103. 66 De Schaepdrijver, Deux patries, p. 37. 67 Zie S. Jaumain en V. Piette (red.), Humor op oorlogspad. Brussel en de karikatuur in 14-18. Brussel, 2005.

volkskunde 2013 | 3 : 317-339

337


Het toppunt van onverdraaglijkheid vormden figuren die diverse lagen van normovertreding in zich verenigden. Het is tenslotte de vraag of de figuren van infamie niet enkel op morele, dan wel ook op nationale gronden veroordeeld werden. Gingen ze in het bezette land met andere woorden niet alleen door voor normovertreders, maar ook voor ‘binnenlandse vijanden’? In diverse oorlogvoerende landen maakte de notie ‘binnenlandse vijand’ opgang om er diverse categorieën burgers mee aan te duiden die ervan verdacht werden een interne bedreiging te vormen voor de nationale oorlogsinspanning.68 De notie legde het verband tussen bedreigingen van binnenuit, landgenoten met onwenselijk gedrag, met de bedreiging van buiten, de nationale vijand. De Belgische gecensureerde pers die zelf in een kwaad vaderlands opzicht stond, maakte ogenschijnlijk zonder enige reserve die verbinding. Zo werden in de Luikse Le Télégraphe woekeraars zonder meer beschreven als ‘nos pires ennemis intérieurs’ of ‘traîtres’.69 Maar ook de anti-Belgische Gazet van Brussel stelde dat ze te kort schoten in hun patriottische plicht.70 Een waarnemer uit het sterk door de schaarste getroffen Henegouwse Bergen had het over “les ennemis du dedans, toute la bande crasseuse des spéculateurs, et affameurs continue à amasser de l’argent et à arracher la peau des Belges fidèles au devoir, à nos nationaux auxquels on exige des prix scandaleusement élevés pour obtenir les moindres choses”.71 Dergelijke kwalificaties uitgaande van publicisten die massaal in de tijdsdocumenten aangetroffen kunnen worden, weerspiegelen ongetwijfeld in de eerste plaats de percepties van de middengroepen. In hoeverre ook bij de lagere sociale groepen morele normen en patronen van nationale identificatie verstrengeld raakten, is een stuk moeilijker te documenteren. Duidelijke aanwijzing in die richting is het feit dat bijvoorbeeld ook woekeraars in volksbuurten uitgekreten werden voor ‘Duits’ en bij de wapenstilstand hun het recht werd ontzegd de Belgische vlag te gebruiken.72 In een aantal oorlogvoerende landen leidde de Eerste Wereldoorlog tot een verscherping van het antisemitisme aangezien de notie ‘binnenlandse vijand’ een joodse kleur kreeg. Voor België ontbreekt vooralsnog onderzoek. Duidelijk is wel dat in diverse kringen in het bezette land met name het ressentiment tegen profiteurs antisemitisch ingekleurd werd, waarbij aansluiting gevonden werd bij het eeuwenoude vooroordeel van de woekerende Jood.73 Ogenschijnlijk werd ‘jood’ ook in overdrachtelijke zin gebruikt om er door geld gedreven 68 F. Altenhöner, Kommunikation und Kontrolle. Gerüchte und städtische Öffentlichkeiten in Berlin und London 1914/1918. München, 2008, p. 277-291. 69 ‘Les traîtres’, Le Télégraphe, 6 juli 1917. 70 ‘Uit Brugge’, De Gazet van Brussel, 9 augustus 1917. 71 H. Desguin, La ville de Mons pendant l’occupation des barbares. Bergen, z.j., niet gepagineerd. 72 A. Vrints, ‘”All the butter in the country belongs to us Belgians”. Well-being and lower class national identification in Belgium during the First World War’, M. Beyen en M. van Ginderachter (red.), National Identification from Below. Europe from the Late 18th Century to the End of the First World War. Houndmills/Basingstoke, 2012, p. 230-249. 73 S. De Schaepdrijver, De Groote Oorlog. Het Koninkrijk België in de Eerste Wereldoorlog. Amsterdam, 1997, p. 308.

338

antoon vrints | verschuivende tolerantiedrempels


verraders mee aan te duiden, zoals in een anonieme brochure geschreven vanuit het standpunt van arbeiders op het Brabantse platteland: “Soldats! Vengez l’honneur du nom de Belge. (…) Chassez ces judas et ces juifs qui ont fait argent de ce glorieux Nom.”74 Nader onderzoek zal moeten uitwijzen in hoeverre deze verbinding, gecombineerd met de wijdverspreide identificatie in bezet België van de vaak Duits- of Jiddisjtalige Joden met Duitsland, een rol gepeeld heeft bij de radicalisering van het antisemitisme in België tijdens het Interbellum.

Besluit De Belgische elites vreesden dat de oorlogstoestand in bezet België zou leiden tot een toestand van anomie, van algehele morele desintegratie. Wie met een moralistische bril naar de samenleving in het bezette land kijkt, zal ongetwijfeld tal van tekenen van moreel verval ontwaren: diefstal, prostitutie, bedrog… alom. Vraag is echter of het wel zo vruchtbaar is om een samenleving als geheel te taxeren op processen van morele (des)integratie. Wie door de ogen van de bewoners naar het bezette land kijkt, zal immers vaststellen dat van anomie – of haar spiegelbeeld morele consensus – allesbehalve sprake was. Daarom is het veel vruchtbaarder om het zoeklicht te richten op de vraag hoe tolerantiedrempels op specifieke terreinen aan het schuiven gaan om het hoofd te bieden aan de snel wijzigende omstandigheden. Dan blijkt dat op bepaalde terreinen de tolerantie toeneemt (bijvoorbeeld tegenover diefstal), terwijl op andere vlakken de tolerantie afneemt (bijvoorbeeld tegenover woeker). Van buitenaf bekeken lijkt dat contradictoir, maar binnen de rechtvaardigheidsopvattingen van de betrokkenen vertoont dat wel degelijk samenhang. Ofschoon bepaalde opvattingen vrijwel door de Belgische bevolking als geheel gedeeld werden (bijvoorbeeld het morele gewicht der soldaten), springt het vooral in het oog hoezeer de morele percepties bij diverse categorieën mensen uiteen liepen. Dat mensen uit diverse groepen elkaar zo sterk de maat namen, illustreert de kracht van de sociale spanningen in het bezette land. De codes die het leven in het bezette land reguleerden, hadden ook een impact die de oorlog oversteeg. Zo schraagde de notie van de ‘gedeelde offers’ de urgentie van de democratisering. Dat een arbeider die een zoon aan de IJzer verloren had, minder gewicht in de politieke schaal zou werpen dan een oorlogsprofiteur, was inderdaad ‘ondenkbaar’ geworden.75

74 J. D’X, Les affameurs, p. 144. 75 De Schaepdrijver, De Groote Oorlog, p. 294.

volkskunde 2013 | 3 : 317-339

339


340

antoon vrints | verschuivende tolerantiedrempels


gre g o ry ve r c au t e r e n sporen

Publiek, politiek of middenveld Van wie is de Eerste Wereldoorlog?

Sinds enkele jaren zijn talloze lokale besturen, toerisme- en erfgoedwerkers in Vlaanderen volop bezig met de voorbereiding van een project over ‘100 jaar Eerste Wereldoorlog’ in hun gemeente of streek. Ook de Vlaamse overheid heeft een stevig programma op touw gezet om deze gebeurtenis niet onopgemerkt voorbij te laten gaan. Ambitie genoeg, maar tegelijk zien we dat de hele herdenkingshausse in Vlaanderen op kritiek stuit. Zeker het programma van de Vlaamse overheid zou te politiek en zelfs anachronistisch worden ingevuld. In deze bijdrage verken ik waar deze kritiek vandaan komt. Is ze terecht? En verblindt die kritiek ons niet voor de vele kansen die de herdenking van ‘100 jaar Groote Oorlog’ biedt?

Een vroege vogel Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk, Polen, Ierland, Italië, Canada, NieuwZeeland… tal van nationale overheden bereiden momenteel een grootschalig herdenkingsprogramma voor rond ‘100 jaar Groote Oorlog’. Illustratief voor België is dat niet één, maar liefst vier hogere overheden zo’n programma op touw zetten. Zelfs de grootste scepticus moet het de Vlaamse overheid nageven: zij was er zeer vroeg bij. Al in 2006 maakte de Vlaamse regering Leterme (20042007) melding van ‘100 jaar Eerste Wereldoorlog’ in de eerste versie van het masterplan ‘Vlaanderen in Actie’. Dit plan heeft als doel om van Vlaanderen een topbestemming te maken. Omwille van deze focus werden ook de WO I-ambities ingeschreven in een sociaal-economische, met name een toeristische logica. Zo was het de bedoeling om “Vlaanderen in de jaren 20142018 uniek te positioneren als topbestemming voor het oorlogstoerisme.”1 Na de verkiezingen van 2009 werd de herdenking van 2014-18 ingeschreven in het Vlaamse regeerakkoord. Opvallend hierbij is dat de sociaal-economische focus en de internationale ambities behouden bleven, maar dat de Vlaamse regering de herdenking ook expliciet koppelde aan het vredesthema. Of zoals minister-president Kris Peeters het verwoordde: “Wij hebben de expliciete ambitie om een humanitair en internationaal project op te zetten dat we

1

Vlaamse regering, Vlaanderen in Actie, een sociaal-economische impuls voor Vlaanderen. Brussel, 2006, p. 93.

volkskunde 2013 | 3 : 341-350

341


duurzaam verbinden met het vredesthema ‘nooit meer oorlog’.”2 Naast een werking naar het buitenland richt de Vlaamse regering zich hiermee ook tot de eigen bevolking. In het bijzonder wil zij, via de Eerste Wereldoorlog, de Vlaming sensibiliseren rond maatschappelijke thema’s zoals verdraagzaamheid, interculturele dialoog en internationale verstandhouding. Deze focus op vrede komt niet uit de lucht vallen, zo bleek nog uit de analyse die het Vlaams Vredesinstituut in 2011 publiceerde.3 Al in het interbellum ontstonden in België verschillende initiatieven van zowel oud-strijders, burgerorganisaties als diverse politieke bewegingen, die de herdenking van de oorlog koppelden aan de boodschap ‘Nooit Meer Oorlog’. Deze herdenkingscultuur verdween door de Tweede Wereldoorlog enigszins naar de achtergrond, om sinds de jaren 1970 opnieuw volop in de belangstelling te komen. Daarbij zien we dat in Vlaanderen zeker de pacifistische herinnering sterk onder de aandacht kwam. Verschillende actoren hebben hierin een rol gespeeld: de vredesbeweging uiteraard, maar ook enkele sterk verankerde en duurzame lokale werkingen zoals de Elfdnovembergroep in de Westhoek. Ook de verzoenings- en eenmakingsgedachte van de Europese Unie en globale vertogen over mensenrechten drukten een stempel op de herinneringscultuur rond de Eerste Wereldoorlog. Met haar vredesboodschap sluit de Vlaamse regering dus aan bij een traditie die al sterk leefde in Vlaanderen.

Grote plannen De Vlaamse regering was er niet alleen vroeg bij, zij is ook nog bijzonder ambitieus. Zo organiseerde zij in november 2013 een heus Vredessymposium voor en met Nobelprijswinnaars voor de Vrede Op het gastenlijstje stonden enkele grote namen zoals Herman van Rompuy (voorzitter van de EU, die in 2012 de Nobelprijs kreeg), Betty Williams (Noord-Ierland, Nobelprijs in 1976), Frederik de Klerk (Zuid-Afrika, Nobelprijs in 1993). Opvallend is ook dat de Vlaamse overheid in het buitenland Memorial Gardens zal aanleggen. Met deze tuinen wil zij iedereen herdenken die gevochten heeft en om het leven kwam in de Eerste Wereldoorlog. Om de symboliek van deze tuinen te versterken, heeft de Vlaamse overheid slagveldgrond uit de Westhoek laten overbrengen.4 Deze internationale dossiers zitten bij minister-president Kris Peeters, maar het herdenkingsprogramma is van de hele Vlaamse regering. Het is dus de bedoeling dat de verschillende beleidsdomeinen – cultuur, buitenlands beleid, onderwijs, media … – op de Eerste Wereldoorlog zullen inzetten. Om al deze acties te coördineren heeft de Vlaamse overheid ook een projectsecretariaat in het leven geroepen. De politieke coördinatie ligt bij Geert Bourgeois (N-VA), vice-minister president van de Vlaamse regering.

2 3 4

342

Vlaamse overheid, 100 jaar Groote Oorlog in Vlaanderen. Programmabrochure. Brussel, 2011, p. 5. M. Van Alstein, Honderd jaar Eerste Wereldoorlog in het teken van vrede. Brussel, 2011, p. 9-20. Vlaanderen plant “Flanders Fields Memorial Gardens”, http://www.deredactie.be/cm/vrtnieuws/ binnenland/1.1580666 (26-04-2013).

gregory vercauteren | publiek, politiek of middenveld


Naast dit eigen programma stelt de Vlaamse overheid ook subsidies ter beschikking. De meeste middelen zijn tot nog toe toegekend vanuit Toerisme (niet toevallig is Geert Bourgeois ook minister van Toerisme).5 Om de toestroom van ‘vredestoeristen’ in 2014-2018 te kunnen opvangen, heeft de Vlaamse regering de voorbije jaren bijna 15 miljoen euro aan subsidies toegekend om de toeristische infrastructuur op punt te stellen. Daarbovenop kende zij nog bijna zeven miljoen euro toe voor de ondersteuning van toeristische evenementen rond WO I. Zoals dat meestal gaat met grote ambities, verloopt de uitvoering ervan niet altijd zoals verhoopt. Illustratief hiervoor is het dossier om de hele frontstreek te laten erkennen als UNESCO-werelderfgoed. Dit dossier zou gezamenlijk worden ingediend met de Franse en Waalse overheden, maar heeft inmiddels al een stevige vertraging opgelopen. In de eerste plaats omdat de samenwerking met de Franse (nationale, regionale en lokale) overheden niet vanzelfsprekend is; het tempo ligt daar een stuk lager dan de Vlaamse overheid wel zou willen. Daarbij komt nog de scepsis van een aantal WestVlaamse politici. Een UNESCO-erkenning houdt immers in dat men niet meer naar hartenlust mag bouwen en bijbouwen. Zullen de UNESCO-restricties geen rem betekenen voor het ondernemingsklimaat in de regio? Een aantal burgemeesters uit de Westhoek vreesden van wel en maakten in december 2010 al hun ongerustheid bekend in een gezamenlijke persmededeling. Ze verwezen naar Ieper, waar al veel oorlogssites zijn beschermd. Hierdoor “is het voor de stad niet langer evident om ruimte te vinden voor andere belangrijke maatschappelijke activiteiten, zoals ruimte voor bedrijvigheid”, aldus de burgemeesters in hun communiqué.6

Een Belgisch verhaal? Ook de federale en de Waalse overheid hebben een eigen herdenkingsprogramma. Alleen zijn de middelen en de ambities daar een stuk beperkter. De Waalse regering richtte weliswaar einde 2010 een werkgroep op, maar pas in het voorjaar van 2013 werd een actieprogramma voorgesteld. Op federaal vlak is er sinds 2012 een projectsecretariaat. Een uitgebreid programma is ook niet gecommuniceerd. Vast staat wel dat er op 15 oktober 2014 een herdenkingsceremonie komt in Ieper, Brussel en Luik. Keurig communautair verdeeld dus. En dan zijn er nog het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en de Duitse Gemeenschap. Ook deze overheden zullen in 2014-2018 met een eigen programma naar buiten komen. Kortom, de federale en regionale overheden trekken in verspreide slagorde naar 2014. Typisch is ook dat de onderlinge samenwerking bij momenten moeilijk verloopt. In november 2011 kwam het tot een incident, toen de

5 6

Subsidies 100 jaar Groote Oorlog, http://www.toerismevlaanderen.be/Subsidies100JaarGrooteOorlog (26-04-2013). Persmededeling Westhoekoverleg, http://www.westhoekoverleg.be/nl/wp-content/uploads/2010/03/ persmededeling18jun10_2.pdf (18-4-2013).

volkskunde 2013 | 3 : 341-350

343


Vlaamse regering haar ontwerptekst van de In Flanders Fields Declaration de wereld instuurde. Deze verklaring zou door vijftig landen worden ondertekend en moest de herdenking van de oorlog internationaal verankeren. In de ontwerptekst stonden allerlei hoogdravende verklaringen over “humanity’s ability to overcome its divisions.” Tot ongenoegen van de Waalse pers en politiek bevatte de tekst geen enkele verwijzing naar België; er was enkel sprake van “In Flanders Fields”. Al meteen kreeg het herdenkingsprogramma van de Vlaamse overheid een communautair tintje. Vlaanderen heeft niet het monopolie op het lijden van de Eerste Wereldoorlog, zo riposteerde Jean-Charles Luperto (PS). Hij benadrukte nog dat “la commémoration d’un évènement aussi triste que la guerre 14-18 ne mérite pas de servir de terreau à la querelle communautaire intra-belge.”7 Dit politieke gehakketak was vooral illustratief voor de algemene malaise van dat ogenblik. We schrijven november 2011: door de aanslepende regeringsonderhandelingen zat de Belgische politiek in een van de grootste crisissen sinds de Tweede Wereldoorlog. De verhoudingen tussen Vlaamse en Waalse beleidsmakers waren al bijzonder broos en de torenhoge ambities van de Vlaamse regering wekten alleen maar frustratie los bij federale en Waalse beleidsmakers. Het feit dat het herdenkingsprogramma in Vlaanderen uitgerekend werd (en wordt) getrokken door N-VA-minister Geert Bourgeois, maakte het hele dossier extra gevoelig. Of zoals een journalist van De Standaard het toen verwoordde: “Als de man van de ‘Vlaamse kust’ zegt dat de gesubsidieerde projecten voor 2014-18 een ‘Vlaams karakter’ moeten hebben, worden een aantal mensen vanzelf ongerust.”8 De Belgische politiek is inmiddels in rustiger vaarwater terechtgekomen, maar de politieke gevoeligheden blijven. Krantenkoppen zoals “La Flandre veut la guerre”9 of “Herdenking WO I mag geen Vlaamse kermis zijn”10 tonen aan dat de Vlaamse plannen nog steeds ergernis kunnen uitlokken bij opiniemakers en politici. We mogen bovendien niet vergeten dat 2014 niet alleen een herdenkingsjaar is… het is in de eerste allereerste plaats een verkiezingsjaar. In mei 2014 trekken we met z’n allen naar de stembus om te kiezen voor zowel een nieuw Vlaams als een federaal parlement. Het pre-electorale klimaat is nu al gespannen en draait voor een groot stuk rond de vraag ‘Hoe zwaar zal N-VA scoren’? De kans is dus reëel dat er rond het herdenkingsprogramma nog een aantal stevige politieke verklaringen zullen volgen.

Devoir de mémoire 14-18, http://www.ps.be/Pagetype1/Actus/News/Devoir-de-memoire-14-18.aspx (29-04-2013). 8 W. Van Driessche, ‘Een kleine oorlog om de Grote Oorlog’, De Standaard, 12 november 2011, p. 25. 9 ‘La Flandre veut la guerre’, Le Vif, 16 februrari 2013, http://www.levif.be/info/actualite/belgique/ centenaire-1914-18-la-flandre-veut-la-guerre/article-4000259243716.htm (29-04-2013). 10 ‘Herdenking WO I mag geen Vlaamse kermis zijn’, Het Nieuwsblad, 9 maart 2013, http://www. nieuwsblad.be/article/detail.aspx?articleid=DMF20130308_00497214 (29-4-2013). Zie ook ‘Het denkwerk rond ‘100 jaar groote oorlog’ blijft hachelijk – Kermis aan het front’, De Standaard, 12 maart 2013. 7

344

gregory vercauteren | publiek, politiek of middenveld


Historische kritiek Ook vanuit een andere hoek krijgt het herdenkingsprogramma van de Vlaamse regering het zwaar te verduren. Zo weerklinken vanuit de academische wereld heel wat bezorgdheden over de manier waarop de Vlaamse regering het Wereldoorlog I-verhaal invult en zo haar eigen agenda zou proberen door te drukken. Nogal wat historici hebben het moeilijk met de vredesboodschap die Vlaanderen wil uitdragen. Of zoals Sophie De Schaepdrijver het verwoordde in een artikel in De Standaard: “Die gemeenplaats dat de Eerste Wereldoorlog ‘absurd was en nergens over ging’ draagt niet bij tot een beter begrip van wat de mensen toen bezielde. Het ging om iets zeer concreets: het terugdringen van Duitslands militaire veroveringen.”11 Bruno De Wever (UGent) gaat in datzelfde artikel nog een stap verder en verkondigde dat de geschiedenis in het project 2014-18 als “een schaamlapje” wordt gebruikt “voor andere belangen”. “De Vlaamse regering bedient zich hier van de Eerste Wereldoorlog om aan natieopbouw te doen. Dat is niet nieuw – politici gebruiken historische gebeurtenissen daar al honderden jaren voor – maar historisch gezien slaat de ‘Vlaamse’ Eerste Wereldoorlog nergens op. Ik heb het daar als historicus bijzonder moeilijk mee.” Het is interessant om vast te stellen dat de Waalse regering op dit vlak minder kritiek te verduren krijgt. In het Waalse herdenkingsprogramma komen we dezelfde ingrediënten tegen als in het Vlaamse programma, maar er zijn toch enkele duidelijke accentverschillen. Ook de Waalse regering hecht er veel belang aan dat jongere generaties zich bewust zijn van het drama dat zich in 1914-18 afspeelde en zij maakt eveneens een sterke toeristische link. Anders dan bij haar Vlaamse tegenhanger zien we echter dat de Waalse regering ook expliciet inzet op het verdiepen en het overdragen van historische kennis. In het programma lezen we dat de Waalse overheid wil informeren en sensibiliseren “en approfondissant les connaissances historiques” en deze kennis ook wil overdragen naar een breed publiek.12 Om haar project in goede banen te leiden, heeft de Waalse regering een stuurgroep geïnstalleerd onder voorzitterschap van professor Laurence Van Yperseele (UCL). Zij is een van dé autoriteiten op het vlak van de geschiedenis van de Eerste Wereldoorlog in België. Dit is ook de frustratie van een aantal Vlaamse historici: zij voelen zich te weinig betrokken bij het Vlaamse herdenkingsprogramma. Bijvoorbeeld: in 2012 installeerde de Vlaamse regering een beschermcomité, dat ideeën en voorstellen kan aanleveren voor de verdere uitwerking van de herdenkingsactiviteiten.13 In dit comité zetelen enkele klinkende namen zoals kunstenaar Jan Fabre, EU-voorzitter Herman Van Rompuy, filosoof Etienne

11 Van Driessche, ‘Een kleine oorlog om de Grote Oorlog’, De Standaard, 12 november 2011, p. 26. 12 Objectifs et thématiques, http://www.commemorer14-18.be/index.php?id=9353 (29-04-2013). 13 Beschermcomité “herdenkingsproject ‘100 jaar Groote Oorlog’”, http://www.cdenv.be/actua/ beschermcomit%C3%A9-herdenkingsproject-%E2%80%98100-jaar-groote-oorlog%E2%80%99 (29-04-2013)

volkskunde 2013 | 3 : 341-350

345


Vermeersch en Jacques Rogge, voorzitter van het Olympisch Comité… Maar geen enkele historicus! Wel bestaat er naast dit beschermcomité nog een wetenschappelijk comité, dat opereert binnen het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek en waarin heel wat academische historici zetelen. Dit comité moet waken over het wetenschappelijke gehalte van het herdenkingsprogramma.14 Het heeft echter een minder zichtbare rol: zijn activiteiten situeren zich enkel op het vlak van wetenschappelijk onderzoek naar de Eerste Wereldoorlog. De leden ervan fungeren ook niet als publieke ‘ambassadeurs’ zoals bij het beschermcomité het geval is.

Een beweging van onderuit Moeten we nu de hele herdenking in Vlaanderen van tafel vegen wegens te gepolitiseerd en historisch fout? Laten we hopen van niet. Want de Eerste Wereldoorlog is niet het exclusieve terrein van politici (en al evenmin van academici). Sinds jaar en dag zijn er een aantal erfgoedinstellingen die een duurzame en hedendaagse werking rond WO I uitbouwen. Een mooi voorbeeld hiervan is hoe educatieve medewerkers van het In Flanders Fields Museum de Menenpoort in Ieper voorstellen aan jongeren. Zij schrikken er niet voor terug om de verschillende ‘vredesboodschappen’ te duiden in hun historische context. Een genuanceerde omgang met de vredesboodschap is dus wel zeker mogelijk. Heel opmerkelijk is dat, naast de grote instellingen, we ook een krachtige beweging van onderuit vaststellen. Vlaanderen kent een omvangrijk verenigingsleven, dat de Eerste Wereldoorlog duidelijk heeft ontdekt. In heel Vlaanderen, zeker niet alleen in de Westhoek, hebben tientallen – misschien wel honderden – lokale organisaties en verenigingen het plan opgevat om in hun eigen gemeente een project op te zetten rond ‘100 jaar Groote Oorlog’. Daarbij gaat het uiteraard om de heemkringen, lokale musea en archieven, maar ook om cultuurraden, gidsenverenigingen, verzamelaarsgenootschappen tot zelfs theatergezelschappen, amateurkoren en kunstkringen. En dan heb ik het nog niet over de hele rits socio-culturele organisaties van zowel liberale, humanistische, socialistische als christendemocratische origine. Het is zelden gezien dat de herdenking van een historische gebeurtenis op zo’n massale belangstelling kan rekenen vanuit de civil society. De aard van de geplande projecten is al even divers als hun initiatiefnemers. Ongetwijfeld zullen er in 2014-2018 heel wat tentoonstellingen, lezingen en publicaties op het publiek worden afgevuurd, maar in de pijplijn zitten ook wandeltochten, fietsroutes, gidsbeurten, websites, educatieve pakketten, om nog maar te zwijgen van de vele geplande zang-, dans- en toneelopvoeringen.

14 Zie: Kris Peeters, Beschermcomité 100 jaar Groote Oorlog – samenstelling. Antwoord op parlementaire vraag nr. 296 van 5 februari 2013 van Mia De Vits, http://www.vlaamsparlement.be/Proteus5/showSchriftelijkeVraag. action?id=864237 (29-04-2013).

346

gregory vercauteren | publiek, politiek of middenveld


Wat een heel aantal van deze lokale initiatieven met elkaar gemeen hebben, is dat ze zullen focussen op het dagelijks leven van de gewone mens tijdens de oorlog. Die focus is niet eens zo merkwaardig. In de allereerste plaats valt er in het grootste deel van België niet zo veel te vertellen over de echte krijgsverrichtingen. Na de Duitse inval en doortocht bleven de meeste gemeenten in België gespaard van de zware gevechten. Het dagelijks leven ging er gewoon door. Deze focus sluit ook aan bij een interesse die erfgoed- en cultuurwerkers al langer vertonen voor dit thema. Het dagelijks leven is immers een onderwerp dat een groot publieksbereik heeft. Dat bleek enkele jaren geleden nog uit een onderzoek van FARO. Vlaams steunpunt voor cultureel erfgoed. In 2010 vroeg FARO aan 5000 Vlamingen welke types van erfgoed(beleving) en welke historische thema’s hen het meeste interesseren. Uit dit onderzoek bleek heel duidelijk dat een groot deel van de bevolking – bijna 40 procent – sterk geïnteresseerd is in de geschiedenis van het dagelijks leven van de gewone mens.15 Verhalen en ervaringen van gewone mensen maken het verleden nu eenmaal concreter en herkenbaarder.

Een sterke samenwerking Vanzelfsprekend zal er in de wildgroei van lokale initiatieven heel wat onkruid tussen zitten. Een aantal projecten zullen onvoldoende recht doen aan de inhoud of bepaalde clichés over “dé gewone mens” zonder veel vragen repliceren. Een kritisch historicus kan zich bovendien de vraag stellen of een poëzieroute of erfgoedwandeling wel recht doet aan de complexe historische realiteit van de Eerste Wereldoorlog. Aan de andere kant mogen we de verenigingen, en zeker de erfgoedverenigingen, niet onderschatten. De cultureel-erfgoedsector is weliswaar een nog jonge speler, maar we stellen toch ook een groeiend kritisch besef vast. De overgrote meerderheid van de erfgoedwerkers vertrekt in de allereerste plaats van de inhoud: de oorlog in de eigen gemeente of streek. De vorm, hoe belangrijk die ook is, wordt in tweede instantie uitgewerkt. Een aantal professionele actoren wil dit kritisch besef nog versterken door vorming en begeleiding aan te bieden. Soms leidt dit zelfs tot bijzondere samenwerkingen. Bijvoorbeeld: in het najaar van 2012 publiceerden het Vlaams Vredesinstituut en het Instituut voor Publieksgeschiedenis een inspiratiegids, ‘14-18 van dichtbij’. De bedoeling van deze gids was net om lokale erfgoed- en cultuurwerkers enkele kapstokken aan te reiken voor een kwalitatief historisch project in hun eigen gemeente.16 Het Vlaamse Vredesinstituut en het Instituut voor Publieksgeschiedenis zetten in het voorjaar van 2013 deze publicatie ‘in

15 A. Vander Stichele, ‘Vlamingen en het verleden. Een bevolkingsonderzoek naar erfgoedbeleving in Vlaanderen’, FARO. Tijdschrift over cultureel erfgoed 4:3, 2011, p. 17-35; B. De Nil en G. Vercauteren, Gemene Geschiedenis – Inspiratiegids voor het onderzoek naar het dagelijks leven van het ‘gewone’ volk (17891918). Brussel, 2012. 16 M. Van Alstein en G. Nath, 14-18 van dichtbij. Inspiratiegids voor lokale projecten over de Grote Oorlog. Brussel, 2011.

volkskunde 2013 | 3 : 341-350

347


de markt’ door een cursusreeks, waarvoor zij samenwerkten met FARO en Heemkunde Vlaanderen. Of hoe de vredessector, de academische wereld en de erfgoedsector elkaar ook rond de Eerste Wereldoorlog kunnen vinden… Een ander risico bij al die lokale initiatieven is dat ze uiteindelijk kunnen resulteren in een overkill. Het grote aanbod van lokale WO I-acties is vanzelfsprekend mooi, maar de vraag stelt zich hoe het grote publiek zal reageren. In 2014 zal de belangstelling ongetwijfeld groot zijn. Maar hoelang zal die duren? Een gelijkaardig ‘probleem’ zagen we al in 2008. Toen was het exact 50 jaar geleden dat in Brussel de wereldtentoonstelling (Expo ’58) plaatsvond. Vooral professionele erfgoedspelers hadden dat jaar vol geprogrammeerd met allerhande publicaties, tentoonstellingen, websites en wandelroutes. Het gevolg van deze overdaad was dat al halverwege 2008 de publieke belangstelling sterk afkalfde. Wat zal dit geven in 2014 en de jaren nadien? De meeste erfgoedprofessionals zijn zich bewust van dit risico en proberen erop te anticiperen. Vooral de erfgoedcellen en de provincies nemen momenteel een coördinerende rol op zich. Zij kunnen uiteraard niemand verbieden om een initiatief te nemen. Wel kunnen zij samenwerking stimuleren, lokale erfgoedspelers in hun regio of provincie samenbrengen om zo het globale aanbod in hun regio of provincie toch enigszins op elkaar af te stemmen. Kortom, erfgoedprofessionals en -verenigingen proberen elkaar te vinden en samen te werken. Deze samenwerking is illustratief voor de manier waarop de erfgoedsector vandaag in Vlaanderen is gestructureerd. Kennisdeling, netwerking en samenwerking zijn vandaag kernwaarden in deze sector. Een aantal intermediaire organisaties hebben zelfs de expliciete opdracht om andere erfgoedorganisaties te ondersteunen en onderlinge samenwerking te stimuleren. Denk daarbij aan FARO (als steunpunt), de erfgoedcellen (voor een bepaalde stad of regio), expertisecentra (voor een bepaald thema) en landelijke organisaties volkscultuur (voor een bepaald type vereniging). Al deze intermediaire organisaties proberen elkaar te vinden rond ‘100 jaar Groote Oorlog’ en ook onderling hun ondersteuningsaanbod op elkaar af te stemmen. Ook de provincies nemen een belangrijke rol op zich in het WO I-verhaal. De meeste hebben een uitgebreid programma, inclusief subsidielijnen, ontwikkeld om lokale initiatieven op hun grondgebied op elkaar af te stemmen en te professionaliseren. Ook een aantal instellingen zoals het In Flanders Fields Museum (IFFM) nemen een trekkersrol op zich en stellen hun expertise ter beschikking van de vele lokale erfgoed- en cultuuractoren in Vlaanderen. Een mooi voorbeeld is het project “De Namenlijst”, een samenwerking van IFFM met de provincie West-Vlaanderen. Dit project wil komen tot een overzicht van alle dodelijke slachtoffers die gelinkt zijn aan de Eerste Wereldoorlog in België. Het zou gaan om 600.000 namen. Dit ambitieuze project kunnen het museum en de provincie niet alleen tot een goed einde brengen. Daarom lanceerden zij een oproep naar de scholen met de vraag om leerlingen naar de lokale oorlogsmonumenten te sturen. Het is de bedoeling dat deze leerlingen bij elk oorlogsmonument de namen oplijsten van de lokale burgerslachtoffers in 1914-1918, om daarna per individueel slachtoffer zoveel mogelijk informatie op te zoeken. Ook lokale

348

gregory vercauteren | publiek, politiek of middenveld


verenigingen kunnen meewerken aan dit project. “In de eerste plaats door klaar te staan voor jongeren die straks zullen aankloppen in hun zoektocht naar informatie”, zegt Pieter Trogh van het IFFM. “In de tweede plaats kunnen ze zelf hun lokale burgerslachtoffers in kaart brengen en aanleveren.”17 Dit is een interessant project om verschillende redenen. In de eerste plaats biedt het kansen voor mooie samenwerkingen tussen lokale verenigingen en scholen. Bovendien levert het ook een duidelijke return op voor wie eraan meewerkt. Elke school of vereniging die de lokale burgerslachtoffers in kaart brengt, krijgt van het IFFM de namen terug van de andere (veelal militaire) slachtoffers die relevant zijn voor de gemeente of stad. Vanzelfsprekend kan zo’n overzicht sterk bijdragen tot een betere kennis van de impact van de oorlog in de eigen streek. Een derde en laatste reden waarom dit zo’n interessant project is, is dat het kan leiden tot een herwaardering van de talloze oorlogsmonumenten in Vlaanderen.

Meer aandacht voor het erfgoed Dit brengt mij tot het belangrijkste punt. We zien vandaag dat de herdenkingshausse onmiskenbaar leidt tot een herwaardering van het WO I-erfgoed in Vlaanderen. Tot voor kort leidden de oorlogsmonumenten in Vlaanderen een enigszins vergeten bestaan. De volgende jaren zullen zij in het middelpunt staan van heel wat lokale projecten. En hoeveel lokale cultuurambtenaren en lokale beleidsmakers zagen de voorbije jaren niet op tegen de jaarlijkse, soms wat vastgeroeste 11-novembervieringen in hun gemeente? Op dit moment wordt (eindelijk) de vraag gesteld hoe we deze herdenkingen in een hedendaags jasje kunnen steken. Daarnaast zien we dat op dit ogenblik het cultureel erfgoed van WO I op een meer systematische wijze in kaart wordt gebracht. Overal in Europa, ook in Vlaanderen, zijn de voorbije maanden ‘collectiedagen’ georganiseerd. Iedereen kon dan voorwerpen meebrengen die verband hielden met de Eerste Wereldoorlog en die vervolgens laten registreren in een centrale Europese databank. Daarnaast werkt het Instituut voor Publieksgeschiedenis (UGent) momenteel aan een overzichtslijst van waardevol en onmisbaar WO I-erfgoed. Een topstukkenlijst dus voor de Groote Oorlog.18 De opdrachtgever voor (en financier van) dit project is, jawel, de Vlaamse overheid.

De Namenlijst. Kansen voor lokale projecten over Eerste Wereldoorlog, http://www.faronet.be/blogs/gregoryvercauteren/de-namenlijst-kansen-voor-lokale-projecten-over-wereldoorlog-i (26-04-2013). 18 Topstukkenproject WOI. Zoeken naar zeldzaam & onmisbaar Eerste Wereldoorlog-erfgoed, http://www.ipg. ugent.be/projecten/topstukken (28-11-2013). 17

volkskunde 2013 | 3 : 341-350

349


Ieder zijn rol En zo kom ik terug aan het begin van dit artikel: de Vlaamse overheid. Het lokale cultuur- en erfgoedveld vertoont weliswaar heel wat interesse voor de Eerste Wereldoorlog, maar die belangstelling is voor een stuk ook aangezwengeld door de plannen en ambities van de Vlaamse overheid en alle bijkomende media-aandacht. Vanuit dit opzicht kunnen we stellen dat de Vlaamse regering al haar doel heeft bereikt: haar programma heeft effectief een aantal zaken in beweging gezet. En inderdaad, de Vlaamse regering heeft een duidelijke, eigen agenda. Maar is dit niet meer dan logisch? Vanuit het standpunt van een overheid is het eenvoudigweg een kwestie van goed bestuur om enkele duidelijke doelstellingen te koppelen aan de ontwikkeling van een programma, zeker als er zoveel subsidies aan vasthangen. De Vlaamse regering heeft haar agenda overigens nooit verborgen: het gaat om vrede, internationale profilering en economische ontwikkeling. Uiteraard kan elke instrumentalisering van het verleden – zeker voor een politiek project – een verschraling inhouden. Maar ligt daar niet de rol van de historicus? Het hele herdenkingsverhaal toont nog maar eens aan hoezeer het verleden (door)leeft in het heden en dat historici net daarom een duidelijke maatschappelijke rol hebben te vervullen. Het is belangrijk dat zij die rol (kunnen) opnemen en bijvoorbeeld wijzen op de politieke agenda’s achter de vredesboodschap of de risico’s van een doorgedreven toeristische exploitatie van de Eerste Wereldoorlog. De klacht van de Vlaamse historici dat zij niet structureel worden betrokken bij het herdenkingsprogramma, is ongetwijfeld terecht. En toch: er zijn zoveel lokale actoren die inzetten op de Eerste Wereldoorlog. Een kritisch debat mag zich daarom niet enkel beperken tot een besloten stuurgroep in de schoot van een of andere administratie. De discussies moeten vooral publiek worden gevoerd, op ontmoetingsmomenten van lokale cultuurspelers, op studiedagen en in de media. Net zo’n breed debat is nodig voor een blijvend kritische en reflectieve omgang met het erfgoed en de geschiedenis van deze Groote Oorlog.

350

gregory vercauteren | publiek, politiek of middenveld


BOEKBESPREKINGEN

Janet Dean, Spying in World War I. The True Story of Margriet Ballegeer. Osprey Publishing, 2013; ISBN PDF 978-17820-0186-7; ISBN E-PUB 978-1-78200-185-0; ca. 5 euro. Deze recensie is een primeur. Het gaat namelijk om de eerste publicatie die enkel via elektronische weg kan worden aangeschaft: Janet Deans verhaal kun je downloaden als e-boek of als pdf-bestand, maar het is niet in de boekhandel te verkrijgen in een papieren versie. Janet Dean vertelt het verhaal van haar grootmoeder Margriet Ballegeer, het hoofdpersonage van dit boekje. Margriet (1890) is een mooie, dynamische jonge vrouw van 24, als in 1914 de Eerste Wereldoorlog uitbreekt. Ze woont bij haar familie in Kontich, waar haar vader politiecommissaris is. Een onopvallend leven, alleen onderbroken door het verdriet om een geliefde die bij haar autoritaire vader niet zo in de smaak valt. Een alledaags leven waaraan door de oorlog een abrupt einde komt en Margriets leven een totaal andere wending zal geven. Vrij snel verzeilt Margriet via haar vader in het verzet tegen de Duitse

volkskunde 2013 | 3 : 351-363

bezetter en gedurende de hele oorlog zit ze in de spionage in een poging om de Duitse bezetter zoveel mogelijk te saboteren en hun handelingen zo accuraat mogelijk – via het neutrale Nederland – door te geven naar de legerleiding van de geallieerden. Margriet heeft daar uiteindelijk in haar leven een zware tol voor betaald. Haar spionagewerk kun je in twee grote delen opsplitsen. Tijdens de eerste periode is ze vooral een koerier die met haar winkel als dekmantel de stromen informatie helpt onderhouden. Bovendien ontvreemdt ze identiteitskaarten en paspoorten op het gemeentehuis. Jonge Vlamingen gebruiken deze vervalste papieren om te ontsnappen en zich bij de geallieerden aan het front te voegen. De charismatische priester Felix Moons verschijnt hier ook op het toneel. Aangezien haar vader politiecommissaris is, leidt het spoor vrij snel naar haar, en samen met haar vader wordt ze in 1915 gearresteerd. Ze brengt een half jaar in de cel door, haar vader moet nog langer zitten. Deze periode in de gevangenis, een korte periode in Nederland en een incident met een Duitse soldaat en haar zuster maken haar na haar bevrijding nog meer vastberaden en vaderlandslievend. Ze sluit zich aan bij een grotere weerstandsgroep en neemt haar gevaarlijke koerierswerk weer op. Ze leert er Henri Van Bergen, de liefde van haar leven, kennen. Margriet zelf was vooral verantwoordelijk voor de transcriptie en codering van de gegevens van de troepenbewegingen die de agenten

351


haar bezorgden. Samen met Henri Van Bergen, alias M.82 en leider van de groep, smokkelde zij meer dan eens berichten door de elektrische draadversperring, de zogenaamde dodendraad, naar Nederland. Margriet en haar groepje kunnen een kleine twee jaar uit de klauwen van de Duitsers blijven, maar worden uiteindelijk verraden door een dorpsgenoot van haar die ze zelf had geïntroduceerd bij haar verzetsgroep. De verschillende ondervragingen tonen hoe vastberaden die verzetslieden zijn, maar honger, ontberingen en psychologische foltering dwingen hen tenslotte op de knieën . En ze worden ter dood veroordeeld. Een aantal onder hen, waaronder Margriet, krijgen naderhand gratie (levenslange opsluiting), maar o.a. Henri Van Bergen en Felix Moons worden in Edegem gefusilleerd. Priester Moons wordt door het hoofd geschoten, omdat de soldaten niet op gewijde priesterkleding wilden vuren. Na de wapenstilstand moeten Margriet en haar vader nog de lijken van Moons en Van Bergen identificeren. Voor Margriet een uiterst traumatische ervaring. De totaal verzwakte vrouw probeert terug op krachten te komen, in Kontich en aan de Engelse kust. Maar ze kan niet meer aarden in haar vaderland. Er is te veel dat haar aan haar lijden en aan Henri Van Bergen herinnert. Ze emigreert tenslotte naar Engeland, trouwt er en krijgt er kinderen. Ze sterft in 1980. Janet Dean brengt dit levensechte verhaal van haar grootmoeder op basis van haar eigen herinneringen, maar vooral aan de hand van de transcriptie van een audio-opname die in de jaren zeventig door haar dochter en schoonzoon werd gemaakt. De transcriptie is eigenlijk vrij zorgvuldig gebeurd en – voor zover we

352

kunnen nagaan – ook historisch correct. Margriet smukt haar verhaal niet op, zoals in andere dergelijke documenten wel eens gebeurt. De waarde van dit verhaal ligt vooral in de feitelijke vertelling van het levensverhaal van Margriet Ballegeer. Janet Dean is geen historica, maar een kleinkind dat met heel veel liefde en toewijding deze bijzondere geschiedenis kenbaar wil maken. De lezer hoeft dus geen probleemstelling of historische aantekeningen te verwachten. Het verhaal staat op zichzelf en er zijn geen letterlijke links naar wat er op dat ogenblik in de Westhoek gebeurt. In ruil voor het ontbreken van een situatieschets en algemeen kader krijgt de lezer echter een eerlijk verhaal van een heroïsche vrouw, die omwille van de omstandigheden boven zichzelf uitgroeit, maar daarvoor uiteindelijk een zware prijs moet betalen. In een oorlogswereld die vooral door mannen wordt beheerst, is dit opmerkelijke verhaal een ware aanrader. Spijtig dat het (nog?) niet in papieren versie verkrijgbaar is. Paul Catteeuw

| boekbesprekingen


Brecht Demasure, Boeren, boter en bezetters. Onderzoeksgids landbouw, voeding en Eerste Wereldoorlog. Leuven, Interfacultair Centrum voor Agrarische Geschiedenis, 2013, 173 p., ill.; ISBN 978 94 6165 079 5; 10,- euro. Boeren, boter en bezetters is de eerste van een reeks (nog te verschijnen) publicaties van het Centrum Agrarische Geschiedenis (CAG) over het dagelijkse leven tijdens de Eerste Wereldoorlog. Het zal niet verwonderen dat de inhoud, gezien de expertise van het CAG, vooral wordt toegespitst op de geschiedenis van landbouw en voeding. Auteur van het boek is Brecht Demasure, die we kennen van (eerder vulgariserende) studies over veranderingen in de verhouding tussen landbouw en industrie in West-Vlaanderen en het Waasland. Zoals de ondertitel aangeeft, is Boeren, boter en bezetters geen monografie maar een onderzoeksgids. Het is een werkinstrument waarin lezers met uiteenlopende achtergronden op doeltreffende wijze kennismaken met de voornaamste literatuur over het onderwerp en het beschikbare bronnenmateriaal. Het boek is onderverdeeld in zes hoofdstukken, waarvan het laatste een illustratieverantwoording is. Hoofdstuk 1 schetst in enkele paragrafen de geschiedenis van landbouw en voeding tijdens de ‘Groote

volkskunde 2013 | 3 : 351-363

Oorlog’. Voor de leek een goede introductie tot de materie, maar een ingewijde zal er geen nieuwigheden in vinden. Aan bod komen onder andere de penibele toestand van de Belgische landbouw vóór 1914, het bezettingsregime, de organisatie van de bevoorrading door het Nationaal Hulp- en Voedingscomité (NHVC), de Duitse opeisingen van vee en landbouwproducten en de moeizame wederopbouw na de oorlog. Demasures tweede hoofdstuk brengt het wetenschappelijk onderzoek naar de thematiek in kaart. Hij begint zijn uiteenzetting met een chronologisch overzicht van de Belgische en internationale geschiedschrijving vanaf de bezettingsperiode tot vandaag. Dat de auteur ook uitgegeven bronnen (bijv. de rapporten van het NHVC) opneemt in zijn historiografie kan evenwel voor verwarring zorgen. Een ander punt van kritiek is dat hij niet ingaat op methoden, benaderingen en eventuele debatten die de historiografie kenmerken. In het tweede deel van het hoofdstuk, het archievenoverzicht, zoomt de auteur in op enkele (types van) bronnen die volgens Demasure onmisbaar zijn voor de studie van het dagelijkse leven tijdens Wereldoorlog I. Het betreft hier de archiefstukken van het NHVC en de Belgische Boerenbond, de documenten van overheidswege (ministeries en overheidsdiensten, provincies, steden en gemeenten), de archieven van particuliere personen en de clandestiene en reguliere pers. Maar de auteur erkent ook het belang van niet-geschreven bronnen: iconografie (bijv. foto’s, prentbriefkaarten en affiches), cartografie (luchtfoto’s en plattegronden) en, niet te vergeten, materiële relicten. De auteur rept echter met geen woord over mondelinge bronnen.

353


Aan de vooravond van de honderdjarige herdenking van de Eerste Wereldoorlog blijven verschillende vragen (vooral dan van sociale en economische aard) onbeantwoord. In het hoofdstuk ‘Onderzoekstips’ geeft Demasure daarom een concrete aanzet tot verdere geschiedschrijving. Hij doet dit door onderwerpen aan te snijden die amper bestudeerd zijn of waar nog niet alles over geweten is. Bovendien zet hij de onderzoeker alvast goed op weg door nu en dan te verwijzen naar het geschikte bronnencorpus en/of eerder verschenen studies over het onderwerp in kwestie. Waar het in de onderzoeksgids allemaal om gaat, zijn de bibliografie (hoofdstuk 4) en het archievenoverzicht (hoofdstuk 5). Positief voor zowel de historicus in spe als de geroutineerde wetenschapsbeoefenaar. De bibliografie is weliswaar niet exhaustief, maar dat pretendeert ze ook niet te zijn. Het gros van de literatuurlijst bestaat uit artikels, boeken en eindwerken over de Belgische situatie. Europa en de Verenigde Staten komen ook aan bod, maar in mindere mate. Daarnaast noemt de auteur ook uitgegeven bronnen, gaande van de jaarverslagen van de Belgische Boerenbond over kook- en huishoudboeken tot een handleiding voor konijnenfokkers uit 1916. Wat op het eerste gezicht lijkt te ontbreken, zijn de uitgegeven oorlogsdagboeken. De inventaris van het bronnenmateriaal is samengesteld uit 129 archieffondsen. Daar horen de bescheiden van het NHVC, het Ministerie van Landbouw en de Commission for Relief in Belgium bij, maar natuurlijk is er veel meer voorhanden. Naast de publieke en private bewaarplaatsen komen ook enkele provinciale en gemeentelijke archieven (vooral van

354

Vlaamse centrumsteden en steden uit de Westhoek) alsook buitenlandse archieven ter sprake. De auteur lijst systematisch de stukken op die zich in een welbepaald archief bevinden en ontleedt ze volgens een vast patroon. Eerst registreert hij de naam van het fonds, de datering, gegevens (omvang, drager en toegankelijkheid) en trefwoorden. Daarna wordt kort ingegaan op de ‘maker’ van het archief (de archiefvormer) en de inhoud ervan. Ook inventarissen worden vermeld. Een kanttekening ter afsluiting. Het boek wil historisch onderzoek stimuleren. Daar is natuurlijk niks mis mee, integendeel, maar de lezer mist wel een wetenschappelijke verantwoording. Want waarom is het zo belangrijk om onderzoek te doen naar landbouw en voeding (tijdens Wereldoorlog I)? Wat verstaan we eigenlijk onder ‘landbouw’ en ‘voeding’? En wat zijn de raakvlakken tussen beide? De auteur blijft hierover vrij oppervlakkig en dat is misschien een gemiste kans. Anderzijds, is het wel nodig dat een onderzoeksgids (anders dan een monografie) zich expliciet gaat verantwoorden? Wil een gids niet in de eerste plaats een hulpmiddel zijn ten dienste van de geïnteresseerde lezer? Daar slaagt hij alleszins in. Ondanks enkele punten van kritiek mag het duidelijk zijn dat Demasure een degelijk boek heeft geschreven. De onderzoeksgids is gebruiksvriendelijk en functioneel, toegankelijk, vlot geschreven, goed gestructureerd en bevat leuke illustraties. Het voetnotenapparaat vergroot het vertrouwen in het werk en de lijst met gebruikte afkortingen is de spreekwoordelijke kers op de taart. Boeren, boter en bezetters levert door het genre geen directe, maar wel een indirecte bijdrage aan de

| boekbesprekingen


geschiedschrijving. Ook dat is lovenswaardig want historici (en veel anderen) zullen naar alle waarschijnlijkheid dankbaar gebruik maken van het boek. Glenn Steenhouwer

Pieter Serrien, Oorlogsdagen – Overleven in bezet Vlaanderen tijdens de Eerste Wereldoorlog. Antwerpen, Manteau/Meulenhoff, 2013, 400 p., ill.; ISBN 9789022328729; 24,95 euro. De geschiedenis wordt gemaakt door mensen; zij wordt ook geschreven door mensen, vooral door wat wij gemeenzaam historici noemen. Maar sinds meer en meer mensen konden schrijven, werd ze heel vaak aangevuld door lieden die geen ambitie hadden om historicus te zijn of te worden, en enkel hun herinneringen en wedervaren noteerden naar aanleiding van allerlei gebeurtenissen. Dit soort geschriften noemt men soms wel eens mémoires, vooral wanneer ze gefocust zijn op het eigen levensverhaal van de auteur. Soms zijn dergelijke geschriften ontstaan uit de drang van de auteur om zich a posteriori te rechtvaardigen of om hun eigen visie op soms lang vervlogen feiten toe te lichten. In vele andere gevallen zijn het vaak waardevolle getuigenissen gezien door een eigen

volkskunde 2013 | 3 : 351-363

bril: de ene zijn al wat objectiever en betrouwbaarder dan de andere. Wanneer ze de rol of de plaats van de auteur sterk beklemtonen, spreekt men wel eens van egodocumenten. Men heeft het dan weer over dagboeken wanneer de teksten een strakke chronologie volgen in het verhaal van de feiten. De teksten die de architectuur vormen van het boek van Pieter Serrien zijn allemaal dagboeken, geschreven tijdens de woelige dagen van de Eerste Wereldoorlog. Een (welgekomen) trend in de geschiedschrijving van de Eerste Wereldoorlog in België bestaat erin dat er sinds enige tijd niet langer enkel of hoofdzakelijk aandacht wordt besteed aan de oorlogstragedie aan de IJzer en bij Ieper – het Westelijk front in ons land – maar ook aan de gebeurtenissen in bezet gebied. Oorlog is inderdaad niet enkel een zaak van militairen en van veldslagen. Op een andere manier dan onze soldaten aan het front hebben ongeveer 6.000.000 Belgen ook geleden onder de oorlog, meer speciaal onder het vaak repressief militair karakter van de bezetting en het oorlogsregime. Het boek van Pieter Serrien sluit zeer nauw aan bij deze trend. Hij heeft zijn informatie geput uit 32 dagboeken, waarvan slechts 4 door auteurs uit het Operationsgebiet (zeg maar de frontzone), 3 uit het Marinegebiet (de kuststreek), 10 uit het Etappengebiet (grosso modo de provincie Oost-Vlaanderen) en niet minder dan 15 uit het Generaal Gouvernement (de rest van bezet België). Rekening houdend met de geografische omvang van deze vier zones, heeft P. Serrien in zijn keuze de verhoudingen al bij al redelijk goed geëerbiedigd. Sommige namen van auteurs klinken ons bekend (S. Streuvels, V. Loveling en K. Van de Woestijne). Andere

355


zijn dat veel minder of helemaal niet, tenzij in milieus van historici of zelfs streekhistorici, of in steden en gemeenten waar en waarover de teksten werden geschreven. Sommige teksten werden eerder al uitgegeven, andere dan weer niet. De auteur verschaft hierover informatie in een uitgebreide bijlage, waarin de lezer tevens een korte biografie van de dagboekschrijvers vindt. De lijst van de auteurs vertoont een fraaie doorsnede van de toenmalige maatschappij, een representatieve mix van beroepen en functies, waaronder studenten, religieuzen, handelaars, geneesheren, schrijvers, landbouwers, politici, ambtenaren, enzovoort. Het boek vertelt het verhaal van de oorlog op grond van een indrukwekkend aantal citaten uit de dagboeken, netjes en logisch aan elkaar geregen door Serrien. Hij volgt daarbij consequent de chronologie van de oorlogsfeiten: van de Duitse inval en de Duitse opmars tot aan de bevrijding. De geselecteerde dagboekteksten (citaten) zijn meestal tamelijk kort, op enkele uitzonderingen na, en verwijzen bijna altijd naar plaatselijke gebeurtenissen, zoals o.m. de inkwartiering, de houding van de bezetter in een of ander dorp, de wijze waarop de plaatselijke bevolking de bezetting ervaart en soms het bescheiden verweer, een geboorte, een wegvoering, een arrestatie, de opeisingen, het dagelijks dorps- of stadsleven waarin bijna alles verboden was, enzovoort. Hierbij heeft Serrien terecht niet geaarzeld om de taal van de citaten aan te passen aan het hedendaags taalgebruik. De grote verdienste van de publicatie ligt in de oordeelkundige keuze van de dagboekcitaten, de wijze waarop ze geordend werden en vooral

356

de uiterst zinvolle en verhelderende bindteksten. Dat alles maakt van het boek een boeiend en vooral coherent geheel, doorspekt met levensechte en meer dan eens indringende getuigenissen, waarbij de lezer soms niet kan weerstaan aan de behoefte om sommige citaten meteen te herlezen. Het boek wordt letterlijk ‘verlucht’ door enkele illustraties van de dagboekauteurs (o.a. van dokter L. Van Haelst uit Stekene). Daarnaast heeft Jane Catteeuw een duidelijke overzichtskaart gemaakt en een aantal steekkaarten rond de verschillende locaties waar de uit de dagboekfragmenten overgenomen feiten zich afspelen. Hierin heeft Catteeuw op functionele wijze enkele foto’s van de auteurs of van hun originele documenten geïntegreerd. Dit boek moet ongetwijfeld aanslaan zowel bij de lezer die maar zeer oppervlakkig de feiten van de Eerste Wereldoorlog kent als bij wie met de geschiedenis van de Groote Oorlog vertrouwd is. Zonder meer een geslaagd experiment van een van de oprichters van het Geheugen Collectief. Een experiment dat “goesting” doet krijgen naar meer van dat. Alex Vanneste

| boekbesprekingen


Philip Vanoutrive, De allerlaatste getuigen van WO I. Tielt, Lannoo, 20113, 333 p., ill.; ISBN 978-90-209-9021-8; 24,99 euro. Voor zijn boeiend en vlot leesbaar boek heeft de auteur dankbaar gebruik kunnen maken van de resultaten van een VRT-productie, waarbij vanaf de lente 2009 een jaar lang een 100-tal hoogbejaarde Vlamingen werden bevraagd over hun ervaringen als kind tijdens de Grote Oorlog. De auteur heeft de dvd’s kunnen bekijken en heeft dan op zijn beurt in de periode oktober 2009 – mei 2010 verder gegraven in het geheugen van ruim 60 getuigen. Na een moeilijke selectie van het beschikbare materiaal bleken de verhalen van 43 ‘hoogbejaarde maar kranige mannen en vrouwen’ (p. 8) geschikt om er een origineel boek mee te maken. Dank zij een korte voorstelling van 29 van de 43 informanten/getuigen maakt de lezer door middel van beknopte, beklijvende verhalen van 19 vrouwen en 10 mannen kennis met de hoofdfiguren-vertellers die de auteur bereidwillig en veelal enthousiast te woord hebben gestaan. Ze waren zeer dankbaar omdat iemand naar hun verhalen had ‘willen’ luisteren. Voor de auteur had deze informatie uit eerste bron een bijzondere betekenis: deze persoonlijke herin-

volkskunde 2013 | 3 : 351-363

neringen leveren immers een meerwaarde aan de vele herdenkingsinitiatieven die tussen 2014 en 2018 zullen worden genomen en vooral dragen ze bij om de vele slachtoffers van de Eerste Wereldoorlog nooit te vergeten (p. 8-10). Als tweede luik van de inleiding gaat de auteur didactisch te werk en vraagt hij zich af waarom het oorlog werd. Volgens hem is de oorzaak een coctail van spanningen (de machtshonger van keizer Wilhelm II, de politieke ambitie van de Servische nationalisten en de rivaliteit tussen de as Frankrijk, Groot-Brittannië, Rusland enerzijds en de as Duitsland, Italië, OostenrijkHongarije anderzijds). De aanleiding van deze wereldbrand was de politieke moord op de Oostenrijkse kroonprins Frans Ferdinand en zijn vrouw Sophie op 28 juni 1914 in Sarajevo (p. 12-15). Dan volgt het relaas van de 43 ‘allerlaatste getuigen’, dat verspreid is over 24 hoofdstukken. Voor de meeste zegspersonen betekende de oorlog het einde van een kommerloze zomer. Uit de reacties van gemobiliseerde soldaten en hun familieleden blijkt aanvankelijk dat zij feitelijk niet beseften dat het echt oorlog was, laat staan dat ze dachten het slachtoffer te worden van een jarenlang wereldconflict. Maar die waan was van korte duur. De Duitse aanval op de fortengordel rond Antwerpen, het brutale optreden van sommige ulanen en de dramatische feiten van 25 augustus 1914 in Leuven met als tragisch hoogtepunt tientallen executies op het stationsplein (later omgedoopt tot Martelarenplein) confronteerden iedereen met een vreselijke realiteit waar niet meer aan te ontkomen was. In de marge van die wreedheden weeft de auteur enkele anekdoten uit het dagelijks leven van die verwarde eerste maanden, zoals Belgische soldaten die fruit

357


stelen bij eigen bewoners; Bertha K. uit Bierbeek, de ‘kleine spinnenkop’, die een Duitse soldaat fopt door een rotte peer in zijn hand te stoppen en uit honger een brood ‘jat’ bij vluchtelingen (p. 23-25). Het leven in de Westhoek was in het begin een keuze tussen blijven of vluchten. Maar het bombardement op Ieper (oktober 1914) en de eerste Duitse gasaanval op 22 april 1915 dwongen de mensen massaal te vluchten naar Frankrijk, wat meestal per trein gebeurde. En ondertussen speelden de kinderen in Elverdinge oorlogje: de jongens van de Boezingestraat tegen de Ieperstraat (p. 37). Zo’n verrassend contrast weet de auteur uit de opgenomen getuigenissen te destilleren. Dergelijke anekdoten vormen uiteraard de krenten van zijn verhaal evenals de vaststelling achter het front dat de Fransen een vuilere en minder uitgeruste keuken hadden dan de Britten (p. 38). Op het einde van de oorlog verbleven er 350.000 Belgische vluchtelingen in Frankrijk. Aangezien heel wat Fransen gevlucht waren of aan het front verbleven, kochten nogal wat Belgen leegstaande boerderijen. Maar deze gang van zaken apprecieerden de Fransen niet. Vandaar dat de Belgen beschouwd werden als profiteurs, vooral als ze goede zaken deden zoals in Angoulème, Le Mans en Rouen (p. 5961). Kinderen kwamen soms terecht in weeshuizen zoals in Montsoult en Sêvres (p. 63-64) of in katholieke en andere scholen, waar ze hun plechtige communie deden of verboden werden Vlaams te spreken, wat afgedwongen werd door het ‘spel’ met een dun metalen plaatje = insigne (p. 66-68). Na het sluiten van een mislukte deal op 8 september 1914 door burgemeester Emile Braun met de Duitse generaal von Böhn in Oordegem

358

werd Gent toch een bezette stad en zelfs hoofdplaats van het Etappengebied van het Vierde Duitse Leger. In de lagere stadsschool (Tarbotstraat) mochten alleen lessen in het Nederlands gegeven worden en werden allerlei Vlaamse liederen aangeleerd. De heropening van de universiteit in 1916 gebeurde onder strikte voorwaarden o.m. dat uitsluitend in het Nederlands gedoceerd mocht worden. Dit alles paste in de zogenaamde Flamenpolitiek van de bezetter, die uiteraard ook versierde dennenbomen met Kerstmis promootte (p. 70-80). Tussen p. 80 en 129 bevinden zich 43 expressieve kleurfoto’s van de informanten met telkens een citaat en vermelding van hun geboortejaar en eventueel het jaar van hun overlijden. Om te overleven in een etappenstad werd een Nationaal Hulpen Voedselcomité opgericht. Helaas ging het er niet altijd eerlijk aan toe bij de voedselverdeling. En de auteur deelt ook nog mee dat de schrijfster Virginie Loveling – behorend tot de betere klasse – geen honger heeft geleden… (p. 132). Een andere kant van de oorlogsmedaille in Gent was het ongezonde en harde werken in de vlasfabrieken. Het verhaal van Yvonne D.V., oudste kind van een groot gezin, is deerniswekkend en zelfs shockend. Zij moest voor alles alleen instaan. Vandaar dat ze in haar relaas herhaaldelijk suggereert geen kindertijd te hebben gehad (p. 137). Tijdens haar laatste ontmoeting met de auteur in december 2010 geeft Yvonne wenend bekend: “Den oorlog mijnheer… ik heb nooit kind mogen zijn. Als de anderen buiten speelden en lachten, zat ik in huis met een borsteltje pisdoeken proper te schuren…” (p. 322) Het is een beklijvend getuigenis van een gelovige, verbitterde vrouw, die het na

| boekbesprekingen


de oorlog nog niet gemakkelijker had “want halfweg de jaren twintig waren we al met zestien kinderen. Daarom wilde ik zelf maar één kind. Wat denkt gij, mijnheer? Zouden wij na onze dood nog moeten terugkeren? Ik wil niet terugkeren, mijnheer. Ik kruip direct weer in mijn graf.” (p. 322) De omgang met de Duitsers viel soms wel mee. Ze waren goed voor de kinderen, gedroegen zich correct en waren dankbaar: ze gaven koffie (p. 140), een stuk zeep (p. 143), chocolade (p. 144), zwart brood en worsten (p. 150), soep (p. 153), prentbriefkaarten (p. 155), ‘spekken’ en koekjes (p. 158). Maar dat ze met hun snoepjes ook kinderen hebben vergiftigd, wat werd verteld, is wellicht een moderne sage uit die jaren (p. 157). Een ander positief bericht over de Duitsers was dat ze veel zongen en graag muziek maakten (p. 154155). Anderzijds lieten veel Vlaamse moeders niet met zich sollen en stelden ze zich kordaat op tegenover de Duitse logés. Om de Duitsers bang te maken bestond een probaat middel, namelijk beweren dat onlangs iemand in huis aan een ziekte was gestorven. Ze drongen dan niet verder aan. En dat vooral Duitse officieren op zoek waren naar drank, wordt wellicht bevestigd door het feit dat de wijnkelder van pastoor Alberic D. van Bissegem werd geplunderd (p. 150). Nog een anekdote is dat een 13-jarige Michel het met succes gewaagd heeft de staart van een huzarenpaard in de weide af te snijden, want dat was het beste materiaal om borstels van te maken (p. 156). Ook gebeurd is dat Vlamingen een Duitser de kop hebben ingeslagen en een Duitse gewonde soldaat dood geklopt hebben (p. 156157). Naargelang van het gezin waarin men opgroeide, waren de oorlogsjaren blijkbaar toch niet zo rampzalig.

volkskunde 2013 | 3 : 351-363

Volgens Yvonne V. (Outgaarden) was dat de schoonste tijd uit haar kinderjaren met de komst van Sinterklaas, het rapen van paaseieren en het krijgen van een reuzengroot paasei. Nonkel Camil had het ‘van onder een laagvliegende klok’ met een riek kunnen slaan (p. 159). Ook bij Anna M. (Turnhout) bracht SintNicolaas allerlei snoep, en Dina v.d. H. beweert nooit honger te hebben geleden en voegt eraan toe: “De boer is een lompe beest, maar fret zelf het meest.” (p. 160) Anderen waren vindingrijk, baarden het geslachte varken op in de voutekamer, waar enkel vier kaarsen brandden en baden, snotterden en stotterden… (p. 162). Alina D.S. was eveneens creatief en heeft ooit een hesp in slaap gewiegd (p. 163). Andere vrouwen boden hun diensten aan: klederen verstellen en wassen in ruil voor boter, eieren, bloem of vlees (p. 164). Germaine D.K. vertelde verhaaltjes, zong liedjes en amuseerde de kinderen op een boerderij. Als beloning een halve liter melk extra (p. 164)! Andere trucs om niet te verhongeren waren ‘blind konijn’ eten en kattenvlees serveren (p. 166-167). Maar zoals steeds en overal was er corruptie, waardoor arme mensen niet ontvingen waar ze recht op hadden of nog dat de gegoeden meer en sneller kregen wat ze vroegen. Om die reden heeft Stijn Streuvels op 9 mei 1918 ontslag genomen als lid van het Hulp- en Voedselcomité in Ingooigem (p. 159). Voorwaar een edel gebaar! Een heel ander relaas houdt verband met de zogenaamde dodendraad aan de Belgisch-Nederlandse grens. In de lente van 1915 startten de Duitsers met de installatie van de draadversperring die ze onder hoogspanning zetten. Er waren immers vanaf de eerste oorlogsmaanden duizenden Belgen gevlucht

359


naar het Baarlese enclavegebied met het gevolg dat daar veel gesmokkeld werd. Grensgidsen die de regio zeer goed kenden, begeleidden de mensen die over de grens wilden geraken. Die ‘passeurs’ vonden allerlei middeltjes uit om de vluchtelingen zo veilig over de grens te krijgen. Uiteraard zijn daar veel ongelukken gebeurd. Zo was een misverstand in de uurregeling fataal voor Jaak Verstraelen (p. 178). De Nederlandse neutraliteit als een vergiftigd geschenk (p. 179-187) wordt geïllustreerd met een verbijsterend verhaal van Antonia N., die opgroeide in een kroostrijk gezin van kleine boeren. Aanvankelijk was er geen tekort, maar later werd haast alles geroofd door hongerige Nederlandse soldaten. Ook heeft Antonia ervaren dat de voedselbonnen meestal niet terechtkwamen bij wie ze echt nodig hadden… Op 20-jarige leeftijd is zij in het klooster getreden in Tilburg en getuigt: “Ik had gekozen voor zekerheid, en verkeerde in de stellige overtuiging dat ik nooit meer honger zou lijden. Maar ik ondervond snel dat ook daar, ver nog van de wereld, de lichtste taken en de beste hapjes voorbehouden waren voor de nonnen van goede komaf.” (p. 186-187) Gevolg: de ontgoochelde Antonia is in 1981 uitgetreden en woont nu bij een vriendin in Zonhoven. Ook de gemengde ervaringen van Belgische vluchtelingen in Nederlandse kampen vormen vertelstof (p. 188-199). In Zeist werd er veel koude geleden en was er voedselschaarste. Als gevolg van de rantsoenering waren er in Harderwijk in maart 1918 rellen uitgebroken. En in Nunspeet, een kamp dat geen voorkeur genoot, kwamen vooral kansarme gezinnen terecht. Dat vormde een schril contrast met Nieuwdorp. Zoals de naam suggereert, was dit een pas gebouwd gezinsdorp

360

aan de rand van Amersfoort. Was de sanitaire toestand er ondermaats, de vluchtelingen hebben er toch uitbundig Sint-Nicolaas kunnen vieren op de ‘strooiavond’ en ’s anderendaags beleefden ze een heuse Sinterklaasstoet met zwarte pieten. Verder was er nog de opmerking dat er in sommige kampen taalproblemen waren tussen de Vlaamse soldaten en de overwegend eentalig Franssprekende officieren. En deze klacht was niet alleen op Nederlandse bodem te horen. De Grote Oorlog bracht ook veel vreemd volk naar het westelijk front. Over de Afrikaanse en Indiase soldaten circuleerden allerlei wilde verhalen onder meer dat ze de oren van de Duitsers afsneden om ze als trofeeën op een ijzerdraad te rijgen… En voor de Chinezen, die ‘tsjings’ (Engels chink: spleetoog) werden genoemd, waren de kinderen zeer bang. Voor de volwassenen waren ze uitschot, dat stelend en moordend de streek onveilig maakte. Over hen deed ook het verhaal de ronde dat ze rondliepen op stelten ‘om in de slaapkamers van de mensen te kunnen gluren’. Dus Lange Wapper toestanden aan het front. De Chinezen zaten ook vol luizen, zo groot als erwten… (p. 212). De wereld van smokkel en spionage heeft uiteraard ook veel vertelstof opgeleverd. Zo smokkelde de vader van Valère D.C. vóór de oorlog al likeuren en wijnen uit Frankrijk. Eens tegengehouden door de ‘commiezen’ ontdekten ze een bezwarende lijst waarop allerlei namen van afnemers waren genoteerd. Ze pakten die lijst af, maar op een onbewaakt ogenblik slaagde de smokkelaar erin dat papier terug te nemen en het meteen in te slikken… Als straf vloog zijn vader naar de gevangenis in Gent. Na 9 maanden was hij vrij en ontving

| boekbesprekingen


hij het beloofde zwijggeld van vier bendeleiders, die de gesmokkelde waren door verkochten. En tijdens de oorlog fungeerde dezelfde man als een soort attaché voor de Britten, aan wie hij in Poperinge fruit, wijnen en likeuren leverde. Kinderen smokkelden veel en verdienden zo een stuiver voor hun ouders. Anderen sjacherden met lijnzaadolie en tabak. Ook de vrouwen waren creatief en actief en vulden hun smokkelrokken met graan, boter of andere waren. Omdat de Duitse soldaten geen vrouwen mochten fouilleren, waren ze bijzonder op hun qui vive. Zo moesten verdachte vrouwen tijdens de winter onbeweeglijk naast de brandende stoof staan in de grensbarak. Het duurde niet lang of de boter begon te smelten en tekende zich een boterplas op de grond af… Een andere vrouw met een volumineuze boezem moest stevig dansen met het gevolg dat de smokkelwaar vlug aan de oppervlakte verscheen. Door de installatie van de draad aan de Nederlandse grens, waarover reeds sprake, daalde de smokkel van voedingswaren snel en gevoelig. Maar het smokkelen van brieven bleef overeind en werd een specialiteit van vrouwen, die brieven in hun lang haar verborgen of in hun kleed naaiden. Andere trucs om correspondentie over de gevaarlijke draad te krijgen waren: een brief vastbinden aan een steen en over de draad gooien; als de wind goed zat, een brief aan een papieren vlieger vastmaken. Als de vlieger over de draad was, het touw doorknippen. Vanzelfsprekend was de lijn tussen spionage en smokkel zeer dun. Tegen spionage traden de Duitsers zeer streng op. Op de schijfschieting in Gent werden zo 52 burgers, onder hen ook vrouwen zoals Gabriëlle Petit, gefusilleerd. En als kind van 6 jaar met je vader de executie van twee

volkskunde 2013 | 3 : 351-363

Belgische soldaten meemaken op 21 september 1914 om 8 u. ’s morgens op het kerkhof rond de O.-L.-Vrouwekerk van Walem tekent vanzelfsprekend je verder leven. Daarvan getuigt Philemond V.d.E. (p. 227-235). Niet alleen over de ervaringen van S. Streuvels en V. Loveling informeert dit boek, het behandelt ook het lot van de krijgsgevangenen onder meer van de gekwetste Ernest Claes, die ooit in Erfurt belandde (p. 236-245). Wat de auteur terecht onderstreept, is dat aan het front allerlei ziekten meer dodelijke slachtoffers hebben gemaakt dan de bommen en de granaten (p. 246-258). Zo heeft hij het over ‘vliegende tering’, dodelijke kinderziekten, tuberculose, tyfus… als gevolg van ondervoeding, besmetting, gebrekkige hygiëne. Maar de grootste ravage heeft de zgn. Spaanse griep als ‘seriemoordenaar’ veroorzaakt (p. 253-258). Het tragische verhaal van Bertha K. uit Bierbeek illustreert dit: bij haar thuis zes dode kinderen… En de vele gelovige Vlamingen berustten in hun lot want het was… Gods wil (p. 248). Daarom baden ze thuis en in de kerk de rozenkrans en de litanie van O.-L.-Vrouw en gingen ze op bedevaart. In deze context is het relaas van Rachel D. over haar vader en het meegenomen beeldje van Sint-Jozef, Tjoos, die hen gered heeft, exemplarisch (p. 261). Op p. 93 staat Rachel (1909-2010) afgebeeld met het beeldje. Op 11 november 1918 zwegen de wapens en kwamen de overlevenden naar huis, waar ze nogal eens pijnlijk geconfronteerd werden met kinderen die hun vader niet (her)kenden… Bovendien was die terugkeer vaak geen meevaller als gevolg van fysieke uitputting en totale vervreemding. Op het einde van zijn boek vermeldt de auteur dat het lotingsysteem op 30 augustus 1913 definitief werd

361


afgeschaft. Maar de loting heeft heel wat discriminatie in de hand gewerkt, zodat op het einde van de oorlog ernstige vragen gesteld konden worden wie wel en niet een echte vaderlander was. Wat op de bidprentjes te lezen valt, moet dan ook vaak met een relativerend en zelfs kritisch oog gelezen worden. Papier is immers geduldig… Verrassend is dat de auteur pas op p. 287-297 de lichamelijke ellende van de oorlog en de discriminering van de Vlaamse soldaten behandelt. Dank zij Karel Cogge, opzichter van de Noordwatering, geraakte de IJzervlakte tegen eind oktober 1914 helemaal onder water, wat het begin betekende van de stellingenoorlog en het begin van een inhumane toestand van vier lange jaren met honger, koude, regen, modder, hitte, dorst, ziekten (tyfus, dysenterie, longontstekingen), luizen, vlooien, ratten, muggen en een weerzinwekkende stank van soldatenlijken en paardenkadavers. In totaal 20.000 doden aan het ijzerfront. Daar bovenop nog de ongelijke behandeling van de Vlamingen door Franssprekende officieren. Deze vernederende situatie leidde tot de oprichting van de Frontbeweging. De Vlamingen voelden zich verraden: “Wij zijn de koning gevolgd, maar hij heeft ons in de steek gelaten.” (p. 292) Dat dit ongenoegen, verzet en radicalisering voor de Duitse bezetter een bonus opleverde, heeft men mettertijd ervaren: onder meer de heropening van de Gentse universiteit was er een gevolg van. Uiteraard heeft dit alles de houding van de Waalse legerleiding niet coulanter gemaakt (p. 296-297). In de marge van zijn verhaal merkt de auteur op dat de overlevenden over deze hopeloze miserie van vier jaar relatief weinig hebben willen/kunnen vertellen. Begrijpelijk na een frustratie die

362

in hun ogen een eeuwigheid heeft geduurd. Na de oorlog kwam de terugkeer van de duizenden vluchtelingen op gang, die in West-Vlaanderen een maanlandschap ontdekten. 65.000 woningen waren er vernield. Vanaf de jaren 1920 begon de wederopbouw langzaam met het construeren van huisjes van ‘plak en stak’, de zogenaamde ‘drieduisters’ en het oprichten van houten barakken. Een ander facet van de naoorlogse periode was de dagelijkse bedreiging van ‘dodelijk schroot’: tonnen oorlogstuig dat niet ontploft was, de zogenaamde ‘blindgangers’. Die gaven velen een kans om met ijzer, lood en koper een extra stuiver te verdienen. Het ‘koppendraaien’ hield evenwel grote risico’s in. In Langemark, waar ik geboren en getogen ben (1941), heb ik tientallen jaren na WO I geweten dat jonge mannen verongelukten of zwaar verminkt werden als gevolg van het ‘koppendraaien’. Als kind heb ik zelf meermaals na zware regenbuien op de velden met succes kilo’s restanten van ontploft oorlogstuig opgeraapt en aan de ijzerhandelaar verkocht. Tot op vandaag de dag is de Westhoek nog steeds een gevaarlijke regio om er te ploegen. En volgens de auteur maakt DOVO jaarlijks nog 150 à 200 ton ‘blindgangers’ onschadelijk.1 Een ander uitzonderlijk fenomeen van deze regio is het succes van ‘De Diggers’ (amateurarcheologen uit het Ieperse), die de laatste jaren – dus bijna 100 jaar na de Grote Oorlog – al meer dan 200 stoffelijke resten van Britse, Duitse en Franse soldaten gevonden hebben. Met militaire eer worden deze menselijke restanten op 1

Zie ook het recente bericht ‘Tussen frigobox en gifgasgranaat – Oud wapenstort voor kust bestaat vrijwel uitsluitend uit gifgasgranaten’ De Standaard, 9-11 november 2013.

| boekbesprekingen


een van de militaire begraafplaatsen in de buurt bijgezet. In het laatste hoofdstuk ‘Gekwetste levens’ (p. 317-323) bewijst de auteur dat hij een ervaren researcher van oral history is, die via de gesprekken met zijn informanten erin geslaagd is om hen aan het praten te krijgen, hoe delicaat, moeilijk en persoonlijk dat ook was. Zo bewaart Rachel C. minder leuke herinneringen aan de tijd toen ze als kind met haar ouders naar Montenaken was gevlucht en er veel honger heeft geleden in een varkensstal in Borlo. Op school werden de gevluchte kinderen ‘vuile en smerige vluchtelingen’ genoemd, die in de klas op de laatste rij plaats moesten nemen. Die vernederingen door eigen mensen hebben haar tot op heden zeer gegriefd. Bertha K. heeft het meegemaakt dat haar zusjes Ida en Lydia stierven en dat zij thuis bij haar zieke moeder was gebleven. Achter het slaapkamerraam zag ze de rouwstoet met de twee kisten voorbij trekken. “Moeder kneep in mijn hand en gilde: ‘Neen, neen… daar gaan ze met mijn kinderen’.” En de auteur voegt eraan toe: “De fysiotherapeut die zich op de achtergrond over een medebewoner van het rusthuis bekommert, veert rechtop. Bertha huilt. Ik zwijg.” (p. 319) Een beklijvende passus. En zo heeft de auteur er veel geschreven zoals het getuigenis van Marcel S. over de terugkeer van zijn zieke vader uit Soltau (15.01.1919). Op 7 februari 1919 is hij na jaren longontsteking gestorven. Vader had beloofd na zijn terugkeer op bedevaart te gaan naar Scherpenheuvel. Die belofte heeft hij helaas niet waar kunnen maken en daarom is moeder nadien in zijn plaats naar Scherpenheuvel getrokken… De inhoud van dit boek, dat geen wetenschappelijk werk is, maar uitstekend onderbouwde journalistiek

volkskunde 2013 | 3 : 351-363

biedt, is bijzonder rijk en gevarieerd. Veel aspecten van het dagelijks leven die de eervolle helden hebben beleefd en waarover de vertellers veel hebben vernomen, komen aan bod. De gruwel van de Grote Oorlog met zijn vele lichamelijke kwellingen, nooit te vergeten angsten en gevaren, niet goed te praten vormen van corruptie, vernedering en discriminatie, dat alles wordt hier in een zeer vlotte en verzorgde taal gepresenteerd. Het boek leest als een trein, getuigt van historisch inzicht (zie de geraadpleegde literatuur, p. 329-333) en betekent mijns inziens een meerwaarde in het geheel van de massa literatuur die er over WO I bestaat. Wat de geconsulteerde literatuur betreft, mis ik een paar werken zoals van S. Debaeke, Vluchten voor de Grote Oorlog – 1.5 miljoen Belgen op de vlucht 1914-1918. Koksijde, 2004; L. Vandeweyer, ‘Frontbeweging’, Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging. Tielt, 1998, p. 1210-1223; A. Vanneste, Kroniek van een dorp in oorlog: Neerpelt 1914-1918 – Het dagelijks leven, de spionage en de elektrische draadversperring aan de Belgisch-Nederlandse grens tijdens de Eerste Wereldoorlog. Deurne, 1998; L. Wils, Flamenpolitik en aktivisme – Vlaanderen tegenover België in de Eerste Wereldoorlog. Leuven, 1974. En de vermelding op p. 333 van de website Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse geschiedenis i.pl.v. Beweging zal wel een lapsus zijn. Het ziet er naar uit dat de auteur niet sterk vertrouwd is met de Duitse taal (p. 141, 142, 155). Deze puntjes op de i doen uiteraard geenszins afbreuk aan de waarde van deze informatieve en mooi gepresenteerde publicatie. Stefaan Top

363


SUMMARIES Was the food scarcity in war-torn Belgium solved by rationing and advising? These last few years interest in everyday life in occupied Belgium has grown and has complemented the well-researched military and political situation in The Great War. It is a fact that food distribution and dietary have hardly been scrutinized. This void in national historiography had to be filled. In 1914 about 80 percent of all wheat was imported. It became a dramatic situation because international transport of food suddenly came to a halt. Furthermore the Germans exacted the greater part of this scarce commodity for their army. In order to avoid a revolt a few manufacturers and businessmen from Brussels (e.g. Emile Francqui) tackled this growing problem by creating the NHVC (Nationaal Hulp- en Voedingscomité, National Assistance and Food Committee) which organized – in practically every municipality and for four years – food production and distribution. The NHVC also had brochures and cookery books printed in order to enable the families to get fed in a healthy and (especially) cheap way. The Committee’s suggestions are worth studying. What type of advice was given? Was there any finetuning over the years? Was the advice adapted to the population group, socially or geographically? In which way did the suggestions by the NHVC,

364

the medical profession, dietists and women’s organisations differ from each other? Ego documents give us an idea how the (well-advised) Belgian families coped with the problem of food scarcity.

Discipline and trench warfare: the Belgian Army in the Great War How discipline was exactly maintained in the Belgian Army is difficult to reconstruct, because some historians claim that discipline was harsh, with innocent and powerless soldiers, while an other group argues that discipline was rather loose. In some way both interpretations can be reconciled. It is a fact that the Belgian High Command did everything in its power to impose a strict discipline, based on unconditional obedience. However, soldiers were not completely powerless and were able to negotiate many aspects of daily life, including discipline. The result of this neverending process was a kind of informal discipline, with officers who tried to keep command and care in balance, i.e. corporals and sergeants had to find an intermediate position between what the High Command wanted and what soldiers were willing to accept.

| summaries


The 2.000-volt Belgian-Dutch frontier (1915-1918) The German Army built a threewired entanglement in order to cut off occupied Belgium from The (free) Netherlands. The wire, as it was called, was impressive (more than 350 km long, from the Belgian coastline in Knokke up to little short of Aachen) and it was deadly (more than 900 victims). The impact of the high-voltage boundary on the locals was radical. The usual contacts between family members and friends were cut off or drastically limited. Neighbours in the Belgian-Dutch double villages (Koewacht, Overslag, Kieldrecht/ Nieuw Namen) suddenly became real foreigners because the wires passed through the middle of their village. In many places the new boundary did not coincide with the traditional frontier, which resulted in even more no man’s land with trapped inhabitants, unable to move freely into Belgium or into The Netherlands. The Germans’ intention was to eliminate any clandestine or subversive operation along the border. The Germans failed: the border inhabitants offered more active resistance than in the rest of occupied Belgium. Smuggling went on and boomed, especially of goods that were scarce in Belgium. Many people risked their life moving freedom fighters or temporarily providing them with shelter. Others specialized in smuggling clandestine letters for the front soldiers, for the underground or for the Allied. During the First World War the Belgian-Dutch frontier looked like a front, with limited freedom of movement, (contra)espionage,

volkskunde 2013 | 3 : 364-365

trigger-happy border guards – as an extra – deadly high-voltage wires. Shifting thresholds of tolerance: the moral codes of conduct in occupied Belgium (1914-1918) Too many historians have agreed with the elite in occupied Belgium who used to say that the war experience led to a complete moral disintegration. However, it is doubtful whether it makes sense to look at the warstricken Belgian society through the (biased) normative lens of moral (dis)integration. It is much more productive to focus on the flexible tolerance levels of the occupied who primarily had to cope with rapidly changing situations. Moral tolerance apparently increased e.g. as regards theft, while it decreased a.o. in relation to usury. Though the appreciation of the so-called moral panic diverged according to the strata of society virtually the entire Belgian population highly esteemed their soldiers. Finally, it is worth mentioning that the different social classes in the occupied country scrutinized each other rather jealously, which illustrates the power of social tensions in occupied Belgium.

365


PERSONALIA Brecht Demasure (1987) studeerde af als master in de geschiedenis aan de KU Leuven. Hij werkt als projectcoördinator bij het Centrum Agrarische Geschiedenis (Leuven), het erkend expertisecentrum voor het erfgoed van landbouw, platteland en voeding. Hij coördineerde onder meer een sociaaleconomische streekstudie over Midden- en Zuid-West-Vlaanderen, de reconstructie van de nationale landbouwrekeningen en het onderzoek rond landbouw, voeding en de Eerste Wereldoorlog. Zijn onderzoeksinteresses gaan uit naar regionale geschiedenis in WestVlaanderen en landbouwgeschiedenis, waarover hij al diverse bijdragen publiceerde. brecht.demasure@cagnet.be Centrum voor Agrarische Geschiedenis KU Leuven, Atrechtcollege, Naamsestraat 63, 3000 Leuven Yves Segers (1970) is doctor in de geschiedenis (KU Leuven) en coördinator van het erfgoedexpertisecentrum CAG (Centrum Agrarische Geschiedenis vzw) en het Interfacultair Centrum voor Agrarische Geschiedenis (ICAG, KU Leuven). Hij is tevens als professor rurale geschiedenis verbonden aan de Onderzoekseenheid Moderniteit en Samenleving 1800-2000 van de Faculteit Letteren, KU Leuven. Zijn onderzoek richt zich op de geschiedenis van landbouw, platteland en voedselsystemen in België en Europa sinds 1750.

366

yves.segers@icag.kuleuven.be Interfacultair Centrum voor Agrarische Geschiedenis KU Leuven, Atrechtcollege, Naamsestraat 63, 3000 Leuven Tom Simoens (1978) werd licentiaat Sociale en Militaire Wetenschappen aan de Koninklijke Militaire School in Brussel (KMS, 2001) en behaalde acht jaar later het diploma Master in de Geschiedenis (UGent, 2009). Daarnaast diende hij drie jaar in een verkenningseenheid, terwijl hij twee keer op buitenlandse opdracht vertrok (Kosovo en Afghanistan). Op dit ogenblik is Kapitein-Commandant Tom Simoens verbonden aan de Leerstoel Geschiedenis van de KMS. Daar werkt hij aan zijn doctoraal proefschrift over het Belgische leger tijdens de stellingenoorlog (KMS en UGent). tom_­simoens@yahoo.com tom.simoens@rma.ac.be Eernegemsestraat 17, 8211 Aartrijke Alex Vanneste (1946) is erevoorzitter van de Raad van Bestuur van de Universiteit Antwerpen, gewezen decaan van de Faculteit Letteren & Wijsbegeerte, afgevaardigd bestuurder van UCSIA vzw, gewezen voltijds hoogleraar Franse taalkunde, Franse spraakkunst, Sociolinguïstiek en ICT voor menswetenschappen. ppa.vanneste@skynet.be Prins Boudewijnlaan 342, 2610 Wilrijk


Gregory Vercauteren (1978) is stafmedewerker bij FARO. Vlaams steunpunt voor cultureel erfgoed. Hij is daar het aanspreekpunt voor het lokaal cultureel-erfgoedbeleid en volgt daarnaast ook een aantal projecten op naar aanleiding van 100 jaar Groote Oorlog. Voordien werkte Gregory Vercauteren bij Heemkunde Vlaanderen, de landelijke organisatie voor heemkundige kringen in Vlaanderen. Van opleiding is hij doctor in de geschiedenis. gregory.vercauteren@faronet.be FARO, Priemstraat 51, 1000 Brussel Antoon Vrints (1978) doceert sociale geschiedenis aan de Universiteit Gent. Hij promoveerde aan diezelfde universiteit in 2006 op een proefschrift over publiek geweld in Antwerpen tijdens de eerste helft van de twintigste eeuw. Antoon Vrints is verbonden aan de onderzoeksgroep Sociale geschiedenis na 1750 en publiceert over geweld, sociale controle en voedselpolitiek. antoon.vrints@UGent.be Simonslei 14, 2930 Brasschaat

volkskunde 2013 | 3 : 366-367

367


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.