Volkskunde 113 - 2012:2

Page 1



w illem sc h e i r e

artikel

Geschiedschrijving van het evidente Het verhaal van de koelkast* “As we move around our houses, switching on lights, reaching for food from the refrigerator, running a bath, it is easy to ignore the long history behind the facility with which we now make ourselves comfortable.”1

Inleiding Het bewaren van voedsel is, wegens de hoge bederfbaarheid van veel producten, sinds mensenheugenis een levensbelangrijke kwestie. Wat dat betreft speelt gecontroleerde koude, zeker in moderne samenlevingen, een essentiële rol. De Britse onderzoekers Tara Garnett en Tim Jackson stellen zelfs: “Today’s food system is built upon refrigeration. Temperature control is a feature of almost every stage in the supply chain.”2 Aan het einde van die ‘koudeketen’ staat de koelkast. In bijna elk Belgisch huishouden is er tegenwoordig minstens één zo’n apparaat te vinden. Uit de huishoudbudgetenquête van 2009 bleek dat 67,1 percent van de Belgische huishoudens één of meer koelkast(en) bezat, terwijl bij 46,4 percent een combinatie koelkast-diepvriezer in huis stond. Daarnaast beschikte 62,4 percent over een diepvriezer.3 Uit een ander onderzoek anno 2009, uitgevoerd door OIVO, bleek dat slechts 1% van de Belgische gezinnen geen koelkast had.4 Vandaag de dag is de koelkast een krachtig symbool en zelfs containerbegrip geworden voor ons hele huiselijke voedselaanbod. Het apparaat en bijhorende praktijken zijn deel geworden van onze voedselcultuur en onze way of life. Historisch gezien heeft een apparaat als de koelkast, samen met onder andere de diepvriezer en het conservenblik, er

* 1 2

3

4

De auteur bedankt de redactie van het tijdschrift Volkskunde en de anonieme reviewers voor hun commentaar op een eerdere versie van dit artikel. C. Hardyment, Home Comfort: a History of Domestic Arrangements. New York, 1992, p. xi. T. Garnett & T. Jackson, “Frost Bitten: an Exploration of Refrigeration Dependence in the UK Food Chain and its Implications for Climate Policy”. (Paper gepresenteerd voor de 11th European Round Table on Consumption and Production). Basel, 2007, p. 2. “Bezit van en het percentage huishoudens in het bezit van duurzame goederen 2000-2009”, FOD Economie, http://economie.fgov.be/nl/modules/publications/statistiques/arbeidsmarkt_ levensomstandigheden/huishoudbudgetonderzoek_2009.jsp, 17.06.2011. “Elektrische huishoudtoestellen”, studie uitgevoerd door OIVO/CRIOC, 2009.

volkskunde 2012 | 2 : 129-151

129


mee voor gezorgd dat noodzakelijke en tijdrovende traditionele huishoudelijke conserveringsmethoden zoals pekelen, roken, drogen, opleggen en inmaken (of wecken) in principe niet meer nodig zijn. Daarenboven heeft de koelkast nog meer implicaties gehad op de manier waarop eten werd (en wordt) gekocht, welk soort eten er werd gekocht, hoe het werd bewaard en bereid, en hoe het werd gegeten. Tegelijk is het een bijna alomtegenwoordig consumptieobject. In zijn werk over Europese samenlevingen in de 19de en 20ste eeuw, noemt historicus H. Kaelble de koelkast als één van de centrale indicatoren van de levensstandaard, samen met woningkwaliteit, en het aantal telefoons, televisies en auto’s per hoofd van de bevolking.5 Ze hoort gewoon bij ons materieel welzijn. Er zullen weinig mensen zijn in ons land die vandaag de dag de noodzaak van een koelkast in twijfel trekken. Volgens cijfers van de Organisation Européenne de Coopération Economique, de voorloper van de OESO, had in 1956 slechts 17,4% van de Belgische bevolking een koelkast.6 In dit essay zou ik deze overgang naar een vrijwel alomtegenwoordig koelkastbezit historisch willen situeren. Eerder dan een empirische, streef ik hierbij een conceptuele verkenning na, vertrekkend vanuit de vraag: hoe wordt zo’n technologie ‘normaal’ of zelfs ‘evident’? Dit lijkt misschien een banaal onderwerp. De studie van materiële cultuur is echter niet de studie van voorwerpen alleen, maar de studie van de omgang met en relatie tot die voorwerpen. De handelende mens, en de betekenis(sen) die voorwerpen hebben voor/door het gedrag van mensen, staan centraal.7 Het is mede door apparaten als de koelkast dat onze relatie tot voedsel, voedselbereiding en voedselbewaring tegenwoordig zo anders is dan 100 of zelfs 50 jaar geleden. Mijn interesse voor de koelkast kadert binnen de materiële cultuur van het huis en de keuken, en de enorme technologisering die deze ruimtes (samen met de aankoop, bewaring, bereiding en consumptie van voedsel) de voorbije eeuw, en zeker na de Tweede Wereldoorlog hebben doorgemaakt.8 Historisch raakt mijn onderzoek een belangrijke fase in de ontwikkeling en evolutie van de consumptiemaatschappij, maar het heeft ook de ambitie om uitspraken te doen over de relatie tussen mensen en (nieuwe) technologie in hun alledaags leven. Belangrijkste uitgangspunt voor mij is dat de koelkast geen passief materieel object is, maar een medium voor veranderde praktijken, en de plaats waar deze samenkomen. Ik onderzoek dus niet enkel de

5

6 7 8

2

H. Kaelble, ‘Social Particularities of Nineteenth- and Twentieth Century Europe’, in: H. Kaelble (ed.), The European Way. European Societies during the Nineteenth and Twentieth Century. New York/Oxford, 2004, p. 292. Le Moniteur de l’Alimentation, december, 1959, p. 12. G. Rooijakkers, ‘Mensen en dingen. Materiële cultuur’, in: T. Dekker, H. Roodenburg en G. Rooijakkers (eds.), Volkscultuur. Een inleiding in de Nederlandse etnologie. Nijmegen, 2000, p. 111. Mijn onderzoek maakt deel uit van het VUB-project Geconcerteerde onderzoeksactie 2010-2014, Omnivore Paradoxes in History: Food Traditions and Nolveties in Europe since 1800 (GOA 69).

willem scheire | geschiedschrijving van het evidente


koelkast op zich, maar evenzeer de gebruikers ervan, de betekenissen die eraan verbonden werden, en degenen die een discours rond de koelkast creëerden. Dit artikel is gestructureerd rond vier thema’s, beginnend met de koelkast als consumptie-object. Vervolgens wordt het ‘leven met de koelkast’ behandeld, worden verandering in de materiële cultuur van het huis besproken en eindig ik bij de promotie en bemiddeling van huishoudelijke apparaten zoals de koelkast. Hierbij heb ik ook gekeken naar hoe en in welke mate deze thema’s reeds onderzocht zijn, met vooral aandacht voor de Belgische historiografie.

Waarom kocht men de koelkast (niet)? De koelkast als consumption junction. De theorie van de consumption junction (“the place and the time at which the consumer makes choices between competing technologies”) werd ontwikkeld door de Amerikaanse historica Ruth Schwartz-Cowan, waarin ze de consument centraal plaatst in een netwerk van sociale relaties dat de technologische keuzes diehijofzijkanmakenbeperktencontroleert.9 Dat netwerk omvat producenten, verkopers, prijzen van grondstoffen, omgevingsfactoren, staatsinitiatief, etc. Ze vertrekt van het diffusieproces, het volgens haar finale stadium in de verspreiding van een nieuwe technologie (ik zou er het ‘gebruiksstadium’ aan willen toevoegen). Dit zou dan ook een licht kunnen werpen op voorgaande stadia: productie, innovatie, ontwikkeling. Een bepaalde technologie die beter is vanuit het oogpunt van de producent, kan om allerhande redenen niet beter zijn voor de consument. Omgekeerd kan dit ook het geval zijn, zoals ze beschrijft in haar stuk over de rivaliteit tussen (geluidloze) koelkasten op gas en koelkasten op elektriciteit: de laatste zijn dominant geworden omdat op het moment dat koelkasten aan huishoudens gemarket begonnen te worden, de Amerikaanse elektriciteitsbedrijven veel meer economisch gewicht in de schaal konden leggen dan bedrijven die apparaten op gas produceerden.10 Ik richt me in mijn bijdrage alvast op het diffusieproces. De diffusie van de koelkast verliep in België aanvankelijk traag, vooral op het platteland, gezien de hoge prijs en de nog niet volledig ontwikkelde energieinfrastructuur. Een groot deel van de bevolking bleef de kelder gebruiken als ideale bewaarplaats.11 Voor een lange periode was de mechanische koelkast

9

10 11

R. Schwartz-Cowan, ‘The Consumption Junction: a Proposal for Research Strategies in the Sociology of Technology’, in: W.E. Bijker, T.P. Hughes en T.J. Pinch (eds.), The Sociological Construction of Technological Systems. New Directions in the Sociology and History of Technology. Cambridge, 1987, p. 263. R. Schwartz-Cowan, ‘How the Refrigerator got His Hum’, in: D. McKenzie en J. Wajcman (eds.), The Social Shaping of Technology. Milton Keynes, 1985, p. 203-218. Voor een overzicht van bewaarmethoden in Vlaanderen, zie E. Niesten, J. Raymaekers, Y. Segers, Kattentongen, ezelsoren en varkenspoten. Onze keuken in de 20ste eeuw. Leuven, 2002, p. 111-120.

volkskunde 2012 | 2 : 129-151

131


enkel te vinden in gegoede huishoudens.12 Pas vanaf het midden van de jaren 1950 kon de koelkast in meer en meer keukens gevonden worden, hoewel ze nog steeds meer als luxe dan als noodzaak werd gezien.13 Dit luxekarakter en de duurte van de koelkast blijken bijvoorbeeld uit een gepubliceerd interview met de ontwerper van de eerste Philips-koelkast in België, Paul Verelst. Hij spreekt over de jaren 1954-55. “In die tijd kostte een koelkast (…) rond de 13.000 Belgische franken voor 120 liter. Een andere van 180 liter kostte rond de 18.000 Belgische franken! In die periode kon ik zeggen dat ik misschien twee maanden moest werken voor een koelkast. Een koelkast was een onvoorstelbare luxe. Ter vergelijking: een Volkswagen Kever kostte toen 60.000 frank.”14 Het duurde tot de jaren ’60 en ’70 voor de koelkast deel werd van de ‘standaarduitrusting’ van Belgische keukens. Reeds voor de Tweede Wereldoorlog waren koelkasten die werkten op elektriciteit, gas of petroleum beschikbaar in België. Deze moesten concurreren met ‘ijs-kasten’, die gevuld werden met natuurlijk ijs, en vanaf de tweede helft van de 19de eeuw vooral met artificieel geproduceerd ijs. De mechanische koelkast was dus niet volledig nieuw, maar kan gezien worden als een vervangingsinnovatie.15 Veel is er niet geweten over deze overgang van ijskoeling naar mechanische koeling in onze regionen.16 Een artikel over ijsproductie in de regio van Dendermonde stelt dat ijsproductie voor lokale brouwerijen, maar ook voor huishoudens, tot een einde kwam in de jaren 1950.17 Volgens Van Caudenberge en Heynen werd de koelkast sterk gepromoot in de jaren 1930 (de eerste mechanische koelkasten voor huishoudelijk gebruik werden

12 13

14 15 16

17

132

P. Scholliers, Arm en rijk aan tafel. Tweehonderd jaar eetcultuur in België. Berchem, 1993, p. 171. In een studie naar de levensomstandigheden van Luikse gezinnen stelde socioloog Guillaume Jacquemyns bijvoorbeeld: “Un appareil qui apparaît encore comme un objet de luxe qui procure surtout l’agrément”. G. Jacquemyns, L’équipement ménager. Bruxelles, 1951, p. 20. N. Desimpelaere, ‘De koelkasten en wasmachines van Philips’, Tijdschrift voor Industriële Cultuur, 26:103, (2008), p. 44. Voor de werking ervan zie bijvoorbeeld D.E. Cole, E. Browning, F.E.H. Schroeder, Encyclopedia of Modern Everyday Inventions. Westport/London, 2003, p. 217. Voor een zicht op de Brusselse ijsindustrie van de 19de eeuw, zie bijvoorbeeld wel A. Wouters, ‘De Brusselse ijsindustrie rond de eeuwwisseling’, Tijdschrift van de geschiedenis van techniek en industriële cultuur, 8:1, (1990), p. 25-36. Voor andere landen: O.E. Anderson, Refrigeration in America. A History of a New Technology and its Impact. Princeton, 1953; U. Hellmann, Künstliche Kälte. Die Geschichte der Kühlung im Haushalt. Giessen, 1990; D.J. Oddy en J.R. Oddy, ‚The Iceman Cometh: the Effect of LowTemperature Technology on the British Diet‘, in: M.R. Schärer & A. Fenton (eds.), Food and Material Culture. Proceedings of the Fourth Symposium on the International Commission for Research into European Food History. East Linton, 1998, p. 287-307; L.M. Robinson, ‘Safeguarded by Your Refrigerator: Mary Engle Pennington’s Struggle with the National Association of Ice Industries’, in: S. Stage & V.B. Vincenti (eds.), Rethinking Home Economics. Women and the History of a Profession. Ithaca/London, 1997, p. 253-270. A. Stroobants, ‘De productie van kunstijs te Dendermonde’, Dendermondse museum- en archiefberichten, 56 (2005), p. 5-9. In een studie van De Vos wordt gesteld dat de ijskelder tot in de jaren 60 nog in gebruik was. E. De Vos, Hoe zouden we graag wonen? Woonvertogen in Vlaanderen tijdens de jaren zestig en zeventig. Leuven, 2012, p. 99.

willem scheire | geschiedschrijving van het evidente


in de VS ontwikkeld in de jaren 1910). Door modernistische architecten werd ze gezien als een essentieel apparaat voor een moderne, ‘rationele’ keuken. De koelkast zou het werk van de huisvrouw vergemakkelijken doordat het voedsel niet langer in de kelder bewaard moest worden, wat de vrouw des huizes elke dag “vele vermoeiende verplaatsingen die vaak zelfs zwaar en gevaarlijk waren” bespaarde, volgens een architectenmagazine.18 De rationele werkkeuken, die zwaar gepromoot werd in het interbellum, was ideaal in nieuwe stedelijke appartementen met een kleine kelder, die zich verschillende vloeren eronder bevond of zelfs helemaal afwezig was. Maar in eengezinswoningen, waarin de kelder niet ver weg was, was er niet echt een nood aan een koelkast. Wanneer voedsel in de kelder werd bewaard, waren andere bewaartechnieken meer ‘ingeburgerd’, zoals het opleggen van groenten, pekelen van vlees of regelmatig doorkoken van soep.19 Ten opzichte van de ‘ijs-kast’ (en andere bewaar- en koelpraktijken) benadrukten producent van de mechanische koelkast het gemak ervan: men was niet meer afhankelijk van ijslevering, geen smeltwater,... Bekende merken als Kelvinator en Frigidaire wilden het verlangen naar elektrische koeling bij de klant net opwekken door hun nieuwe apparaten te positioneren tegenover koeling door ijs en haar negatieve aspecten.20 Elektrische koelkasten werden kortom aanvankelijk gepresenteerd als verbeterde versies van de ijskast. Mechanische koelkasten konden ook bevroren desserts, ijsklontjes, etc. maken, hetgeen niet in een ijskast kon. In het Duitsland van de jaren ’30 moeide de staat zich zelfs met het project van de Volkskühlschrank. Binnen het kader van de autarkie-politiek wilde men de bevolking zo zuinig en efficiënt mogelijk met voedsel laten omgaan. Een mechanische koelkast zou hier beter in slagen dan een kast waar men ijs in stak. De aankoop- en operatiekosten waren echter te hoog, en het project liep op een mislukking uit.21 Er zijn dus veel verschillende niveaus die consumptie kunnen beïnvloeden of zelfs sturen, en het is belangrijk om deze in acht te nemen bij de studie van een consumptie-object. Zoals gezegd moeten we het grote succes van de koelkast in Europa en België situeren na de Tweede Wereldoorlog. Volgens Niesten e.a. hadden ongeveer 20% van de Belgische gezinnen een koelkast rond 1960, maar was dit al 90% tegen het einde van de jaren ’70.22 Twee enquêtes toonden een spectaculaire

18 19 20

21 22

A. Van Caudenberge & H. Heynen, ‘The Rational Kitchen in the Interwar Period in Belgium: Discourses and Realities’, Home Cultures, 1:1 (2004), p. 29. S. De Caigny, Bouwen aan een nieuwe thuis, wooncultuur in België tijdens het interbellum. Leuven, 2010, p. 96. R.P. Grahame, ‘Objects, Texts, and Practices: the Refrigerator in Consumer Discourses between the Wars’, in: S.H. Riggins, The Socialness of Things. Berlin/New York, 1994, p. 290; S. Strasser, ‘The Alien Past: Consumer Culture in Historical Perspective’, in: J. Turow & P. Mcalister (eds.), The Advertising and Consumer Culture Reader. New York/London, 2009, p. 30. U. Hellmann, o.c. in voetnoot 16, p. 108-118. E. Niesten, J. Raymaekers, Y. Segers, o.c. in voetnoot 11, p. 119.

volkskunde 2012 | 2 : 129-151

133


stijging in eigenaarschap van 27% in 1962 tot 47% in 1964.23 En volgens een andere enquête, uitgevoerd met de hulp van 25.000 gezinnen, bleek dat tegen 1966 de kaap van de helft van de bevolking overschreden was, met een bezitsgraad van 50,8%.24 De algemene opvatting onder Europese auteurs lijkt te zijn dat de koelkast een luxe-artikel was tot in de jaren ’60. In Nederland werd ze bijvoorbeeld van de lijst met (belastbare) luxegoederen gehaald in 1962.25 In België werd ze officieel in het indexcijfer opgenomen bij een hervorming in 1968.26 De opkomst van de koelkast was deel van een complex proces. De prijs van zulke apparaten daalde sterk door afnemende productiekosten en nieuwe technologie. Volgens De Vos daalde de prijs van buitenlandse apparaten in België ook door de Europese Economische Gemeenschap, opgericht in 1958.27 Daarnaast was er het feit dat kelders vaak afwezig waren in moderne huizen, deels door de toename van hoogbouw en de teloorgang van het aan huis leveren. Maar ook de opkomst van zelfbedieningswinkels en andere evoluties in leefgewoonten door nieuwe fenomenen, zoals de supermarkt en de auto speelden een belangrijke rol.28 Een verhelderend artikel over de koelkast en de koudeketen, haar oorzaken en (ecologische) gevolgen, werd geschreven door de reeds eerder vermelde Tara Garnett en Tim Jackson. Zij stellen dat het stijgend gebruik van koeling in de woning hand in hand ging met een aantal sociale, economische en technologische ontwikkelingen. Hierbij is het moeilijk uit te maken of deze evoluties dit bepaalden, of er gewoon een uitvloeisel van waren. Er is geen duidelijke opdeling tussen gevolg en oorzaak.29 Ze geven enkele redenen waarom koelkasten en diepvriezers zo belangrijk werden voor de Britse bevolking. Vrouwen die uit gingen werken hadden meer geld uit te geven, maar minder tijd om te gaan winkelen. Dit vergrootte de nood aan efficiënte langetermijnbewaring. De ontwikkeling en opkomst van de supermarkt in de jaren 1960, en daarmee samenhangend een uitgebreide commerciële infrastructuur voor het bewaren en distribueren van bevroren voedsel, en de opkomst van lagetemperatuur display cabinets in winkels,

23 24 25 26 27 28 29

134

E. De Vos, o.c. in voetnoot 17, p. 98. Enquête. Hoe wonen wij? Hoe willen wij wonen? (Nationaal coördinatiecomité voor meer hygiëne en hoger comfort in de woning). Brussel, 1968, p. 90. P. Stokvis, ‘Huisvrouwelijke arbeid, technologie en arbeidsbesparing sinds het interbellum’, in: P. Stokvis (ed.), Geschiedenis van het privéleven, bronnen en benaderingen. Amsterdam, 2007, p. 137. Statistisch tijdschrift, 54:2, (1968), p. 111. E. De Vos, o.c. in voetnoot 17, p. 98. H. Buiter, ‘Koelen en Vriezen’, in: J.W. Schot, H.W. Linten, A. Rip e. a. (eds.), Techniekgeschiedenis in Nederland, deel III, landbouw, voeding. Zutphen, 1998, p. 350. T. Garnett & T. Jackson, o.c. in voetnoot 2, p. 8.

willem scheire | geschiedschrijving van het evidente


1. De gemoderniseerde slagersafdeling van de Luikse coöperatieve in de jaren ’60 (Bron: Amsab-Instituut voor Sociale Geschiedenis)

betekenden een keerpunt voor de diepvriezer.30 Dit is in het kader van dit essay zeker ook het vermelden waard, gezien de aanwezigheid van vriesvakken in veel koelkasten (zie bezitscijfers in inleiding). Beide fenomenen versterkten elkaar. Garnett en Jackson vermelden ook veranderde voedselgewoonten. Hoewel ze stellen dat de basisingrediënten van ons dieet – vlees, zuivel, fruit, groenten, granen, vetten en suikers – niet veel zijn veranderd sinds de jaren ’50, hebben we binnen deze categorieën meer een smaak ontwikkeld voor sneller bederfbare goederen, zoals bijvoorbeeld salade(s). Er was ook een zeer grote stijging in de consumptie van gekoelde (soft)dranken en alcoholische dranken.31 Een andere belangrijke verandering was er één in ons winkelpatroon, namelijk het bijna volledige verdwijnen van dagelijkse voedselleveringen. Antropologe Irene Cieraad stelt bijvoorbeeld dat de naoorlogse verkoop van koelkasten in Nederland zeer laag was, omdat dagelijkse leveringen er de norm waren. Dit

30

31

Voor Europese werken over de opkomst van de supermarkt, zie E. Collet, P. Dumont, J. Witmeur e.a., Delhaize “De Leeuw”, kruideniers sinds 1867. Tielt/Brussel, 2003; E. Lescent-Giles, ‘The Rise of Supermarkets in Twentieth-century Britain and France’, in: C. Sarasua, P. Scholliers & L. Van Molle (eds.), Land, Shops and Kitchens. Technology and the Food Chain. Turnhout, 2005, p. 188-211; P. Lummel, ‘Born-in-the-city: the Supermarket in Germany’, in: P.J. Atkins, P. Lummel, D.J. Oddy (eds.), Food in the City in Europe since 1800. Ashgate, 2007, p. 165-176. Hierin wordt ook de rol van het bevriezen en koelen van eten besproken. T. Garnett & T. Jackson, o.c. in voetnoot 2, p. 8-14.

volkskunde 2012 | 2 : 129-151

135


in tegenstelling tot Finland, waar zo’n huisleveringsysteem niet bestond en waar de koelkastverkoop veel hoger was.32 In Nederland was het eigenaarschap van koelkasten slechts 10% rond 1960, volgens historicus Han Baudet.33 In het Verenigd Koninkrijk was de dagelijkse melklevering aan huis de norm tot in de jaren ’80 (90% van de melkverkoop), maar ze verdween daarna pijlsnel. Voor mensen die een koelkast in huis hadden was de dagelijkse levering niet nodig om versheid te verzekeren, en melk in de supermarkt was goedkoper. Huisaan-huis leveringen zouden, als gevolg van een verhoogde tijdsdruk en door de opkomst van het internet, eventueel in de toekomst wel een comeback kunnen maken.34 Volgens Sofie De Caigny, die onderzoek heeft gedaan naar woonpraktijken en de cultivering van huiselijkheid in het interbellum, ontstond de verbetering van het wooncomfort door de implementatie van moderne technologieën in de woning grotendeels in de 19de eeuw. Hierbij doelt ze vooral op het innovatiestadium. De koelkast is bijvoorbeeld een 19de-eeuwse uitvinding. Na de Eerste Wereldoorlog werden nieuwe technologische apparaten gecommercialiseerd en op grote schaal op de markt gebracht. Maar in veel huizen bleven deze ‘gerieflijkheden’ eerder uitzondering dan regel.35 Als we het verhaal van de koelkast even opentrekken naar dat van huishoudapparaten in het algemeen, is het frappant dat de apparaten die tijd en arbeid konden besparen in de afgelopen eeuw langzamer werden geaccepteerd dan die ‘ter lering en vermaak’. Hoewel stofzuigers, strijkijzers, wasmachines, naaimachines en koelkasten eerder voor huishoudelijk gebruik waren ontwikkeld, vonden de radio en andere op communicatie, gezelligheid en huiselijkheid georiënteerde apparaten (telefoons, tv’s, barbecues) sneller hun weg naar het huishouden. Van het gezinsbudget werd daarvoor in de afgelopen eeuw relatief veel meer uitgetrokken, eventueel op krediet, dan voor de huishoudelijke apparaten om op arbeid te besparen, aldus de Nederlandse techniekhistorica Ruth Oldenziel.36 Culturele en sociale opvattingen spelen ook een belangrijke rol binnen de diffusie van (nieuwe) voorwerpen. Susan Bowden en Avner Offer vullen de consumption junction bijvoorbeeld aan met culturele en sociale elementen. Zij vertrekken in hun studie vanuit de vraag waarom in het Verenigd Koninkrijk tijdens het interbellum huishoudapparaten zich eigenlijk redelijk traag verspreidden, zeker vergeleken met een ‘vrijetijdsapparaat’ zoals de radio.

32

33 34 35 36

136

I. Cieraad, ‘The Milkman always Rang Twice: The Effects of Changed Provisionings on Dutch Domestic Architecture’, in: D. Hussey & M. Ponsonby (eds.), Buying for the Home. Shopping for the Domestic from the Seventeenth Century to the Present. Aldershot, 2008, p. 164. H. Baudet, Een vertrouwde wereld. 100 jaar innovatie in Nederland. Amsterdam, 1986, p. 85. T. Garnett & T. Jackson, o.c. in voetnoot 2, p. 11. S. De Caigny, o.c. in voetnoot 19, p. 20. R. Oldenziel, ‘Epiloog’, in: J. Schot (ed.), Techniekgeschiedenis in Nederland in de twintigste eeuw IV: huishouden, medische techniek. Zutphen, 1998, p. 149.

willem scheire | geschiedschrijving van het evidente


Hiervoor hanteren ze de term necessity status.37 Dit wil zeggen dat we ook moeten kijken naar de voldoening die producten geven, voor wie ze dat doen en hoe deze opvattingen leven in huishoudens. (Dit kan verbonden worden aan het discours dat rond bepaalde producten wordt gecreëerd, waar ik later op terugkom.) De tijd en de arbeid van arbeidersvrouwen hadden bijvoorbeeld niet genoeg status, zodat tijdsbesparende en ‘vrouwelijke’ apparaten niet per se aantrekkelijk waren. Deze apparaten waren initieel ook duur, en niet bedoeld voor deze arbeidersgezinnen, maar moesten het werk van de vrouwen uit de hogere klassen, en vooral middenklasse, die zich geen dienstpersoneel (meer) konden veroorloven, vervangen. De factor sociale klasse moet in het verhaal van de koelkast en andere apparaten dus ook geïntroduceerd worden. Dat dit meer inhoudt dan enkel het inkomen, wordt gesuggereerd in een studie naar de diffusie van enkele apparaten – niet de koelkast – door de Britse sociologen Andrew McMeekin en Mark Tomlinson.38 Zij merkten bij de verspreiding van huishoudelijke apparaten het bestaan van een soort Bourdieu-achtige habitus. Ook de koelkast was dus voor bepaalde groepen nodig op andere momenten, en waarschijnlijk ook om andere redenen. Onderzoek naar een schijnbaar banaal voorwerp als de koelkast kan ons ook inzichten in dergelijke thema’s geven, en onderzoek naar voorwerpen is ook onderzoek naar de mensen die ze kopen, en waarom ze die nu wel of net niet kopen.

Hoe beïnvloedt de koelkast ons? Deze verklaringen richten zich vooral op het waarom (niet) van het kopen. Eerder had ik al de nadruk gelegd op het finale gebruiksstadium. Om consumptiepraktijken in hun geheel te kunnen vatten, moeten we ook oog hebben voor wat er gebeurt wanneer de objecten in huis gehaald zijn. Hoe leven mensen met hun apparaten? Het is namelijk daar, in het dagelijks leven, dat deze apparaten mensen en hun gedrag beïnvloeden en betekenis krijgen. Om de werking van moderne consumptiemaatschappijen te kunnen analyseren, moeten we ook analysemethodes hebben om de oorsprong van veranderingen in alledaagse routines te kunnen vatten. Ik denk hierbij bijvoorbeeld aan de invloed die de aanwezigheid van elektrische huishoudapparaten op ons energieverbruik heeft, ook een essentieel (en fel bediscussieerd) onderdeel van moderne Westerse consumptiemaatschappijen. Natuurlijk, het gaat om bijvoorbeeld een stijgende koopkracht, maar ook om nieuwe gewoonten.

37

38

S. Bowden & A. Offer, ‘The Revolution That Never Was. Gender, Class and the Diffusion of Household Appliances in Interwar England, in: V. De Grazia & E. Furlough (eds.), The Sex of Things. Gender and Consumption in Historical Perspective. Berkeley, 1996, p. 247. A. McMeekin & M. Tomlinson, ‘Difusion with Distinction, the Diffusion of Household Durables in the UK’, Futures, 30:9 (1998), p. 873-886.

volkskunde 2012 | 2 : 129-151

137


Vooral deze laatste zijn bijzonder moeilijk te vatten. Auteurs die hier rond gewerkt hebben en interessante inzichten aanreiken zijn de Britse sociologen Elizabeth Shove en Alan Warde.39 Naast veranderde noties van versheid, wordt de koelkast vaak in verband gebracht met een veranderde beleving van tijd.40 Technische ontwikkelingen, zoals de koelkast, diepvriezer en de microgolfoven, maken (solitair) eten op elk moment van de dag mogelijk. Dit maakt dat tegenwoordig steeds meer getwijfeld wordt aan de Zeitgeberfunctie van maaltijden. De relatie tussen tijd en de maaltijden zou zijn omgedraaid: maaltijden zouden niet langer de tijd structureren, maar de tijd en vooral het gebrek eraan zouden de maaltijden vormgeven. Eten zou steeds meer bepaald worden door het individuele hongergevoel en andere individuele impulsen in plaats van door sociale normen (ook door de introductie van convenience foods).41 Ook bood en biedt een dergelijke ‘directere’ toegang tot voedsel mogelijkheden wat betreft, in de woorden van Mennell, Murcott en Van Otterloo, “bypassing the once indispensable domestic cook”.42 Hierbij lezen we uiteraard ‘de moeder’. Door gebruik te maken van de beschikbaarheid van dergelijke apparaten en convenience foods, vergt het bereiden van een maaltijd weinig moeite, tijd en kunde (tenzij men daarvoor kiest). Het werk dat de moeder in het voeden van het gezin steekt, is niet langer een voorwaarde voor “the availability of food and the ability to eat”.43 Convenience foods en keukentechnologie hebben de tijd die aan koken wordt besteed drastisch beïnvloed. In 1966 spendeerden vrouwen 85 minuten per dag aan koken, maar in 1999 was dit gezakt tot 49 minuten. Voor mannen steeg dit van 4 tot 11 minuten.44 Sociologe Inge Mestdag stelt in haar doctoraat echter dat dergelijke ‘gemakkelijkheidsapparaten’ de familiemaaltijden, toch nog steeds

39

40 41

42 43

44

138

E. Shove, Comfort, Cleanliness and Convenience. The Social Organization of Normality. Oxford/New York, 2003; A. Warde & K. Hetherington, ‘English Households and Routine Food Practices: a Research Note’, The Sociological Review, 42:4 (1994), p. 758-778. Zie hiervoor S. Freidberg, Fresh. A Perishable History. Cambridge, 2009. I. Glorieux, S. Koelet, I. Mestdag, e. a., De 24 uur van Vlaanderen: het dagelijkse leven van minuut tot minuut. Leuven, 2006, p. 198. “Convenience foods became synonymous with saving effort, time and money and with ending the ‘drudgery’ of home cookery”. R. Haden, ‘Taste in an Age of Convenience. From Frozen Foods to Meals in ‘the Matrix’, in: C. Korsmeyer (ed.), The Taste Culture Reader. Experiencing Food and Drink. Oxford/New York, 2005, p. 345. S. Mennell, A. Murcott, A.H. Van Otterloo, The Sociology of Food. Eating, Diet and Culture. London, 1993, p. 94. “As preparing a meal presupposes little effort, time, and skill, anyone can prepare a meal when these appliances and convenience food are available. Mother’s feeding work is no longer imperative to the availability of food and the ability to eat”, I. Mestdag, Destructuration of the Belgian Meal Pattern?: Changes in the Temporal, Social and Spatial Aspects of Eating Practices by Means of the Time Use Data. Brussel, 2007, p. 182. P. Scholliers, Food Culture in Belgium. Westport, 2009, p. 86.

willem scheire | geschiedschrijving van het evidente


een cultureel waardevol instituut, ook helpen overleven.45 Uit haar onderzoek, gebaseerd op Belgische en Vlaamse tijdsbudgetenquêtes, bleek inderdaad een zekere individualisering (solitair eten) tegenover de jaren ’60. Verder stelde ze dat eten in het algemeen, hoewel flexibeler, echter toch sterk verbonden blijft aan specifieke locaties en tijden, en dat niet iedereen op elk moment en elke locatie aan het snacken gaat, ondanks wat soms beweerd wordt.46 Bijvoorbeeld een pizza uit het diepvriesvak van de koelkast maakt het mogelijk om snel voor jezelf een kant-en-klare maaltijd te maken, maar kan evenzeer dienen om de gezinsmaaltijd net te behouden. Vrouwen blijven niet meer en masse thuis als huisvrouw, waardoor ze uiteraard ook gewoon minder tijd hebben om te koken. De Britse socioloog Alan Warde vindt dat elektrische apparaten en convenience foods niet de (enige) oorzaken zijn van de deroutinisatie (het verdwijnen van gewoonten) van het dagelijkse leven, maar ook een gevolg ervan. Ze zijn net zo aantrekkelijk omdat ze de praktijk van de familiemaaltijd kunnen bewaren, ondanks die deroutinisatie. Het is niet het tijdbesparende karakter dat zo aantrekkelijk is, maar eerder het feit dat we er tijd mee kunnen aanpassen en we de timing en opvolging van de activiteiten kunnen manipuleren. De ‘continue acties’ van winkelen, koken, eten en afwassen kunnen nu aangepast worden: we stoppen onze koelkast bijvoorbeeld voor een week vol na in het weekend gewinkeld te hebben.47

Hoe veranderde(n) (apparaten) de keuken? De diffusie van de koelkast valt ook te situeren binnen andere ontwikkelingen: de verandering en modernisering van het huishouden en huishoudelijke arbeid. Het essentiële meubilair, de uitrusting en de invulling van de huiselijke ruimte en de keuken zijn in de loop van de 20ste eeuw sterk veranderd. “De afgelopen eeuw heeft zich in het huishouden een ware industriële ommekeer voltrokken, waarover het laatste woord nog niet is gezegd”, stellen Ruth Oldenziel en de antropologe Carolien Bouw.48 Onder industrialisering verstaan ze het gebruik van moderne technologie, die het werk efficiënter en sneller diende te laten verlopen, en gespecialiseerde arbeid, gewoonlijk door de vrouw. Binnen die evoluties is ook de keuken in de laatste 50 jaar immens veranderd, ergo is zij een belangrijke plaats van consumptie en technologie. Els De Vos, een architect die zich in haar onderzoek ook toespitst op het dagelijks wonen, stelt dat de keuken “ongetwijfeld de plaats is waar de moderne techniek het

45 I. Mestdag, o.c. in voetnoot 43, p. 189. 46 Idem, p. 319 en p. 330-331. 47 Geciteerd in I. Mestdag, o.c. in voetnoot 43, p. 189-190. 48 R. Oldenziel & C. Bouw, ‘Woord vooraf’, in: R. Oldenziel & C. Bouw (eds.), Schoon genoeg. Huisvrouwen en huishoudtechnologie in Nederland, 1898-1998. Nijmegen, 1998, p. 7.

volkskunde 2012 | 2 : 129-151

139


meest doordrong in het alledaagse leven van de jaren ’60.”49 De keuken werd de kamer met het hoogste aantal huishoudelijke apparaten en stopcontacten, en veranderde grondig van aanblik. Dit is evenzeer een grote sociale en culturele verandering geweest als een technologische. De 20ste-eeuwse keuken als (historische) huiselijke ruimte, is zeker in het laatste decennium een populair en boeiend (onderzoeks)thema gebleken. Een bruikbare inleiding is bijvoorbeeld het boekje Dekeuken, eenlevenswijze: vansomber naar licht, uitgegeven naar aanleiding van de gelijknamige tentoonstelling (2006-2007), waarin men letterlijk door de Belgische keukengeschiedenis kon wandelen.50 Er zijn genoeg internationale werken die één of meerdere van de vele dimensies van de keuken belichten, zij het als een plaats van consumptie, ideologie, design, symboliek of civilisering.51 In ons land lijken studies omtrent de keuken, of waarin de keuken een belangrijke rol speelt, vooral gekaderd in het perspectief van de wooncultuur, waarin een belangrijke rol weggelegd wordt voor de bemiddeling van (verzuilde) middenveldorganisaties en hun magazines (zie verder). Historica Sofie De Caigny richt zich op wonen en de constructie van huiselijkheid in het interbellum, terwijl Els De Vos vooral naar de bemiddeling van wonen kijkt in de jaren ’50 en ’60. Beiden besteden hierin de nodige aandacht aan de keuken.52 Internationale en Belgische bijdragen komen ook geregeld voor in het tijdschrift Home Cultures. Architecten Anke Van Caudenberg en Hilde Heynen richten zich specifiek op de opkomst van de rationele keuken in België in het interbellum, en Joeri Januarius heeft het over evoluties in de huiselijke indeling bij Limburgse mijnwerkers in de loop van de 20ste eeuw. Interessant is hierbij de visuele inslag: hij gebruikt foto’s als belangrijke bron.53 In 2002 stelde historica Patricia Van Den Eeckhout dat in België enkel de geschiedenis van de voedselconsumptie goed was uitgebouwd. “… Het is nog wachten op de Belgische geschiedenissen van het huishoudelijk comfort,

49

50 51

52 53

140

E. De Vos, ‘Techniek in huis. De bevordering van huishoudelijk comfort door het middenveld in de gouden jaren ‘60’, in: K. Van Herck & T. Avermaete (eds.), Wonen in welvaart: woningbouw en wooncultuur in Vlaanderen, 1948-1973. Rotterdam, 2006, p. 222. E. Collet, La Cuisine, Mode de Vie. De l’ombre à la lumière. Bruxelles, 2006. Voorbeelden zijn J. Craik, ‘The Making of Mother. The Role of the Kitchen in the Home’, in: G. Allan & G. Crowe (eds.), Home and Family. Creating the Domestic Sphere. London, 1989, p. 48-65; R. Oldenziel & K. Zachmann (eds.), Cold War Kitchen. Americanization, Technology and European Users. Cambridge, 2009; K. Spechtenhauser (ed.), The Kitchen. Life World, Usage, Perspectives. Basel, 2006; A. van Otterloo & M. Berendsen, ‘The Family Laboratory: the Contested Kitchen and the Making of the Modern Housewife’, in: A. Albert de la Bruhèze & R. Oldenziel (eds.), Manufacturing Technology, Manufacturing Consumers. Amsterdam, 2009, p. 115-138. S. De Caigny, o.c. in voetnoot 19, p. 88-91; E. De Vos, o.c. in voetnoot 49, p. 217-230; E. De Vos, o.c. in voetnoot 17, p. 96-130. J. Januarius, ‘Feeling at Home: Interiors, Domesticity and the Everyday Life of Belgian Limburg Miners in the 1950s’, Home Cultures, 6:1 (2009), p. 58-60; A. Van Caudenberg & H. Heynen, o.c. in voetnoot 18, p. 23-30.

willem scheire | geschiedschrijving van het evidente


de aankoop van huishoudapparaten, meubilair en auto’s, de bouw en de inrichting van het huis of de commercialisering van de vrije tijd.”54 Elektrische huishoudapparaten zijn nochtans een belangrijk onderdeel van onze materiële cultuur: volgens Spechtenhauser zijn er ongeveer 30 types elektrische apparaten in elk Duits huishouden vandaag de dag.55 Over huishoudtechnologie is er in België, buiten de boven vermelde werken, nog steeds maar zeer weinig verschenen (De Vos biedt wel een interessante blik op de bemiddeling en promotie van huishoudapparaten in de jaren ’50 en ’60 door het middenveld).56 Voor meer uitgebreide studies moeten we in het buitenland zijn. Deel III en IV van het Nederlandse standaardwerk Techniekgeschiedenis in Nederland bieden een schat aan informatie. Daarin wordt gezegd hoezeer de grote verspreiding van huishoudapparaten een geschiedenis van de 20ste-eeuw(se consumptie) is. Rond 1900 was voor veel producenten het huishouden nog een oninteressant gebied.57 Naast dit werk kunnen we ook bijdragen van Ruth Oldenziel, Peter Stokvis en Han Baudet raadplegen.58 Weinigen betwisten de stelling dat consumptie een belangrijke plaats inneemt in de maatschappij en in ons leven.59 Er kunnen veel verklaringen gegeven worden voor de naoorlogse consumption boom, waarin verschillende mechanismen worden gesuggereerd die mensen hebben aangezet/aanzetten of hebben gemotiveerd/motiveren om hun consumptieniveaus te verhogen. Een in mijn ogen goede opsomming voor ‘escalerende consumptieniveaus’ geven de Britse sociologen Elizabeth Shove en Alan Warde in een artikel waarin ze de vraag stellen waarom zoveel mensen consumeren op de manier waarop ze (we) consumeren, terwijl zij (wij) weten dat dit onhoudbare eisen stelt aan het milieu. De vijf verklaringen die ze geven zijn: sociale vergelijking; de creatie van een eigen identiteit; mentale stimulatie en ‘nieuwheid’; het ‘Diderot-effect’ (waarbij de aankoop van één product de rest ‘uit de mode’ doet lijken, en dus

54 55 56 57

58 59

P. Van Den Eeckhout, ‘Eten en gegeten worden. Historici en consumptiegeschiedenis in België’, Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 28:3 (2002), p. 361. K. Spechtenhauser, ‘Refrigerators, Kitchen Islands, and other Cult Objects. Kitchens from the Second World War to Today’, in: K. Spechtenhauser (ed.), o.c. in voetnoot 51, p. 55. E. De Vos, o.c. in voetnoot 49, p. 222. R. Oldenziel, met medewerking van M. Berendsen, ‘Het ontstaan van het moderne huishouden: toevalstreffers en valse starts, 1890-1919’, in: J. Schot (ed.), Techniekgeschiedenis in Nederland in de twintigste eeuw IV: huishouden, medische techniek. Zutphen, 1998, p. 15. R. Oldenziel & C. Bouw (eds.), Schoon genoeg. Huisvrouwen en huishoudtechnologie in Nederland, 1898-1998. Nijmegen, 1998; H. Baudet, o.c. in voetnoot 33; P. Stokvis, o.c. in voetnoot 25. Zie onder andere P. Corrigan, The Sociology of Consumption. London/Thousand Oaks/New Delhi, 1997, p. 3; P. Scholliers, ‘Novelty and Tradition. The New Landscape of Gastronomy’, in: P. Freedman (ed.), Food. The History of Taste. Berkeley, 2007, p. 335; Y. Segers, R. Loyen, G. Dejongh, & E. Buyst (eds.) Op weg naar een consumptiemaatschappij in België. Over het verbruik van kleding, voeding en luxegoederen in België 19e -20e eeuw. Amsterdam, 2002; R. Silverstone & E. Hirsch, ‘Introduction’, in: R. Silverstone & E. Hirsch (eds.), Consuming Technologies. Media and Information in Domestic Spaces. London/New York, 1999, p. 3.

volkskunde 2012 | 2 : 129-151

141


2. Verkoop van Frigeavia koelkasten, geproduceerd door de Franse luchtvaartconstructeur Sub-Aviation in de jaren ’60 (Bron: Amsab-Instituut voor Sociale Geschiedenis)

verdere aankopen aanmoedigt); en specialisatie (bijvoorbeeld een uitgebreid gamma aan schoenen voor verschillende activiteiten).60 Welke plaats speelt de keuken nu binnen dit consumptieverhaal? Vooral in de eerste helft van de 20ste eeuw maakte de gemiddelde keuken grote veranderingen door, met de aansluiting op elektriciteit, gas en openbare watervoorziening in meer en meer huishoudens. Er werd op verschillende niveaus over de (toekomstige) vorm en invulling van de keuken gedebatteerd, en dit zou ook gevolgen hebben op de materiële cultuur ervan. De Nederlandse sociologen Anneke van Otterloo en Marianne Berendsen stellen dat tijdens de eerste helft van de 20ste eeuw, de organisatie en divisie van huiselijke arbeid een belangrijke focus van sociaal debat waren. In de nasleep van deze discussie ontving de keuken als ‘belangrijkste huiselijke werkplaats’ volgens hen de meeste aandacht.61 De ‘rationele keuken’ (naast deze term werden ook de termen moderne keuken, laboratoriumkeuken of kleine werkkeuken gebruikt) maakte in België haar opmars sinds het interbellum, maar de woonpraktijk van verschillende bevolkingsgroepen balanceerde volgens De Caigny tussen de

60

61

142

E. Shove & A. Warde, ‘Inconspicuous Consumption: the Sociology of Consumption and the Environment’. Lancaster, 1998 (http://www.comp.lancs.ac.uk/sociology/papers/Shove-WardeInconspicuous-Consumption.pdf), p. 4-8, 11-12. Voor het Diderot-effect, zie G. McCracken, Culture and Consumption. Bloomington, 1988, p. 118-129. A. van Otterloo & M. Berendsen, o.c. in voetnoot 51, p. 115.

willem scheire | geschiedschrijving van het evidente


19de-eeuwse arbeiderswoning waar in één plaats werd geleefd en op kolen werd gekookt, en het ideaal van de rationele keuken die de werkplek van de huisvrouw afsloot van de leefruimte, en waar op gas of elektriciteit werd gekookt.62 Volgens Van Caudenberg en Heynen was het in bourgeois appartementen, die opdoken op het einde van de jaren ’20, dat ‘modern comfort’ voor het eerst significant verscheen. Elektrificatie en een rationele uitrusting waren onmisbaar voor een moderne manier van bourgeois leven.63 De keuken werd in deze periode alleszins een belangrijk aandachtspunt voor arbeidsbesparende principes. Er was bijvoorbeeld de gestandaardiseerde en industrieel geproduceerde Cubex-keuken, bedacht door architect Herman De Coninck. Deze integreerde geleidelijk aan ‘moderne’ apparaten zoals de koelkast, het fornuis en de oven.64 Het design van zulke keukens benadrukte een arbeidsbesparende organisatie van plaats en gebruik van apparaten. De Caigny maakt hierbij een onderscheid tussen de principes van de rationele keuken en de echte woon- en kookpraktijken. Ze spreekt van een graduele en langzame verweving van nieuwe normen met bestaande praktijken. Financieel was dit nog niet haalbaar voor het gros van de bevolking, maar het elektrisch koken botste ook op bestaande tradities (ze noemt dit de ‘weerbarstigheid van woonpraktijken’).65 Na de Tweede Wereldoorlog, en zeker in de jaren zestig, werd volgens Els De Vos een uitgeruste keuken, althans in vrouwenbladen, hét symbool van comfort, techniek, moderniteit en welvaart. In haar gemechaniseerde gedaante werd de uitgeruste keuken beschikbaar voor gezinnen met redelijk bescheiden inkomens. De Boerinnenbond presenteerde zelfs een modelkeuken die door 2 firma’s op de markt werd gebracht (meer over bemiddeling later). Het verhaal van de koelkast dient dus ook geplaatst te worden in de ‘democratisering van de uitgeruste keuken’, zoals de auteur het noemt. Vanaf 1955 werd de rationele werkkeuken bijvoorbeeld opgenomen in de woningen van de twee Belgische sociale huisvestingsmaatschappijen. Volgens De Vos had de promotie van rationalisatie, rationele werkmethoden en een goede huishoudelijke uitrusting een lange geschiedenis (die aanving met de Amerikaanse huishoudkundigen in het midden van de 19de eeuw), “maar won ze aan kracht door het vooruit-gangsoptimisme van de gouden jaren zestig.”66

62 63 64 65

66

S. De Caigny, o.c. in voetnoot 19, p. 94; E. De Vos, o.c. in voetnoot 17, p. 97-98. A. Van Caudenberge & H. Heynen, o.c. in voetnoot 18, p. 36. E. Collet, o.c. in voetnoot 50, p. 26. S. De Caigny, o.c. in voetnoot 19, p. 96. Zie ook T. De Rijk, Het Elektrische Huis, vormgeving en acceptatie van elektrische huishoudelijke apparaten in Nederland. Rotterdam, 1998, p. 88; M. Wildt, ‘Changes in Consumption as Social Practice in West-Germany during the 1950s’, in: S. Strasser, C. McGovern & M. Judt (eds.), Getting and Spending. European and American Consumer Societies in the 20th Century. Cambridge, 1998, p. 307-309. E. De Vos, o.c. in voetnoot 17, p. 96-99, 104.

volkskunde 2012 | 2 : 129-151

143


Om even dieper in te gaan op dat beeld van vooruitgang: het magazine van de Belgische voedselindustrie en huishoudapparaten, Le Moniteur de l’Alimentation et des Arts Ménagers, publiceerde een artikel over de markt van huishoudapparaten in 1959. Daarin werd gesteld dat de markt voor koelkasten verre van gesatureerd was en dat de meerderheid van de geconsulteerde consumenten had gesteld dat een eerste aankoop naar de koelkast zou gaan. Over de verkoop van huishoudapparaten in het algemeen waren er enkel positieve verwachtingen. De belangrijkste expansiefactoren die ze vermeldden waren de groei in persoonlijk inkomen, het tekort en de grote kost van huishoudpersoneel, het in werking treden van de vijfdagenweek en de daarop volgende ontwikkeling van ‘huishoudwerk’ (développement consécutif du travail à domicile; hiermee bedoelen ze volgens mij het verduurzamen van het klassieke patroon van de man die uit werken gaat en de vrouw die thuis blijft en het huishouden doet), lage energieprijzen (elektriciteit en gas) en “l’aspiration générale au confort”.67 Uitspraken van ondervraagden in een nietrepresentatieve, maar indicerende marktstudie getiteld L’équipement Ménager uit 1951 door Guillaume Jacquemyns, geven aan dat de aankoop van nieuwe apparaten – hoewel gewild – los van beroep of sociale klasse toch vaak ook onderhandeld diende te worden. “La grande majorité des femmes n’ont pas trop à faire dans leur ménage. Trop de facilités peut pousser à la fainéantise” (fonctionnaire), en “Je désire des appareils ménagers, notre situation financière nous permet de les acheter. Mais le ‘patron’ ne veut pas de ‘ces bazars qui gâtent les femmes’. Je lui en veux pour cela” (ménagère).68 Hierboven geschetste veranderingen hingen dus ook sterk samen met huiselijke, of zeg maar vrouwelijke arbeid. Al deze ‘elektrische huishoudhulpjes’ zouden het werk van de (huis)vrouw toch veel lichter moeten hebben gemaakt? Onder andere Ruth-Schwartz Cowan stelde daar echter haar ‘More Work for Mother’-these tegenover.69 Zij stelde dat er net een toename van taken was die voortvloeiden uit de nieuwe technologische mogelijkheden, en dat deze ook meer en meer enkel op de schouders van de vrouw vielen in plaats van op het hele gezin of dienstpersoneel. Bovendien eiste een verhoogde standaard meer aandacht voor hygiëne en verantwoorde voeding en opvoeding. Dit deed de werk- en tijdsbesparingen als gevolg van de overname van huishoudelijke taken door de industrie weer teniet. Het huishouden werd wel minder een karwei, minder zwaar, maar vrouwen bleven er toch nog (te) veel tijd aan spenderen. Bepaalde vooral Amerikaanse feministen, zoals Hardyment

67 68 69

144

Le Moniteur de l’Alimentation, o.c. in voetnoot 6, p. 11-14. Respondenten vooral uit stedelijk milieu, vooral bedienden en functionarissen, landbouwers en arbeiders onder gerepresenteerd… G. Jacquemyns, o.c. in voetnoot 13, p. 35. R. Schwartz-Cowan, More Work for Mother: the Ironies of Household Technology from the Open Hearth to the Microwave. London, 1985.

willem scheire | geschiedschrijving van het evidente


3. Tijdsbesparing (“je gagne au moins 7 heures par semaine”) als belangrijk verkoopsargument. Let ook op het aanlokkelijke dessert dat de vrouw vast heeft. (Bron: Arts Ménagers, juni 1955, p.9)

volkskunde 2012 | 2 : 129-151

145


en Wajcman, hadden tot doel om het beeld van huishoudtechnologie als ‘reddende engel’ voor de vrouw, te ontkrachten.70 Stokvis stelt echter dat een Nederlandse voltijdse huisvrouw (zonder hulp) in 1955 nog 62 uur per week aan huishoudelijke en gezinstaken spendeerde, 57 in 1964 en nog slechts 51 uur in 1984, nog altijd meer dan een gewone werkweek. Hij stelt dan ook dat technologische ontwikkelingen huishoudelijke arbeid wel degelijk minder tijdrovend gemaakt hebben, en ziet hierin een belangrijke rol voor voorbewerkte en kant-en-klare voedingsproducten.71 Wat mij echter meer interesseert, is de aantrekkingskracht van de koelkast op vrouwen, hoe ze gepercipieerd werd door vrouwelijke mediatoren (zoals vrouwenbladen) en hoe deze technologie gelinkt werd aan een sociale identiteit.

Waarom en hoe werden apparaten als de koelkast gepromoot? In de aanschaf en het gebruik van consumentenproducten moeten consumenten nieuwe producten (leren) inpassen in hun dagelijkse leven. In zijn bespreking van de trage acceptatie van ingeblikt voedsel in Frankrijk, nochtans het geesteskind van de Fransman Nicolas Appert, stelt Martin Bruegel dat de moeizame strijd van gesteriliseerd voedsel doet denken aan de uitspraak van Jozef Schumpeter, dat innovaties zelden automatisch hun weg naar winstgevende markten vinden. Of om het om te draaien: consumenten accepteren maar zelden spontaan nieuwe goederen.72 Hij stelde dat instellingen zoals het leger en het onderwijs een cruciale rol speelden in de acceptatie van deze aanvankelijk onpopulaire innovatie. Een nieuw object zoals de koelkast heeft vaak een lange weg te gaan voor het ‘vanzelfsprekend’ wordt. Een belangrijk onderdeel hierbij is dat dit object zichtbaar en kenbaar gemaakt wordt. Om te beginnen is er natuurlijk de betekenis die de producent zelf aan een nieuw product geeft. Dit gebeurt in de materiële vorm die het voorwerp krijgt: techniek, design, kleur…73 De producent zal aan dit fysieke object ook een socio-culturele betekenis geven. In onze moderne consumptiemaatschappij spelen reclame en publiciteit hierin een belangrijke rol. Reclame toont (informatie over) de soorten goederen die in een bepaalde tijd aan de consument worden aangeboden, maar tegelijk geeft ze ook een 70

71 72 73

146

P. Bereano, C. Bose & E. Arnold, ‘Kitchen Technology and the Liberation of Women from Housework’, in: W. Faulkner & E. Arnold (eds.), Technology in Women’s Lives. Smothered by Invention. London/ Sydney, 1985, p. 162-181. C. Hardyment, From Mangle to Microwave: the Mechanization of Household Work. Cambridge, 1988; J. Wajcman, ‘Domestic Technology: Labour-Saving or Enslaving?’, in: J. Jackson & S. Moores (eds.), The Politics of Domestic Consumption: Critical Readings. London, 1995, p. 217-230. P. Stokvis, o.c. in voetnoot 25, p. 138 en 148. M. Bruegel, ‘How the French Learned to Eat Canned Food, 1809-1930s’, in: W. Belasco & P. Scranton (eds.), Food Nations. Selling Taste in Consumer Society. New York/ London, 2002, p. 114. S. Nickles, ‘Preserving Women: Refrigerator Design as Social Process in the 1930s’, Technology and Culture, 43:4 (2002), p. 693-727.

willem scheire | geschiedschrijving van het evidente


beeld van de boodschappen die worden meegegeven aan de consumenten. Ze creëert een beeld van objecten én hun potentiële kopers. “ These images testify to the values that are projected onto inanimate objects in our culture of consumption” stelt cultuurhistoricus Peter Burke.74 Huishoudapparaten krijgen niet enkel betekenis door het functionele, maar ook doordat ze met beelden, identiteiten en dromen worden omgeven. In België is dit een redelijk onontgonnen onderzoeksterrein. Er zijn al studies gedaan rond de reclame-industrie in het algemeen en rond advertenties in en rond plaatsen van consumptie.75 Maar reclame in de geschreven pers, en zeker die over huishoudapparaten, is nog amper onderzocht. Uitzonderingen zijn Donald Weber, die advertenties voor auto’s in de Brusselse krant Le Soir tussen 1920 en 1950 onderzocht, en economisch historicus Yves Segers, die er aandacht aan besteedde in zijn onderzoek over consumptie in België in de lange 19de eeuw.76 Uit eigen onderzoek naar advertenties in Libelle in de jaren 1950 en ’60 bleek dat de beloofde voordelen van het kopen van een koelkast zeer divers waren, maar dat belangrijke argumenten waren: het huishouden efficiënter organiseren (door het sparen van geld, tijd…), een betere voedselkwaliteit en ‘fris(se)’ eten en dranken, het huis en de keuken verfraaien met een mooi ontworpen en technisch apparaat, en ook het plezier van het hebben van de koelkast, nu binnen ‘ieders bereik’.77 Er werd nergens verwezen naar de superioriteit van koelkasten tegenover kelders of ‘ijs-kasten’, wat suggereert dat de mechanische koelkast toch al de norm was geworden of op zijn minst begon te worden. Op de weg tussen producent en consument zijn er echter nog veel meer actoren die de diffusie van voorwerpen en nieuwe technologieën beïnvloeden. Dit is een bloeiend onderzoeksveld binnen recente werken omtrent consumptie. Hoewel het onderzoeken van consumptie aan de hand van en beïnvloed door allerhande mediërende actoren volgens Van Den Eeckhout 10 jaar geleden nog ontbrak in ons land, zijn er ondertussen werken verschenen die deze methode toepassen (zie eerder vermelde publicaties van onder andere Sofie De Caigny).78 Bij onze noorderburen is deze traditie al sterker ontwikkeld.

74 75

76

77

78

P.Burke, Eyewitnessing. The Uses of Images as Historical Evidence. Ithaca, 2001, p. 95. G. Fauconnier, Struktuur, werking en organisatie van het reklamebedrijf in België. Leuven, 1962; V. Pouillard, La publicité en Belgique, 1850-1975. Des courtiers aux agences internationales. Bruxelles, 2005; N. Teughels, Smaakvolle boodschappen. Archeologisch onderzoek naar iconografie, materiële cultuur en identiteit in de Belgische kleinhandel, ca. 1870, 1940. Brussel, 2011, ongepubliceerd doctoraal proefschrift. D. Weber, ‘Automobile Advertising in Le Soir, Brussels, 1905-1950’, in: J. Art & L. François (eds.), Docendo discimus. Liber amicorum Romain Van Eenoo. Gent, 1999, p. 489-504; Y. Segers, Economische groei en levensstandaard. De ontwikkeling van de particuliere consumptie en het voedselverbruik in België, 1800-1913. Leuven, 2003, p. 414-426. W. Scheire, ‘Bring Joy to your Home with the Real Frigidaire: Communicating the Refrigerator to Belgian Female Consumers, 1955-1965’, (paper gepresenteerd op de FOST –Conferentie ‘A Taste of Home’). Brussel, 2012. P. Van Den Eeckhout, o.c. in voetnoot 54, p. 388.

volkskunde 2012 | 2 : 129-151

147


4. Reclame voor de Frigidaire van General Motors uit 1951 (Bron: Libelle, 10 september 1951, p.41)

148

willem scheire | geschiedschrijving van het evidente


Auteurs als Oldenziel en Zachmann, en Van Otterloo en Berendsen, zien de keuken bijvoorbeeld als een sterk gemedieerde (technologische) ruimte. Dat de keuken in de loop van de 19de en 20ste eeuw zowel in discours als praktijken sterk aan verandering onderhevig is geweest, heeft volgens hen veel te maken met het bemiddelingswerk van verschillende actoren en instellingen, tussen producent en gebruikers. Zij ontwierpen, bepleitten of weerstonden net deze veranderingen. Van Otterloo en Berendsen beschrijven bijvoorbeeld hoe zowel de Nederlandse huisvrouwenorganisaties, architecten, sociale huisvestingsmaatschappijen, de nationale en lokale overheden en de industrie, met elk hun eigen belangen, bijdroegen aan het maken van de ‘moderne rationele keuken’ in Nederland, en hoe deze bijvoorbeeld fundamenteel verschilde van de ‘Amerikaanse keuken’.79 Nederlandse auteurs zoals Albert de la Bruhèze en Onno de Wit kijken naar consumptie als een proces van onderhandeling tussen producenten en consumenten. Dit middenveld is geen ‘doorgeefluik’ voor geproduceerde goederen, maar een constituente voor de uiteindelijke applicatie die zal volgen.80 Mediatoren kunnen in die visie dus gezien worden als ‘co-producenten’ van technologie, en vormen mee materiële praktijken in het dagelijks leven. Voorbeelden van mediërende actoren relevant voor het bezit en gebruik van de koelkast zijn onder andere kookdemonstraties, huishoudschoolleraressen, vrouwenorganisaties, redactrices van vrouwenmagazines en huishoudhandboeken, sociale huisvestingsmaatschappijen of architecten en consumentenorganisaties. De sterkte of aard van deze mediëring kan uiteraard verschillen tussen nationale contexten. In Zweedse bioscopen waren er van de jaren ’50 tot de jaren ’70 bijvoorbeeld de Housewives’ films, die nieuwe producten in het bijzonder en de boodschap van moderniteit in het algemeen wilden promoten.81 In Frankrijk, net als in België trouwens, was er het Salon des Arts Ménagers (19231983), een zowel commerciële als educatieve instelling, die in een periode van nog niet alomtegenwoordige reclame en een nog niet zo uitgebreide winkelinfrastructuur, mensen vertrouwd maakte met nieuwe huishoudapparaten (zelfs als men deze nog niet kon kopen). Volgens Martine Segalen was het salon een instituut dat de Franse volksklassen voorzag van informatie, normering en educatie omtrent alle aspecten van huisvesting, meubilair, huisinrichting en huishoudelijke organisatie. Het S.A.M. had volgens haar een instrumentale positie tussen diegenen die huishoudelijke goederen produceerden en zij die

79 80

81

A. van Otterloo & M. Berendsen, o.c. in voetnoot 51, p. 138. A. Albert de La Bruhèze & O. de Wit, ‘De productie van consumptie. De bemiddeling van productie en consumptie en de ontwikkeling van de consumptiesamenleving in Nederland in de twintigste eeuw’, Tijdschrift voor sociale geschiedenis, 28:3 (2003), p. 268- 272. B. Berner, ‘Housewives’ Films and the Modern Housewife. Experts, Users and Household Modernization: Sweden in the 1950s and 1960s’, History and Technology: An International Journal, 18:3 (2002), p. 155-179.

volkskunde 2012 | 2 : 129-151

149


verondersteld werden ze te kopen. Het speelde een sleutelrol in het ‘opvoeden’ van het grote publiek.82 Mijn bijzondere interesse gaat uit naar de rol van vrouwenmagazines. Deze bron gebruiken bij onderzoek naar consumptie of culinaire veranderingen is al gedaan door verschillende onderzoekers, zowel in België als elders.83 Het stijgend comfort in de woning was volgens De Vos in de jaren ’60 een maatschappelijk gegeven waar de middenveldorganisaties op inspeelden. “Ze reikten als het ware handvaten aan om het nieuwe beschikbare huishoudelijke comfort een plaats te geven binnen het wonen, het gezin en het gezinsbudget.”84 Meer nog dan het materiële aspect werd de voorlichting toegespitst op het immateriële: het belang van hygiëne, orde en netheid in huis en rationaliteit, doelmatigheid, energie- en werkbesparing in het huishouden. Al dan niet verzuilde vrouwenmagazines speelden dus hun rol tussen commercie en educatie. De Britse Joanne Hollows, die vrouwelijkheid, huiselijkheid en populaire cultuur bestudeert, benadrukt dat vrouwenmagazines een belangrijke bron zijn gebleken voor mensen die onderzoek doen naar historische veranderingen in culinaire smaken/voorkeuren en culturen.85 De magazines gaven advies over het kopen van nieuwe apparaten, zoals koelkasten, en hoe ze te integreren in het huis. Hierbij gaven ze bijvoorbeeld commentaar over de wetenschappelijke principes die aan de basis ervan lagen, de voor-en nadelen, etc. Good Housekeeping, het blad dat ze onder de loep neemt, kan volgens haar dus gezien worden als een vorm van lifestyle media, waarbij de medewerkers van deze bladen culturele intermediairen zijn, “both educating its readers about new forms of modern living and interpreting the significance of these ways of living.”86

82 83

84 85

86

150

M. Segalen, ‘The Salon des Arts Ménagers, 1923-1983: a French Effort to Instill the Virtues of Home and the Norms of Good Taste’, Journal of Design History, 7:4 (1994), p. 1. A. Arvidsson, Marketing Modernity. Italian Advertising from Fascism to Postmodernity. New York/London, 2003; E. De Vos, o.c. in voetnoot 49; M.A. Starr, ‘Consumption, Identity, and the Sociocultural Constitution of “Preferences”: Reading Women’s Magazines’, Review of Social Economy, 62:3 (2004), p. 291-305; A. Geyzen, ‘The Representation of Food Preservation Types in Flemish Women’s Magazines (1945-1960)’ (paper gepresenteerd op het 12de ICREFH Symposium The history of the European food industry in the nineteenth and the first half of the twentieth century), Bologna, 2011; C. Salzman, ‘Margriet’s advies aan de Nederlandse huisvrouw. Continuïteit en verandering in de culinaire geschiedenis van Nederland’, Volkskundig Bulletin, 11:1 (1985), p. 1-27. E. De Vos, o.c. in voetnoot 49, p. 221. J. Hollows ‘Science and Spells: Cooking, Lifestyle and Domestic Femininities in British Good Housekeeping in the Inter-war Period’, in: D. Bell & J. Hollows (eds.), Historicizing Lifestyle. Mediating Taste, Consumption and Identity from the 1900s to the 1970s. Aldershot, 2006, p. 28. Idem, p. 34-35.

willem scheire | geschiedschrijving van het evidente


Conclusie Het verhaal van hoe we de koelkast evident zijn gaan vinden, is geen evident verhaal. Het feit dat we nog amper stil moeten blijven staan bij de houdbaarheid van ons eten, mag historisch gezien gerust uitzonderlijk genoemd worden. Thuis eten koel bewaren behelst immers de samenwerking tussen allerhande technologieën. De koelkast bundelt het resultaat, namelijk makkelijk houdbaar eten in onze keukens. Hierboven heb ik trachten uit te leggen waarom dit apparaat bij ons sinds de jaren ’50 zo geaccepteerd is geworden, maar ik heb ook geprobeerd om haar verhaal ruimer te plaatsen. De consumptie van de koelkast kan opengetrokken worden naar het hele verhaal van de consumptiemaatschappij en het kapitalisme: waarom kopen we dingen? Omdat ze ons leven aangenamer en comfortabeler maken? Omdat we er mee willen pronken? Omdat ze vrouwen minder werk bezorgen? De studie van (populaire) objecten kan ons meer vertellen over dergelijke processen. Het begin van het succes van de koelkast valt in België ook grotendeels samen met de ‘gouden’ jaren 1960. De consumptie van technologische objecten (in de keuken) raakt dan ook verschillende facetten van het moderne leven. Uit het specifieke verhaal van de koelkast blijkt dat het apparaat een invloed had op verschillende praktijken en gewoonten: wat we kopen, hoe we eten, wie er kookt en kan koken.87 Maar evenzeer ondervond ze de invloed van andere nieuwe consumptie-objecten, zoals de auto en voorverpakte eetproducten. Ik zie de koelkast dan ook niet als alleenstaand object dat bijvoorbeeld enkel oudere conserveringsmethoden heeft verdrongen, maar als multi-gefacetteerd object, een belangrijke schakel binnen veranderde leef- en consumptiegewoonten. De aankoop ervan had en heeft te maken met sociale identiteit, status, het idee van comfort, huiselijke rolverdeling en verstandhouding, wooncultuur, sociale klassen en hun consumptiepatronen, en nog veel meer. Het bestuderen van een modern object als de koelkast wordt in mijn ogen bovendien verrijkt door het van de individuele consument of het consumerende huishouden open te trekken naar de relatie tussen producent en consument, en de actoren die tussen die twee de nieuwe technologie promootten, bemiddelden of verwierpen. Deze kunnen ons iets bijleren over hoe de koelkast precies geaccepteerd werd. En dat is uiteindelijk ook (deel van) het verhaal van hoe mensen willen leven, hoe mensen kunnen leven en waarom ze zo willen leven.

87

Zie bijvoorbeeld melk en melkproducten: A. Albert de la Bruhèze & R. Oldenziel, ‘The Milky Way: Infrastructures and the Shaping of Milk Chains’, History and Technology, 20:3 (2004), p. 263.

volkskunde 2012 | 2 : 129-151

151


pi et er v erstraete

artikel

Naar een fluïde benadering van dovencultuur en dovengeschiedenis Enkele reflecties over de rol van sportorganisaties voor doven in het ontstaan van een dovencultuur in België

Sinds de jaren ’90 van de twintigste eeuw kan men zowel een toenemende interesse als een belangrijke transformatie vaststellen in de manier waarop het fenomeen ‘handicap’ wordt bestudeerd.1 Deze nieuwe benadering van ‘handicap’ wordt vaak met de Angelsaksische term Disability studies aangeduid.2 In tegenstelling tot vroegere benaderingen van ‘handicap’, waarbij men vooral aandacht had voor het biologische tekort en de medische oplossingen ervan, leggen onderzoekers binnen deze Disability studies een belangrijk accent op thema’s zoals ‘gemeenschap’, identiteit’ en ‘cultuur’. Deze nieuwe aandachtspunten passen in wat men het culturele model van ‘handicap’ noemt.3 ‘Handicap’ wordt vanuit dit nieuwe perspectief niet langer gereduceerd tot een individueel tekort of een persoonlijke tragedie. Integendeel, het model toont net aan dat elke ‘handicap’ ontstaat in een specifieke samenleving en het resultaat is van de wisselwerking tussen een lichamelijk tekort en maatschappelijke verwachtingen. Onderzoekers die vertrekken vanuit een cultureel model van ‘handicap’ hechten bovendien veel belang aan het feit dat men de potentialiteit van handicap benadrukt, dat personen met een handicap na verloop van tijd een eigen particuliere identiteit ervaren en daarenboven op basis van gemeenschappelijke ervaringen een (sub)cultuur van personen met een handicap construeren.4

1

2 3 4

152

In dit artikel sluiten we ons aan bij de opvatting dat ‘handicap’ niet kan gezien worden als een louter medisch en biologisch tekort. ‘Handicap’ is een contingent begrip dat afhankelijk van de tijd en ruimte op een verschillende manier wordt ingevuld en beleefd. Teneinde deze epistemologische en existentiële relativiteit te benadrukken plaatsen we het woord handicap tussen aanhalingstekens. L. Davis, The disability studies reader. London, 1997. P. De Vlieger, F. Rush & D. Pfeiffer, Rethinking Disability. The Emergence of New Definitions, Concepts and Communities. Antwerpen, 2003. A. Borsay, ‘History, power and identity’, in: C. Barnes (Ed.), Disability studies today. Cambridge, 2002.

pieter verstraete | naar een fluïde toenadering van dovencultuur


De notie cultuur heeft zich de voorbije decennia ontegensprekelijk opgeworpen als een cruciale piste voor wie onderzoek doet op het vlak van personen met een handicap. De meningen over wat nu precies onder ‘disability culture’ verstaan moet worden, lopen echter uiteen. Voor een aantal auteurs bestaat er geen twijfel over het belang en de aard van een ‘disability culture’. Deze auteurs bestempelen ‘disability culture’ als “a cross-cultural phenomenon that knows no national boundaries.”5 Op deze natuurlijke en monolithische interpretatie van de notie cultuur is vrij snel een stevige kritiek geformuleerd. Verschillende auteurs, zoals Rose Galvin bijvoorbeeld, hebben ons gewezen op het paradoxale karakter van een spreken in termen van ‘cultuur’ en ‘identiteit’. Gegeven het feit dat ‘handicap’ inderdaad als de resultante van een bepaalde dominante Westerse cultuur en de daarmee samenhangende onderdrukkingsmechanismen kan worden gezien, bestaat er een reëel gevaar dat een aantal van deze mechanismen al dan niet bewust worden overgenomen wanneer een groep individuen zichzelf een afzonderlijke cultuur aanmeet.6 Ten gevolge van deze fundamentele en verregaande kritiek probeert men meer en meer het dynamische en veranderlijke karakter van zowel ‘handicap’ als de daarmee samenhangende culturele ruimtes te benadrukken. Eén van de manieren waarop dit gedaan wordt is door de notie van fluïditeit naar voren te schuiven. Personen met een handicap zowel als de cultuur die ze rond hun eigen levenservaringen en in interactie met anderen opbouwen worden dan niet langer als statische gegevens gezien. Beide zijn fundamenteel veranderlijke fenomenen die op een continue en persoonlijke manier vorm worden gegeven.7 Enkele van de onderzoekers die op een krachtige wijze deze fluïde benadering van handicap in hun onderzoek hebben weten te integreren zijn Jan-Käre Breivik en Hilde Haualand.8 Op basis van hun etnografische studie van de Deaflympics die in 2001 in Rome werden georganiseerd, tonen ze aan hoe de hoofdstad van Italië tijdens de twee weken van de olympische dovenspelen werd omgetoverd tot een tijdelijke dovenstad. Het bijeenkomen van duizenden doven van over heel de wereld toverde Rome in een mum van tijd om tot een tijdelijke plek waar de dovencultuur zich kon visualeren. Even snel als deze cultuur te voorschijn kwam, verdween ze ook weer na het beëindigen van de spelen. Cultuur is voor deze onderzoekers dan ook niet iets dat op een statische

5 6

7 8

S. Peters, ‘Is there a disability culture? A syncretisation of three possible World views’, Disability & Society, 15 (2000), p. 583. R. Galvin, ‘The Paradox of Disability Culture: the need to combine versus the imperative to let go’, Disability & Society, 18 (2003), p. 675-690. Voor een uitgebreide kritiek op een vrij traditionele invulling van het identiteitsbegrip binnen de huidige ‘Disability history’ zie P. Verstraete, In the shadow of disability. Reconnecting history, identity and politics. Opladen (in druk). S. Barnartt (Ed.), Disability as a fluid state. Bingley, 2010. Voor een ander voorbeeld zie P. Devlieger, ‘Can disability be fluid? Ethnographica, sports and the making of ‘Part of the game’’, Ethnographica Journal of Culture and Disability, 1 (2011), p. 104-110.

volkskunde 2012 | 2 : 152-169

153


manier verbonden is aan een bepaalde ruimte of tijdssegment. Integendeel, het is veeleer een transnationale onderstroom die zich momentaan kan uitkristalliseren.9 In dit artikel willen we het door Barnartt voorgestelde en door Breivik en Haualand toegepaste perspectief van fluïditeit hanteren om een alternatief te bieden aan de bestaande overzichten met betrekking tot de geschiedenis van een dovencultuur in België. Het bestaande onderzoek naar het ontstaan van een dovencultuur in België vertrekt namelijk in belangrijke mate vanuit een vrij statische opvatting van dovencultuur.10 Hoewel we het belang van het bestaande onderzoek in geen geval in twijfel willen trekken – het gaat hier telkens om pionierswerk dat een belangrijk hiaat in de bestaande historiografieën opvult – lijkt het ons toch niet onbelangrijk dat het historische onderzoek de band met de bredere academische ontwikkelingen op het vlak van Disability theory en Disability studies niet verwaarloost. Daarom doen we hier een poging om op basis van een beperkte eigen studie van archiefmateriaal en de beschikbare secundaire literatuur de geschiedenis van de dovencultuur in België in contact te brengen met de hierboven beschreven fluïditeit. De potentialiteit van deze fluïde gerichtheid willen we illustreren aan de hand van de vraag of en op welke manier de oprichting van sportorganisaties voor doven een invloed heeft gehad op de ontwikkeling van een dovencultuur in België. Sport wordt namelijk door veel auteurs – ook vanuit historisch perspectief – gezien als een doorslaggevende factor in de totstandbrenging van een allesomvattende en statische dovencultuur.11 Het lijkt ons echter dat een close-reading van nieuw en bestaand bronnenmateriaal met betrekking tot de geschiedenis van sportorganisaties voor doven in België een ander beeld naar voren kan brengen over de relatie tussen sport, doven en cultuur. De in ons onderzoek bestudeerde periode loopt ruwweg van het einde van de negentiende

9

10

11

154

H. Haualand, ‘The two-week village. The significance of sacred occasions for the deaf community’, in: B. Ingstad & S. Whyte (Ed.), Disability in local and global worlds. Berkeley, 2007; J.-K. Breivik, H. Haualand & P. Solvang, Rome – a temporary deaf city! Deaflympics 2001. Bergen, 2002. Naast Haualand en Breivik moet zeker ook de Vlaamse onderzoekster Goedele De Clerck vermeld worden. Deze dove onderzoekster spreekt over de noodzakelijkheid het denken over dovenemancipatie een derde fase binnen te loodsen: een fase waarin afstand wordt gedaan van een te eng en te statisch identiteits- en cultuurbegrip. Zie G. De Clerck, ‘Identiteitsdynamieken in Vlaamse rolmodellen: een verkenning van tendensen in emancipatieprocessen van dovengemeenschappen en parallellen met etnische minderheden in Europa’. Volkskunde. Driemaandelijks Tijdschrift voor de Studie van de Volkscultuur, 110 (2009), p. 117-136. In het bijzonder denken we aan L. Raemdonck & I. Scheiris, Ongehoord verleden. Dove frontvorming in België aan het begin van de 20ste eeuw. Gent, 2007; M. Buyens, Geschiedenis van de Vlaams-Belgische dovengemeenschap tot de jaren 1980 (deel 1, 2 & 3). Leuven, 2005/2007/2010. Wat Nederland betreft, kunnen we verwijzen naar M. Rietveld-van Wingerden & C. Tijsseling, Ontplooiing door communicatie. Geschiedenis van het onderwijs aan doven en slechthorenden in Nederland. Leuven, 2010. Zie bijvoorbeeld D. Ammons & J. Eickman, ‘Deaflympics and the paralympics: eradicating misconceptions’, Sport in society, 14 (2011), p. 1149-1164.

pieter verstraete | naar een fluïde toenadering van dovencultuur


eeuw tot aan de Tweede Wereldoorlog. In een eerste paragraaf presenteren we kort een aantal factoren die in de bestaande literatuur vaak met het ontstaan van een dovencultuur in verband worden gebracht. In een volgende paragraaf brengen we één van deze factoren, namelijk sportorganisaties, voor het voetlicht. Na kort te zijn ingegaan op de internationale ontwikkeling van deze organisaties en het bestaande historische onderzoek naar dit fenomeen wenden we ons ten slotte tot de Belgische context om op basis van eigen archiefonderzoek of gepubliceerd bronnenmateriaal fluïditeit naar voren te schuiven als een belangrijke opdrachtverklaring voor de historicus.

Sporen van dovencultuur in de 19de eeuw Vooraleer we ons buigen over het ontstaan van een dovencultuur in België en de rol die sportorganisaties voor doven hierin speelden, willen we een aantal van de historische gebeurtenissen in herinnering roepen die met de geboorte van een dovencultuur in West-Europa in verband worden gebracht. Eén van de belangrijkste voorwaarden voor het ontstaan van een dovencultuur was het doorbreken van de geografische isolatie. Het merendeel van de doven wordt namelijk in een horend gezin geboren en komt dus niet vanzelfsprekend in contact met andere dove personen in zijn nabije/familiale omgeving.12 Het was pas in de tweede helft van de 18de eeuw – toen de eerste residentiële instituten voor doven werden opgericht – dat doven meer contact hadden met elkaar. Dit contact droeg onder meer bij aan de ontwikkeling van wat door veel auteurs gezien wordt als een essentieel element van een dovencultuur, namelijk een gemeenschappelijke gebarentaal.13 Zoweldemogelijkheidomanderedoventeontmoetenineenwelomschreven ruimte als de communicatie door middel van gebarentaal vinden we terug in de dovenbanketten die vanaf 1834 in de meeste West-Europese landen naar aanleiding van de herdenking van Abbé de l’Epée’s geboortedag (25 november 1712) werden georganiseerd.14 De l’Epée zelf, de oprichter van het nationale doveninstituut in Parijs, wordt bovendien in een anekdote voorgesteld als één van de bronnen waaruit de dovencultuur opwelde. Op zijn sterfbed in 1789 zou hij zijn dove leerlingen rond zich hebben geroepen en gevraagd hebben om zijn pijlenbos te halen waarop hij één van de dove leerlingen de opdracht gaf om één pijl te kraken. Daarna vroeg hij om de resterende bundel pijlen te

12 13 14

P. Higgins, ‘Outsiders in a hearing world: the deaf community’, Journal of Contemporary Ethnography, 8 (1979), p. 3-22. H. Lane, When the mind hears: A history of the deaf. London, 1984; S. Plann, A silent minority. Deaf education in Spain, 1550-1835. Berkeley, 1997. B. Mottez, ‘The deaf mute banquets and the birth of the deaf movement’, in: R. Fischer en H. Lane (Eds.), Looking back: A reader on the history of deaf communities and their sign languages. Hamburg, 1993, p. 143-156 [International Studies on Sign Language and Communication of the Deaf, Volume 20].

volkskunde 2012 | 2 : 152-169

155


kraken, wat natuurlijk niet ging. Hierop zou abbé l’Epée gezegd hebben: “dat toont U dat ge door eendracht en samenwerking sterk zijt en alleenstaande U tot niets kan leiden.”15 Naast het samenbrengen van doven worden de residentiële voorzieningen ook nog op een andere manier in verband gebracht met het ontstaan van een dovencultuur in de loop van de 19de eeuw. Naar het einde van de 19de eeuw legden de onderwijsverantwoordelijken van deze instellingen meer en meer het accent op het leren spreken van de doven. Eén van de gevolgen hiervan was dat veel instellingen een verbod legden op het gebruik van de gebarentaal in het onderwijsgebeuren. Deze onderdrukking van wat door doven als hun moedertaal werd gezien droeg in belangrijke mate bij tot het ontstaan van een bepaald samenhorigheidsgevoel.16 Hoewel het congres van Milaan in 1880 – waarop een verbod op het gebruik van de gebarentaal in alle Europese doveninstellingen werd goedgekeurd – niet gezien kan worden als een radicale omslag, kan niet ontkend worden dat dit congres de veruitwendiging is van de xenofobe en wantrouwige houding van het Westen ten aanzien van het lichaam in het algemeen en het gebruik van gebaren in het bijzonder.17 Deze onderdrukkende effecten van het onderwijs leidden vele doven ertoe verzet aan te tekenen. Vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw ziet men doven dan ook op uiteenlopende manieren het gevecht aanbinden met deze (linguïstische) discriminatie. Als antwoord op de als paternalistisch ervaren internationale congressen die zich sinds 1878 bogen over de onderwijskundige, juridische en maatschappelijke positie van doven – Congrès international pour l’Amélioration du Sort des Sourds-Muets – organiseerde de Franse nationale dovenvereniging in 1889 voor het eerst zelf een congres: Congrès international des Sourds-Muets. In tegenstelling tot de congressen die door de onderwijswereld werden georganiseerd, verliep de communicatie op de door doven georganiseerde congressen in gebarentaal. Naast deze internationale congressen kunnen ook bepaalde tijdschriften aangehaald worden om aan te tonen dat er in de 19de eeuw sporen te vinden zijn die kunnen wijzen op het ontstaan van een dovencultuur.

15 16 17

156

A. Franco, ‘Uit onze kringen: verenigingsleven: onze grote familie’, Onze Vriend, 33 (1957), p. 45. J. Branson & D. Miller, Damned for their difference. The cultural Construction of deaf people as disabled. A sociological history. Washington D.C., 2002. De prominente aanwezigheid van het lichaam tijdens het gebruik van de gebarentaal werd door de 19de-eeuwse en op controle beluste mens als een bedreiging ervaren. Gebarentaal werd verbonden met primitieve noties van dierlijkheid, onwetendheid en erotisch exotisme. Wat dit laatste betreft, kan men verwijzen naar het revelerende artikel van Mirzoeff waarin aangetoond werd hoe de negatieve houding ten aanzien van gebarentaal onder meer geïnspireerd zou zijn door een afkeer ten aanzien van het gebruik van gebarentaal in Oosterse harems en de daaraan gekoppelde visioenen van grensoverschrijdend seksueel gedrag: N. Mirzoeff, ‘Framed: The Deaf in the Harem’, in: J. Terry & J. Urla (Eds.), Deviant Bodies. Indiana University Press, 1995; J. Rée, I see a voice: Deafness, language and the senses – a philosophical history. New York, 1999.

pieter verstraete | naar een fluïde toenadering van dovencultuur


Eén van de cruciale aspecten van een cultuur is zoals bekend de ontwikkeling, presentatie en socialisatie van een gemeenschappelijke geschiedenis. De tijdschriften waarvan sprake – denk maar aan Franse publicaties zoals Le Journal des Sourds-Muets, La défense des Sourds-Muets, La Gazette des SourdsMuets – droegen in belangrijke mate bij aan de constructie van een dergelijk gemeenschappelijk verleden.18 Door te focussen op betekenisvolle figuren uit de dovenwereld – Jean Massieu, Ferdinand Berthier of Laurent Clerc om er maar enkele te noemen – gebruikte men voorbije gebeurtenissen om een gedeeld verleden te construeren waarop men kon terugvallen om bepaalde eisen kracht bij te zetten. Naast deze internationale congressen en de tijdschriften verwijst men in de literatuur vaak naar het ontstaan van dovenverenigingen om aan te tonen dat vanaf de 19de eeuw in Europa een dovencultuur uit de startblokken kwam.19 Aangespoord door een collectief gevoel van afwijzing verenigden doven zich vanaf de eerste helft van de 19de eeuw teneinde zelf hun lot in eigen handen te nemen en via allerlei activiteiten een bijdrage te leveren aan de materiële leefomstandigheden en de intellectuele ontwikkeling van de doven.

De rol toegekend aan sportorganisaties voor doven in de constructie van een dovencultuur rond 1900 Hoewel er op dit moment relatief weinig onderzoek werd verricht naar de geschiedenis van sportverenigingen voor doven, leggen de bestaande onderzoeken wel steevast de link met de opkomst en verspreiding van een dovencultuur in West-Europa rond 1900. Aan het einde van de 19de eeuw kunnen we in Frankrijk bijvoorbeeld een aantal doven terugvinden die met een racefiets aan wedstrijden deelnamen. In het begin werden deze dove sportmannen lid van een horende sportvereniging, maar vanaf 1899 ziet men dat er speciale sportverenigingen voor doven worden opgericht. De eer om in deze race als eerste over de meet te komen komt de Parijse Club cycliste des sourds-muets toe.20 Al snel passeerden andere sporten de revue zoals atletiek, voetbal en zwemmen. Het beoefenen van een bepaalde sport was zeker geen activiteit waarop doven rond de eeuwwisseling een alleenrecht konden claimen. Integendeel, zoals zowel voor Frankrijk, Nederland als België kan worden aangetoond, paste deze interesse van doven voor sport in een meer omvattender maatschappelijke

18 19 20

J.-R. Presneau, Signes et institutions des sourds: XVIIIe-XIXe siècle. Paris, 1998. Idem. D. Séguillon, De la gymnastique amorosienne au sport silencieux: le corps du jeune sourd entre orthopédie et intégration ou l’histoire d’une éducation à corps et à cri – 1822-1937. Thèse de doctorat STAPS, Université de Bordeaux 2, 1998, p. 226.

volkskunde 2012 | 2 : 152-169

157


aandacht en enthousiasme voor sport en lichaamsactiviteit.21 Ondanks deze veralgemeenbare interesse in sport hebben verschillende auteurs gewezen op het particuliere belang van sportactiviteiten voor de manier waarop doven naar zichzelf keken en binnen de samenleving bekeken werden. In zijn proefschrift De la gymnastique amorosienne au sport silencieux laat Didier Séguillon bijvoorbeeld er geen twijfel over bestaan dat “il faut inscrire, comme le phénomène des banquets de la première moitié du XIXe siècle, l’aventure du sport silencieux parmi les grands aspects de cette identité, partie intégrante de la culture sourde”: sport als katalysator dus en onlosmakelijk onderdeel van de dovencultuur.22 Volgens Séguillon maakt de dovensport omwille van verschillende redenen integraal deel uit van de dovencultuur. Eerst en vooral mag het duidelijk zijn dat net zoals de residentiële instellingen ook de sportverenigingen contact tussen doven bevorderden. Door samen te vertoeven op een voetbalveld of deel te nemen aan een wielerwedstrijd creëerden de doven voor zichzelf nieuwe kansen om met elkaar in contact te komen en informatie uit te wisselen. Ten tweede zag men het oprichten van een sportvereniging en het beoefenen van sport als de kans bij uitstek om het negatieve en vaak denigrerende beeld dat veel horenden hadden over doven te bestrijden. Een voorbeeld van deze negatieve beeldvorming van doven – en zeker de niet onderwezen doven – vinden we in het boekje Nog iets … over Dooven: “Zijn [de dove] geest zal zijn geheel leven door in de diepste duisternis gehuld zijn […] een wezen, geheel aan de heerschappij zijner driften onderworpen; – hij zal naar den geest meer het dier dan den mensch nabijkomen. Wordt de opvoeding van den doofstomme verwaarloosd, dan groeit uit hem een man: vijand van den arbeid, weerspannig aan alle gezag, een voor de samenleving gevaarlijk wezen, een bedelaar, een vagebond.”23

21

22 23

158

M. D’hoker & J. Tolleneer, Het vergeten lichaam: Geschiedenis van de lichamelijke opvoeding in België en Nederland. Leuven, 1994; M. D’hoker, R. Renson & J. Tolleneer, Voor lichaam & geest: Katholieken, lichamelijke opvoeding en sport in de 19de en 20ste eeuw. Leuven, 1994; P. Arnaud, Les athlètes de la République: gymnastique, sport et idéologie républicaine 1870-1914. Toulouse, 1987. D. Séguillon, o.c. in voetnoot 20, p. 297. Onze Vriend, Nog iets … Over dooven. Wetteren, 1943, p. 6. Hoewel het gekozen citaat stamt uit het jaar 1943 – en in die zin de indruk zou kunnen wekken eerder te maken te hebben met de xenofobe houding van de Duitse Nationaal-Socialistische Partij ten aanzien van personen met een afwijkende lichaamsbouw en/of mentale capaciteit – vormt het de echo van een lange traditie in het denken over de noodzaak van opvoeding en onderwijs voor personen/kinderen met een handicap in het Westen. Eerder dan als een aberratie zien we dit citaat dan ook als een illustratie van een discours dat sinds het einde van de 18de eeuw in het Westen dominant werd. Zie bijvoorbeeld: P. Verstraete, ‘The politics of activity: Emergence and development of educational programs for people with disabilities between 1750 and 1860’, History of Education Review, 38 (2009), p. 78-90.

pieter verstraete | naar een fluïde toenadering van dovencultuur


Het beoefenen van bepaalde sportdisciplines was voor doven niet alleen een middel om voorstellingen als deze te counteren, maar tevens een manier om weerstand te bieden aan de discriminerende tendensen inherent aan onze Westerse samenleving. Door net als horenden op de fiets te klimmen, achter een bal aan te hollen, met speren te werpen of rondjes te lopen wilde men benadrukken dat doven niet zo abnormaal waren en al zeker niet minderwaardig tegenover horende individuen. Ten derde zag men het beoefenen van sport ook als een middel om te ontsnappen aan de dominante idee dat doven moesten leren spreken en het gebruik van gebarentaal zoveel als mogelijk dienden af te zweren. Het voetbalveld, de atletiekpiste en het zwembad ontpopten zich op deze manier tot ruimtes waar doven zich in de mogelijkheid zagen gesteld om via gebaren met elkaar te communiceren. Meer nog, deze sportieve lokaties stelden hen in staat om hun moedertaal – de gebarentaal – verder te ontwikkelen, te verfijnen en op elkaar af te stemmen. Op deze manier stond het beoefenen van sport in sportverenigingen quasi loodrecht op de manier waarop het lichaam in de instellingen geoefend werd. Net zoals de scholen voor horende kinderen reserveerde men in de instellingen voor doven in België een aanzienlijk deel voor lichamelijke oefeningen.24 Geïnspireerd door de Zweedse en de Duitse gymnastiek probeerde men aan de hand van deze fysieke (turn)oefeningen het lichaam sterker te maken en het leren spreken van de doven te bevorderen. Een spreken dat overigens zelf als een soort gymnastiek werd aanzien zoals blijkt uit volgend citaat uit 1837: “il est facile de voir que dans l’exécution de ce phénomène, la poitrine éprouve un exercice plus fort que dans la respiration ordinaire [tijdens het spreken dus], et comme l’utilité de la gymnastique est généralement reconnue, au point qu’on lui attribue des cures merveilleuses, il est facile d’en conclure que l’articulation, véritable gymnastique du poumon, est un moyen de prévenir les déformations de la poitrine, les maladies pulmonaires, la phtysie et la consomption.”25 Ook tegen deze opvatting – waarbij men doven reduceerde tot mensen die niet konden spreken – probeerde men via het beoefenen van sport in het kader van een sportvereniging tegengewicht te bieden. De door Séguillon veronderstelde link tussen het beoefenen van sport en de ontwikkeling van een dovencultuur

24 25

E. Desmet, De Pedagogische bekommernis voor de doven in België in de periode 1820-1880. Niet-gepubliceerde licentiaatsverhandeling, Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen, KULeuven, 1969. C.-L. Carton, ‘De l’utilité physique de l’articulation pour les sourds-muets’, Le Sourd-Muet et l’Aveugle, 1 (1837), p. 105.

volkskunde 2012 | 2 : 152-169

159


kunnen we mooi illustreren aan de hand van een door de auteur aangehaald citaat uit het Franstalige tijdschrift Sportsman Silencieux: “C’est grâce aux sports que les relations et les contacts entre les silencieux de pays à pays sont plus fréquents, contribuant par cela à une Union plus étroite. Vraiment, il y a quelque chose de changé depuis l’engouement sportif des silencieux […]. C’est là, bien souvent, qu’on revoit un camarade d’enfance avec qui l’on avait grandi sur les bancs de l’école et qu’on avait perdu de vue depuis bien des années. Quelles bonnes poignées de mains et d’exclamations lors de pareilles rencontres! On y déroule toute l’histoire de sa vie, ses succès, ses amertumes, puis les souvenirs de l’enfance reviennent enfouis à la mémoire. On se souvient de tel ou tel que le hasard de la vie a dispersé. Par eux, on apprend une foule de choses ayant trait à l’un ou à l’autre. Que ceux qui ne comprennent pas le puissant facteur qu’est le Sport pour l’amélioration de notre classe, saisissent enfin tout l’avantage qui s’en dégage et alors, la main dans la main, la route vers notre idéal sera moins rude.”26 Uit bovenstaand citaat komt een bepaald beeld van doven naar boven drijven. Doven worden hier voorgesteld als individuen die continu zoeken naar gemeenschappelijkheid en daar via het medium van de sportorganisaties ook in slagen. Het is dit beeld dat meestal in het bestaande onderzoek naar de geschiedenis van sportverenigingen voor doven wordt overgenomen.27 Op het eerste gezicht lijkt de geschiedenis van sportverenigingen voor doven in de eerste helft van de 20ste eeuw zich daar ook inderdaad perfect toe te lenen. De inrichting van de eerste Internationale sportspeelen voor doven in 1924 in Parijs kunnen hier als een mooi voorbeeld gelden.28 Na de oprichting van de Club Cycliste des Sourds-Muets in 1899 kende Frankrijk tijdens de eerste twee decennia van de twintigste eeuw een grote groei in het aantal sportverenigingen voor doven. In 1921 bestonden er daarvan reeds negen, die in 1918 verenigd werden in één omvattende nationale organisatie. De Fédération Sportive des Sourds-Muets de France stelde zich als taak om “de atletische oefeningen en de lichamelijke opvoeding in sportverenigingen voor dove mannen en vrouwen te promoten en te reguleren volgens de regels van de amateursporten.”29 In de vroege jaren ’20 werd door de hoofdredacteur van het officiële orgaan van de Fédération Sportive des

26 27 28 29

160

D. Séguillon, o.c. in voetnoot 20, p. 300-301. Zie voetnoot 10. D. Séguillon, ‘The origins and consequences of the First World Games for the Deaf: Paris, 1924’, International Journal of the History of Sport, 19 (2002), p. 119-136. Geciteerd in idem, p. 122.

pieter verstraete | naar een fluïde toenadering van dovencultuur


Sourd-Muets – Sportsman Silencieux – de oproep gelanceerd om de dovensport naar een nieuw niveau te tillen en een start te nemen met het organiseren van internationale wedstrijden. Deze internationalisering leidde uiteindelijk tot de organisatie van de eerste wereldspelen voor doven in 1924. Na afloop van deze spelen wijdde Le miroir des sports op 20 augustus een artikel aan de ‘internationale stille spelen’ – «Les ‘jeux internationaux silencieux’ ont démontré la belle activité sportive des sourds et muets» – waarin enerzijds de positieve invloed van de sport op het beeld van doven wordt geïllustreerd en anderzijds het persistente karakter van deze beeldvorming nog maar eens wordt aangetoond: “Les ‘jeux internationaux silencieux’ qui se sont déroulées la semaine dernière, ont été suivi avec attention et bienveillance par les sportifs […] Comment officiels et concurrents des Jeux Internationaux parvenaient-ils à se comprendre? Grâce au langage conventionnel de l’abbé de l’Epée. Pour le reste, l’arbitre du football remplaçait le sifflet par un drapeau; le starter de la natation se plaçait en face des concurrents, qui se guidaient plutôt sur la fumée du pistolet que sur le son. Aucun incident grave ne se produisit, tant il est vrai que les règles du sport sont claires et connues de tous. Félicitons sincèrement les Silencieux d’avoir mené à bien leur organisation des Jeux Internationaux. Ils ont assuré une nouvelle victoire du sport. Ils ont donné à ceux que l’on considère d’ordinaire comme des déshérités une grande et saine distraction, la joie du mouvement, de l’exercice physique désintéressé, des ébats au grand air, des jeux athlétiques, qui sont un oubli et une consolation des misères de la vie courante.”30 Dit krantenartikel maakt duidelijk hoe ambivalent het beeld van de doven in de toenmalige horende samenleving wel niet was. Ondanks de positieve appreciatie voor wat de doven in deze presteerden, bleef het beoefenen van sport door doven voor de horende sportieve wereld toch vooral een zaak van afleiding waardoor de miseries van het dagelijkse leven voor even vergeten konden worden. Hoewel het natuurlijk erg moeilijk is algemene uitspraken te doen op basis van één enkel tekstfragment, toch toont dit artikel met welke vastgeroeste obstakels de emancipatorische doelstellingen verbonden met het beoefenen van sport door doven dienden af te rekenen. Blijft natuurlijk de vraag in welke mate de dovensport bijdroeg aan de interne eenheid en de creatie van een dovengemeenschap. Uit het hier gegeven summiere overzicht van de groei en internationalisering van dovenverenigingen wordt o.a. door Séguillon de conclusie getrokken dat dovensport één van de faciliterende

30

Le miroir des sports, 1924, p. 165.

volkskunde 2012 | 2 : 152-169

161


factoren was voor het ontstaan van een grensoverschrijdende ‘dove natie’.31 Een blik op de Belgische ontwikkelingen tijdens de eerste helft van de twintigste eeuw zet ons op het spoor van een meer fluïde benadering van de relatie tussen sport, doven en cultuur.

De start van een Belgische dovenbeweging rond 1900!? In navolging van de ontwikkelingen in onder meer Frankrijk werden ook in België tijdens de eerste helft van de negentiende eeuw verschillende instituten voor doven opgericht. Rond 1880 telde België een twaalftal doveninstellingen. Deze waren gelokaliseerd in de belangrijkste centra van het land zoals Brussel, Gent, Luik, Brugge, Maaseik, Antwerpen etc.32 Ook in de Belgische instellingen legde men vanaf 1860 geleidelijk aan meer en meer de nadruk op het leren spreken van de doven. Hoe deze oralistische trend concreet inwerkte op het leven van de doven in de instellingen wordt beschreven in de annalen van het doveninstituut voor meisjes te Gent. De invoering van de orale methode in 1881 bracht met zich mee dat de oudere leerlingen zorgvuldig van de nieuwe lichting gescheiden moesten worden omdat de eerstgenoemde nog gebruik mochten maken van gebaren terwijl de nieuwe leerlingen zich verstaanbaar moesten maken via de gesproken taal en het liplezen: “De nieuw aankomende leerlingen [werden] gansch van de andere, aan teekens reeds gewende, gescheiden. De klappers (zo stonden weldra de nieuwaangekomene onder de bevolking van Terhaegen bekend) waren voor het leeren, het spelen, het slapen, het eten, gansch van de ander afgezonderd […] De nieuwe afdeeling had gedurende drie jaar voor eenig schoollokaal, de klas die wij de bazar noemen, en voor refter de plaats nevens den trap die voor het overige van den dag tot klaslokaal diende voor twee andere afdeelingen. Deze klas was dus den heelen dag bezet. De gescheidene leerlingen wisselden er elkander af, zonder nochtans ooit elkander te ontmoeten. Om van hunne klas naar hun reftertje te gaan, moesten de kleinen altijd over de speelplaats, zelfs door regenachtig weder, omdat de anderen in de klassen waren en het ten strengste verboden was ze te laten samenkomen. De beide afdeelingen gingen langs verschillige wegen naar de kerk […] Naarmate de klappers in getal toenamen, kregen zij meer lokalen tot hunne beschikking, maar de glazen deuren langs dewelke zij met de ouderen zouden hebben kunnen in aanraking komen waren altijd zorgvuldig met gordijntjes behangen.”33

31 32 33

162

D. Séguillon, o.c. in voetnoot 28. E. Desmet, o.c. in voetnoot 24. Annalen doveninstituut, p. 34-41: Archief en Museum van de Zusters van Liefde van Jezus en Maria.

pieter verstraete | naar een fluïde toenadering van dovencultuur


Het waren onder meer de tastbare consequenties van de oralistische beweging – zoals de hierboven beschreven scheiding van ‘klappers’ en ‘gebaerders’ - die ook in België hebben bijgedragen tot de vorming van kritische stemmen vanuit de dovenpopulatie zelf.34 In 1883 bijvoorbeeld trakteerde de dove Charles Boland de toenmalige dovenonderwijswereld – die op het derde officiële Congrès pour l’améliorisation du sort des sourds-muets verzamelen had geblazen – op een krachtige tegenwind. In tegenstelling tot het gros van de aanwezigen was de dove kunstenaar uit Antwerpen geen voorstander van het gebruik van de orale methode in de onderwijsinstellingen, maar pleitte hij voor een keuzevrijheid aan de kant van de dove leerlingen zelf. Bovendien bekritiseerde hij de bestaande en dominante paternalistische ingesteldheid van vele horende personen en maatschappelijke voorzieningen. Belangrijker voor de vraagstelling die in dit artikel centraal staat is het feit dat de artiest Boland zijn toespraak afsloot met een oproep om verenigingen op te roepen die konden bijdragen tot het ontstaan van een eenheidsgevoel bij de doven: “Je suis avant tout partisan de la confraternité des sourds-muets et je désire les voir forts et unis dans les luttes de la vie!! […] Que l’union soit leur force!!”35 Zowel in Vlaanderen als Wallonië waren de doven op het moment van Bolands redevoering al een aantal jaren actief bezig met het opstarten van verenigingen teneinde hun krachten te bundelen. Zo werden in de schaduw van de doveninstellingen te Gent en Luik al in de jaren ’60 dovenverenigingen opgericht. Aan het einde van de eerste helft van de twintigste eeuw bestonden in de meeste stedelijke agglomeraties van Vlaanderen en Wallonië zogenaamde ‘dovensociëteiten’ die luisterden naar welklinkende namen als Hoop in de toekomst (Aalst), De vrienden van abbé de l’Epée (Gent), De Meetjeslandse vrienden (Eeklo) en De getrouwe vrienden (Kortrijk).36 Het telkens terugkerende woord vrienden verwijst reeds naar de belangrijkste doelstelling van deze verenigingen, namelijk de banden aan te trekken tussen de dove volwassenen die samen op de schoolbanken van een bepaald instituut zaten of in dezelfde regio woonden. Niet alleen op lokaal niveau begonnen doven zich te verenigen. Naar het einde van de 19de eeuw toe ambieerden bepaalde doven ook de oprichting van een organisatie die op nationaal niveau de verschillende bestaande dovenmaatschappijen verenigde.37 Zes jaar na Bolands speech werd in 1889 het Nationaal congres van doofstommen gehouden te Gent. Omdat de resultaten van dit congres wat teleurstellend waren – de verhoopte veranderingen in

34 35 36 37

L. Raemdonck & I. Scheiris, o.c. in voetnoot 10. Le troisième congrès international pour l’amélioration du sort des sourds-muets. Bruxelles, 1883, p. 283. M. Buyens, De dove persoon … zijn verenigingsleven [Geschiedenis van de Vlaams-Belgische dovengemeenschap … tot de jaren 1980: deel 3]. Leuven, 2010, p. 5-6. L. Raemdonck & I. Scheiris, o.c. in voetnoot 10, p. 94 en verder.

volkskunde 2012 | 2 : 152-169

163


het onderwijsgebeuren voor doven waren uitgebleven – besliste een aantal toonaangevende doven in 1901 om een nationale pressiegroep op te richten waarin de verschillende Belgische dovenmaatschappijen samen zouden komen, namelijk de Belgischen Bond der Doofstommenvereenigingen – Fédération Belge des Sociétés de Sourds-Muets. Onder leiding van de Leuvenaar François Deknop stelde deze nationale vereniging zich tot doel om de oprichting van maatschappijen aan te moedigen, ziekenfondsen op te richten, een tijdschrift uit te geven, congressen te organiseren en zich te verdiepen in zaken die de situatie van de doven konden verbeteren.38 De Belgische eenheid binnen de dovenwereld was echter geen lang leven beschoren. Kon het verdwijnen van het officiële orgaan van de nationale vereniging – namelijk La Belgique Silencieuse – reeds gezien worden als een teken aan de wand, dan was de uittocht van enkele belangrijke dovenverenigingen in februari 1902 de doodsteek. Aan de basis van deze afscheuring van verschillende dovengroeperingen lagen verschillende interpersoonlijke conflicten. Hoewel de nationale bond verder bleef functioneren onder leiding van Deknop ontpopte zich een ware concurrentiestrijd met de belangrijkste van de afgescheurde dovenmaatschappijen, namelijk de Luikse die onder leiding stond van de invloedrijke dove Robert Dresse.39 Deze concurrentiestrijd kan het best geïllustreerd worden aan de hand van de dovencongressen die door beide partijen naar aanleiding van de wereldtentoonstelling in 1905 te Luik georganiseerd werden. De groep rond Deknop organiseerde van 12 tot 18 augustus 1905 het Vrije internationaal congres. Van 20 tot 22 augustus kwam dan weer Dresse en zijn aanhang in actie met de organisatie van een Internationaal congres voor lotsverbetering van doofstommen. De congressen verschilden niet alleen van datum waarop ze georganiseerd werden. De verschillen gingen veel dieper en betroffen zowel het beeld van doven en de omgang met horenden als de ideologische strekking. Terwijl het congres door Dresse georganiseerd ervoor opteerde om de horende en dove aanwezigen elk in aparte zalen te laten vergaderen, wilde de groep rond Deknop net komaf maken met deze segregatie en de daaraan gekoppelde paternalistische houding van de horende wereld ten aanzien van de doven. Het was hen bijvoorbeeld een doorn in het oog dat op het Internationaal congres voor lotsverbetering van doofstommen de doven slechts 5 frank dienden te betalen terwijl horenden 10 frank moesten neertellen.40 Maar ook de politiek-ideologische ingesteldheid speelde een belangrijke rol in de conflictueuze houding van beide bonden. De vereniging rond Deknop was

38 39 40

164

Idem, p. 97. M. Buyens, De dove persoon, zijn federatie en belangenverdediging [Geschiedenis van de Vlaams-Belgische dovengemeenschap… tot de jaren 1980: deel 2]. Leuven, 2007, p. 30-40. L. Raemdonck & I. Scheiris, o.c. in voetnoot 10, p. 109.

pieter verstraete | naar een fluïde toenadering van dovencultuur


duidelijk socialistisch en antiklerikaal geïnspireerd, terwijl Dresses groep zich eerder binnen het katholieke kamp profileerde. Hoewel de concurrentiestrijd beide groeperingen duidelijk tegen elkaar aftekende, was het binnen elke groepering zeker niet allemaal rozengeur en maneschijn. Eén van de oorzakelijke factoren in deze interne strubbelingen was een kwestie die er in de eerste decennia van de 20ste eeuw al snel zou in slagen grote verdeeldheid te zaaien, namelijk de taalkwestie. Het dovencongres rond de Luikse Robert Dresse had, teneinde zoveel mogelijk Vlaamse dovenverenigingen naar haar activiteit te lokken, zich geëngageerd om de notulen van het congres zowel in het Frans als in het Nederlands te publiceren. Deze belofte werd echter niet nagekomen, en als reactie stichtten een 25-tal Vlaamse doven in 1906 de Vlaamse Doofstommen Beweging.41

Dovensport en dovencultuur in België tijdens de eerste helft van de 20ste eeuw Afgaande op de bestaande internationale analyses met betrekking tot de rol die sport en sportverenigingen hebben gespeeld in de totstandkoming van een dovencultuur, zou men kunnen veronderstellen dat de beoogde eenheid tussen Belgische doven wel via het medium van de sport werd bereikt. Op het eerste gezicht lijkt dit ook daadwerkelijk het geval geweest te zijn want in het jaar 1922 wordt het Sportverbond der doofstommen van België - Fédération Sportive des Sourds-Muets Belgique opgericht.42 Net zoals in de overige WestEuropese landen hadden Belgische doven sportieve activiteiten opgezet en organiseerden zowel onder elkaar als in samenwerking met horende sporters voetbalwedstrijden, zwem- en atletiekcompetities. In het tijdschrift La Belgique Silencieuse bijvoorbeeld wordt in 1900 melding gemaakt van het feit dat de sympathieke Luikse dove Jos Schouben zich had onderscheiden in de koers Bierset-Awans. Op 11 concurrenten werd hij de eerste in de demi-fond en tweede in de ‘course de vitesse’.43 Of de oprichting van de nationale sportvereniging te maken had met de toenemende weerstand van horende sportverenigingen ten aanzien van dove leden is moeilijk met zekerheid te bevestigen. In ieder geval vinden we in de Franse kroniek Sportsman Silencieux van 1922 een artikel getiteld ‘L’union vélocypédique Belge est bête et rétrograde’ waarin vermeld wordt dat er vanuit deze horende sportorganisatie geen licenties meer aan Belgische dove wielrenners worden gegeven.44 De redenen hiervoor blijven erg vaag. In het

41 Idem, p. 120. 42 Le Sportsman Silencieux, 18 (1922), p. 9. 43 La Belgique Silencieuse, 1 (1900), p. 40. 44 Le Sportsman Silencieux, 18 (1922), p. 46.

volkskunde 2012 | 2 : 152-169

165


artikel wordt verwezen naar enkele ongevallen die volgens de redactie onterecht aan dove wielrenners werden toegeschreven. Maar echt tastbaar kunnen deze beschuldigingen niet worden gemaakt. Ook hier blijkt opnieuw hoe moeilijk dove sporters het hadden om de bestaande negatieve beeldvorming ten aanzien van en bij de doven zelf te veranderen. Toch moet ook gezegd dat de doven niet altijd het pleit verloren in deze. Dat blijkt althans uit een retrospectief interview met de stichter van de Koninklijke sportvereniging SURDAC Gent – Edmond de Latte – dat in het Dovenmuseum Emmaeus wordt bewaard: “Deze ontmoetingen [met horende sportverenigingen] verliepen met wisselende, maar voor ons altijd eervolle uitslagen. Jammer kon ik er nooit in gelukken over een eigen terrein te beschikken, alweer bij gebrek aan de nodige centen. Wij waren altijd de bezoekers, de bezochte clubs haalden voordeel uit onze goede reputatie en de eigenaardigheid van een elftal gans uit Doven samengesteld. Kwamen wij op bezoek, dan hadden zij dubbel zoveel toeschouwers als anders. Tot beter begrip hiervan weze gezegd dat in deze jaren doofstommen nog als een soort minderwaardige wezens werden beschouwd wier bestaan hoogstens met een minachtend schouderophalen werd geduld! Hoe heb ik mij in mijn jonge jaren daarover geërgerd!!! Stilaan echter werd ik me bewust dat deze succesvolle sportieve prestaties van mijn jongens een klinkend bewijs vormden van het verkeerde dezer domme vooroordelen. Ik glunderde dan ook meer en meer van heimelijk leedvermaak iedere maal zij weer eens een horende club in het zand hadden doen bijten.”45 Ondanks de mogelijkheden die met het beoefenen van sport voor de dovenidentiteit verbonden waren – zoals blijkt uit bovenstaand citaat – kon ook deze piste niet leiden tot de eenmaking van de Belgische dove bevolking. Dit keer waren het vooral ideologische overwegingen die de unificatie in de weg stonden. Vooral vanuit katholieke hoek bestond een zeker wantrouwen ten aanzien van het beoefenen van sport. Dit wantrouwen was eigen aan de positie die de toenmalige katholieke wereld innam ten opzichte van wat men soms ‘de sportfurie’ noemde die Vlaanderen met rasse schreden inpalmde.46 Ook bij de verantwoordelijken van de voornamelijk katholieke Belgische doveninstituten of in de publicaties die zij 45

46

166

Geciteerd in M. Buyens, De dove persoon… zijn verenigingsleven [Geschiedenis van de VlaamsBelgische dovengemeenschap… tot de jaren 1980: deel 3]. Leuven, 2010, p. 217-218. De door Buyens gepubliceerde trilogie kan worden gezien als een bronnenwerk. Veeleer dan een wetenschappelijke analyse van de dovengeschiedenis zelf bestaan de drie delen uit de getrouwe weergave van talloze originele documenten. M. D’hoker & J. Tolleneer, o.c. in voetnoot 21.

pieter verstraete | naar een fluïde toenadering van dovencultuur


verzorgden kan men dit wantrouwen terugvinden. In Ons Blad – het tijdschrift van het Nationaal Verbond van Katholieke Doofstommeninstituten – vonden we bijvoorbeeld de 10 geboden terug die een Christensportman in het achterhoofd diende te houden: 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.

“Nooit de zondagsmis verzuimen om aan sport te doen Zonder tegenspreken de bevelen van de leider volgen Liefderijk zijn met de tegenspelers en de tegenstrevers en nooit twisten Zwijgen bij de beslissing van den scheidsrechter Nooit onrechtvaardig zijn in het spel Vergiffenis schenken als men te uwen opzicht onrechtvaardig is Kunnen winnen zonder hoovaardig te zijn Kunnen verliezen zonder kwaad te worden Zijn eigen fouten kunnen erkennen Aan sport doen, niet voor het sport, maar voor het verzet.”47

Na verloop van tijd kon de katholieke wereld zich echter niet langer onttrekken aan de enorme aantrekkingskracht die sport uitoefende op de bevolking in het algemeen en de dove populatie in het bijzonder en ging men op zoek naar een leefbaar evenwicht tussen het sportieve en het religieuze zoals mooi blijkt uit volgend verhaal over Limburgia-sport dat in het katholieke blad Onze vriend verscheen: “Limburgia-Sport moet op zondag 9 januari te Rijmenam voetballen tegen de ‘Dijlevrienden’ van Mechelen. Sommige spelers en supporters van Limburgia hadden nog geen H. Mis gehoord toen ze te Mechelen aankwamen. Van het station gingen ze naar de Grote Markt. De jongens, die in Hasselt Mis gehoord hadden, gingen in een café hun boterhammen opeten. De anderen begaven zich naar de hoofdkerk om Mis te horen. Het was juist aan het Evangelie toen ze binnenkwamen. Een doofstomme dacht: ‘We zijn te laat!’ en hij ging naar buiten. De anderen gingen mee. Zij gingen ook naar het café. De secretaris van Limburgia was verwonderd omdat ze zo gauw terug waren. ‘Gij hebt geen Mis gehad!’ zij hij. Hij stond op, ging naar de kathedraal vragen wanneer de volgende mis begon. ‘Om half twaalf! antwoordde men. ‘Dat is te laat!’ zeiden de Dijlevrienden, ‘om half twaalf moeten we naar Rijmenam vertrekken met de tram’. ‘Neen, ze moeten eerst Mis horen!’ zei de secretaris. En hij ging vragen hoe laat er nog een tram was voor Rijmenam. ‘Om half één!’ antwoordde de tramconducteur en de secretaris stuurde zijn mannen naar de mis van half twaalf. De match begon wat later en Limburgia won verdienst(???) met 1-6. Bravo secretaris 47 Onze vriend, 1 (1924), p. 100.

volkskunde 2012 | 2 : 152-169

167


Baziel! Ge hebt volkomen gelijk: ‘EERST NAAR DE H. MIS EN DAARNA VOETBALLEN!’.”48 De angst dat het sportieve de morele en religieuze normen en waarden onderuit zou halen noopte een aantal vertegenwoordigers van lokale dovenmaatschappijen binnen het Nationaal Verbond van Katholieke Doofstommeninstituten (opgericht in 1936) ertoe om op de algemene vergadering van november 1942 te pleiten voor de oprichting van een katholiek overkoepelend sportverbond. Hoewel er geen echte eensgezindheid voor dit plan bestond, was de oprichting van het Katholieke Sportverbond NAVEKADOS-Sport in het jaar 1943 wel een feit. Deze vereniging, zo kunnen we in de statuten lezen, had onder meer als expliciet doel “de sport onder de katholieke doven te verspreiden en te veralgemenen”.49 Eén van de activiteiten die in het licht hiervan werden georganiseerd waren wervingstochten. Dat het katholieke karakter van deze sportvereniging niet bij alle doven in goede aarde viel, kan gemakkelijk worden afgeleid uit volgend verhaal. Ook de sport was niet bij machte de Belgische doven onder één noemer te verzamelen en bleef gekenmerkt door de traditionele breuklijnen die België de hele twintigste eeuw zouden blijven doorkruisen. Hoe diep deze ideologische verscheidenheid verankerd zat in het Belgische dovenlandschap wordt misschien wel het mooist geïllustreerd door de Antwerpsche Kronijk van Onze vriend uit 1931: “Een mijner maats – nadat gesteld werd dat vele doofstommen uit een bepaald dorp nog niet geabonneerd waren op Ons Blad – ijverde om nieuwe leden aan te winnen voor onze spaarmaatschappij. Hij ging bellen aan de deur van een doofstomme. Deze opende. Wie zijt gij? – Ik ben doofstom. Ik ook. Wilt gij deelmaken van onze maatschappij? – Neen! Gij zijt Katholiek … En de deur vloog toe.”50

Conclusie: fluïditeit als opdrachtverklaring voor de historicus In dit artikel hebben we ons de vraag gesteld of sportverenigingen voor doven een faciliterende rol hebben gespeeld in de totstandkoming van een dovencultuur in België tijdens de eerste helft van de 20ste eeuw. In de internationale literatuur ter zake wordt nogal eens uitgegaan van de vaststelling dat sport één van de unificerende factoren was binnen het ontstaan van een omvattende dovencultuur of – zoals het nog wel eens wordt omschreven –

48 Geciteerd in: M. Buyens, De dove persoon, zijn federatie en belangenverdediging [Geschiedenis van de Vlaams-Belgische dovengemeenschap… tot de jaren 1980: deel 2]. Leuven, 2007, p. 223. 49 Idem, p. 182. 50 Ons Blad, 6 (1931) , p. 49.

168

pieter verstraete | naar een fluïde toenadering van dovencultuur


een dove natie. Ondanks de onbetwistbare rol die het beoefenen van sport in het aanvechten van de individualiserende en pathologische beeldvorming van dove personen in de samenleving heeft gespeeld en nog steeds speelt, kunnen we niet besluiten dat de Belgische doven er in geslaagd zouden zijn door het beoefenen van sport een eenheid te vormen. Ook de geschiedenis van de sportverenigingen voor doven namelijk toont een gefragmenteerd beeld van de Belgische dovenpopulatie. In het bijzonder werd duidelijk dat een aantal typisch Belgische kwesties zoals de taalkwestie en de verzuiling van de samenleving hun stempel ook op de ontwikkeling van de Belgische dovenbeweging hebben gedrukt. De tastbare aanwezigheid van netelige kwesties als taal en religieuze achtergrond maken het onmogelijk om te spreken over de ontwikkeling van een allesomvattende en allen verenigende dovencultuur in België tijdens de eerste helft van de 20ste eeuw. Willen we komen tot een beter begrip van de geschiedenis van en de gemeenschapsvormende factoren binnen de dovengemeenschap, dan lijkt het ons cruciaal een andere opvatting over cultuur centraal te stellen, namelijk een opvatting waarin het dynamische en fluïde karakter van de continu veranderende verhoudingen binnen de dovengemeenschap wordt benadrukt. Een van de belangrijke consequenties hiervan betreft de manier waarop we de geschiedenis beschrijven. Het historische verhaal probeert dan minder een ‘grand narrative’ te produceren, maar stelt zich als belangrijkste taak zich op een respectvolle manier te verhouden tot de complexiteit en pluraliteit van het verleden. Het beschrijven van deze pluraliteit of diversiteit is niet alleen belangrijk voor de historisch-pedagoog die zich een beeld wil vormen over hoe men vroeger dacht over en handelde met personen met een handicap, maar kan ons ook gevoelig maken voor de complexiteit en diversiteit van bijvoorbeeld de hedendaagse dovenwereld. ‘Het menselijke, al te menselijke’ wordt dan niet alleen voorbehouden aan die mensen die kunnen horen, wandelen of zien, maar wordt ook zichtbaar bij hen die niet kunnen horen, die niet kunnen lopen of niet kunnen zien.

volkskunde 2012 | 2 : 152-169

169


Volkskunde in een nieuw, modern kleedje en inhoudelijk aangepast, uitgebreid en geactualiseerd werd op 9 mei jl. officieel gepresenteerd in het MAS. Voor die gelegenheid heeft de redactie vier jonge wetenschappers uitgenodigd om vanuit hun opleiding en visie op erfgoed hun licht te laten schijnen op de huidige en toekomstige positie van ons tijdschrift. Twee Nederlandse en twee Vlaamse collega’s hebben hierop positief gereageerd. Ze waren bovendien bereid hun verhaal redactioneel aan te passen zodat de vier teksten hier een apart geheel vormen, aangevuld met enkele illustraties. De redactie hecht eraan de vier referenten en Albert van der Zeijden, de fotograaf van dienst, van harte te danken. Ook de directie en het MAS-personeel verdient onze welgemeende dank voor de keurige voorbereiding en organisatie van deze geslaagde happening.

lee n e ng e le n

dossier ‘nieuwe’ volkskunde

Erfgoed, efemera en memorabilia De marge of het centrum?

Ik moet toegeven dat ik ietwat impulsief op de vraag van collega Top, om hier vandaag het woord te nemen, ben ingegaan. Aanvankelijk was er geen vuiltje aan de lucht, de bewuste lancering van Volkskunde ‘nieuwe stijl’, was nog veraf. Vooral keek ik uit naar een bezoekje aan het mooie Museum aan de Stroom, voorwaar een luxe op een doordeweekse woensdagmiddag. Maar toen het moment gekomen was om een en ander op papier te zetten, kreeg ik toch wat last van zenuwen. De vraag die mij gesteld werd, was om vanuit mijn eigen vakgebied, en laat ik dat maar als de mediageschiedenis samenvatten, op de volkskunde te reflecteren. In gedachten speelde ik wat met het woord ‘volkskunde’ – volks-kunde – en kwam al snel tot de vaststelling dat ik de ‘volkskunde’ als wetenschapsdomein niet echt nauwkeurig kon omschrijven. Ze valt niet geheel samen met etnologie, volkenkunde of culturele antropologie, maar is er wel nauw mee verwant. Ik nam er ten slotte maar de nieuwe visietekst van de redactie van Volkskunde bij. Daar las ik dat Volkskunde ‘nieuwe stijl’ de ‘cultuur van het dagelijks leven in Vlaanderen en Nederland’ centraal wil plaatsten en dat het tijdschrift vooral over die culturele praktijken

170

leen engelen | erfgoed, efemera en memorabilia


diende te gaan die het dagelijks leven vorm en betekenis geven. Dat klonk mij als muziek in de oren, want hebben de media in het algemeen en mijn voornaamste onderzoekssubject, het film- en bioscoopwezen in het bijzonder, dat niet bij uitstek gedaan? Zeker in België, waar in de hoogdagen onmiddellijk na de Tweede Wereldoorlog jaarlijks meer dan 140 miljoen filmtickets verkocht werden, en dat op een bevolking van om en bij de 8,5 miljoen. Dat is gemiddeld grosso modo 16,5 tickets per inwoner per jaar, baby’s en hoogbejaarden inbegrepen.1 Bioscoopbezoek en filmcultuur maakten dus wel degelijk deel uit van het dagelijks leven. Net als in de meeste andere kleine landen in Europa was het merendeel van de vertoonde films van buitenlandse makelij. Grote filmproducerende landen als Frankrijk, Duitsland en uiteraard de Verenigde Staten domineerden de Belgische bioscoopschermen. Het publiek liep warm voor filmsterren als Marika Rökk, James Dean en Rock Hudson. In de filmwetenschap is men het eens over het bestaan van bepaalde vormen van ‘inexportable cinema’: films die gedurende een bepaalde periode in een specifiek geografisch gebied erg populair zijn, maar onmogelijk elders vertoond kunnen worden.2 Niet alleen eerder beperkte budgetten en dito production values liggen hier aan de grondslag. Vaak maakt ook een onbehouwen en weinig gesofisticeerde kluchtigheid in combinatie met gesatureerde couleur locale dat deze in eigen land of regio vaak uiterst populaire films totaal ongeschikt zijn voor de exportmarkt. Historisch beschouwd zijn veel Belgische films in dit bedje ziek. Neem bijvoorbeeld de volkse kluchten van filmregisseur Gaston Schoukens, die in de jaren dertig en veertig het Brusselse marollenvolkje vermaakten met fratsen à Beulemans, zwanze van de bovenste plank en dat alles in een typisch Brussels koeterwaals. Meer recente voorbeelden van ‘inexportable cinema’ zijn bijvoorbeeld de Urbanus-films Hector en Koko Flanel uit de jaren negentig of de voor dit najaar aangekondigde F.C. De Kampioenen film.3 Naar analogie met ‘inexportable cinema’ bestaat er ook zoiets als ‘inexportable research’, wetenschappelijk onderzoek dat niet direct exporteerbaar is. Historisch onderzoek naar fenomenen met een bijzondere lokale relevantie, maar waar buitenlandse collega’s niet wakker van liggen, wat niet wegneemt dat dit onderzoek gebeurt met oog voor het internationale wetenschappelijke debat. Ik stel vast dat diepgravend onderzoek naar precies deze feno-

1 2

3

P.J. Everaert, Film in België, een permanente revolte. Inleiding tot de geschiedenis en actualiteit van de filmproductie, -distributie en -exploitatie in België. Brussel, 2005. J.P. Jeancolas, ‘The Inexportable: ‘The Case of French Cinema and Radio in the 1950s’’, in: R. Dyer & G. Vincendeau (eds.), Popular European Cinema. London, 1992, p. 141-148; C. Fowler, ‘Cinema that Stays at Home. The inexportable cinema of Belgium’s Gaston Schoukens, Edith Kiel and Jan Vanderheyden’, Screen, 3 (2010), p. 256-271. Zie ook: L. Engelen, ‘Gaston Schoukens’ Gardons notre sourire (1937): ‘Un film gai... sur la Belgique occupéé’’, Volkskunde, 107 (2006), p. 19-39, ill.

volkskunde 2012 | 2 : 170-175

171


menen en praktijken voor ‘de volkskunde’ een bijzondere relevantie heeft. Zo publiceerden collega film- en televisiewetenschappers de voorbije jaren onder meer in Volkskunde over De Witte van Jan Vanderheyden, de eerste Vlaams gesproken succesfilm;4 over het populair nationalistisch discours in Vlaamse wielerfilms uit de jaren dertig;5 over Vlaamse populaire televisiefictie 6 en over het architecturaal bioscooperfgoed in Vlaanderen.7 Dit is onderzoek dat internationaal slechts moeizaam een forum vindt, maar voor het begrip van onze eigen cultuur en culturele praktijken bijzonder relevant is. Onderzoek ook dat vaak met publieke middelen bekostigd werd en door een hoogstaande en Nederlandstalige publicatie van de resultaten iets terug weet te geven aan de cultuurgemeenschap die er haar middelen aan toevertrouwde. Maar er is meer dan dat. Soms blijf ik als onderzoeker hangen aan de intrigerende details en fascinerende weerhaken van de geschiedenis. In het woordenboek Van Dale worden weerhaken omschreven als ‘haakjes die in tegengestelde richting lopen van het voorwerp waaraan ze bevestigd zijn.’ Details dus die voor het lopende onderzoek zeker niet altijd functioneel zijn, maar die je wel dwingen – vroeger of later – om op je stappen terug te keren en een en ander in detail te bekijken. Die weerhaken blijken zich in mijn geval vaak in de marges van mijn vakgebied te bevinden. Zoals mijn onderzoek naar de filmische representatie van helden uit de Eerste Wereldoorlog, een cruciaal hoofdstuk in mijn proefschrift, jaren later indirect aanleiding gaf tot een onderzoek naar prentbriefkaarten en memorabilia van de oorlogsheldin Gabrielle Petit (1893-1916) – zelf het voorwerp van maar liefst drie Belgische speelfilms uit het interbellum. Deze Doornikse halfwees werd in 1916 op 23-jarige leeftijd door de Duitse bezetter geëxecuteerd op beschuldiging van spionage. Niets biedt een jonge deerne een betere garantie op het martelaarschap dan de standrechtelijke executie. Een vloed aan herdenkingsdiensten, monumenten, straatnamen, memorabilia en herinneringskaarten werd haar deel. Dit onderzoek mondde op zijn beurt uit in een breder opgevat onderzoeksproject naar de representatie van publieke monumenten en standbeelden op ansichtkaarten.

4 5 6 7

172

S. Van Bauwel en D. Biltereyst, ‘Het ontstaan van de Vlaamse volksfilm: Regionale cinema, populaire cultuur en de strijd om De Witte (1934)’, Volkskunde, 106 (2005), p. 375-390, ill. D. Biltereyst en R. Vande Winkel, ‘De sportfilm van Flandria Film als verspreiders van ‘banaal’ Vlaamnationalisme en wielerflamingantisme (1930-1940)’, Volkskunde, 106 (2005), p. 249-275, ill. A. Dhoest, ‘Een Vlaanderen? Culturele diversiteit op en voor het televisiescherm’, Volkskunde, 109 (2008), p. 305-319, ill. D. Biltereyst e.a., ‘Bioscopen, moderniteit en filmbeleving. Deel 1: Op zoek naar het erfgoed van bioscopen in landelijke en minder verstedelijkte gebieden in Vlaanderen’, Volkskunde, 108 (2007), p. 105-124, ill.; G. Willems e.a., ‘Bioscopen, modernisering en filmbeleving’, deel 2, Volkskunde, 108 (2007), p. 193-213, ill.

leen engelen | erfgoed, efemera en memorabilia


1. Prentbriefkaart tijdelijk monument voor Edith Cavell, Brussel, Ern. Thill Bruxelles, 1919. (Collectie van de auteur).

Met enige ironie noem ik dit onderzoek tegenover vakgenoten ‘een uit de hand gelopen hobbyproject’, het verband met mijn vakgebied is, hoewel niet onbestaande, toch eerder marginaal te noemen. Maar kunsthistorica Marjan Sterckx, partner in crime, collega-onderzoeker en mede-auteur van onder meer een artikel over prentkaarten en monumenten in Volkskunde weet dat wij beiden ons gelukkig prijzen hierover te kunnen schrijven en publiceren.8 Wat een luxe het is vast te stellen dat er ook voor onderzoek naar deze kleine weerhaken niet alleen een wetenschappelijk forum bestaat – Volkskunde! – maar zelfs een wetenschapsdomein waar dit onderzoek zich helemaal thuis voelt. De weerhaken van de geschiedenis zijn voor mij vaak verbonden met persoonlijke dada’s. Ook hiermee bevind ik mij onder volkskundigen blijkbaar in goed gezelschap, want zo stelt de mij bezorgde visietekst: ‘bekommernissen rond de cultuur en het erfgoed van het dagelijks leven kunnen (…) gewoon het gevolg (zijn) van dagelijkse interesses en private passies en toe-eigening.’

8

L. Engelen en M. Sterckx, ‘Herinneringen in steen en op papier, monumenten en prentbriefkaarten voor twee heldinnen van de Eerste Wereldoorlog: Gabrielle Petit en Edith Cavel’, Volkskunde, 111 (2010), p. 379-403, ill.

volkskunde 2012 | 2 : 170-175

173


1. Fotokaart ‘Gabrielle Petit. 24 ans. Notre héroïne nationale. Fusillée par les Allemands le 1er Avril 1916’, zonder uitgever, vóór 1923. (Collectie van de auteur).

174

leen engelen | erfgoed, efemera en memorabilia


Niet alleen prentkaarten van jeugdige heldinnen waarover in de jaren dertig ook speelfilms gemaakt werden, maar ook andere efemera zoals postzegels, bedevaartvaantjes en devotieprenten, menukaarten, mannekesbladen en ex voto’s vinden vlot hun weg naar Volkskunde. Ik stel mij voor hoe de auteurs van deze bijdragen elk gedreven worden door hun eigen passies en een grenzeloze fascinatie voor de objecten en gebruiken die zij bestuderen. In de plantkunde wordt het bijvoeglijk naamwoord ‘efemeer’ gebruikt om plantensoorten te kwalificeren die zich op een bepaalde plaats slechts zeer kortstondig kunnen handhaven, zoals bepaalde orchideeën met eendaagse bloei. Wat de planten betreft, is het vooral de eendaagse bloei die deze bloemen bijzonder gegeerd maakt. Is dit ook niet wat verzamelaars, historici, archivarissen en erfgoeddeskundigen in efemera aantrekt? Het anglicisme ‘efemera’ verwijst immers naar geschreven of gedrukte materialen met een korte, voorziene levensduur. Heel wat traditionele filmhistorische bronnen – strooibiljetten, filmaffiches, setfoto’s, fankaarten van filmsterren en toegangstickets – zijn dus efemera die hun status als historische bron reeds lang verworven hebben, maar die als voorwerp van onderzoek hun weg maar moeilijk vinden naar de zogenaamd belangrijkste filmhistorische tijdschriften. Van efemera naar erfgoed lijkt mij inderdaad maar een kleine stap. In de erfgoedbenaderingtreedtefemeerhistorischbronnenmateriaalopdevoorgrond en verschuift het van de marge naar het centrum. Dat wetenschappers, erfgoeddeskundigen en archivarissen steeds vaker gaan samenwerken, werkt deze verschuiving in de hand en leidt ertoe dat ook erfgoed met steeds meer wetenschappelijk sérieux benaderd wordt. Dit alles niet alleen om te besluiten dat ook erfgoed binnen de volkskunde als wetenschappelijke discipline haar plaats kent – dat is evident – maar vooral om te benadrukken dat wat binnen de ene discipline erfgoed genoemd wordt, binnen een andere als historische bron geboekstaafd staat. Of hoe de mediageschiedenis (en bij uitbreiding de geschiedenis) en de volkskunde culturele artefacten geheel anders, maar complementair benaderen, en het centrum en de marge elkaar op die manier toch weer vinden.

volkskunde 2012 | 2 : 170-175

175


s o p h i e e lper s

dossier ‘nieuwe’ volkskunde

Tussen twijfel en vastberadenheid Een bespiegeling over het veelnamenvak volkskunde vanuit Duits/Nederlands perspectief Ruim tien jaar geleden begon ik aan mijn studie volkskunde aan de universiteit van Bonn. In het eerste college legde de docent uit wat het vak was, waarvoor ik me had ingeschreven: ‘Volkskunde ist das, was Volkskundler tun’ – volkskunde is dat wat volkskundigen doen. Ik wist niet wat ik moest met deze tautologie. Pas later leerde ik dat de volkskunde een dagelijks leven-wetenschap is, een wetenschap die concrete materiële of immateriële cultuurverschijnselen uit de alledaagse cultuur in heden en verleden onderzoekt inclusief de daarachter liggende processen van toe-eigening en betekenisgeving. Het dagelijks leven toont zich vaak wel als een vanzelfsprekendheid, als een natuurlijk gegeven, maar het tegendeel is het geval: het is een complexe culturele constructie met een sociale, ruimtelijke en historische gelaagdheid die alleen door nauwgezet etnografisch onderzoek ontrafeld kan worden. De sporen die gevolgd worden, lijken misschien soms wel klein en onbelangrijk. Maar juist omdat ze functioneel deel uitmaken van een groter geheel, stellen ze de onderzoeker in staat om de wereld te ontdekken en te begrijpen. Volkskunde1 – en fascinerend vak. Toch was ik door de tautologische opmerking van mijn docent vanaf het eerste moment in aanraking gekomen met twijfels – of tenminste onzekerheden – over de vraag wat volkskunde is. En: twijfels en onzekerheden bleken een merkwaardig fenomeen te zijn dat ik steeds weer tegen zou komen in de volkskundige wereld. De twijfels hebben te maken met het onderzoeksonderwerp, de cultuur met een kleine c, het ogenschijnlijk banale met een grote B. Maar ze hebben ook te maken met de in de loop der tijd groeiende twijfels over de benaming. Enerzijds wordt de normatieve connotatie van het bestanddeel ‘volk’ bekritiseerd. Wie is bedoeld met ‘volk’? Volk zou geassocieerd kunnen worden met een monolithische eenheid zonder enige variatie. Daarnaast zou het geassocieerd kunnen worden met ideeën van het ‘gewone’ of ‘onbeschaafde’ volk. Anderzijds is de politieke instrumentalisatie van het vak onder de naam volkskunde aan-

1

176

Zoals courant in het Duitse discours wordt ‘volkskunde’ in dit artikel als een parapluterm gebruikt die ook staat voor (Europese) etnologie en andere gebruikelijke benamingen van het vak. Hierbij waren praktische redenen doorslaggevender dan de persoonlijke mening van de auteur over een geschikt begrip.

sophie elpers | tussen twijfel en vastberadenheid


leiding tot bedenkingen: de instrumentalisatie in de 18de eeuw bij de beschrijving van ‘volksaard’ en ‘volkskarakter’, in de 19de eeuw bij de legitimatie van natiestaten en in de 20ste eeuw bij het afweren van de moderne ‘asfaltcultuur’ en – uiterst problematisch – voor ideologische doeleinden tijdens het nationaalsocialisme.2 Dit verleden heeft als gevolg dat de discipline tegenwoordig niet alleen een sterk reflectieve maar ook een waakzame houding inneemt als cultuurverschijnselen verabsoluteerd worden en ondergeschikt gemaakt worden aan politieke doeleinden zoals dat bijvoorbeeld ook bij het produceren van en benoemen tot erfgoed het geval kan zijn.3 Het tijdschrift Volkskunde biedt een platform voor deze reflectie en waakzaamheid. Ik wil nog weer een stap terug maken in de tijd en expliciet naar het Duitse taalgebied kijken. In 1970 vond de zogenoemde Falkensteintagung plaats.4 Deze conferentie van Duitstalige volkskundigen symboliseert een belangrijk keerpunt van het vak in Duitsland, Oostenrijk en Zwitserland. Men keerde zich af van de traditionele volkskunde met haar wortels in de romantische nationale beweging. Heftige discussies over de toekomst van het vak leidden ertoe dat velen besloten om het onderzoek sterker op hedendaagse cultuurverschijnselen te richten en om duidelijker rekening te houden met socio-culturele problemen en vraagstellingen. Om naar buiten toe een signaal te geven van de heroriëntatie kozen diverse volkskundige instituten voor een nieuwe naam met als gevolg dat er een veelnamenvak ontstond en door de dynamische ontwikkelingen van het vak nog steeds ontstaat. In het Duitstalige gebied, waar het vak veel duidelijker aanwezig is in het universitaire curriculum dan in België of in Nederland – er zijn tegenwoordig 30 universitaire volkskundige opleidingen – worden de volgende benamingen in allerlei onderlinge combinaties gebruikt: Volkskunde, Europäische Ethnologie, Empirische Kulturwissenschaft, Kulturanthropologie, Kulturwissenschaft en Kulturforschung.5 Ook in Nederland heeft een naamsverandering plaatsgevonden waarin zich de ontwikkeling van de oude volkskunde tot kritische cultuurwetenschap door historisering, sociologisering (beide vanaf de jaren ’60) en antropologisering (vanaf de jaren ’80) moest uitdrukken en waarmee het vak terminologisch

2 3

4

5

Zie Peter Jan Margry, ‘Volkskunde in verandering. Reflecties bij een disciplinaire status quo’, Volkskunde, 113 (2012), nr. 1, p. 13-19, hier p. 15. Zie bijvoorbeeld Ad de Jong, De dirigenten van de herinnering. Musealisering en nationalisering van de Volkscultuur in Nederland 1815-1940. Nijmegen, 2001, p. 596; zie ook Ad de Jong, Warme gevoelens en koude rillingen. Over musea en odes aan de saamhorigheid (= Reinwardt Memorial Lecture). Amsterdam, 2008. Regina Bendix, volkskundige uit Göttingen, heeft recentelijk weer eens de aandacht hierop gevestigd. Zie Regina Bendix, ‘From Volkskunde to the “Field of Many Names”. Folklore Studies in German-Speaking Europe Since 1945’, in: Regina Bendix en Galit Hasan-Rokem (red.), A Companion to Folklore. Malden MA, 2012, p. 364-390, hier p. 370-378. Zie ook Regina Bendix & Tatjana Eggeling (red.), Namen und was sie bedeuten. Zur Namensdebatte im Fach Volkskunde. Göttingen, 2004. www.d-g-v.org/institutionen/universitaetsinstitute.

volkskunde 2012 | 2 : 176-183

177


makkelijker kon aansluiten bij het internationale debat.6 De afdeling Volkskunde van het Meertens Instituut werd in 2000 omgedoopt tot afdeling Nederlandse etnologie en kreeg een gelijknamige leerstoel (UvA). Na beëindiging van deze leerstoel eind 2010 zal er in 2013 de leerstoel Europese etnologie worden ingericht (UvA). Bovendien is er een aan het instituut verbonden leerstoel Historische antropologie en etnologie van Europa (VU). Dat vragen omtrent naamgeving ook internationaal een rol spelen, laten discussies zien binnen de SIEF (Société Internationale d’ Ethnologie et de Folklore), de internationale overkoepelende vakorganisatie. Daarbij gaat het erom of de organisatie zou moeten worden omgedoopt tot Society of European Ethnology, met als hoofdzakelijke reden dat deze naam beter actuele paradigma’s zou representeren.7 In de verschillende benamingen van het vak spiegelen zich de verschillende benaderingen van alledaagse cultuur (die het algemene leid-motief blijft) binnen het microklimaat van ieder enkel instituut. Deze verschillen kunnen tot onzekerheden over de vakidentiteit leiden, maar mogen juist als kracht van het vak begrepen worden. Ook binnen de redactie van dit tijdschrift hebben wij discussies gevoerd over de titel ‘Volkskunde’. En wij hebben besloten om door te gaan met de oude naam – het is sinds meer dan 110 jaar een naam voor een sterk merk. Ook de drie nationale Duitstalige tijdschriften die ongeveer even oud zijn, en de drie Duitstalige vakverenigingen houden vast aan het bekende label volkskunde.8 Label en vakidentiteit hebben daarbij wel betrekking op elkaar maar zij zijn niet (meer) helemaal congruent, waardoor over de crux van het aanhoudende debat rond de benaming van het vak heengestapt wordt: volkskundigen/ Europese etnologen laten over het algemeen de neiging zien om met de benaming ook meteen de hele vakidentiteit te willen definiëren. Dit kan echter maar moeilijk lukken, omdat de identiteit dynamisch is en er steeds opnieuw over onderhandeld wordt. Desondanks kunnen discussies over de naam zinvol zijn, in het bijzonder als daarbij het debat over actuele onderzoeksvragen en -methodieken bevorderd wordt.9

6 7 8

9

178

Ton Dekker, De Nederlandse volkskunde. De verwetenschappelijking van een emotionele belangstelling. Amsterdam, 2002, p. 362- 363. SIEF Newsletter, 10 (2012), no. 1, p. 5-13. Zeitschrift für Volkskunde, Österreichische Zeitschrift für Volkskunde, Schweizerisches Archiv für Volkskunde; Deutsche Gesellschaft für Volkskunde, Österreichischer Fachverband für Volkskunde, Schweizerische Gesellschaft für Volkskunde. Zie Walter Leimgruber, ‘Label und Identität. Ein Fach auf der Suche nach sich selbst’, in: Regina Bendix & Tatjana Eggeling (red.), o.c., p. 68-80, hier p. 78; Gudrun M. König, ‘Wie sich die Disziplin denkt. Europäische Ethnologie zwischen Kulturanalyse und Sachkulturforschung’, Österreichische Zeitschrift für Volkskunde, 112 (2009), p. 305-319, hier p. 311, 312. König beschrijft het debat over de benaming zelfs als ‘gemeinschaftsstiftendes Verfahren eines Faches [...], das durch heterogene Gegenstandsgebiete und plurale Ansätze charakterisiert ist.’

sophie elpers | tussen twijfel en vastberadenheid


Op het Meertens Instituut waaide de discussie rond de inhoud van begrippen als volkskunde en volkscultuur in 2008 weer eens op. Terwijl het begrip volkscultuur in de academische praktijk eerder afgeschreven was – het is ook geschrapt uit de ondertitel van het tijdschrift – kwam dit begrip onverwacht weer terug toen de Tweede Kamer niet wist hoe uitvoering moest worden gegeven aan een passage in het regeerakkoord van het kabinetBalkenende waarin het ging over de ‘stimulering van volkscultuur’. Het bleek dat het de politici niet mogelijk was om een overeenstemming te vinden over de invulling van het begrip volkscultuur, onder meer vanwege de associaties oubollig, belegen, autochtoon, statisch, archaïsch.10 Teneinde zich uit de ingewikkelde definitievraag te redden, stelde de toenmalige minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap Ronald Plasterk enigszins gekscherend: volkscultuur is alles wat het Meertens Instituut onderzoekt – een opmerkelijke uiting die zeer doet denken aan de zin van mijn docent volkskunde van ruim tien jaar geleden. Een volgend en laatste punt: andere vakken, zoals bijvoorbeeld geschiedenis, mediastudies, religiestudies en kunstgeschiedenis hebben inmiddels de alledaagse cultuur ontdekt als spannend onderzoeksterrein, en de antropologie heeft Europa ontdekt. Volkskundigen/Europese etnologen kunnen dit ervaren als bedreiging, wat ook weer kan leiden tot onzekerheden zoals ik vaker in Duitsland heb meegemaakt bij de rechtvaardiging en verdediging van volkskundige leerstoelen in het kader van universitaire bezuinigingen.11 Maar anderzijds is de volkskunde ook veel meer interdisciplinair gaan werken. De breedte van het onderzoeksterrein en het feit dat het vak aansluit bij methodieken en technieken uit verwante menswetenschappen als geschiedenis of antropologie maken de volkskunde in hoge mate geschikt voor grensverkeer tussen vakgebieden dat resulteren kan in creatieve en constructieve samenwerking. Twijfels, onzekerheden, aarzelingen – zij leiden tot een reflectieve houding, maar zij helpen niet om de eigen positie binnen de cultuurwetenschappen en in de samenleving te versterken. Deze positie mag wel sterk zijn en daarvoor hoeft het vak ook geenszins nieuw uitgevonden te worden. Het moet zich wel vastberadener opstellen zoals dat bijvoorbeeld het geval is bij actuele herontdekkingen en re-evaluaties van onderzoeksonderwerpen en -methodieken uit de vaktraditie die gerelateerd zijn aan actuele gebeurtenissen

10 11

Zie Hester Dibbits, Sophie Elpers, Peter Jan Margry, Albert van der Zeijden, Immaterieel erfgoed en volkscultuur. Almanak bij een actueel debat. Amsterdam, 2011, p. 44-46. Zie ook Ton Dekker, ‘Ideologie en volkscultuur. Een geschiedenis van de Nederlandse volkskunde’, in: Ton Dekker, Herman Roodenburg, Gerard Rooijakkers (red.), Volkscultuur. Een inleiding in de Nederlandse etnologie. Nijmegen, 2000, p. 13-65, hier p. 62.

volkskunde 2012 | 2 : 176-183

179


en ontwikkelingen in de samenleving. Onderzoekers zijn zich daarbij bewust van de potenties van de ervaringen waaruit zij kunnen putten en waarop zij kunnen voortbouwen. Ik zal hier de focus leggen op twee herontdekkingen en re-evaluaties: het onderzoek naar het nationale en het onderzoek naar het lokale en regionale. Sinds enige tijd kunnen wij in verschillende Europese landen een herwaardering van het nationale of – anders uitgedrukt – een nationalisering signaleren. Daarbij wordt benoemd en bevorderd wat als ‘typisch’ van een natie wordt ervaren.12 Het betreft een proces dat zowel van beneden ontstaat als van boven wordt opgelegd. De nationalisering toont zich onder meer in de alledaagse wereld: in Nederland bijvoorbeeld in de populariteit van gebruiksvoorwerpen met daarop afbeeldingen van de traditionele Hollandsymbolen tulpen, klompen en molens, in de waardering van klederdracht als nationaal symbool of in de waardering van traditionalistische architectuur, maar bijvoorbeeld ook in de appreciatie van feesten van immigranten die ingebed zijn in de Nederlandse context.13 En de aandacht voor het nationale is ook te proeven in de eerder genoemde passage uit het regeerakkoord over de ‘stimulering van de volkscultuur’, om nog maar te zwijgen van allerlei gaande processen van erfgoedisering. De huidige nationalisering is in veel opzichten, ook in de emotionele lading, vergelijkbaar met constructies van het nationale in de 19de eeuw, toen een als ‘eigen’ en ‘oeroud’ gepercipieerde volkscultuur tot fundament van de nationale identiteit werd uitgeroepen. Maar tegelijk maken huidige constructies van het nationale uiteraard deel uit van een geheel nieuwe situatie, vooral wat de interactie betreft met processen van globalisering, europeanisering, individualisering, multiculturalisering, commercialisering en medialisering.14 Volkskundige/etnologische studies over het fenomeen natie vormden in de laatste jaren een uitzondering; de focus lag veeleer op het onderzoek naar

12

13

14

180

Zie Herman Roodenburg, De ‘Nederlandsheid’ van Nederland. Ongepubliceerd projectvoorstel, Meertens Instituut 2012; Irene Götz, ‘Zur Konjunktur des Nationalen als polyvalenter Vergemeinschaftungsstrategie. Plädoyer für die Wiederentdeckung eines Forschungsfeldes in der Europäischen Ethnologie’, Zeitschrift für Volkskunde, 107 (2011), nr. 2, p. 129-154; zie bijvoorbeeld ook Andre Gingrich & Marcus Banks (red.), Neo-nationalism in Europe and beyond. Perspectives from social anthropology. New York, 2006. Zie Tessa Ver Loren van Themaat, ‘Symbolische bouwstenen voor identiteitsbesef? Het succes van Holland-symbolen op gebruiksvoorwerpen’, Quotidian. Dutch Journal for the Study of Everyday Life, 3 (2012), p. 53-71; ‘Als ik voor jou een trui brei, dat is toch luxe? Paul Depondt in gesprek met Alexander Slobbe’, in: Hester Dibbits e. a. (red.), Splitsen en knopen. Over volkscultuur in Nederland. Rotterdam, 2009, p. 183-190; Sophie Elpers, Hollandser dan kaas. De geschiedenis van Frau Antje. Amsterdam, 2009; Hans Ibelings en Vincent van Rossem, De nieuwe traditie. Continuïteit en vernieuwing in de Nederlandse architectuur. Amsterdam, 2009; Irene Stengs (red.), Nieuw in Nederland. Feesten en rituelen in verandering. Amsterdam, 2012. Herman Roodenburg, De ‘Nederlandsheid’ van Nederland, o.c.

sophie elpers | tussen twijfel en vastberadenheid


het transnationale. Maar recentelijk hebben verschillende volkskundigen/ Europese etnologen geattendeerd op het fenomeen nationalisering en het belang van onderzoek ernaar.15 Nationale identiteit is sinds de 19de eeuw een centraal onderwerp binnen de volkskunde. Terwijl het vak eerst vooral actief betrokken was bij de nationale identiteitspolitiek werd in de laatste decennia van de 20ste en in de 21ste eeuw kritisch historiografisch onderzoek verricht naar constructies van het nationale en het aandeel van de volkskunde daaraan. Het is vanuit de vakgeschiedenis, die nog steeds een zeker onbehagen opwekt, dat volkskundigen/Europese etnologen tegenwoordig een bijzonder kritische distantie bewaren tot actuele processen van nationalisering als zij deze vanuit een metaperspectief beschrijven en analyseren. Zij weten oude en nieuwe patronen, motieven en ensceneringen van het nationale te herkennen en te duiden. Daarbij is de voor het vak zo essentiële etnografische blik16 steeds direct gericht op processen in de alledaagse wereld. Dit vormt een substantiële aanvulling op de resultaten van andere disciplines die zich met nationalisering bezig houden.17 Bovendien zijn recentelijk ook nieuwe vragen ontwikkeld, bijvoorbeeld vragen naar emotionele dimensies in het verlangen naar het nationale, vragen naar letterlijke incorporaties van het nationale en vragen naar esthetische dimensies zoals geformuleerd binnen het onderzoeksproject ‘De “Nederlandsheid” van Nederland’ dat binnenkort bij het Meertens Instituut van start zal gaan.18 In dit nummer van Volkskunde is er een apart stuk gewijd aan het project. Eentweedeherontdekkingbetrefthetonderzoeknaarhetlokaleenregionale. Als gevolg van de globalisering, de toename van mobiliteit en het ontstaan van grote netwerken door moderne informatie- en communicatietechnieken leek ruimte steeds onbelangrijker te worden voor het alledaagse leven in de laatmoderne tijd. Er is ook wel gesproken van de ‘Enträumlichung’ in de perceptie van het alledaagse leven. De volkskunde oefent terecht kritiek uit op de these van het verdwijnen van de ruimte en maakt attent op de te eenzijdige focus op globalisering, mobiliteit en transnationaliteit. Zij vestigt de aandacht op reacties waarbij door middel van de versterking van de eigen lokale en regionale cultuur getracht wordt een tegengewicht te bieden en waarbij culturele diversiteit, bijvoorbeeld op het gebied van kledingstijlen,

Bijvoorbeeld Götz, 2011, o.c.; Herman Roodenburg, De ‘Nederlandsheid’ van Nederland, o.c. Bijvoorbeeld recentelijk Brigitta Schmidt-Lauber, ‘Seeing, Hearing, Feeling, Writing. Approaches and Methods from the Perspective of Ethnological Analysis of the Present’, in: Regina Bendix & Galit Hasan-Rokem (red.), o.c., p. 559-578. Zie ook: Jens Wietschorke, ‘Historische Ethnografie. Möglichkeiten und Grenzen eines Konzepts’, Zeitschrift für Volkskunde, 106 (2010), nr. 2, p. 197-224. 17 Zie Götz, 2011, o.c., p. 154. 18 Herman Roodenburg, De ‘Nederlandsheid’ van Nederland, o.c. 15 16

volkskunde 2012 | 2 : 176-183

181


bouwstijlen, kunstnijverheid, rituelen, eten of muziek, opnieuw ontdekt en gekoesterd wordt.19 De volkskunde kan terugblikken op veel ervaring in onderzoek naar ruimte als culturele categorie. Alleen heeft er een belangrijke accentverschuiving plaatsgevonden. Ruimte wordt niet meer uitsluitend begrepen als stabiele geografische categorie en concrete fysische eenheid, zoals dat bij het onderzoek naar de geografische verspreiding van cultuurverschijnselen in de grote volkskundige atlas-projecten het geval was. Ruimte werd na de heroriëntatie van het vak in de jaren ’70 en ’80 van de 20ste eeuw ook begrepen als een dynamisch sociaal construct. Daarbij wordt gevraagd naar de toe-eigening en naar betekenistoekenningen van ruimte. Terwijl in de eerste periode na de heroriëntatie de blik op ruimte als stabiele geografische categorie duidelijk een ondergeschikte rol speelde, wordt tegenwoordig de elkaar aanvullende kracht van beide categorieën benadrukt. Met het uitgangspunt van ruimte als geografische én als sociale categorie is de volkskunde bijzonder gekwalificeerd om ruimte in het complexe samenspel van lokalisering/regionalisering en globalisering te onderzoeken. Dit laten bijvoorbeeld verschillende Duitse onderzoeksprojecten naar ‘Heimat’ zien.20 Daarbij wordt gereflecteerd op historische ontwikkelingen van het concept ‘Heimat’, op de emotionele lading daarvan in verleden en heden en op actuele constructies van lokale en regionale identiteit, zonder daarbij de locatie an sich uit het oog te verliezen. De empirische én historische aanpak is een bijzondere kwaliteit van de volkskunde. Zij laat zien dat cultuurverschijnselen slechts begrepen kunnen worden vanuit ontwikkelingen in de tijd: onderzoek naar hedendaagse cultuurverschijnselen wordt daarom steeds gecombineerd met historisch onderzoek waarbij aangetoond wordt dat de hedendaagse cultuurverschijnselen, al dan niet verborgen, bol staan van verbindingen met het verleden. Er is ook onderzoek dat focust op historische cultuurverschijnselen. Hierbij worden graag – zij het ook maar marginaal – verbindingen naar het heden getrokken. Een nieuwe werkgroep van de SIEF, Historical Approaches in Cultural Analysis, wil dit historisch onderzoek, dat een lange traditie heeft binnen het vak maar in de

19

20

182

Manfred Seifert, ‘Raum als Forschungskategorie. Zu Wegen und Zielsetzungen ethnografischkulturwissenschaftlicher Raumanalyse’, Österreichische Zeitschrift für Volkskunde, 112 (2009), p. 469-480, hier p. 469-471. Zie ook Michi Knecht, ‘‘“Vor Ort“ im Feld’? Zur Kritik und Reakzentuierung des Lokalen als europäisch-ethnologischer Schlüsselkategorie’, Österreichische Zeitschrift für Volkskunde, 113 (2010), p. 23-49; Dibbits, Elpers, Margry, van der Zeijden, o.c., p. 89-92. Stijn Reijnders ziet ook in de museumwereld een oververtegenwoordiging van het transnationale. Zie Stijn Reijnders, ‘Collecting the Contemporary in the Imagined City’, Quotidian. Dutch Journal for the Study of Everyday Life, 2 (2010), p. 104-110, hier p. 106. Zie Manfred Seifert (red.), Zwischen Emotion und Kalkül. ‘Heimat’ als Argument im Prozess der Moderne. Leipzig, 2010; ‘Leben im Dorf’, project van het Institut für Landeskunde und Regionalgeschichte, Bonn: http://www.rheinische-landeskunde.lvr.de/projekte/projekte_laufend/dorfprojekt/.

sophie elpers | tussen twijfel en vastberadenheid


laatste tijd minder aandacht kreeg, bevorderen. De groep heeft een NederlandsDuitse leiding.21 Er zijn meer herontdekkingen, maar hier moet het bij de genoemde blijven. De herontdekkingen dragen bij aan en maken deel uit van een vastberadenheid. Deze vastberadenheid, waarvoor ik pleit, is nodig voor het voortbestaan van het vak. Moge het nieuwe oude tijdschrift daaraan meewerken!

m arc j a c o b s

dossier ‘nieuwe’ volkskunde

A.V.E. Janus

“Like nuclear energy, the impact factor is a mixed blessing. I expected it to be used constructively while recognizing that in the wrong hands it might be abused.”(E. Garfield)1 De naam Janus roept overgangen op: van oud naar nieuw (denk aan januari), een einde en een nieuw begin, sluiten en weer openen,… Deze god uit het oude Romeinse rijk werd vaak afgebeeld met twee gezichten (Janus Bifrons): één om achteruit en één om vooruit te kijken. Het is een geschikte metafoor voor de lancering van een “nieuwe Volkskunde”, een overgangsritueel waarbij door een tijdschrift wordt getracht zichzelf te blijven en terug te blikken, maar toch te kijken naar wat komt en de toekomst onder ogen te zien. In dit artikel wil ik uitspellen waarom hier iets bijzonders aan de hand zou kunnen zijn: een “window of opportunity”. De A staat voor de A1-status en hoe het wetenschappelijk bedrijf vandaag functioneert. De V voor Volkskunde. De E voor Erfgoed. Samen omschrijven ze belangrijke kansen, troeven en strategische uitdagingen voor het tijdschrift, toch bekeken vanuit een Vlaamse context, de regio waar dit internationale tijdschrift momenteel wordt uitgegeven en waar het via subsidies ondersteund wordt.

21 1

http://www.siefhome.org/index.php?option=com_content&view=article&id=126:-historicalapproaches-in-cultural-analysis&catid=38:historical-approaches&Itemid=71. E. Garfield, ‘The Agony and the Ecstasy – The History and Meaning of the Journal Impact Factor’, lezing voor het International Congress on Peer Review and Biomedical Publication, Chicago, 16/9/2005: een zandkorrelverwijzing in een A1-tijdschrift voor het Web of Knowledge-systeem.

volkskunde 2012 | 2 : 176-183

183


De wetenschappelijke wereld is tegenwoordig van A De contexten waarin het tijdschrift Volkskunde functioneert zijn structureel veranderd in de 21ste eeuw. Wie zoals ondergetekende na veertien jaar deels/tijdelijk terugkeert naar een academische arena en met de nieuwe evaluatiesystemen (die toegang geven tot onderzoeksmiddelen) wordt geconfronteerd, merkt hoe grondig het spel veranderd is. In de loop der jaren ben ik – vooral in mijn vrije tijd – blijven publiceren in allerlei tijdschriften, webfora en boeken, zonder een academisch-opportunistische strategie in de keuze voor, laat staan uitsluiting van specifieke media. In de cultureelerfgoedsector in Vlaanderen maakt het geen donder uit, of en waar je in het Engels, laat staan Frans, of in andere talen publiceert. Daar waar tien jaar geleden in een wetenschappelijk c.v. veel werkstukken – dikke boeken ook – meetelden (naast patronage en cliëntelisme: vroeger was bepaald niet alles beter of eerlijker) aan een Vlaamse universiteit, wordt momenteel gewoon een leesraster over de publicatielijst gelegd (en andere factoren). Bij een evaluatie van een bibliografie blijken in Vlaanderen nu plots vooral, wat productie in lokale talen betreft, de publicaties in dit tijdschrift, Volkskunde, hard mee te tellen (en bijvoorbeeld diverse boeken of bloed, zweet en tranen kostende artikels in periodieken waarvan ik me het zware doch uiteindelijk constructieve redactieproces herinner zoals Volkskundig Bulletin, Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis of Revue d’histoire moderne et contemporaine niet meer). Het kan verkeren... Dit onderscheid is niet gebaseerd op een bepaald soort screening van de redactiewerking of het aantal bijdragen dat geweigerd of bijgestuurd werd of wordt, maar vooral van het voorkomen op bepaalde lijsten of in specifieke bibliometrische databanken. Nota bene is het dus niet eens de double blind peer review procedure, die wat die oudere jaargangen betreft een verschil maakt, maar wel de aanwezigheid op een bepaalde lijst of in een databank. Tot nog toe werd het eigenlijk niet echt gecontroleerd (al zal dat niet blijven duren). Debelangrijkstedatabasedieteltishet(commercieelgeëxploiteerde) ISIWeb of Knowledge, waaronder het Web of Science van de Amerikaanse multinational Thomson Reuters, die vooral toegespitst is op natuurwetenschappen en hoofdzakelijk op tijdschriftartikels in het Engels. Periodieke publicaties die in het Web of Science/Web of Knowledge ontsloten worden, krijgen het fel begeerde A1-label. Elk A1-artikel is een punt (ja, in sommige evaluatiematrices en bij verdeelsleutels van onderzoeksgeld echt letterlijk) en wie veel punten haalt, heeft veel meer kans om een wetenschappelijk projectvoorstel gefinancierd te krijgen of in een universiteit promotie te maken. Er bestaat een vrij beperkte lijst van enkele duizenden tijdschriften die systematisch verwerkt worden: een segment van de honderdduizenden periodieke publicaties die jaarlijks op onze planeet van de persen rollen of online gezet worden.

184

marc jacobs | a.v.e. janus


Het systeem werkt door het overnemen van alle verwijzingen naar publicaties in het voetnotenapparaat van elke bijdrage dat in het tijdschrift wordt gepubliceerd en dat in een relationele databank te gieten, zodat een heel web van verwijzingen ontstaat, referenties die men kan tellen (Hoeveel keer wordt een artikel geciteerd? Wie citeert wat? Welke clusters kan men detecteren?). Janus kan een goede mascotte zijn voor het “A1-artikel”: in het verleden een selectie makend van relevant geachte artikels en hoopvol uitkijkend naar toekomstige artikels die in het systeem ontsloten worden en zullen verwijzen naar het eigen werkstuk. Het is zo gemakkelijk om het te zijn, maar zo moeilijk om het te worden; zoals een professor in de geschiedenis zijn vastbenoemde status ooit omschreef. Wie erin zit wordt gevolgd; erin opgenomen worden is zeer moeilijk voor niet Engelstalige tijdschriften die niet door een wetenschappelijke uitgeverij die midden in het systeem zit worden uitgegeven. En laat Volkskunde nu al decennia, via voorlopers van het Web of Science, Eugene Garfield’s bibliometrische ISI-instrumenten en in de Arts and Humanities Index, de A1-status bereikt hebben, als een van de opvallende uitzonderingen die de driedubbele regel bevestigt dat er nauwelijks Nederlandstalige, in Vlaanderen gemaakte noch volkskundige tijdschriften in staan, in die dominante Web of Knowledge-instrumenten. In Europa proberen academici door touwtrekken voor gevorderden, hun eigen producten en kanalen in alternatieve lijsten te krijgen en dat te laten tellen, bijvoorbeeld via de ERIH-lijsten en via de European Science Foundation. Het shiboleth of de Sesam-open-U formule om iets op zo’n lijst te krijgen is momenteel een “peer review”-procedure, zo mogelijk dubbel blind. Dat geldt ook voor het Vlaamse Academisch Bibliografisch Bestand voor de Sociale en Humane Wetenschappen, de VABB-SHW. Jacques Van Keymeulen publiceerde in 2011 in Brood en Rozen een opmerkelijk stuk waarin hij het hele systeem vanuit een menswetenschappelijk perspectief en vanuit de positie als Nederlandstalige academicus in Vlaanderen blootlegde. Hij legt bijvoorbeeld uit hoe de VABB er gekomen is als poging om de kritiek op het inadequate karakter van de oneigenlijk gebruikte bibliometrische meetsystemen te neutraliseren. De Vlaamse humane wetenschappers aan de Vlaamse universiteiten lijken gepaaid te zijn met dit lapwerk dat ze deels zelf mogen beheren, om kruimels te verdelen. Smaak Van Keymeulens vlijmscherpe analyse: “Volgens de website ervan zullen de publicaties in het VABB-SHW die niet geïndexeerd zijn in het Web of Science in het begrotingsjaar 2011 voor 2,625 procent meetellen voor de verdeling van de middelen voor het Bijzonder Onderzoeksfonds (BOF) onder de universiteiten. Wat hierboven gezegd is over het Web of Science, mag dus in het geval van de BOF-sleutel voor de volle 2,625 procent genuanceerd worden. In weerwil van de relativerende en sussende bewoordingen van de makers of beheerders van de databases, namelijk dat ze niet gebruikt kunnen of mogen

volkskunde 2012 | 2 : 183-196

185


worden om wetenschappers te beoordelen, is het net dat wat er vooral mee gebeurt.”2 Als u niet aan een universiteit verbonden bent, als student of als docent, zal al dit academisch financiële gedoe u misschien koud laten of worst wezen, maar tegelijk hebt u wellicht helaas geen toegang tot die databanken en instrumenten (en dat is ook hun bedoeling). Dus ook moeilijker tot dat nieuwe type van artikels dat verschijnt.3 Vroeger werd de vakliteratuur in Vlaanderen in Volkskunde ontsloten in de zogenaamde “tijdschriftenschouw” en werd het titanenwerk van de oranje Nederlandse Volkskundige Bibliografie gerealiseerd; instrumenten van een vorige eeuw, die grotendeels ontsluiten van wat nu helemaal niet meer meetelt (maar toch – de volkskundige in mij spreekt – interessant kan zijn). Maar hoewel er gelukkig wel gratis alternatieven zoals http://scholar.google.be/ zijn, mist u wel cruciale werkinstrumenten als u geen toegang hebt tot een instrument als Web of Knowledge, omdat die middelen wel erg handig zijn voor hoe ze ook gebruikt kunnen worden en bedoeld zijn, namelijk om relevante literatuur op te sporen, te volgen, te vinden en dan vaak gewoon onmiddellijk als PDF te downloaden. Maar zelfs daar schuilt een pervers verschil tussen rijke en armere universiteiten: niet elke Vlaamse student, onderzoeker of professor is gelijk voor de wet. In sommige grote Vlaamse universiteiten heb je toegang tot zeer veel onlinebeschikbare PDFs van de artikels via allerlei verbonden databanken; in andere is de toegang relatief beperkt en zie je wel de titels, maar kan je de stukken niet lezen en moet je ze aanvragen. Over dit Mattheus-effect, met name in de sociale en humane wetenschappen, piept nauwelijks iemand. Als dit soort systeem wordt gehanteerd voor de objectieve evaluatie van de “kwaliteit” en productiviteit van wetenschappers, zouden mensen met gelijke wapens mogen strijden. Quod non. En nu we het toch over democratisering hebben, het gemakkelijker maken van de toegang voor iedereen of toch voor allerlei instellingen die buiten de universiteiten met wetenschap en/of erfgoed bezig zijn, is… wenselijk en gewenst. Het argument dat men daarmee als overheid commerciële firma’s als Thomson bevoordeelt en dat daarbij vragen gesteld kunnen worden, ja… ja, daar mogen vragen over gesteld worden. Tot nog toe wordt het tijdschrift Volkskunde overigens nergens als PDF aangeboden. Het zou een zeer waardevol project zijn om dit toch nog te doen, artikel per artikel, en dit met terugwerkende kracht aan te bieden. Het zou de kans op hogere impact kunnen versterken.

2 3

186

J. Van Keymeulen, ‘August Vermeylen en de ‘nieuwe academische verwachtingshorizont’, in: Brood & Rozen. Tijdschrift voor de geschiedenis van sociale bewegingen, 16 (2011), nr. 4, p. 63-75, hier p. 65. Zie de handleiding voor het publiceren van een A1-artikel, die ook de kracht (en nadelen) van die formule kan doen inzien: P.Cosette, Publier dans une revue savante. Les 10 règles du chercheur convaincant. Québec, 2010.

marc jacobs | a.v.e. janus


De e van erfgoed, en ook een beetje met de echo van eruditie De voorbije tien jaar is ook zowel de beleidscontext als de bijhorende subsidieregeling in het erfgoedveld zeer grondig veranderd. Het semantische veld van het begrip “erfgoed” is sterk vergroot (van onroerend naar ook roerend en immaterieel), allerlei velden zijn herverkaveld, de sector is samengesteld en de bewoners in kaart gebracht en er zijn trajecten uitgetekend naar 2020 toe. Ik verwijs hierbij naar het ‘rode Synergie² boekje’4 en de veelkleurige Prismarapporten als houvast en status quaestionis.5 Laat ons wel wat dieper ingaan op enkele ontwikkelingen in de 21ste eeuw in Vlaanderen rond periodieke publicaties in het vroegere decretale veld van “volkscultuur”, dat de voorbije jaren langzaam maar zeker is opgelost in het beleidsdomein (roerend en immaterieel) “cultureel erfgoed”: evoluties die impact hadden en hebben op het tijdschrift Volkskunde. In het volkscultuurdecreet van 1998, was een artikel (9) over “projectsubsidiëring” opgenomen, dat bij nader toezien eigenlijk een (verdere) microfinanciële ondersteuning voor “publicaties inzake volkscultuur” (die voorheen op onduidelijke, ad hoc gronden geld kregen van de minister of administratie) bleek te behelzen.6 Na enkele haperingen en “kinderziektes”, een valse start zeg maar, kwam er in 2000 een Reglement voor subsidiëring van periodieke wetenschappelijke publicaties over volkscultuur en geschiedenis dat tot 2008 (en in uit gefaseerde vorm tot eind 2011) functioneerde als uitvoeringsregeling van het net genoemde artikel negen.7 Aangezien ik samen met toenmalig kabinetsadviseur sociaal-cultureel werk, Bart Caron, en ambtenaar Luc Goossens input mocht geven voor die nieuwe versie van het reglement, kan ik wel getuigen wat de bedoeling was. Naast het activeren en uitvoering geven aan een los eindje of potentiële winkeldochter in het volkscultuurdecreet op een manier die gedoogd kon worden door allerlei maatschappelijke en politieke krachten, was het vooral de voluntaristische en ambitieuze bedoeling het globale niveau van de publicatiepraktijk over (lokale) geschiedenis, volkscultuur en erfgoed “in Vlaanderen” te verhogen en de kwaliteit te verbeteren, zowel op het vlak

4

5

6 7

M. Jacobs, ‘Synergie² 2010. Het cultureel-erfgoedconvenant als hedendaags beleidsinstrument: een essay over zijn verleden en toekomst’, in: M. Jacobs, B. Rzoska en G. Vercauteren, Synergie² 2010. Het cultureel-erfgoedconvenant als hedendaags beleidsinstrument. Brussel, 2009, p. 11-98. Zie de bijdragen in het Prisma-themanummer van het tijdschrift van FARO, met name: J. Walterus, ‘Een sector in ontwikkeling… Schets van het cultureel-erfgoedveld in Vlaanderen’, Faro | tijdschrift over cultureel erfgoed, 4 (2011), p. 7-16 en M. Jacobs, ‘Van resultaten naar resultanten. Hefbomen, ontwikkelingen en erfgoedbeleid in Vlaanderen (2000-2020), Faro | tijdschrift over cultureel erfgoed, 4 (2011), p. 92-102. “Decreet houdende de erkenning en subsidiëring van organisaties voor volkscultuur en de oprichting van het Vlaams Centrum voor Volkscultuur” (27 oktober 1998), artikel 9. Reglement voor subsidiëring van periodieke wetenschappelijke publicaties over volkscultuur en geschiedenis, Mores. Tijdschrift voor volkscultuur in Vlaanderen, 1 (2000), nr. 2, p. 14-16.

volkskunde 2012 | 2 : 183-196

187


van presentatie en duurzaamheid, als inhoudelijk of wetenschappelijk. Dat moest gebeuren met kleine sommen die je nog het best met microfinanciering in ontwikkelingslanden zou kunnen vergelijken (wat ik als een positieve vergelijking bedoel: zie wat heel bescheiden en gerichte microkredieten in India bijvoorbeeld als hefboom in beweging zetten). Als je dat ondertussen niet meer geldige reglement jaren later herleest, vallen de gelegde accenten op, te beginnen met het doel: “ondersteunen van het in gedrukte vorm periodiek en kwaliteitsvol presenteren van resultaten van bepaalde vormen van menswetenschappelijk onderzoek in Vlaanderen. Interdisciplinair en innoverend onderzoek worden in het bijzonder aangemoedigd” (artikel 1). Bij de criteria wordt nog geen “blind peer review”, maar een peer review met open vizier, namelijk “de werking van een verantwoordelijke redactie verondersteld” en de opname van “originele, nog niet eerder gepubliceerde substantiële bijdragen met een kritisch apparaat en/of lijst van gebruikte bronnen” (artikel 2). Er werd een hiërarchie opgesteld in verschillende categorieën, waarbij de wat hooggestemde labels “goed”, “hoogstaand” en “zeer hoogstaand” toegang gaven tot (heel bescheiden) subsidiëring. De categorie “goed” refereerde aan periodieken die in hoofdzaak substantiële bijdragen bevatten van goede kwaliteit op inhoudelijk en vormelijk vlak, met een consistent kritisch apparaat, en een overzichtelijke en doordachte structuur met probleemstelling of inleiding en goede situering van het onderwerp in relevant geachte contexten. Het is de moeite en confronterend om ook de zeer hoog gelegde bovenste lat te herlezen, namelijk de criteria van de categorie zeer hoogstaand: “uitzonderlijk goede periodieke publicaties met een internationale reputatie die in hoofdzaak bijdragen bevatten van uitzonderlijke wetenschappelijke kwaliteit (wat uit citation indexes, aanwezigheid in buitenlandse bibliotheken, gebruik in universitair onderwijs of andere aanwijzingen zou kunnen blijken). De publicatie bevat zeer degelijke en/of innovatieve studies van hoog niveau die niet alleen aansluiting beogen bij interdisciplinaire en internationale tendensen en debatten in het wetenschappelijk onderzoek, maar kunnen worden beschouwd als een substantiële bijdrage daartoe. Het feit dat gerenommeerde binnenlandse en buitenlandse wetenschappers bijdragen leveren kan eveneens een indicator zijn” (artikel 2). Hier kwam dus zelfs al de “citation index” in beeld. Een ad-hoc commissie ging aan de slag en bekeek jaarlijks alle tijdschriften en probeerde die jaar na jaar in te schalen. Zoals in het reglement wijs was opgemerkt rond dat operationeel onderscheid tussen “goed”, “hoogstaand” en “zeer hoogstaand” : “Het gaat om relatieve begrippen, gebaseerd op een inschatting van vormelijke en inhoudelijke kwaliteit, van bovenlokale reikwijdte en relevantie, en van wetenschappelijke doelstellingen” (artikel 2). Er werd vooral onderling en niet zozeer absoluut gerangschikt. Als (niet-stemgerechtigd) verslaggever van die commissie heb ik jaar na jaar de evolutie kunnen volgen en in die diverse categorieën effectief verbeteringen en

188

marc jacobs | a.v.e. janus


effecten kunnen vaststellen bij een aantal tijdschriften: betere lay-out, betere drukkwaliteit, meer variatie, enkele redactionele beleidslijnen en planning,… Er werd een verschil gemaakt. In het cultureel-erfgoeddecreet van 2008 werd de regeling meer afgestemd op het kunstendecreet en werd besloten dat één adviescommissie voor beide decreten zou optreden, wat publicaties betreft, ook al werden zo als het ware twee werelden samengevoegd, waarbij in het kunstendecreet de budgetten en subsidiebedragen vele malen hoger lagen. Dit ging gepaard met het sterker laten spelen van het subsidiariteitsprincipe, waarbij zou worden getracht andere overheden (gemeenten, steden, intergemeentelijke samenwerkingsverbanden, …) verantwoordelijkheid te laten nemen voor lokale en regionale tijdschriften en door de Vlaamse Gemeenschap alleen tijdschriften op een (inter)nationaal of landelijk niveau te subsidiëren. Met kunst- en vliegwerk zou dit dan corresponderen met het hoogste van de drie niveaus: “zeer hoogstaand” werd gelijk gesteld met de hoogste sport van de subsidiariteitsladder. Er was een overgangsmaatregel voorzien voor de andere tijdschriften, door de subsidie nog een tijd lang te laten uitbetalen via de formule van de erfgoedconvenants. De bedoeling was om de aanzetten tot kwaliteitsverhoging van heel dat publicatieveld structureel te maken. Een co-reguleringsinstrument als een erfgoedconvenant kon dit mee realiseren en verzekeren: een toepassing van het synergie²-principe. De afspraak was dat de Vlaamse Gemeenschap nog enkele jaren geld voorzag voor die periodieke publicaties op de bovenlokale niveaus via de convenants, en dat de lokale overheden dit daarna dan duurzaam zouden overnemen. Voor de hoogste categorie was een overgang voorzien tot eind 2011, in een uitbalancering met de spelers uit het kunstendecreet, en dan moest voor eind 2011 definitief de sprong gemaakt worden. In 2010 en 2011 vond een hele discussie plaats in het veld. Voor de wetenschappelijke historische tijdschriften werd het clusteren en functioneren op een Vlaams niveau voorgesteld, bijvoorbeeld door het creëren van een job voor een jonge vorser die zich bezig zou houden met het op de agenda plaatsen van eruditie buiten het academische milieu of een koepelstructuur te maken. Deze piste werd afgewezen en er werd teruggeplooid op lokale niveaus en financiering, en officieuze academische ondersteuning. Tijdschriften zoals OKV of Volkskunde maakten wel de sprong, zij het nog steeds met beperkte middelen binnen het cultureel-erfgoeddecreet. Een belangrijke ontwikkeling is er beleidsmatig door het zogenaamde Planlastendecreet, waardoor vormen van co-regulering, afstemming en harde sturende afspraken moeilijker worden. Dit Planlastendecreet kleurt in 2012 de aangepaste versie van het Cultureel Erfgoeddecreet, dat nu door het Vlaams Parlement wordt behandeld. Op het eerste gezicht verandert er niets. Maar de sturende stok achter de deur om in Vlaanderen met de verschillende overheden het faciliteren van kwaliteitspublicaties structureel te steunen, om iedereen aan te zetten om een

volkskunde 2012 | 2 : 183-196

189


wetenschappelijk apparaat (voet- of eindnoten, duidelijke verwijzingen,…) of het werken met probleemstellingen te voorzien, of om de lay-out te verzorgen, valt nu weg. Het is nu aan de lokale overheden om te beslissen om al dan niet de volkscultuur-, heemkundige of erfgoedtijdschriften te steunen. Verder veranderde ook subtiel maar merkbaar de houding van een groep invloedrijke ambtenaren ten opzichte van wetenschappelijk onderzoek in relatie tot “cultureel erfgoed”. Dit kreeg vorm in actief sturende richtlijnen vanuit de administratie Kunsten en Erfgoed en klinkt door in passages in de memorie van toelichting bij het nieuwe decreet. Een wetenschappelijke hefboom maken zoals dat in het reglement van 2000 doorklonk, lijkt minder compatibel (maar daarom niet minder nodig) met de huidige beleidswinden en -visies. Tegelijkertijd vond binnen de humane wetenschappen in Vlaanderen het instellen plaats van het Vlaamse Academisch Bibliografisch Bestand, waar Volkskunde dank zij de Arts & Humanities Citation Index/Web of Knowledgelink automatisch en de andere net vermelde “zeer hoogstaande” tijdschriften door coöptatie in opgenomen worden. Tijdschriften die naar verluidt werken met double blind peer review worden er opgelijst en dat mag dan meetellen voor het verdelen van een stukje onderzoeksgeld, zodat het nog een beetje onder collega’s te verantwoorden is dat mensen die aan een Vlaamse universiteit verbonden zijn en hun vakgroep geen collectief binnen te halen onderzoeksgeld willen ontzeggen, erin publiceren. Maar in het erfgoedveld in Vlaanderen blijft de publicatiestroom rijk en levendig. De “zeer hoogstaande” historische tijdschriften schijnen in de nieuwe situatie te floreren als nooit te voren. Een aantal tijdschriften die buiten de afzonderlijke publicatieregeling van het cultureel- erfgoeddecreet vielen en vallen worden zeer professioneel gemaakt en voor uiterst democratische prijzen aangeboden: niet exclusie en hoge prijzen (zoals in vele producten in het A1-circuit), maar toegankelijkheid – ook voor Nederlandstaligen – staat centraal. Openbaar Kunstbezit Vlaanderen blijft met zijn tijdschrift voor kunst en erfgoed een vaste waarde: http://okv.be/ Het tijdschrift van FARO is met faro in 2012 aan de vijfde jaargang toe. De VVBAD is met Meta sinds vorig jaar een hyperproductieve actor geworden, met verbazende productiviteit (zie http:// www.vvbad.be/meta). Heemkunde Vlaanderen lanceerde in november 2011 het Tijd-Schrift. Heemkunde en lokaal-erfgoedpraktijk in Vlaanderen, dat expliciet beoogt bruggen te maken tussen heemkundige en (andere) academici. In de Vlaamse Gemeenschap worden dus tal van impulsen gegeven vanuit de landelijke netwerken. Verder blijkt ook het publicatielandschap zeer actief. In het kader van de Prisma-campagne werd de polsslag gevoeld van de productie door heemkundige kringen en andere lokale erfgoedverenigingen, waarbij blijkt dat er nog massaal gepubliceerd wordt: 63,4 % van de 373 op de enquête antwoordende verenigingen gaven in 2010 een eigen tijdschrift uit en 21,6%

190

marc jacobs | a.v.e. janus


een jaarboek.8 Uit een vergelijking met onderzoek in Frankrijk bleek dat naast het sleutelbegrip “proximité”, ook het concept “lokale eruditie” een interessante categorie zou zijn om de ontwikkelingen in de 21ste eeuw te benaderen.9 Dit laatste lijkt me iets wat voor een tijdschrift met de historiek en erfenis als Volkskunde, bepaald wel mee verantwoordelijkheid voor kan worden genomen.

De v van platform Het tijdschrift Volkskunde bleef als een van de laatste Mohikanen uit het vroegere volkscultuurdecreet- en huidige erfgoeddecreetsubsidiebeleid over en is ook door de jarenlange ontsluiting via de Web of Knowledge (ook daar garandeert de ouderdom een waarschijnlijke continuïteit), plots in een uitzonderlijke positie terecht gekomen, met bijbehorende verantwoordelijkheid en kansen. Een van de opmerkelijke constanten in het erfgoedbeleid is de aanwezigheid van “etnologie” in het erfgoeddecreet. De definitie van “volkscultuur“ werd door de Vlaamse decreetgever geleend bij de collega’s van het Meertens Instituut, zowel de redactionele statements van het vroegere Volkskundig Bulletin als van het bekende synthesewerk uit 2000. Dit komt misschien deels door een aanhoudend vertoog in tijdschriften, zoals het vroegere Mores. Tijdschrift voor volkscultuur in Vlaanderen en het huidige Faro | tijdschrift over cultureel erfgoed. Het kan aangetoond worden hoe diverse artikels een impact hadden op parlementaire debatten, beleidsbrieven en op het beleidsdiscours. Als men de voorbije tien jaar beschouwt van de publicaties in de tijdschriften in de categorie “zeer hoogstaand” van het volkscultuur- en cultureelerfgoeddecreet, lijkt het me dat de beleids- en bij uitbreiding maatschappelijke impact in Vlaanderen (en daarbuiten) relatief beperkt is gebleven. Worden bijdragen geciteerd in parlementaire debatten? In memories van toelichting? In beleidsplannen of jaarverslagen van overheden, van organisaties, …? Dit lijkt me trouwens ook een discussie die in de wetenschappelijke evaluatie meegenomen mag worden bijvoorbeeld voor het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek. Als er al over valorisatie gesproken wordt, blijft het helaas vaak bij lippendienst en zeker met de A1-beweging wordt de reële impact op de maatschappij steeds kleiner. In het vorige nummer refereerde Peter Jan Margry al kort aan het feit dat Volkskunde een A-rating nastreeft, maar die in het Europese ERIH (zie hoger)

8

9

A. Vander Stichele, ‘Lokale erfgoedverenigingen in Vlaanderen: een surveyonderzoek in 2010’, in: Vander Stichele (A.) e.a., Nabij, verenigd en meegerekend. Cultureel-erfgoedverenigingen in Vlaanderen (20102011). Brussel, 2011, p. 9-53, hier p. 39. M. Jacobs, ‘Kaders, nabijheid, participatie en eruditie. Georganiseerd vrijwilligerswerk, vrijwilligersorganisaties en cultureel-erfgoed(beleid), in: A. Vander Stichele e.a., o.c., p. 79-89, hier p. 87.

volkskunde 2012 | 2 : 183-196

191


nog niet heeft.10 Ik begrijp wel welke boodschap hij wil geven maar er kan ook anders, pragmatischer, mee omgegaan worden. Wat ik in deze bijdrage heb proberen te benadrukken is dat op historische gronden, dit tijdschrift dat label al heeft en dat dit in diverse landen (waaronder Vlaanderen) gewoon voluit meetelt (soms hebben blinde kwantitatieve systemen ook voordelen). Dit kan een hefboom zijn om dit vakgebied met vele namen toch wat te versterken, om de status quo met een koevoet te doorbreken en het A1-spel assertief te spelen. Vroeg of laat zullen de evaluatiesystemen ook in Vlaanderen met impactscores rekening beginnen te houden, en daarop moet worden geanticipeerd om de kansen gaaf te houden (en de A1-status, daarin volg ik Margry, écht waar te maken en waard te zijn). Dat begint nu al, er wordt gepeild naar de impactscore, doorgaans niet van het artikel maar van de publicatie zelf. Dat wordt gemeten in het aantal keer dat bijvoorbeeld artikels die in een bepaald jaar in een tijdschrift verschenen zijn, in andere tijdschriften in het systeem geciteerd worden. Ook hier zijn tijdschriften die in het Nederlands verschijnen en over exotische onderwerpen als volkscultuur, volkskunde, cultuur van alledag of het dagelijks leven in de plekjes op onze planeet die Nederland of Vlaanderen worden genoemd, niet in het voordeel. Als het A1-systeem de facto dominant beperkt zou blijven tot de meetsystemen van Web of Knowledge zijn verstandige strategieën nodig om dit te verbeteren. Een voor de hand liggende, onderling versterkende aanpak zou zijn om regelmatig literatuuroverzichten en reviewartikels te publiceren, waarbij dan ook besproken wordt wat er in dit andere tijdschriften verschijnt. Er zijn ook enkele andere A1-tijdschriften in de volkskunde of etnologie die in vergelijkbare posities zitten. Tijd om mogelijke strategieën uit te spellen: ik geef een voorbeeld hoe dat zou kunnen beginnen vanuit dit kleine underdog-hoekje van het wetenschappelijke veld dat vaart onder de naam “volkskunde” of “folklore (studies)”. Of, als we ons een opvallende, cynische en pijnlijke kreet van de Gentse professoren en decanen Marc Boone en Freddy Mortier toe-eigenen maar vervolgens mutatis mutandis ombuigen in motivatie voor een strategische actie: “Deze onnozelaars met hun ‘bizarre’ wetenschappen hebben het begrepen”. (opiniestuk in De Morgen, 12/6/2012). Een belangrijke sleutel zit in het feit dat een set van 18 tijdschriften in de cluster “folklore” opgenomen is en systematisch getraceerd wordt in de Arts & Humanities Citation Index. Het gaat om: Asian Ethnology (ISSN: 1882-6865), Fabula (0014-6242), FF Communications (0014-5815), Folk Life (0430-8778), Folklore (0015-587X), een e-journal (!) uit Tartu (Estland) Folklore (1406-0957), Journal of American Folklore (0021-8715), Journal of folklore research (0737-7037), Lied und populare Kultur-Song and Popular Culture ( 1619-0548), Milli Folklor (1300-3984), Österreichische Zeitschrift für Volkskunde (0029-9669), Revista 10

192

P.J. Margry, ‘Volkskunde in verandering. Reflecties bij een disciplinaire status quo’, Volkskunde, 113 (2012), nr. 1, p. 13-19, hier p. 15.

marc jacobs | a.v.e. janus


de dialectologia y tradiciones populares (0034-7981), Schweizerisches Archiv für Volkskunde ( 0036-794X), Ulster folklife ( 0082-7347); Voices – The Journal of New York Folklore (ISSN: 0361-204X); Volkskunde (0042-8523); Western Folklore ( 0043373X) en Zeitschrift für Volkskunde (0044-3700). De meest flagrante vorm van het pimpen van “volkskunde”/“folklore studies” als wetenschap zou zijn als al die 18 tijdschriften zouden afspreken om jaarlijks overzichtsartikelen van wat er in de 17 andere verschijnt op te nemen. Al zijn er wel meer subtiele vormen van samenwerking of wederzijdse aandacht te verzinnen: in elk geval zichzelf citeren helpt de impact score niet vooruit. In het Turkse zustertijdschrift Millî Folklor is men recent in elk geval ook al wakker geworden, stelt men de kansen en zwaktes vast, en verschijnen de eerste analyses van wat dat nu betekent om in het groepje van achttien te figureren in de huidige mondiale academische context.11 En wie weet kan dit een aanzet zijn voor nieuwe en onverwachte vormen van samenwerking en kruisbestuiving. Het ter harte nemen en volop gaan van de double blind peer reviewed status van Volkskunde, wat vanaf dit jaar met de doorstart van dit tijdschrift een explicietebeleidslijnis, kanpositieveeffectenhebben. Hetkanscherpereartikels opleveren. Men zou er ook op andere manieren bewust mee kunnen omgaan. Ik denk luidop. Stel dat een internationaal colloquium wordt georganiseerd rond een volkskundig thema, de organisatoren op zoek zijn naar een kanaal om dat uit te geven, de middelen hebben om dit helemaal te financieren zodat het gaat om het inschuiven in een reeks, en, na grondige double blind peer review uiteraard, de acta van het colloquium als extra nummer worden aangeboden (en extern gefinancierd) dan krijgen de bijdragen de A1 status: voordelen voor de auteurs, voordelen voor de uitgever (ook internationale auteurs) en voor de lezers (die zo gratis een extra nummer en extra pagina’s zouden krijgen). Ook geciteerd worden in het tijdschrift heeft voordelen. Het is interessant dit te beschouwen in het referentiekader van elektronische e-journals die overal in Europa ontstaan, vaak heel bewust gratis (om minder genereuze vormen van commerciële exploitatie van het A1-systeem dan het net geschetste te omzeilen of niet te publiceren in voor gewone stervelingen en arme universitaire bibliotheken bijna onbetaalbare tijdschriften (want soortgelijke tijdschriften met een zelfde volume als Volkskunde kosten op de A1-markt vaak tien tot vijftig keer meer). Het is, naar mijn smaak, vaak daar dat het meest frisse en opvallende onderzoek wordt gepubliceerd. Een voorbeeld dicht bij huis, is het elektronische zusje van Volkskunde, Quotidian. Journal for the Study of Everyday Life.12 Ik wil hier als pars pro toto voor de opwellende golf van e-journals graag wijzen op een ander initiatief, dat ik bij deze door de

11 12

Zie H. Yalçin, ‘Millî Folklor Dergisinin bibliyometrik profili (2007-2009)’, Millî Folklor, 22:85 (2010), p. 205-211. http://www.millifolklor.com/tr/sayfalar/85/23.pdf Zie http://www.quotidian.nl/.

volkskunde 2012 | 2 : 183-196

193


verschillende bijdragen stuk voor stuk in een voor de ISI-Thomson databanken leesbaar tijdschriftartikelformat in een voetnoot in dit tijdschrift te citeren, ook zichtbaar maak voor de Web of Knowledge: Uzance. Revue d’ethnologie Européenne de la Fédération Wallonie-Bruxelles.13 In zijn inleiding maakt hoofdredacteur Renaut Zeebroek duidelijk wat de bedoeling is: “[N]ous proposons une revue de varia, ce qui permet d’accueillir plus facilement les travaux des jeunes chercheurs. Nous espérons aussi en faire un lieu de dialogue entre les générations, un lieu où les chercheurs confirmés pourront exposer les résultats d’un travail à long terme. Dans la perspective «Slow Science» développée par Olivier Gosselain, la revue se propose d’ouvrir un espace où partager les réflexions en cours, les différents tâtonnements d’une recherche qui prend le temps de s’approfondir avant de déboucher finalement sur des résultats innovants (…) Elles témoignent du dynamisme de l’ethnologie européenne en Fédération Wallonie-Bruxelles. Mais elles témoignent également de l’engagement citoyen de leurs auteurs, qui choisissent des objets sensibles et cherchent à améliorer notre compréhension des transformations qui affectent notre société.”14 Verder lijkt het belangrijk om die blik wijd open te houden en aandacht te besteden aan allerlei nieuwe ontwikkelingen, zoals het redactioneel statement in het vorige nummer ook belooft. De volgende jaren wordt volgens mij vooral de stroming van de “critical heritage studies” belangrijk, een stroming die in juni 2012 in het Zweedse Göteborg gelanceerd werd. Zelf heb ik er een bijdrage gepresenteerd over één van de richtingen die ik zelf wil exploreren de volgende jaren, die van phronesis.15 Het is een soort wetenschap dat ook bij beleid en in de

13

14

15

194

Smaak de diversiteit en actualiteit van “volkskundig” werk in Wallonië (en ook hoe strategisch spelen met Web of Science werkt, in dit geval voor Vlaams-Waalse solidariteit en toenadering): P.-L. Colon, ‘Écoute, bruit et environnement: une incursion dans l’anthropologie des sens’, Uzance. Revue d’ethnologie Européenne de la Fédération Wallonie-Bruxelles, 1 (2011), p. 8-24; A. Péters, ‘«Il faut souffrir pour guérir». L’influence de la douleur thérapeutique dans les relations soignants/patients’, Uzance. Revue d’ethnologie Européenne de la Fédération Wallonie-Bruxelles, 1 (2011), p. 26-45; J. Duchêne, ‘Quand la nudité prend corps, les dispositifs se modèlent. Ethnographie de la pratique de la pose nue’, Uzance. Revue d’ethnologie Européenne de la Fédération Wallonie-Bruxelles, 1 (2011), p. 46-67; M. Maskens, ‘Récits de conversion, identité narrative et dispositif d’évangélisation pentecôtiste à Bruxelles’, Uzance. Revue d’ethnologie Européenne de la Fédération Wallonie-Bruxelles, 1 (2011), p. 68-87 ; J. Mazzocchetti, ‘Entre dénis de reconnaissance, luttes et affirmation de soi. Enquête auprès de jeunes subsahariens à Bruxelles’, Uzance. Revue d’ethnologie Européenne de la Fédération Wallonie-Bruxelles, 1 (2011), p. 88-105; C. Bouchat, ‘Le village magique. Pluralité des engagements dans les marches de l’Entre-Sambre-et-Meuse’, Uzance. Revue d’ethnologie Européenne de la Fédération Wallonie-Bruxelles, 1 (2011), p. 106-127. R. Zeebroek, ‘Présentation’, Uzance. Revue d’ethnologie Européenne de la Fédération Wallonie-Bruxelles, 1 (2011), p. 3-6, p. 3 en 4. Zie het commentaar op A1-cultus en een pleidooi voor “slow science”: Olivier Gosselain, ‘Slow Science – La désexcellence’, Uzance. Revue d’ethnologie Européenne de la Fédération Wallonie-Bruxelles, 1 (2011), p. 128-140. B. Flyvbjerg, Making Social Science Matter. Why social inquiry fails and how it can succeed again. Cambridge, 2001 en B. Flyvbjerg, T. Landman & S. Schram (eds.), Real Social Science. Applied Phronesis. Cambridge, 2012.

marc jacobs | a.v.e. janus


praktijk van het dagelijks leven en in de toekomst impact kan en wil hebben. Als beeld kan daarbij die beroemde afbeelding van Prudentia (en eigenlijk ook soms Phronesis genoemd) van Titiaan, een schilderij dat vandaag in de National Gallery te Londen hangt, gebruikt worden. Je ziet een man met drie gezichten: een gericht op het verleden, een op de toekomst en een die ons aankijkt in het heden, klaar voor actie in een perspectief van duurzame ontwikkeling, met gevoel voor wat een “window of opportunity” is en hoe belangrijk reflexiviteit is. Ik vind het een interessanter beeld dan alleen maar Janus. Wie weet kunnen we er in dit tijdschrift eens een discussie over hebben.

stijn reijnders

dossier ‘nieuwe’ volkskunde

Populaire verbeelding

Wie op een mooie zomerdag Exeter College bezoekt, een van de oudste colleges van Oxford, loopt grote kans een groep toeristen tegen het lijf te lopen. Op zich is dat geen unicum: de meeste colleges trekken een geregelde stroom toeristen aan. Maar de aandacht van deze bezoekers gaat niet zozeer uit naar de fraaie, neogotische kapel, of naar het uitzicht op Radcliffe Square. De fotocamera’s zijn allemaal gericht op een hoek van het gazon: op een schijnbaar betekenisloos stukje grasveld. Opvallend is dat het gangbare geklets van toeristen plaats heeft gemaakt voor een gewijde stilte, waarin slechts het klikken van de camera’s hoorbaar is. Wat wil het geval? Het is precies op deze plaats dat Inspector Morse – het centrale karakter van de gelijknamige tv-serie – getroffen werd door een hartaanval. In de laatste aflevering van deze wereldwijd populaire detective was te zien hoe Inspector Morse neerzakte, precies hier op het gazon in Exeter College, om enkele uren later te overlijden in het nabijgelegen ziekenhuis.1

Op zoek naar Morse De Inspector-Morse Tour vormt al meer dan tien jaar een van de meest populaire tours in Oxford. Ondanks het feit dat de serie al enkele jaren geleden is beëindigd, melden zich jaarlijks nog steeds duizenden toeristen aan om 1

Fragmenten uit deze tekst zijn eerder verschenen in Plaatsen van verbeelding. Media, toerisme en fancultuur. Alphen aan de Maas, 2011.

volkskunde 2012 | 2 : 183-196

195


in de voetsporen te treden van de wat sombere, melancholische Inspector Morse en zijn hulpje Lewis. De tour leidt de toeristen in circa twee uur langs de belangrijkste opnamelocaties in het centrum van Oxford, variërend van de fictieve delict plaatsen tot de favoriete pubs van Morse en Lewis. Op sommige van deze locaties wordt de band met Morse zichtbaar in ere gehouden. Zo heeft het Randolph Hotel een speciale ‘Morse-bar’ ingericht, waarbij de wanden zijn gedecoreerd met foto’s van de acteurs in gezelschap van Colin Dexter, de auteur van de Morse-serie, en andere Morse-memorabilia. De Inspector Morse Tour is geen alleenstaand geval. In andere steden worden soortgelijke tours georganiseerd langs de locaties van populaire films, tv-series of romans. Zo kent New York een Sex and the City Tour, waarbij bussen vol Sex and the City-fans door de stad worden vervoerd, langs de appartementen, cafés en kledingwinkels die een rol spelen in de serie. Op soortgelijke wijze komen fans van Dracula aan hun trekken in de Roemeense provincie Transsylvanië en reizen fans van Lord of The Rings en masse naar Nieuw-Zeeland. Ook Nederland kent – zij het op kleine schaal – zijn eigen voorbeeld. Sinds enkele jaren wordt in de rosse buurt van Amsterdam de Baantjer Tour georganiseerd, waarbij toeristen in de voetsporen treden van rechercheur De Cock en assistent Fledder. Hoogtepunt van de tour bestaat uit het naspelen van een scène uit de aflevering ‘De Cock en het lijk aan de kerkmuur’. Voor dit doel maakt de organisatie gebruik van de diensten van een echte Amsterdamse zwerver, die vijf minuten lang een dode versie van zichzelf speelt. Toeristen worden uitgenodigd om – met handschoenen aan – een vingerafdruk te nemen en het lijk te onderzoeken, zodat de moord op dit ‘authentieke’ slachtoffer kan worden opgelost. Een van de meest grootschalige voorbeelden uit de afgelopen jaren is wellicht The Lord of the Rings, die duizenden en nog eens duizenden ‘set-jetters’ heeft bewogen om naar Nieuw-Zeeland af te reizen. Hoewel precieze cijfers ontbreken, spreken schattingen over een aanzienlijke verhoging van het aantal buitenlandse toeristen in de eerste jaren na het verschijnen van deze wereldwijd populaire filmtrilogie. Deze Lord of the Rings-fans werden (en worden) in Nieuw-Zeeland van harte verwelkomd. In sommige gevallen zelfs letterlijk: wie destijds op Wellington Airport vloog werd officieel welkom geheten in ‘Middle-Earth’. Tal van lokale bedrijven en reisbureaus kapitaliseerden op deze nieuwe trend en ook de Nieuw-Zeelanders zelf waren naar verluidt trots op de toegenomen interesse voor hun land. Toch wordt deze vorm van toerisme niet altijd en overal met open armen ontvangen. Berucht is het voorbeeld van de roman The Da Vinci Code en de gelijknamige verfilming, die aan het begin van het vorige decennium een ware hausse aan bezoekers teweeg brachten naar locaties in Parijs, Londen en Rosslyn. Het Louvre Museum, een van de locaties uit het boek, bereikte dat jaar zelfs het hoogste bezoekersaantal ooit. Veel van deze bezoekers, zo ging

196

stijn reijnders | de populaire verbeelding


het gerucht, waren echter niet geïnteresseerd in de tentoongestelde kunst, als wel in de hal waar de curator uit The Da Vinci Code was vermoord. De rustieke Rosslyn Chapel, decor voor de sleutelscène van deze roman, werd zelfs letterlijk en figuurlijk onder de voet gelopen door The Da Vinci Code-fans, in die mate dat het management zich genoodzaakt zag om de toeristenstroom een halt toe te roepen. Ook de kerk Saint Sulpice in Parijs zag de massale toestroom met lede ogen tegemoet. Bij wijze van stil protest plaatste de pastoor bij de ingang van de kerk een bord met de mededeling: “In tegenstelling tot beschuldigingen geuit in een recente roman, is dit geen heidense tempel”.

Mediatoerisme Dat toeristen worden aangetrokken door een fictief personage als Morse, Dracula, Frodo of Baantjer, is strikt genomen geen nieuw verschijnsel. Mensen ondernemen al veel langer reizen naar de locaties uit fictieve verhalen. Zo beschrijft de Britse literatuurwetenschapper Nicola Watson in The literary tourist. Readers and places in Romantic & Victorian Britain (2006) hoe het bezoeken van locaties uit populaire romans reeds in de 18de en 19de eeuw was uitgegroeid tot een wijd verspreid fenomeen. In eerste instantie betrof het met name de graven en geboortehuizen van bekende schrijvers. Maar in de loop van de 19de eeuw ontwikkelde zich ook een toeristenstroom naar de landschappen die in het werk van deze schrijvers voorkwamen, zoals het Loch Katrine van Sir Walter Scott en het Haworth van de gezusters Brönte. Dat gezegd, lijkt er in de huidige tijd wel sprake te zijn van een schaalvergroting en popularisering. Het bezoeken van ‘fictieve’ locaties uit de ‘lage cultuur’ is uitgegroeid tot een belangrijke economische activiteit met verstrekkende gevolgen voor de betrokken gemeentes, de lokale inwoners en de toeristen zelf. Waar het literair toerisme uit de negentiende eeuw zich beperkte tot een kleine groep literatuurliefhebbers, trekken de hedendaagse voorbeelden stuk voor stuk tientallen duizenden toeristen per jaar. Er is niet langer sprake van een beperkte activiteit, maar van een wijd verspreid fenomeen. We zouden dan ook kunnen spreken van een nieuwe niche binnen de toerismesector: ‘mediatoerisme’. Weinig is bekend over de oorzaak van deze toenemende populariteit. Onder invloed van postmoderne filosofieën over hyperrealiteit2 en deterritorialisering3 is lange tijd voornamelijk de nadruk gelegd op het virtuele karakter van onze mediacultuur. Door de overvloed aan mediabeelden zouden mensen het contact met de werkelijkheid zijn verloren, aldus Baudrillard. Sterker nog, de wereld zoals we deze kennen is langzamerhand vervangen door 2 3

J. Baudrillard, Simulacres et simulation. Paris, 1981. G. Deleuze & F. Guattari, A thousand plateaus: capitalism and schizophrenia. London, 1988.

volkskunde 2012 | 2 : 195-202

197


een hyperrealiteit: een schijnwereld van kunstmatige simulatie en oneindige reproductie. Mensen zouden bijvoorbeeld niet meer op reis gaan, maar alleen nog ‘virtueel toerisme’ bedrijven door televisie te kijken. Vanuit deze gangbare theoretische modellen is het lastig te verklaren waarom mensen toch al die tijd en moeite nemen, om naar een plaats toe te reizen waar zij al bekend mee zijn uit de media.4 Recentelijk is er, deels als tegenreactie op bovenstaande postmoderne filosofieën, meer belangstelling ontstaan voor de materiële, fysieke aspecten van onze mediacultuur, een verschijnsel dat binnen mediastudies en cultuurwetenschappen ook wel de ‘spatial turn’ wordt genoemd.5 Ook het fenomeen mediatoerisme is hierdoor meer onder de aandacht komen te staan. Zo zijn er in de afgelopen jaren diverse studies verschenen, naar onder meer de Manhattan TV Tour in New York6, X-files-fans in Vancouver7, bezoekers van de set van Coronation Street in Manchester8, ‘setjetters’ in het Nieuw-Zeeland van Lord of the Rings9, Japanse Harry Potter-toeristen in het Verenigd Koninkrijk10 en Inspector Morse-fans in Oxford.11 Onlangs zijn ook een aantal monografieën verschenen, waarin de eerste stappen zijn gezet naar een integratie van dit onderzoeksveld: The Cinematic Tourist (2007) van Rhodanti Tzanelli, The Experiences of Film Location Tourists (2009) van Stefan Roesch en Plaatsen van Verbeelding (2011) van mijn eigen hand. We hebben hier te maken met een uitgesproken interdisciplinair onderzoeksveld, met bijdragen uit onder meer mediastudies, communicatiewetenschappen, toerismestudies, culturele geografie, fanstudies en literatuurwetenschap. Opvallend genoeg zijn er echter, voor zover bij mij bekend, vanuit de Nederlandse of Europese etnologie nog geen wezenlijke bijdragen geleverd. Dat is opmerkelijk en mijns inziens ook spijtig, want er zijn wel degelijk een aantal interessante aanknopingspunten te vinden. Niet alleen betreft het hier voor etnologen een interessant onderzoeksthema, de etnologie kan zelf ook een belangrijke bijdrage bieden aan een verdere ontwikkeling van dit onderzoeksveld. Ik denk dan aan de volgende drie thema’s en bijdragen.

4 5 6 7 8 9 10 11

198

Vergelijk: C. Rojek, Ways of escape. Modern transformations in leisure and travel. Basingstoke, 1993. J. Falkheimer & A. Jansson (Eds.), Geographies of Communication: The Spatial Turn in Media Studies. Göteborg, 2006. L. Torchin, ‘Location, location, location. The destination of the Manhattan TV Tour’, Tourist Studies, 2-3 (2002), p. 247-266. M. Hills, Fan cultures. London, 2002. N. Couldry, Media rituals. A critical approach. London, 2003. R. Tzanelli, ‘Constructing the “cinematic tourist”. The “sign industry” of The Lord of the Rings’, Tourist Studies, 4-1 (2004), p. 21-42. Of zie: S. Beeton, Film induced tourism. Clevedon, 2005. C. Iwashita, ‘Media representations of the UK as a destination for Japanese tourists: popular culture and tourism’, Tourist Studies, 6-1 (2006), p. 59-77. S. Reijnders, ‘Watching the detectives. Inside the guilty landscapes of Inspector Morse, Baantjer and Wallander’, European Journal of Communication, 24-2(2009), p. 165-181.

stijn reijnders | de populaire verbeelding


Geografie van groepsculturen Ten eerste heeft de etnologie van oudsher al een bijzonder interesse getoond voor de geografische dimensie van cultuur. Berucht is het mythisch oorsprongsdenken dat in de jaren 1920 en 1930 aangehouden werd door diverse volkskundigen. Maar ook de grote atlasprojecten van na de Tweede Wereldoorlog getuigen van een sterke behoefte om cultuurverschijnselen geografisch vast te pinnen en letterlijk in kaart te brengen. Vanaf de jaren 1970 is stilletjes aan afscheid genomen van deze grootschalige atlassen, met name vanwege het statisch cultuurbeeld dat aan deze kaarten ten grondslag zou liggen. Helaas is er weinig voor in de plaats gekomen. Als we de moderne etnologie definiëren als de bestudering van groepsculturen, is het opvallend dat de geografie van deze groepsculturen nog grotendeels onderbelicht is. Het is mogelijk waar dat de globalisering een proces van ‘deterritorialisering’ teweeg heeft gebracht, waarbij groepsculturen niet langer zijn verbonden met specifieke locaties, maar zich vrijuit bewegen door wat wel een ‘liquid society’ is genoemd. Maar deze deterritorisalisering en het gevoel van vervreemding dat hiermee gepaard gaat heeft op zijn beurt wel weer geleid tot een proces van re-territorialisering, waarbij groepsculturen opnieuw zijn gaan zoeken naar manieren om zich te verbinden aan specifieke locaties. De vanzelfsprekendheid van deze band heeft plaats gemaakt voor een actief en constant proces van toeeigening. Wat hierbij centraal staat, zijn noties van verbondenheid en geborgenheid. Tegenwoordig zeggen veel mensen dat ze ‘iets hebben’ met bepaalde plaatsen of streken. Ze voelen zich er thuis. Niet onregelmatig zijn het verhalen, boeken, films of muziekuitingen die deze verbondenheid tussen mensen en plaatsen heeft bewerkstelligd. Wat is er voor deze mensen vervolgens mooier dan om zelf naar die locaties af te reizen, daar te staan en de verbondenheid aan den lijve te ervaren? In die zin vormt mediatoerisme een verrassend uitgangspunt om de geografie van groepsculturen anno 2012 te onderzoeken.

Volksverhalen en toerisme Ten tweede kent de klassieke volkscultuur een rijke schare aan plaatsgebonden verhalen, die in veel gevallen een intrinsiek onderdeel zijn geworden van het toeristisch imago van de stad of streek waar het desbetreffende verhaal zich afspeelt. Gedacht kan worden aan het Sherwood van Robin Hood, het Tintagel Castle van King Arthur of het Hulst van Van den Vos Reynaerde. Ook Nederlandse volksverhalen zijn veelal verbonden aan specifieke regio´s. Een mooi overzicht hiervan wordt geboden in de overzichtsbundel Verhalen van stad

volkskunde 2012 | 2 : 195-202

199


en streek (2010).12 Wat uit deze bundel onder meer blijkt, is dat de associatie tussen verhaal en plaats geen vaststaand gegeven is, maar voortvloeit uit een proces van toe-eigening. Het zou interessant zijn om hier nader onderzoek naar te verrichten en te onderzoeken hoe deze toe-eigening van volksverhalen binnen lokale gemeenschappen in de praktijk precies verloopt. Vanuit het perspectief van mediatoerisme is het tevens interessant om te onderzoeken wat deze ‘gelokaliseerde’ volksverhalen vervolgens bijdragen aan het imago en de beleving van het landschap onder bezoekers. Dit is een perspectief waar in bovengenoemd boek helaas nog geen ruimte voor was ingeruimd.

De populaire verbeelding Tot slot ben ik van mening dat het onderzoek naar mediatoerisme een waardevol perspectief kan bieden op een nog grotendeels onontdekt, maar in potentie rijk begrip: de populaire verbeelding.13 Onder populaire verbeelding versta ik de wijze waarop grote groepen mensen zich een voorstelling maken van de wereld. Deze mentale constructies zijn in de praktijk geen objectieve, waardevrije representaties, maar vormen kaders waarmee grote groepen mensen betekenis geven aan de wereld om hen heen. Collectieve angsten, dromen en visoenen krijgen zo letterlijk een plaats toegewezen in de voor ons herkenbare wereld. Uiteraard zeggen deze associaties doorgaans meer over de groepsculturen waar zij uit naar voren komen, dan over de locaties waar zij naar verwijzen. Ik denk dan bijvoorbeeld aan de populaire verbeelding van het Amsterdamse red light district. Zij is een plaats van seksuele vrijheid – alles kan! – onder Britse en Italiaanse toeristen, maar tegelijkertijd een plaats van zonde onder diverse geloofsgroepen. Een voorbeeld uit mijn eigen onderzoek betreft het imago van Transsylvanië onder Amerikaanse toeristen. In een van de mooiste passages uit de roman Dracula (1897) van Bram Stoker wordt beschreven hoe de jonge boekhouder Jonathan Harker naar Transsylvanië reist. Per trein en koets trekt hij door een land van uitgestrekte wouden en met mist omhulde heuvels, met als opdracht om Graaf Dracula van advies te dienen. De beschrijving van Harkers reis is zo prikkelend en beeldend dat zij, mede door de vele herdrukken van de roman en de talloze verfilmingen gedurende de 20ste eeuw, een vaste plaats heeft verworven in de populaire verbeelding. Transsylvanië, tegenwoordig 12 13

200

W. de Blécourt, R. Koman, J. van der Kooi & T. Meder, Verhalen van stad en streek. Sagen en legenden in Nederland. Amsterdam, 2010. Het begrip ‘populaire verbeelding’ is wel al vaker gehanteerd in verschillende studies, zie bijvoorbeeld: S.V. Klinkmann, Popular imaginations. Essays on fantasies and cultural practices. Turku, 2002. Maar vooralsnog ontbreekt het mijns inziens aan een fundamentele onderbouwing en uitwerking van dit begrip in een breder onderzoeksgebied.

stijn reijnders | de populaire verbeelding


een provincie van Roemenië, is voor velen synoniem komen te staan met het land van Dracula, een land van huilende wolven, vampiers, vleermuizen en naargeestige kastelen. Transsylvanië behoort in de populaire verbeelding niet alleen tot de geografische periferie van Europa, maar tevens tot haar mentale periferie, een rijk waar bijgeloof en oude rituelen nog steeds wijd verspreid zijn. Het moge niet verwonderlijk heten dat het toeristisch imago van Roemenïe voor een aanzienlijk deel gebaseerd is op deze associaties met Dracula. In mijn boek Plaatsen van Verbeelding heb ik een poging gedaan om populaire verbeelding als begrip te theoretiseren en in kaart te brengen. Uitgangspunt hierbij vormde het onderzoek van de Franse historicus Pierre Nora naar de werking van het collectieve geheugen. In de jaren 1980 toonde Nora aan hoe lieux de mémoire zoals nationale monumenten en veldslagen, een validatie vormen van de collectieve herinnering. Op dezelfde wijze, zo betoogde ik, kan ook gesproken worden over lieux d’imagination, waarbij het niet zozeer gaat om collectieve herinnering als wel de collectieve verbeelding. Lieux d’imagination zijn fysieke locaties die als een symbolisch ankerpunt dienen voor de populaire verbeelding van een samenleving. De populaire verbeelding heeft – zo stelde ik bij wijze van paradox – deze tastbare en herkenbare locaties nodig om haar polaire positie ten opzichte van de ‘realiteit’ te markeren. Plaatsen van Verbeelding was gericht op voorbeelden van mediatoerisme uit de film en televisie. Naar onderzoek gebaseerd op voorbeelden uit de volkscultuur is het nog wachten. Maar mijns inziens, zo moge blijken uit het voorgaande, is hier wel sprake van een in potentie rijk onderzoeksgebied, dat in de toekomst zeker verdere aandacht verdient.

1. Eindredacteur Stefaan Top presenteert de ‘nieuwe’ Volkskunde

volkskunde 2012 | 2 : 195-202

201


2. Dries Van Den Broucke (Agentschap Kunsten en Erfgoed) neemt het eerste exemplaar in ontvangst.

3. De ‘nieuwe’ Volkskunde wordt kritisch bekeken door op de eerste rij v.l.n.r. Marc Jacobs, Dries Van Den Broucke, Leen Beyers, Sophie Elpers en Leen Engelen.

202

stijn reijnders | de populaire verbeelding


h e r ma n roodenburg

nieuw onderzoek

De ‘Nederlandsheid’ van Nederland Een nieuw project aan het Meertens Instituut Het moet begin januari 2008 zijn geweest dat ik gebeld werd door het Nederlandse Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen – of we een definitie konden geven van het begrip ‘volkscultuur’? Een maand eerder had de minister, PvdA-politicus Ronald Plasterk, die definitie toegezegd aan de Tweede Kamer. In dat debat had hij er zich nog aardig uitgered. Volkscultuur, aldus de minister, was alles wat het Meertens Instituut onderzocht. Maar de parlementariërs vroegen begrijpelijk om wat meer houvast.1 We hebben geleverd waar het ministerie om vroeg, met nog een paar verwante begrippen en hun definities erbij. Misschien waren onze omschrijvingen al te constructivistisch, het ministerie liet even niets meer van zich horen.2 Toch was het een opmerkelijk en memorabel moment. Terwijl we in de tweede helft van de jaren negentig nog discussies voerden of de term ‘volkscultuur’ niet moest worden afgeschaft, maakte hetzelfde begrip zo’n tien jaar later zijn rentree in het Nederlandse parlement, waarbij de minister zich ironisch genoeg ook nog eens op het Meertens Instituut beriep. Dat de tijden veranderd waren sinds ‘nine eleven’ en de twee politieke moorden op Pim Fortuyn (2002) en Theo van Gogh (2004), dat was duidelijk. Maar dat het instituut links en rechts zou worden ‘ingehaald’, dat volkscultuur uit bezorgdheid over het uiteenvallen van de natie opnieuw voorwerp zou worden van regeringsbeleid, dat hadden we niet verwacht. En de ontwikkelingen gingen snel. In 2009 werd de bevordering van volkscultuur naast die van amateurkunst en cultuureducatie zelfs institutioneel verankerd in het nieuw opgerichte Fonds voor Cultuurparticipatie. Zoals de directeur, Jan Jaap Knol, signaleerde: ‘In dezelfde tijd waarin men klaagt over gebrek aan historisch

1

2

Letterlijk luidde de uitspraak: ‘Wat mij betreft kun je alles op het gebied waarop het Meertens Instituut voor volkskunde [sic] zich begeeft tot de volkscultuur rekenen.’ Vaste Commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, ongecorrigeerd verslag, p. 52 (dec. 2007). De Commissie is een van de vele gespecialiseerde commissies van de Tweede Kamer. De vraag kwam van de Directie Cultureel Erfgoed van het ministerie. In februari 2008 richtte zich alle aandacht van de Directie op het op te richten Nationaal Historisch Museum. Kennelijk verdween daarmee het debat over volkscultuur naar de achtergrond. In latere discussies rond erfgoed en de Nationale Unesco Commissie speelden de definities een duidelijke rol.

volkskunde 2012 | 2 : 203-212

203


besef en maatschappelijke samenhang maakt volkscultuur haar entree in het cultuurbeleid.’3 Wat was hier aan de hand? Hoe kon zo’n tien jaar na het verschijnen van Voskuils Het Bureau volkscultuur opnieuw worden opgevoerd als panacee voor de natie? Was volkscultuur dan toch meer dan die ene, legendarisch geworden verspreidingskaart, die over het ophangen van de nageboorte van het paard? In het kamerdebat waren Het Bureau en de nageboorte nota bene nog gememoreerd.4 Was dit allemaal serieus? En wat zou Voskuil zelf van dit alles gevonden hebben? Hoe ironisch ook, het ging hier niet alleen om louter Nederlandse maar veel bredere, Europese ontwikkelingen. En daar was het eigen vak, de Europese etnologie, direct bij betrokken. Aleerder, in 1999, haddeantropoloog Marshall Sahlinsgewezenopeenzelfde ironie. Zijn vakgenoten mochten zich dan terecht hebben ingespannen om ieder cultuuressentialisme uit hun theorievorming te verbannen, maar terwijl zij daar de afgelopen decennia mee bezig waren, hadden zich over de gehele wereld juist nieuwe vormen van cultuuressentialisme gemanifesteerd.5 Sahlins sprak slechts voor zijn eigen discipline, maar we kunnen hetzelfde vaststellen voor de Europese etnologie, die sinds de jaren ’70, geïnspireerd door Hermann Bausinger en Konrad Köstlin, een vergelijkbare reflexiviteit ontwikkeld had. Maar ook de etnologen werden ingehaald. Zoals bijvoorbeeld Irene Götz onlangs constateerde, overal in Europa is het ‘nationale’, niet alleen in de politiek maar ook in vele arena’s daarbuiten, weer geheel opgeleefd.6 Reden voor etnologisch onderzoek, voor een nieuw project aan het Meertens Instituut. De komende vijf jaar zullen vijf Meertens-onderzoekers zich richten op de ‘Nederlandsheid’ van Nederland, op de recente veelvoud aan politieke, literaire, artistieke of commerciële constructies van het nationale in

3 4

5

6

204

Jan Jaap Knol, ‘Volkscultuur in Nederland’, in: H. Dibbits e.a. (red.), Splitsen of knopen? Over volkscultuur in Nederland. Rotterdam, 2009, p. 9. ‘Mevrouw Halsema (GroenLinks): Dit is een intrigerende passage waarbij ik ongewild toch af en toe even aan Het Bureau moet denken.’ (p. 15); ‘Minister Plasterk: Ik herinner mij uit Het Bureau de wanden van het boerenhuis, maar ook de nageboorte van het paard.’ (p. 51). Marshall Sahlins, ‘Two or three things that I know about culture’, Journal of the Royal Anthropological Institute, 5: 3 (1999), p. 414: ‘Ironic it is (once more) that anthropologists have been to so much trouble of late denying the existence of cultural boundaries just when so many peoples are being called upon to mark them. Conscious and conspicuous boundary-making has been increasing around the world in inverse relation to anthropological notions of its significance.’ Irene Götz, ‘Zur Konjunktur des Nationalen als polyvalenter Vergemeinschaftungsstrategie. Plädoyer für die Wiederentdeckung eines Forschungsfeldes in der Europäischen Ethnologie’, Zeitschrift für Volkskunde, 107 (2011), p. 129-154; idem, Deutsche Identitäten. Die Wiederentdeckung des Nationalen nach 1989. Köln/Weimar/Wien, 2011.

herman roodenburg | de ‘nederlandsheid’ van nederland


eigen land.7 Wat zijn dit voor ontwikkelingen? Gaat het om oudere constructies van ‘Nederlandsheid’, nog daterend uit bijvoorbeeld de eerste helft van de vorige eeuw, die nu weer tot leven zijn gebracht? Of gaat het om geheel nieuwe of op zijn minst flink afgestofte, oudere constructies? Gaat het politici louter om de natie? Wat zijn de in- en uitsluitingsmechanismen in ieder van deze constructies? Welke rol spelen overkoepelende processen als globalisering en medialisering? Hoe weten deze constructies eigenlijk aan te slaan, hoe werken ze emotioneel? En gaat het niet mede, zoals bijvoorbeeld Jonas Frykman voor Zweden, Götz voor Duitsland of Richard Jenkins voor Denemarken hebben vastgesteld, om relatief informele of zelfs speelse constructies?8 We plaatsen ‘Nederlandsheid’ bewust tussen aanhalingstekens. Het gaat immers, om met Pierre Bourdieu te spreken, om een ‘category of practice’, om ‘native understandings’, niet om een ‘category of analysis’. Zouden we de term ook hanteren als ‘category of analysis’, dan ligt reïficatie op de loer. We zouden er dan al van uitgaan, zoals dat zo dikwijls met noties als ‘natie’ of ‘ras’ is gebeurd, dat ‘Nederlandsheid’ bestaat. En daarmee wordt het lastig juist de processen van constructie en reïficatie te onderzoeken.9

De herontdekking van het nationale Het project richt zich, kort samengevat, op de herontdekking van ‘Nederlandsheid’ – het opnieuw benoemen, bevorderen of commercieel te gelde maken van wat als ‘echt’ of ‘typisch’ Nederlands wordt ervaren. Maar in andere Europese landen, bijvoorbeeld in Engeland (Englishness), Denemarken (danskhed) of Duitsland (maar hoe zit het met België?) zijn vergelijkbare ontwikkelingen gesignaleerd.10 Ook daar kan gesproken worden

7

8

9 10

Voluit heet het project ‘De “Nederlandsheid” van Nederland. Constructies van het nationale in een neoliberale wereld’. Deelnemers aan het project zijn de etnologen John Helsloot, Peter Jan Margry, Irene Stengs en ik zelf, en de taalwetenschapper Marc van Oostendorp. Het ligt in de bedoeling het onderzoeksteam uit te breiden met twee postdocs en een aio. Andere externe onderzoekers, onder wie Hester Dibbits aan de Reinwardt Akademie, zullen flankerend onderzoek verrichten. Naast een aanzienlijke reeks artikelen en lezingen omvat het project een of meer monografieën. Götz spreekt van ‘Party-Patriotismus’, opgekomen in 2006 rond de ‘Nationalmannschaft’ op het in Duitsland gehouden wereldkampioenschap voetbal. Jenkins heeft het over het ‘klaphat-nationalism’ van de Deense voetbalfans (de klaphat is een rode puntmuts met een wit kruis, toont dus de Deense vlag). Zie Götz, Deutsche Identitäten, p. 44; Richard Jenkins, Being Danish: Paradoxes of Identity in Everyday Life. Kopenhagen, 2011, p. 229. Frykman wees al eerder op speelse, informele aspecten. Zie Jonas Frykman, ‘The Informalization of National Identity’, Ethnologia Europaea, 25 (1995), p. 5-15. Vgl. Rogers Brubaker en Frederick Cooper, ‘Beyond “Identity”’, Theory and Society, 29: 1 (2000), p. 4-6. Jenkins, Being Danish; Mark Perryman, ‘Keep the Flags Flying: World Cup 2002, football and the remaking of Englishness’, in: J. Littler en R. Naidoo (red.), The Politics of Heritage. Legacies of ‘Race’. Londen, 2005, p. 202-215; idem, Ingerland: Travels with a Football Nation. Cambridge, 2006; Silke Meyer, ‘“Cool Britannia”. Zur Konstruktion des Nationalen im Millennium Dome, London’, Zeitschrift für Volkskunde, 101: 1 (2005), p. 209-215.

volkskunde 2012 | 2 : 203-212

205


van een ‘herontdekking van het nationale’, een ‘renationalisering’ zowel van de hogere als de lagere cultuur.11 Het betreft telkens nieuwe vormen van cultuuressentialisme, het terugvoeren van een veronderstelde groepsidentiteit (die van de eigen groep of die van andere groepen) tot een enkele, gereïficeerde en bepalende cultuur. Zulke ontdekkingen of liever constructies van het nationale manifesteerden zich al in de negentiende eeuw. Met de opkomst en verbreiding van het Europese nationalisme werd in tal van landen een als ‘eigen’ en ‘van eeuwen her’ opgevatte volkscultuur tot kern van de natie verheven.12 Dat gold ook voor Nederland. Tussen het begin van de negentiende en de eerste helft van de twintigste eeuw werd – aanvankelijk vooral door letterkundigen, historici, dialectologen, volkskundigen en kunstenaars, later ook door politiek en commercie – het ‘eigene’ van de Nederlandse natie ontdekt.13 In veel opzichten, ook in hun emotionele dimensies, herinneren de recente constructies van het nationale aan deze oudere vormen van cultuuressentialisme. Maar tegelijk maken ze deel uit van geheel nieuwe historische configuraties, lijkt er sprake te zijn van een veel complexer samenspel tussen voortschrijdende globaliseringsprocessen en van land tot land verschillende renationaliseringsprocessen. Antropologen zoals Arjun Appadurai maar ook Birgit Meyer en Peter Geschiere hebben daar in de jaren negentig al op gewezen.14 Aansluitend bij dit antropologische en deels ook etnologische onderzoek wordt het nieuwe verlangen naar ‘Nederlandsheid’ vanuit dit bredere, internationale samenspel bezien. Andere meer omvattende ontwikkelingen zijn bijvoorbeeld processen van commercialisering, medialisering en wat wel de emotie-industrie of ‘emotional capitalism’ is genoemd.15 Tegelijk stelt

11

12

13

14 15

206

De term ‘renationalisering’ is ontleend aan Götz, ‘Zur Konjunktur’, maar werd bijvoorbeeld ook al gehanteerd door de historicus E.H. Kossmann. Götz spreekt bewust van ‘herontdekking van het nationale’ en niet van ‘herontdekking van de nationale identiteit’. Zie idem, p. 137, noot 26. Zie b.v. Regina Bendix, In Search of Authenticity. The Formation of Folklore Studies. Madison WI, 1997; Joep Leerssen, Nationaal denken in Europa. Een cultuurhistorische schets. Amsterdam, 1999; Herman Roodenburg, ‘Ideologie en volkscultuur: het internationale debat’, in: T. Dekker, H. Roodenburg en G. Rooijakkers (red.), Volkscultuur. Een inleiding in de Nederlandse etnologie. Nijmegen, 2000, p. 66-109. Zie b.v. Rob van Ginkel, Op zoek naar eigenheid. Denkbeelden en discussies over cultuur en identiteit in Nederland. Den Haag, 1999; Ton Dekker, ‘Ideologie en volkscultuur ontkoppeld. Een geschiedenis van de Nederlandse volkskunde’, in: Dekker e.a., Volkscultuur, o.c., p. 13-65; Ad de Jong, De dirigenten van de herinnering. Musealisering en nationalisering van de volkscultuur in Nederland, 1815-1940. Nijmegen, 2001; Joep Leerssen, De bronnen van het vaderland. Taal, literatuur en de afbakening van Nederland 1806-1890. Nijmegen, 2006. Arjun Appadurai, Modernity at Large. Cultural Dimensions of Globalization. Minneapolis, 1996; Birgit Meyer en Peter Geschiere, Globalization and Identity. Dialectic of Flow and Closure. Oxford, 1999. Eva Illouz, Cold Intimacies. The Making of Emotional Capitalism. Cambridge, 2007.

herman roodenburg | de ‘nederlandsheid’ van nederland


het project ook een aantal historisch georiënteerde vragen, bijvoorbeeld hoe de recente vormen nu precies verschillen van de oudere vormen van ‘Nederlandsheid’ – vormen uit de laatste decennia van de negentiende of de eerste helft van de twintigste eeuw, die dankzij het historiografische onderzoek van de laatste twintig jaar al behoorlijk in beeld zijn gebracht. In dat onderzoek zijn de politieke kwetsbaarheid van begrippen als volkscultuur, de gevaren van het in zulke noties vervatte oorsprongsdenken, van essentialisering, etnisering en uitsluitingsmechanismen, duidelijk naar voren gekomen. Volkscultuur was op zijn minst een problematisch begrip. Maar hoe verhouden zich de nieuwe tot deze oude vormen? En gaat het wel om een herontdekking of toch eerder om transformaties van het nationale? In het Meertens-project zijn zeven deelprojecten bijeengebracht, waarvan een deel nog via externe financiering zijn beslag moet krijgen. Gezamenlijk richten de projecten zich op wat we voorlopig de herontdekking van het nationale blijven noemen over de laatste twintig jaar. Het accent valt wel op het nieuwe millennium, op de afgelopen tien à twaalf jaar, waarin de herontdekking meer en meer vorm kreeg: gestimuleerd door, bijvoorbeeld, intellectuelen, kunstenaars en politici maar evengoed te gelde gemaakt door bedrijven, de moderne media en de creatieve industrie. Kern van het project vormt het specifieke strijdveld, zich uitstrekkend van de rechter- tot de linkerzijde van het politieke spectrum, het bonte scala aan claims op ‘Nederlandsheid’, elk met zijn eigen vormen van in- en uitsluiting en zijn eigen specifieke vervlochtenheid met processen van globalisering, commercialisering, medialisering en de emotie-industrie. Zoals de volgende verkenning laat zien gaat het deels om bewust politieke constructies, deels om meer speels ogende literaire, artistieke en commerciële constructies, waarbij het niet alleen voor de buitenstaander maar ook voor de betrokkenen zelf niet altijd even helder is waar het speelsinformele ophoudt en het politieke begint.

Constructies van ‘Nederlandsheid’: een verkenning Een paar jaar geleden wijdde de historicus Willem Frijhoff al een eerste, interessante beschouwing aan ‘Nederlandsheid’. Zoals hij constateerde, na de moorden op Fortuyn en Van Gogh is het land onmiskenbaar in een identiteitscrisis beland. Van het ene op het andere moment was Nederland zijn vertrouwde zelfbeeld kwijt. Het was niet langer het land van tolerantie, integratie en multiculturalisme – het gidsland voor de wereld, zoals het zichzelf graag zag. De politiek reageerde bezorgd en snel. De samenleving moest haar interne cohesie versterken, zich opnieuw bezinnen op haar waarden en geijkte tradities. Daar lag de kern van de bedreigde natie, daar lag haar

volkskunde 2012 | 2 : 203-212

207


‘Nederlandsheid’.16 Anders gezegd, het betrof hier een renationalisering van bovenaf. Kenmerkend is het coalitieakkoord gesloten door het vierde kabinetBalkenende in februari 2007. In dit akkoord werd het voornemen uitgesproken de Nederlandse taal vast te leggen in de grondwet (niet gerealiseerd, waarschijnlijk zat het Fries in de weg). Ook, zoals al hierboven vermeld, werd de bevordering van de Nederlandse volkscultuur voorwerp van beleid.17 Het kabinet greep hierbij terug op eerder beleid, deels geïnspireerd door het communitaristische gedachtegoed van de Israëlisch-Amerikaanse socioloog Amitai Etzioni. In 2006 was al voor immigranten het basisexamen inburgering ingevoerd. Daarmee konden hun ‘kennis van de Nederlandse taal’ en hun ‘kennis van de Nederlandse samenleving’ worden getoetst: immigranten moesten nu ook cultureel integreren. In hetzelfde jaar werd de commissie-Van Oostrom geïnstalleerd, die voor het lager en voortgezet onderwijs een canon van Nederland ontwikkelde: alles wat kinderen en immigranten moesten weten van de Nederlandse geschiedenis. De canon werd bovendien tot uitgangspunt verheven voor het eveneens in 2006 door het parlement geïnitieerde Nationaal Historisch Museum, geënt op onder andere het Duitse Haus der Geschichte in Bonn. In deze renationalisering ‘bij decreet’ werden dikwijls verwarrende discussies gevoerd rond erfgoed en nationale identiteit. Dat gold al voor de Nationale Unesco Commissie, waarvan de leden door de overheid worden benoemd. Sinds 2003, na het in werking treden van de Unesco Convention for the Safeguarding of Intangible Cultural Heritage, heeft de commissie zich ingespannen voor Nederlandse ratificatie en daarmee voor het aanwijzen van voor Nederland typerend en daarom te behouden immaterieel erfgoed. Het Meertens Instituut heeft hierin een bescheiden, kritische rol vervuld. Het wil die rol continueren (en verenigen met onderzoek in ons project), nu de Tweede Kamer in april met ratificatie akkoord is gegaan.18

16

17

18

208

Willem Frijhoff, ‘Dutchness in Fact and Fiction’, in: J.D. Goodfriend e.a. (red.), Going Dutch. The Dutch Presence in America, 1609-2009. Leiden, 2008, p. 327-358. Voor de verschillende ontwikkelingen, zie ook Halleh Ghorashi, Paradoxen van culturele erkenning. Management van diversiteit in nieuw Nederland. Amsterdam, 2006; Peter Geschiere, The Perils of Belonging. Autochtony, Citizenship, and Exclusion in Africa and Europe. Chicago, 2009, p. 130-168. Coalitieakkoord tussen de Tweede Kamerfracties van CDA, PvdA en ChristenUnie (7 februari 2007), p. 38: ‘Amateurkunst en volkscultuur worden gestimuleerd (...).’ Zie ook Vrijheid en verantwoordelijkheid. Regeerakkoord VVD-CDA (30 september 2010), p. 33: ‘Actieve cultuurparticipatie blijft ook van belang, met name bij de beoefening van amateurkunst en volkscultuur en bij bibliotheekbezoek.’ Hester Dibbits, Sophie Elpers, Peter Jan Margry, Albert van der Zeijden, Immaterieel erfgoed en volkscultuur. Almanak bij een actueel debat. Amsterdam, 2011. Vergelijk Laurajane Smith en Natsuko Akagawa (eds.), Intangible Heritage. Londen en New York, 2009.

herman roodenburg | de ‘nederlandsheid’ van nederland


Evenals in andere Europese landen voltrokken de ontwikkelingen zich echter in een veel bredere arena dan de politiek alleen.19 Al sinds de jaren negentig was er sprake van een willen ‘herwinnen’ van het nationale in de samenleving als geheel. ‘Nederlandsheid’ maakte toen al haar rentree om in het nieuwe millennium uit te groeien tot een heel scala aan constructies, deels in de hogere cultuur – de wetenschap, de kunsten en de literatuur – maar meer nog, zo lijkt het, in de moderne media, de creatieve industrie en de consumptieindustrie. Zo pleitten wetenschappers en publicisten (o.a. De Beus, Couwenberg, Pleij, Scheffer, Schoo) voor een krachtige versterking van het nationale of, in een meer bescheiden en genuanceerde variant, voor ‘lichte gemeenschappen’.20 Sinds 2006 hebben wetenschappers bovendien andere canons aangedragen (bèta-canon, gamma-canon, canon met een kleine c), ter aanvulling van de oorspronkelijke canon. Tegelijk lieten kunstenaars zich inspireren door het Nederlandse verleden, bijvoorbeeld door het bekende Delfts Blauw (Holland Boulevard Schiphol), waar ook keramiekproducent Tichelaar Makkum met succes op heeft teruggegrepen. Alvanafdejarennegentigrichttenookschrijvers zich op het Nederlandse verleden (’t Hart, Japin, Jongstra, Roosenboom) of ze schreven populaire geschiedenissen van eigen land (Blokker en zonen, Mak, Noordervliet, Van Stipriaan). In ditzelfde deels politiek bewuste, deels meer informele klimaat vernieuwden zich ook het Nederlands Openluchtmuseum, het Zuiderzeemuseum en het Rijksmuseum. Dat laatste zal binnenkort een ‘pantheon’ bieden van de Nederlandse geschiedenis. Buiten deze hogere cultuur werd het nationale met succes ‘hervonden’ in de media (populaire tv-programma’s als Te Land, ter Zee, Ik hou van Holland, Wat vindt Nederland?, Boer zoekt vrouw), de popindustrie (Frans Bauer, ‘Mijn Vaderland’; André Hazes, ‘Nederland oh Nederland’, ‘Wij houden van Oranje’) en de filmindustrie (Kruimeltje, Pietje Bell, De Scheepsjongens van Bontekoe, Nova Zembla). Ook andere bedrijven deden mee: grote voedselproducenten met hun ambachtelijke en regioprodukten, warenhuisketens als Blokker, De Bijenkorf, Xenos en V&D met hun Holland-symbolen op gebruiksvoorwerpen of, al eerder opgekomen, alle Oranje-merchandizing bij nationale sportevenementen. Verwante ontwikkelingen deden zich voor in de creatieve en de designindustrie: van modeontwerpers als Oilily, Alexander van Slobbe of Viktor en Rolf, met hun mode geënt op Marker of Volendammer klederdracht, tot het neotraditionalisme van de nieuwe woning- en hotelbouw. Vooral in deze mengeling van commerciële en media-ontwikkelingen lijken cultuuressentialisme en

19 20

Götz, ‘Zur Konjunktur’; idem, Deutsche Identitäten. Jan Willem Duyvendak en Menno Hurenkamp, ‘Kiezen voor de kudde’, in: J.W. Duyvendak en N. Hurenkamp (red.), Kiezen voor de kudde. Lichte gemeenschappen en de nieuwe meerderheid. Amsterdam, 2004, p. 213-222.

volkskunde 2012 | 2 : 203-212

209


cultuur-als-lifestyle, als individuele en collectieve zelfverwerkelijking, zich als vanzelfsprekend met elkaar te verbinden.21 Naar deze op het nationale verleden of de nationale folklore geënte constructies is al enig onderzoek verricht.22 Dat geldt niet voor andere recente constructies. Zo zijn de laatste jaren ook verschijnselen als thuisbevallen of, meer nog, vrouwen- en homorechten tot vormen van Nederlandsheid verheven. In het laatste geval wordt wel gesproken van ‘homo-nationalisme’23, te signaleren zowel onder rechts als links georiënteerde groepen. De emancipatie van homo’s (of vrouwen) wordt als ‘typisch Nederlands’ geconstrueerd, als een verworvenheid waarmee Nederland zich zowel van andere Europese landen als van haar ‘internal others’ zou onderscheiden. Evenals bijvoorbeeld de herontdekking van klederdracht kunnen ook deze, meer politiek bewuste constructies als ‘nativistisch’ worden beschreven: geënt op de overtuiging dat het land van de mensen is die er het langst wonen. Zij moeten zich ‘thuis’ kunnen voelen in hun land, nieuwkomers hebben zich aan te passen.24 De vraag blijft natuurlijk: gaat het hier om nieuwe constructies of eerder om transformaties? Immers, tolerantie maakte al deel uit van het links georiënteerde ‘gidsland’-gevoel, dat nu verdwenen zou zijn. Onlangs heeft Irene Stengs gewezen op vormen van ‘Nederlandsheid’ die zich met hun hybride en open karakter juist onderscheiden van wat als ‘echt’ of ‘typisch’ Nederlands wordt gezien. De auteur spreekt dan ook van ‘nieuwe Nederlandsheid’. Het zijn vormen die ontstaan in de interactie tussen nieuwe Nederlanders, oude Nederlanders en specifieke kenmerken van de Nederlandse samenleving ‘waarvan de nieuwe Nederlanders per definitie onderdeel zijn, omdat ze er wonen’.25 Deze nieuwe vormen worden mede in het onderzoek

21

22

23 24 25

210

Vgl. Terence Turner, ‘Anthropology and Multiculturalism. What is Anthropology that Multiculturalists Should be Mindful of It?’, Cultural Anthropology, 8:4 (1993), p. 423-424; Frykman, ‘Informalization’. Zie b.v. Sophie Elpers, Frau Antje bringt Holland. Kulturwissenschaftliche Betrachtungen einer Werbefigur im Wandel. Münster, 2005; Peter-Jan Margry en Herman Roodenburg, ‘Introduction’, in: P.J. Margry en H. Roodenburg (red.), Reframing Dutch Culture. Between Otherness and Authenticity. Aldershot, 2007, p. 1-10; Frijhoff, ‘Dutchness’; Stijn Reijnders, Holland op de helling. Televisieamusement, volkscultuur en ritueel vermaak. Alphen a/d Maas, 2006; Anneke Smelik, ‘The Performance of Authenticity’, Address. Journal for Fashion Writing and Criticism, 1:1 (2011), p. 76-82; Irene Stengs, ‘Echt André. Belichaming en beleving van ruige authenticiteit onder André Hazesfans’, Sociologie, 6:2 (2010), p. 50-70; Tessa Ver Loren van Themaat, ‘Symbolische bouwstenen voor identiteitsbesef? Het succes van Hollandsymbolen op gebruiksvoorwerpen’, Quotidian. Dutch Journal for the Study of Everyday Life, 3:1 (2012) [http://www.quotidian.nl/vol03/nr01/a04]. Vgl. Jasbir K. Puar, Terrorist Assemblages. Homonationalism in Queer Times. Durham, 2007. Jan-Willem Duyvendak, The Politics of Home. Belonging and Nostalgia in Europe and the United States. Londen, 2011. Irene Stengs, ‘Inleiding’, in: idem (red.), Nieuw in Nederland. Feesten en rituelen in verandering. Amsterdam, 2012, p. 16.

herman roodenburg | de ‘nederlandsheid’ van nederland


betrokken. Ze bieden een cruciaal referentiekader voor het begrijpen van de constructies gerelateerd aan autochtonie en nativisme.26

Theoretische noties Tot slot vermeld ik een aantal theoretische begrippen die een belangrijke rol zullen spelen in het Meertens-project, zowel in de deelprojecten als in de afsluitende monografie. In deze noties komt het complexe geheel van in- en uitsluitingsmechanismen aan bod, evenals hun vervlechting met processen van globalisering, commercialisering, medialisering en de emotie-industrie. Talige benaderingen en, meer in het algemeen, benaderingen ontwikkeld in de ‘linguistic turn’ worden gehanteerd naast invalshoeken uit de meer recente ‘phenomenological’ en ‘emotional turns’. Tegelijk is het project sterk comparatief georiënteerd. Een aantal noties en benaderingen wordt hier samengevat. 1. ‘Flow’ en ‘closure’. In veel sociaal-wetenschappelijk onderzoek wordt een confrontatie verondersteld tussen binnendringende globaliseringsprocessen aan de ene kant en lokale, besloten en homogene culturen aan de andere kant. Maar zoals Meyer en Geschiere hebben betoogd, het gaat niet zozeer om een botsing als om een complexe dialectiek van ‘flow’ en ‘closure’: om lokale, relatief open culturen die in reactie op de verschillende processen van globalisering juist sluiting, een ‘eigen’, exclusieve identiteit, tot stand willen brengen. Paradoxaal genoeg worden hierbij allerlei elementen van de huidige globaliseringsprocessen – nieuwe beelden, nieuwe communicatietechnieken, nieuwe consumptiegoederen – bewust overgenomen en strategisch ingezet.27 In het project wordt deze dialectiek als uitgangspunt genomen, met name waar onderzoek wordt verricht naar de dimensies van medialisering en commercialisering in de herontdekking van ‘Nederlandsheid’. 2. Identiteit en andersheid. Een tweede uitgangspunt is dat de constructies van ‘Nederlandsheid’, ongeacht de intenties van de betrokkenen, niet alleen naar binnen maar ook altijd naar buiten zijn gericht. De ‘ander’, met zijn ‘onNederlandsheid’, is altijd aanwezig als ‘invisible categorical referent’.28 Dit verhouden tot de ander kan verschillende vormen aannemen – Baumanns ‘grammars of identity/alterity’, elk met zijn eigen implicaties: oppositie, segmentatie of insluiting.29 De imagologie kan hier eveneens bij betrokken worden. Hoe verhouden zich bijvoorbeeld de wisselende ‘auto-images’ en 26 27 28 29

Geschiere, The Perils of Belonging; Duyvendak, Politics of Home. Meyer en Geschiere, Globalization and Identity. Gerd Baumann, ‘Ritual Implicates ‘Others’. Re-reading Durkheim in a Plural Society’, in: D. de Coppet (red.), Understanding Rituals. Londen, 1992, p. 113. Gerd Baumann, ‘Grammars of Identity/Alterity. A Structural Approach’, in: G. Baumann en A. Gingrich (red.), Grammars of Identity/Alterity . Oxford, 2004, p. 18-50.

volkskunde 2012 | 2 : 203-212

211


‘hetero-images’ in de verschillende constructies en binnen welke bredere ‘imagemes’ functioneren deze beelden?30 3. Autochtonie en nativisme. De notie ‘volkscultuur’, zoals opgekomen in de negentiende eeuw, stond voor gebondenheid aan grond en geschiedenis. De herontdekking van het nationale, in Nederland of elders, beroept zich veeleer op gevoelens van ‘thuis horen’ en ‘thuis voelen’, hoe diffuus en veranderlijk die gevoelens ook mogen zijn. Geschieres analyse van autochtonie en Duyvendaks verwante onderzoek naar nativisme bieden hier waardevolle inzichten, voortbouwend op Baumanns ‘grammars of identity/alterity’.31 4. Emotie, commercialisering en medialisering. Het project richt zich mede op de emotionele dimensies in het verlangen naar Nederlandsheid. Ook al kan de herontdekking van het nationale als een waaier aan constructies worden gedeconstrueerd, daarmee is nog niet verklaard hoe zij dikwijls in sterke mate worden toegeëigend, zelfs letterlijk geïncorporeerd, en zo een natuurlijkheid verwerven met een grote emotionele kracht.32 Zoals Frijhoff terecht naar voren brengt, ‘such forms of fictional unity pertain to historical reality because they are embodied, appropriated and re-enacted by the historical agents, i.e. ourselves’.33 Hoe is vervolgens deze emotionele performativiteit verbonden met de sterk toegenomen medialisering en commercialisering van cultuur? Kunnen hier misschien begrippen als ‘stijl’ en ‘aesthetiek’, ontwikkeld in religiestudies34, begrippen als emotie-industrie of ‘emotional capitalism’35 of ook recent antropologisch en historisch onderzoek naar de emoties en de zintuigen, ons inzicht vergroten?36 5. Een comparatieve oriëntatie. Tenslotte, een project over ‘Nederlandsheid’ vraagt om een comparatieve aanpak. Vergelijking met, bijvoorbeeld, Engeland, Duitsland, Denemarken en, waarschijnlijk sterk verschillend, ook met België ligt voor de hand. Over een aansluitend Europees project over de ‘herontdekking van het nationale’ wordt nog nagedacht.

30

31 32

33 34

35 36

212

Joep Leerssen, ‘The Rhetoric of National Character. A Programmatic Survey’, Poetics Today, 21:2 (2000), p. 267-292; Manfred Beller en Joep Leerssen (red.), Imagology. The Cultural Construction and Literary Representation of National Characters. A Critical Survey. Amsterdam en New York, 2007. Geschiere, Perils of Belonging; Duyvendak, Politics of Home. Jean Comaroff en John Comaroff, ‘Naturing the Nation: Aliens, Apocalypse, and the Postcolonial State’, Journal of Southern African Studies, 27 (2000), p. 627-651; Geschiere, Perils of Belonging; Duyvendak, Politics of Home. Frijhoff, ‘Dutchness’, p. 329. Birgit Meyer, Religious Sensations: Why Media, Aesthetics and Power Matter in the Study of Contemporary Religion. Amsterdam, 2006; Birgit Meyer en Jojada Verrips, ‘Aesthetics’, in: D. Morgan (red.), Keywords in Religion, Media and Culture. New York, 2008, p. 20-30. Illouz, Cold Intimacies. Herman Roodenburg, Anthropologists, Historians, and the Pulse of the Archive. Amsterdam, 2010. In november 2011 is ACCESS van start gegaan: het Amsterdam Centre for Cross-Displinary Emotion and Sensory Studies; initiatiefnemers (VU en Meertens Instituut): Inger Leemans, Herman Roodenburg en Kristine Steenbergh.

herman roodenburg | de ‘nederlandsheid’ van nederland


gilbert h u y b e n s

sporen

7. Brussel, Koninklijke Bibliotheek, Hs. II 3135 Op woensdag 5 oktober 1904 kocht de KBR bij Louis Causse, een boekhandelaar en antiquaar in Huizingen en in Brussel,1 een liedhandschrift voor de prijs van 20 frank. Het werd in 1938 door pater Vedast Verstegen gesignaleerd,2 maar ontbreekt nog steeds in de algemene catalogus van de handschriftenafdeling.

Beschrijving Op de voorkant van de gekartonneerde omslag: Manuscrit/Chansonnier flamand/ XVIIe S. Formaat: oblong (15,5 x 18,5 cm); papier; fol. 32 (de meeste bladen zijn niet gefolieerd).

Inhoud Het handschrift, niet altijd even netjes geschreven en op sommige plaatsen moeilijk leesbaar (lied 46), telt 46 Nederlandstalige geestelijke liedteksten waarvan 25 met een wijsaanduiding: 21 Nederlandstalige en 4 Franstalige. Naast onderwerpen over de ijdelheid (12, 36, 41), de ‘verlating’ van de wereld (33, 37), de verzuchting tot Jezus (1, 20, 23), de beoefening van de zuiverheid (17) en de ootmoedigheid (27, 32), komen volgende liedgenres aan bod: geestelijke minneliederen (4, 5, 8, 14, 22, 28, 43), passieliederen (2, 6, 19, 24, 30, 31, 34, 42), sacramentsliederen (7, 9, 13, 15, 25, 38), kerstliederen (21, 39), en liederen voor de advent (16), voor de bekering van een zondares (17), tot de H. Geest (26), op de dood (29) en tegen de melancholie (44).

Herkomst en datering Hs. II 3135 is anoniem en niet gedateerd. Het is een interessante compilatiebundel. Van de 46 liedteksten vinden we er 35 terug in elf

1 2

P.J. Foulon, Raoul Warocqué(1870-1917) collectionneur delivres illustrés français contemporains, Monographies du musée royal de Mariemont, 1991, p. 18-21. V. Verstegen, Het Nederlandse geestelijk lied in het begin van de 17de eeuw. Leuven, 1938 (onuitgegeven proefschrift), deel 1, p. 15.

volkskunde 2012 | 2 : 213-219

213


verschillende ‘Vlaamse’ geestelijke liedboekjes. Zeven liederen (5, 7, 9, 13, 15, 25, 43) komen uit Het Citherken van Jezus (CJ) van de Vlaamse norbertijn Daniel Bellemans (1642-1674); elf liederen (1, 4, 6, 11, 12, 14, 26, 27, 29, 34, 42) uit Het Geestelijcke maeghdentuyltjen (GM) van Elisabeth van Wauwe (midden 17de - begin 18de eeuw), een ‘Geestelijcke dochter in de vergaderinge der onbevleckte Ontfangenisse van de Alderheylighste maghet en moeder Godts Maria, binnen Antwerpen’.3 Van elf liederen (2, 3, 8, 16, 18, 21, 23, 31, 36, 39, 46) is voorlopig geen gedrukte bron bekend. De liedboeken met hun verschillende edities zijn: CJ

D. Bellemans, Het citherken van Jesus. Brussel, 1670, 1675, [1681]; Antwerpen, 1698, 1716, 1739 [TCF 7a-b-c-d-e-f]4 EP L. vander Minnen, Den eerelycken pluckvoghel. Brussel, 1677, 1684, [voor 1686], 1695, 1700, [voor 1704], 1728 e.a. [TCF 103c-d-e-f1-f2f3-g e.a.] GE [J. de Gavre/Grave], Den gheestelycken echo. Antwerpen, 1694, 1707 [TCF 43a-b] GL Godtvruchtighe liedekens. z.pl., z.j. [begin 18de eeuw] [TCF 60] GM E. van Wauwe, Het gheestelyck maeghdentuyltjen. Antwerpen, 1708, 1716, 1722, 1743 [TCF 155a-b-c-d] GN Ph. Jonart, Den gheestelycken nachtergael. Gent, 1704 [TCF 74] GT G. van Antwerpen, De gheestelijcke tortelduyve. Antwerpen, 1648, [TCF 3] LG Lusthofken der ghesanghen. [Antwerpen, 1683] [TCF 90] LP D. Bellemans, Den lieffelycken paradysvoghel. Brussel, 1670, 1674, 1681, 1683, 1686 en latere Antwerpse drukken [TCF 8a-d-e-f1 e.a.] NGL Nieuwe geestelycke liedekens. Leuven, [1740], 1742, 1760 [TCF 111c-d1-f] NGM G. van Roost, ’t Nieuw gesang der maegden. Antwerpen, 1716 [TCF 119] Gaan we er vanuit dat de liederen in het handschrift werden opgetekend pas nadat ze waren uitgegeven, dan mogen we stellen dat de verzameling ten vroegste werd aangelegd in 1708, jaar waarin de eerste druk van het GM van Elizabeth van Wauwe in Antwerpen op de markt kwam. De liederen 24, 38, 40 – en in het handschrift volgen ze mekaar op (fol. 29v-30v) – verschenen voor het eerst in NGL (Leuven, 1740, eerste druk). Derhalve mag het handschrift in de eerste helft van de 18de eeuw worden gesitueerd.

3 4

214

Exemplaar in ons bezit. TCF: G. Huybens, Thesaurus Canticorum Flandrensium. Het gedrukte Nederlandse liedboek in Vlaanderen (15081800). Leuven, 2004, deel 1. ONL: Fl. Van Duyse, Het oude Nederlandsche lied. Den Haag-Antwerpen, 1903-1908.

gilbert huybens | 7. brussel, koninklijke bibliotheek, hs. ii 3135


Uit enkele liederen, waarin sprake van ‘het maagdenleven’ (3) en Jezus ‘de bruidegom’ (8), zou men kunnen afleiden dat de compilator een devote vrouw of een religieuze geweest moet zijn die goed geïnformeerd was over het geestelijke liedrepertoire van haar tijd.

Twee merkwaardige passieliederen Lied 19: Iesus aldersoetsten heer komt uit het controversiële liedboekje ’t Nieuw gesang der maegden (NGM, 1716) van de Brabander Willem van Roost (Werchter, 1661 - Eickenduinen bij Den Haag, 1746). Na zijn universitaire studies te Leuven vervulde hij verschillende geestelijke functies waaronder die van kanunnikplebaan aan de Sint-Romboutskathedraal te Mechelen. Hij was een vurig verdediger van het jansenistische gedachtegoed en kwam daardoor geregeld in conflict met de kerkelijke overheid. In 1728 werd hij geëxcommuniceerd. Hij vluchtte naar Nederland waar hij, tot aan zijn dood, in Den Haag bij een ‘geestesgenoot’ verbleef.5 Zijn liedboekje met 35 liedteksten, waarvan 31 met eenstemmige muzieknotatie, was bestemd voor een groep vrouwen waarvoor hij als geestelijk leider optrad. Zijn ‘vlotte’ omgang met ‘vrouwspersonen’ bezorgde hem veel kritiek. De compilator van Hs. II 3135 kende dus zijn bundel en misschien ook de entourage van Van Roost. Lied 24: de Verraderlijke kus of de Kus van Judas kende een lange levensloop. Een vroege versie treft men aan in KBR, Hs. I 4845 (eerste helft 17de eeuw).6 Die wijkt af met de lezing uit Hs. II 3135 die voorkomt in GNL (Leuven, 1742, nummer 39). Dat liedboek beleefde in 1831 nog een herdruk in Antwerpen.7 Hs. I 4858 (fol. 124v) Weet gy heer wie u comt kussen Om syn giericheijt te blussen Aen u goddelycken mont Weet gy wie u comt ontmoeten En als vrient sijn meester groeten Jesu kent gy sijnen gront. 5 6

7

Hs. II 3135 (fol. 30v) - GNL 1740, p. 62 Kent gy heer die u komt kussen Aen uw goddelijcken mondt Om sijn gierigheydt te blussen Jesu kent gy synen grondt Weet gy wie u comt ontmoeten Met verraderlijk begeert En als vriendt sy meester groeten Hy steeckt in uw hert een sweert.

G. Huybens, ‘T Nieuw gesang der maegden. Enkele notities over een 18de-eeuws Antwerps liedboekje en zijn auteur’, Musica Antiqua, 10 (1993), nr. 2, p. 82-83. E. Cockx-Indestege en G. Huybens, ‘Singt ons O Musa soet van tael. Het liedhandschrift 4845 van de Koninklijke Bibliotheek te Brussel’, in: F. Hendrickx (red.), Miscellanea Neerlandica J. Deschamps. Leuven, 1987, deel 3, p. 249-266. Verzameling G. Huybens.

volkskunde 2012 | 2 : 213-219

215


Liederen Achter het vetgedrukte volgnummer volgt de plaats van het lied in het handschrift met het folionummer, het liedincipit, het aantal strofen en regels per strofe, de wijsaanduiding (cursief) en een verwijzing naar de geciteerde liedboeken. 1/29

2/24 3/42 4/31

5/19

6/34

7/28

8/35 9/18

10/41

11/13

12/10

216

17v

Ach soeten Iesus ick moet het u vragen/Aen wie bekendt is mijn eenighste hert (4/6) – Folie de span GM 1708, p. 170; 1716, p. 172; 1722-1743, p. 162. 14v Ach wat geessels ach wat slagen/Wilt ghij Iesus voor mij vragen (4/6) 28r Ach wat schoone deught isser in het maghede leven/Ach wat schone dught [sic] isser in de rijen ieught alle (11/9) 18v Aenhoort mijn lieve bruijdt tersont ons weenen/Het schijnt dat sij mij wonderlijck bemint (7/5) – De werelt die heeft mij mijn hert gestoelen GM 1708, p. 164; 1716, p. 168; 1722-1743, p. 158. 11r Als cupido had verschoten/Al sijn pijlen groot en klijn (5/8) – Uses mieux CJ 1670, p. 47; 1675, p. 67; [1681], p. 65; 1689-1716-1739, p. 47. 20v Als Iesus quam gegaen/Met het cruijs seer swaer gelaen (15/8) – Phillis mijn tweede ziel GM 1708, p. 67; 1716, p. 75; 1722-1743, p. 70. 17r Broodt van het eeuwigh leven heyligh sacrament/Wil mij voedtsel gheven die mijn swackheydt kent (5/9) CJ 1670, p. 82; 1675, p. 102; [1681], p. 100; 1689-1716-1739, p. 82. 22v Compt mijnen bruijdegom compt hier bij mij/Wel aen dan lieve bruijt sidt aen mijn seij (10/4) 10v Den heer vant hemelrijck/Wordt spijs van aerden slijck (6/8) – Philis mijn tweede siel CJ 1670, p. 121; 1675, p. 141; [1681], p. 139; 1689-1716-1739, p. 121. 27v Drooght af u traenkens wilt eerelyck/ Vieren o ghy dochters van Sion schoon (3/8) GT 1648, p. 68. 7v Geluckigen dagh voor een siel die magh/ Verciert me veel deughden verschijnen met vreughden (4/20) GM 1708, p. 172; 1716, p. 174; 1722-1743, p. 164. 5v Geluckigh leven ach hoe saligh is den tijdt/ Voor een siel die sigh begeven heeft uijt swerelts ijedelheijt (5/8) GM 1708, p. 135; 1716, p. 144; 1722-1743, p. 135.

gilbert huybens | 7. brussel, koninklijke bibliotheek, hs. ii 3135


13/15 9r

Ghelijck een hert oft dijn/Wenscht naer een klaer fontijn (3/10) – Ick drinck den nieuwen most CJ 1670, p. 80; 1675, p. 100; [1681], p. 98; 1689-1716-1739, p. 80; LP 1670-1674-1681-1683-1686 e.a., p. 125; EP 1677, 1684, [voor 1686], p. 67; 1695, 1700, [voor 1704], 1728 e.a., p. 64; LG [1683], p. 178. 14/9 5r Heer ick wensch u te beminnen/Met een liefden en ootmoet (7/4) – Van den echo GM 1708-1722-1743, p. 132. 15/16 9v Heer ick wensch u te ontfanghen/In het heijligh sacrament (4/8) – Van den echo CJ 1670, p. 86; 1675, p. 106; [1681], p. 104; 1689-1716-1739, p. 86. 16/46 31v Hemelen ontsluijt u saelen/Laet den heijlant neder daelen (9/8) 17/38 25v Hoe ligh ick hier in dees allenden/En is mijn sonden heel versmoort (8/8) – Hoe ligh ick hier in dees allenden GN 1704, p. 29. 18/7 3v Ick liep eertijts veel omwegen/Maer noijdt heb ick verkreghen (5/8) – Van Pottafer 19/25 15r Iesus aldersoetsten heer/Sijdt gij dan geenen koninck meer (6/5) NGM 1716, p. 27. 20/23 14r Iesus soet aenhoort mijn suchten/En wilt van mij niet vlughten (6/5) GL, begin 18de eeuw, p. 3. 21/40 27r Iesus soet hooste [sic] goet/O noijt vol presen maesetijt [sic] (3/7) 22/27 16r Iesus uwe soetheijdt is tot ons soo groot/Dat ghij uijt puer goetheyd sterft voor ons de doodt (7/9) LP 1670-1674-1681-1683-1686 e.a., p. 105. 23/22 13v Iesus wilt mijn siel genesen/Ende helpen uijt de pijn (6/4) – Van den echo 24/45 30v Kent gij heer die u komt kussen aen uw goddelijcken mondt/Om sijn gierigheijdt te blussen Iesu kent gij sijnen grondt (3/8) – Op de selve wijse [= Echo hoort mijn droeve klachten] NGL 1740-1742-1760, p. 62. 25/17 10r Komt al te mael tot mij/Dat woordt maeckt mij soo blij (3/10) – Ick drinck den nieuwe most CJ 1670, p. 88; 1675, p. 108; [1681], p. 106; 1689-1716-1739, p. 88. 26/12 7r Komt nederdalen soeten troster heijligh geest/Met u minnelijcke straelen dijlt mij oock van dees feest (4/8) GM 1708, p. 83; 1716, p. 96; 1722-1743, p. 91.

volkskunde 2012 | 2 : 213-219

217


27/11 6r

Lieve siel betracht de dught/ Van ootmoedigheijt verheven (7/8) GM 1708, p. 143; 1716, p. 152; 1722-1743, p. 143. 28/8 4r Mijn siel mijn liefste vriendinne/Inwonster van mijn huijs (5/9) – Verblijdt u gij batavieren GE 1694-1717, p. 68. 29/32 19r O doodt soo vol victorie/Gij die menigh kloecken helt (3/7) – Herderkens hij is geboren GM 1708, p. 171; 1716, p. 173; 1722-1743, p. 163. 30/4 2r O heyligh cruijs o weerden schat/Ick buijgh mijn knie voor u met weerdigheden (4/8) GE 1694-1717, p. 22. 31/37 24v O Iesu heere der heere/Ick bidde u seer door u bloet (6/8) 32/6 3r O schoon oodtmoedigheijdt verheven/O weerde deught die seggen mij dat ghij den mensch doet leven (5/10) – Vande heijligen vande peerpots heeren GE 1694-1717, p. 55. 33/2 1r O valsche wereldt ick wil u verlaten/Want uwen handel en deught niet een sier (5/4) – Parlons d’amour GE 1694-1717, p. 36. 34/26 15r Siet hoe de ioden heel verwoet/Den salighmaeker gongen croonen (147/4) – Van de miserere GM 1708, p. 63; 1716, p. 69; 1722-1743, p. 65. 35/3 1v Soet sijn de tijden als godt aent herte sprack/Want sijn stem oock int midden vant het lijden woonderlijcke (4/8) GE 1694, p. 48; 1717, p. 47. 36/21 13r Sullen wij altijdt de eijdelheijdt beminnen/En als mollen vroetelen op de aerden (4/8) 37/5 2v Treckt af o mensch u hert van de aertsche saecken/Want daer godt niet en is is ijdelheijt (5/4) GE 1694-1717, p. 39. 38/44 30r Vaert mijn siele vaert ontbonden in de see van alle goedt/Om de liefde te doorgronden die godt aen de menschen doet (6/8) – Echo hoort mijn droeve klachten NGL 1740-1742-1760, p. 89. 39/30 18r Veel geluckx o godt en mensch/Die hier op de aerdt van een maght sijdt gebaert (3/8) 40/43 29v Voorbij is de nacht sielle [sic] godt u verwacht/Om hem weer te prijsen en danck te bewijsen (2/9) – Aimable vainqueur NGL 1740-1742-1760, p. 16. 41/20 12r Waerom strijdt aerdt en stof/Om ydel eer en lof (10/6) – Aensiet hoe Iesus schreijdt LP 1670-1674-1681, p. 32; 1683-1686 e.a., p. 31.

218

gilbert huybens | 7. brussel, koninklijke bibliotheek, hs. ii 3135


42/33 19v

43/14 8v

44/39 26v

45/36 24r

46/1

1r

Wanneer de aldervretste ioeden/hadden van Pilatus verstaen (10/8) – Tot u o heer Iesus heer der heeren GM 1708, p. 65; 1716, p. 72; 1722-1743, p. 43. Wie ben ick heer dat gij in mij wilt woonen/En u aen mij verthoonen (6/9) – Philis ghij vlucht CJ 1670, p. 71; 1675, p. 191; [1681], p. 89; 1689-1716-1739, p. 71. Wie heeft hier oijt gheleeft/Die niet ghestreden en heeft (5/8) – Philis mijn tweede siel GN 1704, p. 33. Wordt gelooft in alle tijden/Sijt o heer gebendijdt (6/8) – Galathe schoon herderinne GN 1704, p. 104. … eenen doorgangh en passagie … (3/5?)

Wijsaanduidingen Aensiet hoe Iesus schreijdt: 41 [ONL nr. 521: tekst en melodie] Aimable vainqueur: 40 De werelt die heeft mij mijn hert gestoelen: 4 Echo [Van den] = Echo hoort Echo hoort mijn droeve klachten: 14, 15, 23, 24, 38 Folie de span [= Folie d’Espagne]: 1 Galathe schoon herderinne: 45 Heijligen vande peerpots heeren [Vande]: 32 Herderkens hij is geboren: 29 [ONL nr. 495: tekst en melodie] Hoe ligh ick hier in dees allenden: 17 [ONL nr. 406: tekst en melodie] Ick drinck den nieuwe most: 13, 25 [ONL nr. 313: tekst en melodie] Miserere [Van de]: 34 Parlons d’amour: 33 Philis ghij vlucht: 43 Philis mijn tweede siel: 6, 9, 44 Pottafer [Van]: 18 Tot u o heer Iesus heer der heeren: 42 Uses mieux: 5 Verblijdt u gij batavieren: 28

volkskunde 2012 | 2 : 213-219

219


call for papers

Alledaagse aspecten van de Eerste Wereldoorlog Elke avond wordt om 20.00 uur bij de Menenpoort in Ieper de last post geblazen. De traditie startte ooit in 1927 en wordt sinds 1 juli 1928 in ere gehouden door de The Last Post Association. Hoewel de laatste levende getuigen inmiddels allemaal zijn overleden, wordt de herinnering aan de Grote Oorlog nog steeds levend gehouden. Niet alleen door de Last Post maar ook door de vele kleine, vaak particuliere oorlogsmusea in en rond Ieper. Dat de vele oorlogsbegraafplaatsen vooral door heel veel Engelsen worden bezocht, behoeft geen verklaring. Minstens zo opvallend is dat het oorlogstoerisme ook bij heel veel Nederlanders leeft, getuige de populariteit van de reisgids van het echtpaar Brants: Velden van weleer: Reisgids naar de Eerste Wereldoorlog en de activiteiten van de begin dit jaar overleden Nederlandse wetenschapper Koen Koch, die met zijn studenten al sinds eind jaren negentig studiereizen organiseerde langs de frontlijn van de Eerste Wereldoorlog. Het onlangs heropende In Flanders Fields Museum (Ieper) oefent nog steeds een grote aantrekkingskracht uit, zodat het jaarlijks massa’s bezoekers ontvangt uit Australië, Canada en onze buurlanden. En vooral niet te vergeten zijn de vele – vaak vulgariserende – publicaties die in ons land aan de Grote Oorlog zijn gewijd. Dus voldoende redenen om extra-aandacht te besteden aan dit historisch fenomeen, dat Europa voor altijd heeft getekend. Volkskunde, tijdschrift over de cultuur van het dagelijks leven wil volgend jaar een themanummer uitbrengen over alledaagse aspecten van de Eerste Wereldoorlog. Auteurs worden uitgenodigd een abstract voor te leggen van maximaal 500 woorden, uiterlijk voor 1 februari 2013. De artikelen zelf worden verwacht tegen uiterlijk 1 mei 2013. Volkskunde is een interdisciplinair, wetenschappelijk Nederlands-Vlaams tijdschrift over dagelijkse materiële en immateriële cultuur in de Lage Landen en staat open voor vele verschillende benaderingswijzen en onderwerpen, mits de cultuur van het dagelijks leven maar centraal staat. Gezocht wordt naar artikelen die alledaagse aspecten van de Eerste Wereldoorlog behandelen, inclusief ook de herinnering eraan, met name de ‘kleine’ herinnering zoals die bijvoorbeeld centraal staat in het bekende boek van de Vlaamse antropoloog Johan Meire, die in 2003 zijn monumentale boek publiceerde De stilte van de Salient. De herinnering aan de Eerste Wereldoorlog rond Ieper. Maar bijdragen

220

| alledaagse aspecten van de eerste wereldoorlog


kunnen evengoed handelen over de toeristische vermarkting van de Eerste Wereldoorlog, over de Eerste Wereldoorlog en musealisering (inclusief de reenactments van de Grote Oorlog) als wel over immaterieel erfgoed zoals dat naar voren komt in de traditie van de Last Post bij de Menenpoort. Bijdragen kunnen, tenslottte, ook de alledaagse aspecten behandelen die samenhangen met de geschiedenis van de Eerste Wereldoorlog: bijvoorbeeld het vermaak achter het front (zoals dat bijvoorbeeld vorm kreeg in de garnizoensstad Poperinge), smokkelen langs de grens, migratie van oorlogsvluchtelingen naar Nederland en Frankrijk, en de culturele aspecten daarvan in zowel Nederland en Frankrijk als Vlaanderen, enz. Volkskunde, een onafhankelijk peer reviewed wetenschappelijk A1-tijdschrift, verschijnt drie keer per jaar met een afwisselende mix van wetenschappelijke artikels, essays, interviews, recensies en opmerkelijke sporen. EĂŠn van de drie nummers is altijd een themanummer. Redactie: J.B. Reykerslaan 28, 2550 Kontich; redactie@volkskunde.be

volkskunde 2012 | 1 : 220-221

221


BOEKBESPREKINGEN

Sebastian Scharte, Preußisch - deutsch - belgisch. Nationale Erfahrung und Identität. Leben an der deutsch-belgischen Grenze im 19. Jahrhundert. [Beiträge zur Volkskultur in Nordwestdeutschland, Band 115], Münster/New York/ München/Berlin, Waxmann Verlag, 2010, 242 p.; ISBN 978-3-8309-2406-7; 29,90 euro. Na de nederlaag van Napoleon werden er in 1815 in Europa nogal willekeurig nieuwe grenzen getrokken. Het Koninkrijk der Verenigde Nederlanden werd opgericht en aan de westgrens van Pruisen werden het Duitstalig district Eupen en het Frans- en Waalstalig district Malmedy1 aan dit laatste land toegewezen. Deze grensstreek zou honderd jaar lang de geschiedenis van het Koninkrijk Pruisen en de gebeurtenissen in verband met de eenmaking van het Duitse Keizerrijk (met o.a. de mis1

222

In 1817/1818 waren er 10000 Waalssprekenden in de regio.

lukte maartrevolutie van 1848/49, de Duits-Oostenrijkse oorlog van 1866 en de Frans-Duitse oorlog van 1870) meemaken, tot ze na de Eerste Wereldoorlog aan België werd afgestaan. Het is de bedoeling van de auteur van deze dissertatie om thematisch en vanuit een volkskundig en etnologisch perspectief te beschrijven en te analyseren hoe de mensen in deze uithoek van Duitsland in de “nationale 19de eeuw” nationale ervaring en identiteit ontwikkelden en de “grote politiek” subjectief beleefden in de dagelijkse praktijk. De kwestie van de nationale identiteit van de bevolking van Eupen, Malmedy en Sankt-Vith werd door historici niet eerder onderzocht. Voor dit onderzoek heeft Scharte onder andere gebruik gemaakt van officiële en privéarchieven, gemeentekronieken, ego-documenten zoals reisjournaals en auto-biografieën maar vooral ook heeft hij de regionale kranten uitgevlooid, regionale geschiedschrijving geraadpleegd en streekromans gelezen: een waar monnikenwerk! Bovendien heeft hij zich de vakliteratuur van theoretici en volkskundigen in verband met het onderwerp natie, natievorming, nationalisme en “Erinnerungskultur” eigen gemaakt, wat onder andere zijn neerslag vindt in de zeer uitvoerige inleiding (p. 9-27). In het eerste korte hoofdstuk schetst Scharte de voorgeschiedenis

| boekbespreking


van de streek, die altijd al grensgebied is geweest. Het tweede hoofdstuk is de hoofdbrok; daarin onderzoekt de auteur hoe de mensen in de grensstreek als burgers en soldaten in de nieuwe staat de politieke en staatkundige evolutie meemaakten en ervoeren, maar de gebeurtenissen zelf worden slechts aangeduid en kennis van de geschiedenis van Duitsland verondersteld. Daar gaat het in dit boek ook niet om, maar wel om het proces waarbij een politieke ruimte verandert in een culturele (p. 10). De titel van dit hoofdstuk is trouwens “Identitätsangebote und Identitätskonflikte”. Er waren namelijk verschillende identiteitsaanbiedingen. Er was bijvoorbeeld de concurrentie tussen het Pruisische en het Duitse, en de tegenstelling tussen de voorstanders van een Groot-Duitsland (met Oostenrijk) en van een KleinDuitsland. Zo zou bijvoorbeeld de weigering van Wilhelm IV om in 1849 de keizerskroon aan te nemen in Eupen weinig echo nagelaten hebben (p. 75). Later blijkt de broederoorlog van 1866 geen echt open identiteitsconflict veroorzaakt te hebben (p. 89). Er was ook de sociale en democratiseringsbeweging en de tegenstelling tussen burgerij en arbeiders, die beiden hun verenigingen hadden. Bovendien lag de overwegend katholieke grensstreek in een protestants land. Conflictueus was vooral de periode na 1870/71 toen de zogenaamde cultuurstrijd, waarvoor Bismarck verantwoordelijk was, de burger voor de keuze stelde tussen natie of religie.

volkskunde 2012 | 2 : 222-252

In een apart hoofdstuk “Das Fremde” onderzoekt Scharte in hoeverre men vreemd was in zijn eigen land. Het gaat hier bijvoorbeeld over de Pruisische Walen, de inwoners van het district Malmedy, die Frans of enkel Waals spraken. Dit blijkt althans in het begin, in de periode van het tolerante Pruisen, niet echt een probleem geweest te zijn, maar later voerden de centrale machten (vooral met het oog op de Polen en de Denen) toch een germaniseringspolitiek en probeerden ze het Frans in het openbare leven tegen te werken en als ambtstaal te verbieden, wat ook bij de Walen reacties losmaakte en een apart bewustzijn als culturele Franstalige katholieke minderheid produceerde. Een speciaal geval en een curiositeit was Neutraal-Moresnet. Omwille van de rijke ondergrond aan delfstof werd Moresnet in 1816 in een Belgisch, een Pruisisch en een neutraal stuk verdeeld. De inwoners van Neutraal-Moresnet trokken uit deze situatie praktisch nut, genoten economische en andere voordelen, maakten “strategisch” gebruik van nationaliteit en wilden daarom geen Pruisen zijn. In dit kapittel werpt de auteur ook een blik over de grens op België (p. 145-154). De grensbewoners keken nauwelijks naar dit land en een verlangen naar België was er zelfs bij de Franstaligen niet. De Belgische Walen werden door de Duitsers soms negatief bekeken zoals bleek in het geval van de “barbaarse” vogelvangst. Maar al bij al was de omgang met het buurland van pragmatische aard. Verder beschrijft dit hoofdstuk hoe reizigers,

223


toeristen en gasten de streek bekeken. De vreemdelingen die sinds de jaren tachtig meer en meer vooral het toeristische zuiden bezochten, vonden het nationale hier een vanzelfsprekendheid. Geregeld vergelijkt de auteur ook de houding van het noorden (Eupen) met die van het meer landelijkeeneconomischonderontwikkelde zuiden (de Eifel met Sankt-Vith), bijvoorbeeld wat de resonantie van het revolutiejaar 1848 betreft of de beleving van de “Kulturkampf”. In de Eifel betrof het dualisme tussen staat en Kerk vooral persoonlijkheden zoals burgemeesters en geestelijken. De twee gebieden worden gescheiden door de Hoge Venen en verschillen onderling erg. De aanleg van de spoorweg de “Vennbahn” in de jaren tachtig van de 19de eeuw zou de twee gebieden dichter bij elkaar brengen en tevens beter in het Rijk integreren. Nationale feesten zoals de herdenking van de Volkerenslag, monumenten, rituelen en symbolen, het bezoek van hoge gasten en de politiek van “Landräte” (Ernst Friedrich Frühbuss) en burgemeesters maar ook de acties van bepaalde onderwijzers (Theodor Hegener), priesters (Nicolas Pietkin), redacteurs en industriëlen, droegen eveneens bij tot de vorming van nationale identiteit. De regionale geschiedschrijving door heemkundigen (professionele historici schoten toen tekort) en het verenigingswezen (onder andere gilden, veteranen, jongeren, zangers, enz.) komen ook even aan bod. Al deze actoren en factoren, en dat illustreren heel wat citaten uit

224

vaak bombastische lofzangen, lyrische gedichten en krantencommentaren op nationale evenementen, bevorderden het groeiend patriottisme, en vooral na 1870 ontwikkelden zich anti-Franse gevoelens, die eveneens integrerend werkten. Slechts terloops vernemen we iets over de manier waarop er gevierd en gefeest werd, maar op deze rituelen zelf (zoals fakkeloptochten, klokgelui, processies, enz.) ligt niet de nadruk. Processies bijvoorbeeld, waaraan de scholen ten tijde van de “Kulturkampf”niet mochten deelnemen, waren ook middelen van protest en een teken van katholieke identiteit (p. 116). De conclusie is dat de bevolking van de grensstreek Eupen en Malmedy de in 1816 opgedrongen nieuwe nationaliteit zich, weliswaar met onderbrekingen, in relatief korte tijd eigen had gemaakt tot een vanzelfsprekende alledaagse culturele praktijk en dat dit gebied zich op de vooravond van de Eerste Wereldoorlog had ontwikkeld tot een loyaal Duitsvoelende landstreek. Ook na de herziening van de Duits-Belgische grens na het Verdrag van Versailles bleef de grens verder bestaan als onzichtbare “Gesinnungsgrenze” (p. 11). De vraag die wij ons bijna honderd jaar later stellen is welke identiteit er gegroeid is in het gebied van de Duitstalige Gemeenschap en in het kanton Malmedy, dat daar niet bij hoort: Belgisch, Waals, Duits of een eigen identiteit zoals in het Groothertogdom Luxemburg. Er is zeker al veel over geschreven maar voor een objectieve wetenschappelijke studie, die zich niet moet beperken

| boekbespreking


tot schriftelijke bronnen en ook de gewone man aan het woord kan laten, is het wellicht nog te vroeg? Ik wil eindigen met nogmaals mijn waardering uit te spreken voor dit vernieuwend werk, dat hiaten opvult in het historisch onderzoek over deze streek en het Rijnland. Deze microstudie over een grensgebied tijdens de bloeiperiode van het nationalisme kan ook, zoals de auteur zelf in de inleiding stelt (p. 24), meer dieptescherpte verlenen aan werken die op het heden zijn georiënteerd. Aansluitend bij het laatste hoofdstuk volgt een uitgebreid “Resümee”, dat meer is dan een samenvatting maar eerder een besluit. Verderop is er nog een eveneens lange “summary”, die gebaseerd is op het Duitse resumé. Buiten de bibliografie zijn er ook nog enkele “Kurzbiographien” van de belangrijkste protagonisten, maar een naamregister ontbreekt. Marcel Van den Berg

Stefanie Knöll (red.) Narren-MaskenKarneval. Meisterwerke von Dürer bis Kubin aus der Düsseldorfer Graphiksammlung “Mensch und Tod”. Regensburg, Verlag Schnell & Steiner, 2009, 182 p., ill.; ISBN 978-3-7954-2109-0; 34,90 euro.

volkskunde 2012 | 2 : 222-252

Het boek bestaat uit twee delen. Het tweede deel vormt een catalogus met zeventig grafieken, etsen en houtsneden uit de verzameling thema “Mens en Dood” van het Instituut voor Geschiedenis van de Geneeskunde, verbonden aan de H. Heine universiteit van Düsseldorf. De basis daarvoor is gelegd met de aankoop in 1976 van ca. 1000 stuks van de chirurg prof. dr. W. Block, die sinds zijn medicijnenstudie erg geïnteresseerd was geraakt in de thema’s sterven en dood. Later is deze collectie nog aanzienlijk uitgebreid tot 2500 op zich staande grafieken, tekeningen, gouaches en aquarellen, plus nog eens 3100 stuks die opgenomen zijn in meer dan honderd boeken. Daaronder zijn werken van Dürer en Kubin, zoals de titel al aangeeft, maar ook van Holbein, Rembrandt, Munch, Ensor, Dali, om alleen maar de meest fameuze te noemen. Dit tweede deel laat zich eigenlijk niet recenseren, omdat het beoordelen van de tekst zonder dat men de bijbehorende afbeeldingen voor ogen heeft, niet erg zinvol is. Ik zeg er daarom ook alleen over dat de collectie een “Leckerbissen” vormt voor kunsthistorici, terwijl de deskundige commentaar van de afbeeldingen voor degenen die minder thuis zijn in deze materie, onmisbaar is om met name de eeuwenoude werken heden ten dage ten volle te begrijpen. Centraal in de kunstwerken staat het thema dodendans (dance macabre) en de (driehoeks-)relatie tussen dood, nar en duivel, en de rol die de maskerade daarbij speelt. Dat thema heeft in de loop der tijden velen ge-

225


intrigeerd en ervoor gezorgd dat veel over die werken is verzameld en geschreven, zij het niet zoveel vanuit de medische optiek. Het eerste deel van dit boek bestaat uit een 9-tal bijdragen, verdeeld over drie thema’s: narren, maskerade en carnaval. In de meeste bijdragen wordt expliciet verwezen naar werken uit de cataloog, maar soms worden ook nog andere werken getoond en besproken. De bijdragen in het eerste drieluik, handelend over narren, komen alle van kunsthistorici, zodat het voor de hand ligt dat afbeeldingen (resp. 4, 11 en 10 stuks) daarin een belangrijke rol spelen. De auteur van de eerste bijdrage, Th. Noack, verbonden aan voornoemd instituut, gaat in op de ontwikkeling van het begrip nar vanaf de 13de eeuw, op de diverse typen ervan, zoals de “natuurlijke nar”, de “gespeelde” schalknar en de hofnar. Noack legt daarbij de nadruk – voor de hand liggend gezien zijn achtergrond – op de narren, waarbij medisch-psychiatrisch iets aan de hand is en wat men met hen deed, zoals schedeltrepanatie of een steen uit de schedel verwijderen. Ook gaat hij in op de opkomst van “narrenkooien” en “dolhuizen” en na de verlichting de opkomst van instellingen. De psychische en fysieke defecten werden doorgaans toegeschreven aan moreel tekortschieten of aan een zondige levenswandel. Ik mis de opvatting van M. Foucault, verwoord in diens werk Waanzin in de Middeleeuwen, dat de “narrenschepen” ooit echte narren van plaats naar plaats vervoerden. Dat gebeurde mo-

226

gelijk enerzijds om de kosten van hun levensonderhoud op steeds wisselende plaatsen te verhalen en anderzijds om aldaar met de grimassen van deze mismaakte medemensen geld te verdienen. Het tweede artikel is van de hand van S. Oosterwijk, geboren in Gouda maar verbonden aan het Instituut voor Kunstgeschiedenis van de universiteit in St. Andrews (Schotland). Ze is gespecialiseerd in de dodendans en behandelt de ontwikkeling van dit fenomeen in de literatuur en de kunst in Engeland, Frankrijk en Duitstalige landen. M. Overdick, verbonden aan het Instituut voor Kunstgeschiedenis van de universiteit van Stuttgart, neemt Seb. Brants Narrenschiff nog maar weer eens onder de loep. In Brants visie was een zekere mate van narrendom de normale toestand, we zijn immers allemaal zondig en degene die zichzelf als nar durft zien, is al een beetje op weg naar wijsheid. Wiskundig geformuleerd komt het er op neer: nar = zondaar = duivel en de stap van duivel naar dood is ook al geen al te grote. Het tweede drieluik, handelend over maskerade, begint met een bijdrage van M. Seidler over de rol van de dood in poppentheaters, met Kasper in de hoofdrol. Seidler gaat in op de rollen van Harlekijn = Hans Supp = Potage, figuren die in haar woorden half slim en half dom waren, autoriteiten respectloos tegemoet traden en het als het ware leken op te nemen voor de kleine man. De tweede bijdrage daarin is van de redacteur van deze bundel,

| boekbesprekingen


St. Knöll, verbonden aan de universiteit van Düsseldorf en beheerder van de collectie, waar het hier om gaat. De bijdrage heet “maskerade en demasqué” en heeft als ondertitel: de dood bij het gemaskerd bal. Het gemaskerd bal is daarin de metafoor voor een samenkomst van mensen, die vanwege hun verschillende maatschappelijke positie nimmer ongemaskerd omgang met elkaar zouden hebben, mensen ook met een teveel aan eigenliefde en een tekort aan naastenliefde, mensen in wier leven de lust de plaats van het verstand heeft ingenomen en die daarom niet bang zijn voor de dood. In die context dreigt grenzeloze lichtzinnigheid en het ontstaan van “Orte der Unmoral”. Daar voelen dood en duivel zich op hun plaats, zoals o.a. J. Ensor zo treffend heeft geschilderd. De teksten bij de vijf illustraties lezend en vooral de geschetste veranderingen in de interpretatie ervan in de loop der tijd, doen de vraag rijzen hoeveel men in beelden “hineininterpretieren” kan. De derde bijdrage is van A. Schonlau van de universiteit van Frankfurt. Zij stelt zich de vraag: waarom draagt de dood een masker en hoe is de iconografische verbinding tussen dood en nar te verklaren? Komt dat door de starheid van het (doden)masker, komt dat door het met behulp van het masker nagestreefde contact met de overledenen, biedt de etymologie van woorden als “Scheme” en “Larve” daarvoor een verklaring? Wat er ook van zij, voor haar staat vast dat er sprake is van een enge cultuurhistorische vervlechting. Zij illustreert

volkskunde 2012 | 2 : 222-252

dat door een indringende analyse van het pestdrama van G. Hauptmann, Die schwarze Maske, dat zich afspeelt na de pestperiode aan het eind van de Dertigjarige Oorlog (1618-1648). Het derde drieluik met de titel carnaval opent met een schitterende bijdrage van W. Oelsner uit Keulen, die tal van psychologisch getinte werken op zijn naam heeft staan. Hier geen sombere jenseitsoriëntatie vanwege een visie op dit volksfeest als zou het equilibreren op het smalle grenspad tussen deugd en ondeugd. Dank zij zijn grondige kennis van de rijke schat aan Keulse vastenavond liederen, weet hij dat de ware vierders, als het zover is, zorgeloos op weg gaan naar Petrus aan het hemelpoortje. Ze weten immers dat ze allemaal “kleine Engelein” worden. Net als W. Ostermann zingt elk van hen in hun melodieuze tongval dan ook welgemoed en onbezorgd: “un deit der Herrjott mich ens rofe”, dat het allemaal goed komt want: “Wir kommen alle in den Himmel”. Ook weten ze maar al te goed dat het gezegde dat in de hemel “der Teufel los” is, bedoeld is als positieve sfeertekening, want dat de duivel daar niets te zoeken heeft. De ware schlager speelt zich af op het grensvlak van levensblijheid en levensernst, van blijmoedigheid en melancholie. In Oelsners visie is het carnaval als het ware “een preventief antidepressivum”. Zo mag ik het horen. Wijs vind ik ook zijn opmerking dat het carnaval een kortstondig spel moet blijven om als “psychische vakantiedagen” te kunnen fungeren.

227


De bijdrage van R. von Bernuth van de universiteit van North Carolina (VS) heeft als ondertitel de dood in de vastenavond spelen. Zij typeert de dood en de nar als “liminale figuren”, figuren die grenzen markeren tussen respectievelijk leven en dood, en verstand en “onverstand”. Zij citeert een Frans werk waarin de dood de nar aanduidt met “mon ami sot”. De rol van de dood blijkt in de vastenavond spelen nog weinig onderzocht, waarschijnlijk omdat hij er zelden een rol in speelt. Een enkele maal blijkt hij er wel centraal in te staan, maar er fysiek niet in voor te komen. Niettemin komt het Memento Mori-motief er geregeld aan de orde, bijv. waar de draak wordt gestoken met het zondige leven van de geestelijkheid. De derde bijdrage is van G. CeplKaufmann. Het is een zeer lezenswaardige analyse van het in 1959 verschenen boek van de uit Mainz afkomstige Carl Zuckmayer: Die Fastnachtsbeichte. Het speelt zich af aan de vooravond van de eerste wereldoorlog. Ik beperk mijn opmerkingen over deze bijdrage tot de mededeling dat die me inspireerde dit boek onmiddellijk opnieuw te lezen. Als dat geen compliment is! Al met al een boeiend boek, waarvan mij pas bij het schrijven van de recensie het feminiene perspectief opviel. Van de negen bijdragen zijn er namelijk zes van vrouwen. Ik waag me er niet aan daarvoor een verklaring te bedenken. Theo Fransen

228

Klaus Ridder (Hg.), FASTNACHTSPIELE. Weltliches Schauspiel in literarischen und kulturellen Kontexten. Tübingen, Niemeyer Verlag, 2009, 466 p.; ISBN 978-3-11-023016-1; 114,95 euro. Dit boek bevat de bijdragen van twintig auteurs die meegewerkt hebben aan een door de DFG (Deutsche ForschungsGemeinschaft) financieel gesteund colloquium. Dit vond eind september 2007 plaats in Blaubeuren (Baden-Würt.) en werd uitgevoerd door de universiteiten van Trier en Tübingen, met als doel te komen tot een nieuwe becommentarieerde editie van de Fastnachtspiele (FS; ik verkies de Duitse term boven de term vastenavond spelen) uit de periode vóór de reformatie. Vanwege de aanhoudende en groeiende interesse voor die spelen werd het daarvoor de hoogste tijd, want voor een complete editie moest nog altijd worden teruggegrepen naar het driedelige werk van A. von Keller uit 1853-1858. Het is een knappe prestatie dat dit boek binnen twee jaar na het colloquium is uitgekomen, vooral omdat diverse bijdragen kennelijk nog stevig zijn herwerkt en flink uitgebreid. De

| boekbesprekingen


lengte van de bijdragen varieert namelijk van 16 tot 18 pagina’s tot royaal het dubbele. Laat ik beginnen met de weinige punten die ik op dit standaardwerk heb aan te merken. Van de medewerkers aan deze ontmoeting wordt alleen verteld aan welke universiteit ze verbonden zijn (vijf aan die van Tübingen en vreemd niemand verbonden aan die van Trier). Hun discipline en specialisme en vroegere werken ter zake moet men uit de bijdrage en de voetnoten afleiden. Een beknopt cv wordt node gemist. Ook had ik graag iets gelezen over de resultaten van de dialoog tussen de sprekers onderling en met hun gehoor. Het pluspunt van een “reader” gebaseerd op de bijdragen aan een colloquium tegenover een boek van één auteur is dat men te maken krijgt met gebundelde expertise op dit deelgebied, althans als er, zoals in dit geval, geen sprake is van “rijp en groen”, want een flink aantal van de auteurs geniet grote faam. Bovendien is het wetenschappelijke actualiteitsniveau van de bijdragen zeer hoog en raakt de lezer dankzij ruim duizend voetnoten op de hoogte van de recentste publicaties en inzichten. Een ander pluspunt is dat waar er n.a.v. bepaalde essentiële punten duidelijke verschillen in visies bestaan, dit ook duidelijk aan het licht komt. Een voorbeeld ter illustratie. Prof. Dietz-Rüdiger Moser ziet de Fastnachtsspiele (hij schrijft als enige dit woord met dubbele s) ondanks de ondertitel van dit boek en ondanks hun wereldse vorm en taalgebruik duidelijk als geestelijke spe-

volkskunde 2012 | 2 : 222-252

len en nog wel met een uitgesproken negatief didactische strekking, in de zin van een bewuste enscenering van de vastenavond als de Augustijnse “civitas diaboli”. Hij heeft deze visie al in tal van werken sinds 1976 consequent uitgedragen. Ulrich Barton ziet dat heel anders. Hij wil niet veel verder gaan dan een “bloße Unterhaltungsfunktion”, waarin het lachen hoogstens het effect heeft van een kortstondige bevrijding van normen en maatschappelijke spanningen. Hij beargumenteert dat door er op te wijzen dat dit in de teksten voortdurend letterlijk wordt benadrukt. Barton gaat er vanuit dat door het negatief didactische naar voren te schuiven, het komische effect juist extra wordt versterkt. Ook in de bijdragen van Röcke en Wolf proeft men terughoudendheid tegenover Mosers visie. Hetzelfde geldt voor Bakhtins destijds zeer vernieuwende en door velen nog steeds geadoreerde visie op het carnaval. Ook hij wordt stevig aangevallen o.a. door Moser. Het is ondoenlijk elke bijdrage in een recensie recht te doen. De meeste worden slechts kort aangestipt. Het boek begint met een diepgravende inleiding van prof. H.L. Linke (Keulen), die benadrukt dat het bij de FS om heel wat meer gaat dan om “lustvoll breitgetretene Schweinereien”, spelen die naar het oordeel van fatsoenridders alleen maar getuigen van een onappetijtelijke grofheid. Voorts klaagt hij dat veel vroegere studies over de FS zwaar ideologisch geladen zijn en ahistorisch. Daarin verbetering te brengen vormt een van de hoofdrede-

229


nen voor dit colloquium en dit werk. Linke benadert de spelen vanuit vier invalshoeken: - de religieuze: zeer relevant vanwege de grote spanningen in de Kerk, die zich zouden ontladen in de reformatie; - de politiek-bestuurlijke: refererend aan het op zijn einde lopen van het feodale tijdperk en de dreiging uitgaande van de oprukkende Osmanen; - de economisch-maatschappelijke met onder meer verwijzingen naar adellijke niets-nutterij en hun spilzucht; - de locale en regionale met zinspelingen op vriendjespolitiek en corruptie. Ook op de betekenis voor het privéleven gaat hij in via thema’s als huwelijk, seksualiteit, e.d. Na deze inleiding worden de 20 bijdragen ingedeeld in 6 hoofdrubrieken, te weten: 1: FS en stedelijke politiek; 2: FS en vastenavond gebruiken; 3: FS en hun literaire en theater wetenschappelijke kant; 4: FS als wereldlijk spel in vergelijking met geestelijke spelen. Naast deze vier komt nog een rubriek gewijd aan de aanpak van het DFGproject en wordt in de laatste rubriek ingegaan op verwante spelen in de Nederlanden en Frankrijk. Rubriek 1: FS en stedelijke politiek. Het thema huwelijk vormt de brug naar de bijdrage van K. Ridder (Tübingen) met als titel “Die karge Bauernhochzeit”. Het was deze bijdrage die mij, wonend in Venlo, de bakermat van de boerenbruiloften tijdens het carnaval in Nederland, op het spoor

230

zette van deze publicatie. Het gaat daarin om de spot met een bruidspaar, dat overigens in aansluiting aan verordeningen van de overheid, door exorbitante uitgaven waarmee menig echtpaar zich soms voor jaren in de schulden stak, de bruiloftsgasten al te karig van spijs en drank voorzag. G. Erskine (Iowa) vergelijkt in zijn bijdrage de FS van Nürnberg (vooral die van Rosenplüt (54 stuks) en Folz (12 stuks)) met die uit het hanseatische Lübeck – dat duidelijk vanuit Vlaanderen is beïnvloed – en met de spelen uit Zwitserland: Bern (m.n. Niklaus Manuel) en Luzern (Renwart Cysat). De spelen van Nürnberg waren vooral zogenaamde “Einkehrspiele”, waarbij de spelersgroep optrad in herbergen of huizen van de gegoede burgerij. Er werd veel geïmproviseerd en ingespeeld op de concrete locatie waar men zich bevond en de aanwezigen. De FS in de andere genoemde steden spelen zich meestal op de markt af en in “de taal van de markt”. De grenzen tussen de soms halfprofessionele spelersgroep en publiek vervaagden nogal eens en er was vaak sprake van interactie. Bij optreden in de openbare ruimte, soms op een vaste Bühne, maar ook wel op wagens, was toestemming van overheidswege soms onvermijdelijk. De spelen in Zwitserland zijn overwegend uit de periode na de reformatie. Op de bijdrage van H. Greco-Kaufmann (Luzern) ga ik niet in (zie Volkskunde, 105 (2004), p. 298-299). Buitengewoon interessant is de bijdrage van Eckehard Simon (Cambridge, MA) met als titel: FS inszenie-

| boekbesprekingen


ren die Reformation. Luthers Kampf gegen Rom als populäre Bewegung in Fastnachtspielzeugnissen: 1521 en 1525. Deze materie is al uitvoerig beschreven door de helaas te vroeg overleden R. Scribner (1941-1998) in een artikel in Social History (1978) getiteld: Reformation, carnival and the world turned upside down. Het principe van de omgekeerde wereld werd naar diens visie expliciet in dienst gesteld van de reformatie. Vaak had de “Fasnacht Schympff” een uitgesproken antipauselijk karakter. Om een voorbeeld te noemen: in een FS van de eerder genoemde N. Manuel werd in 1523 de spot gedreven met de in 1505 door paus Julius II uit Zwitserse soldeniers gerekruteerde lijfgarde. Simon gaat in een doorwrochte, bij Scribner aansluitende verkenning in op FS opgevoerd in Mainz (1521), Nürnberg (1522), Lübeck (1524), Stralsund (1522/1525), Koningsbergen, de eerste Lutherse hoofdstad (1524), Danzig (1522/1525), Elbing (1522) en Thorn in Pruisen (1523). Een andere vorm van spot die de lutheranen zich permitteerden was om in plaats van oude vrijsters monniken in te schakelen bij het carnavaleske ploegtrekken. Het FS heeft daarmee de vorm aangenomen van een ‘Rügebrauch’, deel uitmakend van een optochtgebeuren. Op deze wijze werden bepaalde waarden van de katholieke kerk op een voor de goegemeente herkenbare manier ritueel ontwijd. Rubriek 2: FS en vastenavond gebruiken. J.M. Pastré (Les Issambres) gaat in op het veelvuldig gebruiken van dubbelzinnigheden, het nogal

volkskunde 2012 | 2 : 222-252

platte taalgebruik en de talloze verwijzingen naar de fecale en de seksuele sfeer. De elfde vinger komt er nogal eens aan te pas. Het gaat er zeer ongedwongen aan toe en de spelers houden geen maat. Bewust worden misverstanden uitgelokt en het wemelt van indiscreties. Desondanks durft Pastré de FS toch als intellectuele spelen aan te merken, waarvan de codes voor ons moeilijk te ontcijferen zijn. Hij verwijst nergens naar het werk van H. Pleij, die aantoont dat de spelers van de Blauwe Schuit hun “omgekeerde wereld” rollen zo overtuigend speelden dat ze eeuwenlang als “tuig van de richel” werden beschouwd. In verband met de bijdrage van D.R. Moser (München), waarnaar ik hierboven al verwees en die zoals altijd van grote klasse is, vermeld ik slechts dat hij het niet plausibel acht dat de Kerk met haar liturgie slechts zou hebben ingespeeld op de volksgebruiken, maar dat het veel meer voor de hand ligt dat ze vanuit de liturgie en met name de epistels en evangelies de gebruiken heeft aangestuurd Ook na de reformatie zouden de kloosterordes van jezuïeten en benedictijnen deze speltraditie voortzetten, o.a. vanuit hun Gymnasium Tricoronatum in Keulen. Ook U. Barton (Tübingen) heb ik al vermeld als degene die in deze de degen wil kruisen met de jammer genoeg in 2010 overleden Moser. Barton verklaart Mosers door hem niet geaccepteerde interpretatie dat hij de FS te veel als leesboeken heeft bekeken en het toneelaspect ervan heeft onderschat. Barton gaat er vanuit dat de be-

231


wuste keuze voor het ensceneren van het negatieve is gebeurd en bedoeld om de lachspieren te prikkelen. Het is er de spelers om te doen hun publiek te “be-tören”, ze een beetje voor gek (Tor) te zetten. In dat laatste kan ik inkomen, al hoeft dat niet te betekenen dat er in de FS niet een bewust “vermomde”, ethisch-theologische boodschap verborgen zou kunnen zitten. Het feit dat de schrijvers van de vroege FS leken waren, maakt deze aanname er echter niet sterker op. Rubriek 3: FS en hun literaire en theater wetenschappelijke kant. C. Ackermann (Tübingen) gaat in op het actualiteitsmoment van de FS. In “des Turken Vasnachtspil” van Rosenplüt van ca. 1456 en de drama’s van J. Ayrer (1543-1605, de laatste gereputeerde auteur van FS) wordt ingespeeld op de dreiging die er uitgaat van de Turken, beter de Osmanen, sinds de val van Constantinopel in 1453 en nog sterker na hun beleg van Wenen in 1529. R. Nöcker (Tübingen) belicht dat de toenmalige juristen het nogal eens moesten ontgelden: de titel van een van de FS onthult waarom. Het heet “vil krummer ur-teil”. W. Röcke (Berlijn) (zie Volkskunde, 110 (2009), p. 88-90) ziet niet veel in het gesteggel over de intenties van de FS over bijv. de vraag of het bij de FS nu gaat om de periodieke kortstondige bevrijding van morele en sociale spanningen en het van zich afzetten van de beslommeringen van alledag, dan wel om een negatieve pedagogische aanpak met als doel religieuze vermaning en opmontering. Hij meent name-

232

lijk dat er maar al te vaak een zekere spanning bestaat tussen bedoelingen en concrete effecten en stelt daarom de studie van de effecten voorop, wat neerkomt op een meer behavioristische benadering. Voor hem staat vast dat het concrete effect van normoverschrijdingen in de FS neerkomt op een herbevestiging van de familiaire en maatschappelijke waarden. Hij noemt dat een “listige Sicherung” van de sociale vrede. Een listige middenpositie lijkt me. Rubriek 4: FS en geestelijk spel. G. Wolf (Bayreuth) heeft grote moeite met de verbreide opvatting dat de FS als het ware het “werelds contrapunt” van de geestelijke spelen vormen en dat ze deel uitmaken van een kortstondige parallelle wereld. Die opvatting gaat er namelijk in het spoor van Bakhtin van uit dat het leven van alle dag aan het eind van de middeleeuwen volledig zou zijn beheerst door regels van de kerkelijke en wereldlijke overheden. Dan kom je er al snel toe aan het carnaval een ventielfunctie toe te dichten en bij de FS een “paränetischer Zweck” te vermoeden. Wolf acht deze verklaringswijze discutabel, sterker nog, hij diskwalificeert ze als een cirkelredenering. Wat hem betreft, is het uitkijken met het hanteren van de term “omkering”. Hij wil dan ook niet accepteren dat er bij de FS als het ware principieel sprake is van omkering van de normen van alledag, maar hoogstens dat daarvan zeer gericht sprake kan zijn binnen een concrete maatschappelijke context, bijv. in de zin van een grensverlegging tussen het heilige en het profane. Wel

| boekbesprekingen


erkent hij dat de FS meer inhouden dan louter “genussvolle Erheiterung”. Een bijdrage om tweemaal te lezen en goed over na te denken, want de consequenties ervan zijn ingrijpend. Rubriek 5: De uit te geven nieuwe becommentarieerde editie van de FS. Door R. Nöcker (Tübingen) wordt de aanpak van het nieuwe project toegelicht en ingegaan op de te nemen hordes en de niet geringe te overwinnen complicaties. Van haar kant pleit J. Janota (Augsburg) uitdrukkelijk om in de verklarende teksten veel aandacht te besteden aan regieaanwijzingen en andere middelen om voor de lezer van de FS ook een beeld op te roepen van de toneelstukken: de ruimtelijke context, de kleding en wat dies meer zij. Intussen verkeren de publicaties in de correctiefase, maar contracten met een uitgever moeten nog worden afgesloten. Rubriek 6: FS in andere landen. B. Ramakers (Groningen) gaat in op de traditie van sotternieën (al vanaf 1400), kluchten en esbattementen in de Nederlanden zoals die o.a. werden opgevoerd door de rederijkers. Het meest interessante vind ik zijn verwijzing naar de werken van F. Kramer en het door haar gelanceerde “vals alarm paradigma”. Dat houdt in dat het scenario van de spelen zelden dramatisch uitpakt. Veelal is sprake van vals alarm. Dat is een interessante wending in de verklaringsmogelijkheden. J. Koopmans heeft het over de “farces” uit Frankrijk, overwegend gedrukt in Parijs, ook wel “sotties” genoemd. Koopmans laat zich niet onverdeeld positief uit over het onderzoek dat

volkskunde 2012 | 2 : 222-252

tot dusver in Frankrijk is uitgevoerd. Volgens haar is er nog veel werk aan de winkel. Al met al betreft het hier een formidabel werk voor gevorderde lezers die het Duits goed machtig zijn. Het prijskaartje is ook niet gering. Theo Fransen

Sophie Balace en Alexandra De Poorter (red.), Tussen hemel en aarde. Sterven in de middeleeuwen, 600-1600. Brussel, Mercatorfonds/ Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 2010, 288 p., ill.; ISBN 978 90 6153 958 2; 39,95 euro. Deze interessante uitgave verscheen naar aanleiding van de gelijknamige tentoonstelling in het Jubelparkmuseum (2 december 2010 - 24 april 2011). De catalogus met de 167 items beslaat het voorlaatste deel van het boek (p. 252-281), gevolgd door de bibliografie. Twintig essays vormen de kern van het mooi geïllustreerde werk waarin de problematiek van het levenseinde over een periode van ca. duizend jaar in noord-west Europa wordt onderzocht. Het woord ‘antropologie’ valt enkele keren, maar het gros van de auteurs heeft duidelijk

233


bijna uitsluitend zuiver (kunst)historische interesses. Het boek bevat vier hoofdstukken (lees: delen). Welke criteria beide redactrices hanteerden bij de indeling van het werk en de dosering is niet altijd even duidelijk. In het eerste hoofdstuk belichten de auteurs De dood en zijn context (p. 14-93). In zeven essays komt vooral de medisch-hygiënische situatie in de middeleeuwen en de impact daarvan aan bod: P. Stabel, Het alledaagse sterven. Demografische en maatschappelijke realiteit van de dood; D. Castex, Epidemieën als doodsoorzaak. Archeologischantropologisch funerair onderzoek; C. Santing, Dood en leven in de laat-middeleeuwse geneeskunde; D. AlexandreBidon, Hygiëne en gezondheid in de late middeleeuwen; C. Polet, Gezondheid en hygiëne. Debijdragevandeantropobiologie; M. De Waha, De dood op het slagveld en D. Tys, K. Minsaer, E. Dauven, Identiteit en emotionaliteit in een massagraf? Studie van twee grafcontexten in Antwerpen, tweede helft zestiende eeuw. In het tweede hoofdstuk staan De funeraire rituelen centraal (p. 94145). R. Annaert en L. Verslype onderzoeken de Begrafenistradities en -rituelen in de vroege middeleeuwen (p. 99-113) en stellen vast dat de keuzemogelijkheden zowel wat crematie vs. begraving als wat begraafplaats en ritueel betreft tegen de tiende eeuw beperkt werden, want de Kerk bepaalde toen al de plaats van het graf en monopoliseerde tevens de spirituele omkadering van het levenseinde. In C. Trefforts bijdrage over de Begrafenishandelingen en -rituelen (p. 116123) lijkt alles best waar, maar waar-

234

uit bijvoorbeeld het inleidend citaat komt of waar ‘een voorstelling van het lichaamstoilet van een lijk in een van de medaillons rond een prachtig verluchte dodenmis’ (p. 115) precies te vinden is, ook daar heeft de lezer het raden naar. Treffort geeft toe dat het – in haar tekst van nog geen vijf bladzijden – erg moeilijk is ‘een algemeen overzicht te geven van begrafenishandelingen en -rituelen in de middeleeuwen’ (p. 123), al valt het vooral op dat allerhande concrete (volkskundige) gegevens uit de iconografie, de hagiografie en de mirakelliteratuur, de liturgische teksten (agenda / rituale / obsequiale) en de testamenten en fundaties buiten beschouwing zijn gebleven... F. Vanhemelryck tekent voor Dood en rituelen in verband met criminelen en marginalen (p. 124-135) en hij slaagt er in om telkens in enkele paragrafen de lezer te boeien met titeltjes als: ‘Spektakel, dramatisering en rituelen bij de executie’; ‘De ketters’; ‘De joden’; ‘De homoseksuelen’ en ‘De posthume bestraffing van de zelfmoordenaars’. J.-L. Kupper neemt in zijn artikel over De graven van de prinsbisschoppen van Luik (p. 136-145) de begraafplaats van de belangrijke Luikse bisschop Notger († 1008) als referentiepunt. Het is vermeldenswaard dat Notgers stoffelijke resten eerst vier afzonderlijke begrafenisdiensten meemaakten (de eerste dag in de kathedraal en vervolgens in de drie collegiale kerken) vooraleer ze in een hoek (!) van een nederige crypte in de collegiale SintJohanneskerk – dus niet in de kathedraal – ter aarde werden besteld. De

| boekbesprekingen


auteur stelt verder vast dat de benedictijn Notger ‘de nederigste van al die prins-bisschoppen ook de grootste van hen was’ en dat nederigheid niet de hoofddeugd van de Luikse bisschoppen was. In De funeraire topografie (deel 3, p. 146-193) worden het kerkhof, de graven en de grafmonumenten belicht. R. Van Belle beschrijft in zijn Grafmonumenten in de twaalfde-zestiende eeuw (p. 150-161) de evolutie in de vorm, de versiering, de thematiek, de plaats van en de informatie op de monumenten. Zijn aandacht gaat naar de twee belangrijkste productiecentra in onze gewesten, namelijk de Maasvallei en het Scheldebekken. Hij situeert het hoogtepunt van de productie van de koperen grafplaten (vooral uit het Doornikse) en de grafzerken in de veertiende eeuw en merkt op dat het kosmopolitisch handelscentrum Brugge een belangrijke rol speelde in de verspreiding ervan in het Hansegebied. In de vijftiende eeuw breekt een realistische en moraliserende trend door (‘sprekende dode’) en die illustreert een uitgesproken doodsbewustzijn in het besef van de ijdelheid van het leven. In de renaissance staat de overledene als belangrijk individu centraal. Daarvan getuigen onder andere de iconografie, de tekst over zijn / haar leven en afkomst en de wapenschild(en). De kleurrijke figuratieve beschilderingen (en later de tekeningen) op de binnenzijde van de gemetselde bakstenen grafkelders is het onderwerp van de bijdrage van H. De Witte: Schilderen voor het hiernamaals.

volkskunde 2012 | 2 : 222-252

Grafschilderkunst in het Brugse in de late middeleeuwen (p. 162-171). De grootste concentratie van dat soort graven bevindt zich in het Brugse en de auteur poneert dat ‘het fenomeen omstreeks 1270 bijna zeker in Brugge ontstond’. Niet toevallig valt de beginperiode samen niet alleen met het gebruik van de baksteen als nieuw bouwmateriaal maar ook met een grotere beheersing van de frescotechniek. Twee eeuwen later zal men de hoofdmotieven eerst op papier schilderen en dan op het natte pleisterwerk kleven. De auteur illustreert zijn betoog aan de hand van de opgravingen in de Brugse O.L.-Vrouwekerk (1979). Terloops wijst hij er op dat de grafschilderkunst niet onbelangrijk is voor de studie van de vroege Vlaamse schilderkunst, zowel technisch als iconografisch. Volledigheidshalve vermeld ik de bijdrage van P. Mignot: Sterven op het platteland tussen 550 en 1750. Archeologie van het parochiale kerkhof van Froidlieu (p. 172-181) rond de vraag ‘hoe een chronologie opstellen van graven zonder grafschriften, zonder dateerbaar materiaal en bovendien aangelegd zonder duidelijke schikking?’. Het gaat hier over een (voorlopig onafgewerkte) detailstudie van 1062 blootgelegde graven in de omgeving van Rochefort in de jaren 1996-2009. Uit zijn besluit blijkt dat de auteur wel heel hoog mikt: ‘Wij zijn nu ongeduldig om meer te vernemen over de vrouwen, mannen en kinderen waaruit de populatie van dit dorp meer dan duizend jaar heeft bestaan. Wij willen hun geschiedenis beschrijven, zoals men een familiealbum doorbladert.’..

235


De laatste bijdrage van het derde deel is geschreven door B. Meijns: De laatste rustplaats als politiek statement. De landsheerlijke begraafplaatsen (negende-dertiende eeuw) (p. 182-193). De groten der aarde gingen met overleg te werk bij het kiezen van hun laatste rustplaats, want zelfs na hun dood mocht de herinnering aan hun macht niet verloren gaan. Dat verklaart waarom hun voorkeur ging naar een rustplaats als een lieu de mémoire in een abdij of in een belangrijke kapittelkerk die daartoe kon bijdragen. Voorbeelden daarvan zijn onder andere de Gentse Sint-Pietersabdij, Saint-Denis in Parijs, Westminster Abbey in Londen. Terwijl de Franse en Engelse koningen generatie op generatie kozen voor dezelfde laatste rustplaats als een soort familienecropool opteerde de Vlaamse adel meestal voor steeds andere rustplaatsen, al dan niet alleen. Dit had deels te maken met de wisselende sympathie voor bepaalde orden. Wanneer het levenseinde naderde, waren er soms edellieden die deel wilden uitmaken van hun (geprivilegieerde) religieuze gemeenschap om daar hun dood af te wachten. Ook al stierf iemand op het slagveld of ver van huis, toch bleef de keuze van de laatste rustplaats het resultaat van zorgvuldige (familiale en politieke) overwegingen. Van dood tot verrijzenis is de titel van deel vier (p. 194-251). M. Cavagna stelt in haar bijdrage dat De hel, een plaats van hoop is (p. 198-211). In de middeleeuwen leefde de eeuwenoude overtuiging dat de gelovige bij zijn/haar overlijden niet direct en definitief hetzij in de hel hetzij in de

236

hemel belandde, maar wel in een tussenruimte en dat de definitieve plaats van het individu collectief werd bepaald op het laatste oordeel. Hoe die plaats heette, was vooral een terminologische kwestie. Zowel voor de theoloog als voor de kunstenaar waren de apocriefe apocalypsen (‘openbaringen van het verborgene’) dé inspiratiebron. Vooral de Apocalyps van de H. Paulus (3e e.) had een bepalende invloed op de middeleeuwse verbeeldingswereld, zodanig dat er reisbeschrijvingen van de ziel naar het hiernamaals verschenen ... en dat paus Gregorius de Grote (7e e.) aan deze verhalen zelfs het statuut van autoriteit gaf. De auteur analyseert verder een aantal visies op de hel. We vernemen onder andere nog hoe er gestraft wordt (met een eventuele opschorting en de hoop op redding), hoeveel tijdelijke en definitieve afdelingen/verdiepingen er zijn en hoe die er uit zien. B. Dekeyser tekent voor de bijdrage Ars moriendi, de kunst van het sterven (p. 212-226). Deze handleidingen, zowel voor geestelijken als voor leken, waren een hulp om de stervende en zijn omgeving bij te staan. De laatmiddeleeuwse auteurs waren in grote mate schatplichtig aan J. (de) Gersons De arte moriendi (1408) en beschreven een aantal technieken/middelen om de opname in de hemel te garanderen, zoals bidden (Mariagetijden, boetepsalmen, dodenofficies, ...), mediteren over de hoofdzonden, aflaten verdienen, de werken van barmhartigheid beoefenen, enz. Naast de teksten waren er nog de memento mori, afbeeldingen en sculpturen (zoals het

| boekbesprekingen


skelet-met-de-spiegel) die de gelovige aan zijn/haar vergankelijkheid en de goddelijke vergelding herinneren. T. van Bueren stelt in haar Vrome schenkingen: niet alleen om in de hemel te komen (p. 226-235) dat de schenkingslijsten aan religieuze instellingen, bewaard in de memorie- en fundatieboeken, een interessante bron zijn voor de studie van de middeleeuwse dodengedachtenis. Tot de tegenprestaties voor de gebeden en de misvieringen behoorden giften voor de eredienst, privileges, eigendommen, renten, financiering van een kapel of kerk, memorievoorstellingen, enz. De memorievoorstellingen refereerden aan de gebeurtenissen uit het roemrijk verleden om de status van de schenker(s) in ere te houden. Volgens P. Trio (De zorg voor lichaam en ziel in het licht van de eeuwigheid [in de]late middeleeuwen) (p. 236-243) was de manier van begrafenis (en van elke memoriedienst) afhankelijk zowel van welk soort dienst men kon betalen als van de geestelijken van wie men het meest kon verwachten. Aanvankelijk genoten de parochiegeestelijken en de traditionele kloosterlingen veel vertrouwen, totdat die in het begin van de 13de eeuw concurrentie kregen van ‘betere gebeds- en misleveranciers’, namelijk de bedelorden (de ‘conventuelen’ en naderhand de ‘observanten’). Wat vooral opviel was de dure en formalistische ‘optelvroomheid’, waarbij vooral de kwantiteit van gebeden en missen, het uiterlijk vertoon en het aantal aanwezigen de doorslag gaf. Dat was zeker het geval wanneer een eeuwigdurend

volkskunde 2012 | 2 : 222-252

jaargetijde werd besteld. Gelukkig kon de minder kapitaalkrachtige door lid te worden van een of andere gilde / broederschap rekenen op een passende begrafenis, waarop al de leden geacht waren aanwezig te zijn. Dank zij het systeem van de collectieve memoriedienst werd de overledene meteen ook deelachtig aan alle gebeden van de groep. D. Alexandre-Bidon tekent voor de laatste bijdrage: Het kerkhof, verblijfplaats van de doden... en de levenden (Veertiende-vijftiende eeuw) (p. 244-251). De auteur benadrukt dat in die eeuwen het kerkhof een plaats vol bruisend leven was, dag en nacht, jaar in en jaar uit. Het was een groene, eerder braakliggende ruimte met gras en fruitbomen, met vee (en geringde varkens), met handelaars, ambachtslieden, afvalkuilen en latrines. De wereld van de levenden en doden vloeide in ‘het open kerkhof’ toen nog naadloos in elkaar. Het was de tegenpool van wat we – althans volgens de auteur in haar slotzin – nu op de begraafplaatsen meemaken: ‘Vandaag bezoeken we ze alleen nog maar met tegenzin’. Dirk Callewaert

237


Wolfgang Brückner, Konrad Vanja, Detlef Lorenz, Alberto Milano & Sigrid Nagy (Hg.), Arbeitskreis Bild Druck Papier. Tagungsband Nürnberg 2009 [Arbeitskreis Bild Druck Papier, Band 14], Münster / New York / München / Berlin, Waxmann Verlag, 2010, 256 p., afb.; ISBN 978-3-83092329-9; ISNN 1437-9406; 26,90 euro. Dit jaarboek van de Arbeitskreis Bild Druck Papier is opgedragen aan prof. dr. Wolfgang Brückner ter gelegenheid van diens tachtigste verjaardag. In de bibliografie van de gevierde herkennen we onder meer Die Bilderfabrik (Frankfurt, 1973), een veeleer bescheiden maar innoverende publicatie die definitief belangstelling wist te wekken voor “kitscherige” en op industriele schaal geproduceerde wandprenten, een onderwerp dat toen voor vele volkskundigen allerminst evident was. Zoals gebruikelijk bij de publicaties van deze goeddeels uit collectioneurs samengestelde Arbeitskreis, bevat de bundel hoofdzakelijk sterk objectgerichte bijdragen. Brede syntheses of innoverende methodologische inzichten zal de lezer er niet in vinden, wel zeer degelijke analyses

238

van concrete voorwerpen, gebruiken, toestanden en ontwikkelingen. Nico Boerma bespreekt een anonieme eenbladdruk, getiteld Beyers Pater Noster door de Beyerse elendige gemeynte, geadresseert aen hunnen keurvorst te Frankfort. Op basis van de spelling (met dubbele aa) mogen we aannemen dat deze politiek geïnspireerde parodie op het Onzevader niet in de Zuidelijke maar in de Noordelijke Nederlanden geredigeerd werd, vermoedelijk in 1742 naar aanleiding van de kroning van keurvorst Karel Albert van Beieren tot Duits keizer (Karel VII) te Frankfurt. N. Boerma signaleert nog meer teksten met elementen uit dat populaire gebed. Fervent collectioneur van kinderprenten, vestigt hij onze aandacht op een anonieme volksprent over de verschrikkingen van de oorlog, voorzien van Nederlandstalige tekstjes die deels op het Onzevader teruggaan. Dat parodieën op gebeden frequent in de door het christendom doordesemde maatschappij van de voorbije eeuwen opdoken, is volkskundigen uiteraard bekend. Reeds in 1892 publiceerde de (niet van antiklerikalisme gespeende) August Gittée in Volkskunde een aan de jenever gewijd “gebed” dat op een gedrukt blaadje de ronde deed en aldus begon: Onze Vader die in alle herbergen zijt. Susann Trabert biedt een overzicht van de multimediale middelen die de vindingrijke baron Joseph Maximilian Freiherr von Lütgendorf aanwendde om maximale ruchtbaarheid te geven aan zijn plan om in 1786, in navolging van de gebroeders

| boekbesprekingen


Montgolfier, met een luchtballon de wetten van de zwaartekracht op de proef te stellen. Gravures, krantenartikels, liederen, theaterstukken, medailles en dergelijke werden in de strijd geworpen. Toen het experiment op een mislukking uitdraaide, kreeg de baron af te rekenen met een nieuwe mediacampagne die, in prenten en vlugschriften, zijn onderneming afschilderde als een symbool van de ijdelheid van de mens. Leontine Buijnsters-Smets, die enkele jaren geleden de volkskundigen en grafiekliefhebbers vergastte op een schitterend boek over wenskransen (Decoratieve prenten met geschreven wensen 1670-1870, Nijmegen, 2007), handelt over de uiterst zeldzaam geworden lithografische voorbeeldboeken voor de (gegoede) jeugdige gebruikers van griffels en leien. Het vroegste totnogtoe bekend exemplaar dateert van 1851 en is gedrukt te Leipzig. De oudste Nederlandse editie is vijf jaar jonger en komt uit Amsterdam. Door de prijsverlaging van het schrijfpapier vonden de leien vanaf de vroege twintigste eeuw steeds minder aftrek en kwamen ook geen zulke voorbeeldboeken meer van de pers. Prof. dr. Rolf W. Brednich is bekend als wetenschappelijk uitgever van de Enzyklopädie des Märchens en van het tijdschrift Fabula. Sedert zijn emeritaat is hij verbonden aan de universiteit van Wellington. Hij rapporteert nu over zijn biografische opzoekingen betreffende August Koch, een Berlijner die tijdens de negentiende eeuw in Nieuw-Zeeland actief was als drukker, graveur en carto-

volkskunde 2012 | 2 : 222-252

graaf. John Roger Paas heeft het over de publicatiegeschiedenis van The Rubaiyat of Omar Khayyam (eerste editie in 1859), de eens verguisde maar daarna wereldberoemde bewerking van Perzische kwatrijnen uit de elfde eeuw door de Engelsman Edward FitzGerald. Eva Klose bespreekt de succesvolle samenwerking tussen de kunstuitgeverij van Theodor Stroefer (1843-1927) en drukkerij van Ernst Nister (1842-1909) te Nürnberg. De firma’s van beide mannen hebben samen honderden boeken en vele duizenden prentbriefkaarten van hoge druktechnische en artistieke kwaliteit in binnen- en buitenland op de markt gebracht. Zelden is het ontstaan van een gebruik exact te dateren en geografisch te plaatsen. Dat blijkt wel het geval bij de Duitse gewoonte om aan kinderen een puntzak vol snoep te schenken bij hun eerste schooldag. In 1906 nam de kartonnagefabrikant Friedrich Georg Starck uit Dresden een patent voor een zak in de vorm van een trechter. Zulke zakken, vanaf 1907 door de chocoladefabriek Petzold & Aulhorn (Dresden) verdeeld, noemde men een Nürnberger Trichter. Die naam was ontleend aan een handleiding voor dichters, de Poetischer Trichter van Georg Philipp Harsdörffer, in 1647 te Nürnberg gepubliceerd. De trechter riep het beeld op van kennis die via dit vertrouwde huishoudelijk instrument in het hoofd van de dichter (in casu het kind) wordt gegoten. Van bijzondere betekenis is de terecht overvloedig geïllustreerde bijdrage van Josef Riederer over de

239


grafische werken welke als voorbeeld gediend hebben voor massaal geproduceerde achterglasschilderingen. We vinden daarin kostbaar materiaal voor de studie van de popularisering van de kunst der “hogere standen”. Na een overzicht van het weinige dat al over het onderwerp verscheen, onderstreept de auteur dat quasi alle achterglasschilderingen uit de achttiende en de negentiende eeuw geïnspireerd zijn op gravures die meestal in Augsburg of Italië uitgegeven waren. Liet het formaat het toe, dan legde de schilder de prent rechtstreeks onder de glasplaat. Was dat niet het geval, dan werd de voorstelling (sterk vereenvoudigd) nagetekend. De bekomen lijntekening functioneerde vervolgens als het eigenlijke ontwerp. Bij de aangewende gravures treft men zowel originele kunstwerken aan als reproducties van schilderijen en sculpturen. In bijlage publiceert J. Riederer indrukwekkende lijsten van gravures welke als voorbeeld gediend hebben: het (voorlopige) resultaat van doorgedreven speurwerk in tal van openbare en private verzamelingen. In Aus der Forschung (een rubriek met bijdragen die niet op de Tagung zijn gepresenteerd) treffen we, naast een bijdrage over een grote Berlijnse uitgeverij van prentbriefkaarten (Neue Photographische Gesellschaft, 1897-1921), een stevig gedocumenteerd artikel aan van Maren Raetzer over christelijke voorstellingen op het linnen damast dat vanaf ongeveer 1670 in Großschönau, een dorp in Saksen, geproduceerd werd ten behoeve van kooplieden uit Neder-

240

land en Hamburg. Meerdere stukken damast worden grondig beschreven en toegelicht in hun iconografische (en desgevallend liturgische) context. Volgens de auteur is de aanwezigheid van talrijke religieuze voorstellingen toe te schrijven aan het zoeken naar spiritueel houvast ten gevolge van de maatschappelijk ontredderende Dertigjarige Oorlog die van 1618 tot 1648 in het Duitse Rijk woedde. Hierbij kan echter de vraag gesteld of men niet ook zonder de verschrikkingen van al dat krijgsgeweld voor zulke voorstellingen gekozen zou hebben. De damastweverij had toen een ter zake reeds lang ingewortelde traditie, zoals blijkt uit de nog steeds waardevolle studie van G.T. van Ysselstyn, White figurated linen damask from the 15th to the beginning of the 19th century (Den Haag, 1962). Het laatste gedeelte van de publicatie informeert over musea, tentoonstellingen en onderzoeksprojecten in (vooral) het Duitse taalgebied. De lezer vindt daar tevens recensies en een lopende bibliografie. Alfons K.L. Thijs

| boekbesprekingen


Wolfgang Brückner, Konrad Vanja, Detlef Lorenz, Alberto Milano & Sigrid Nagy (Hg.), Arbeitskreis Bild Druck Papier. Tagungsband Modena 2010 [Arbeitskreis Bild Druck Papier, Band 15], Münster / New York / München / Berlin, Waxmann Verlag, 2011, 280 p., afb.; ISBN 978-3-8309-2513-2; ISNN 1437-9406; 28,90 euro. De Arbeitskreis Bild Druck Papier droeg de Tagungsband Hagenow 2008 op aan prof. dr. Christa Pieske. Dat gebeurde toen naar aanleiding van de negentigste verjaardag van deze gedreven verzamelaarster en onderzoekster. Nu opent het verslagboek over de bijeenkomst te Modena met teksten gewijd aan haar nagedachtenis. De internationaal gewaardeerde “lady of the pictures” is namelijk op 10 september 2010 te Lübeck overleden. Konrad Vanja belicht de wetenschappelijke en organisatorische rol die Christa Pieske vanaf de jaren 1960 via haar “kosmopolitisch” netwerk speelde bij de studie van de beeldcultuur. Wolfgang Brückner haalt herinneringen op en spreekt vooral zijn waardering uit voor Pieskes wetenschappelijke aanpak. Positivistisch

volkskunde 2012 | 2 : 222-252

ingesteld, vertrok zij nooit van een vooropgezet idee of van een bestaande theorie. Neen, zij steunde voor haar publicaties op concrete gegevens die zij systematisch verzamelde door geregeld archiefbewaarplaatsen, musea, bibliotheken, antiquariaten en vlooienmarkten in binnen- en buitenland te bezoeken. Naar het voorbeeld van Adolf Spamer (1883-1953), haar leermeester, interpreteerde zij cultuurfenomenen steeds vanuit een historisch perspectief. Nils Arvid Bringéus, aan wie we de notie Bildlore danken, onderstreept dat Christa Pieske, zoals hijzelf, bij contextueel onderzoek van beeldmateriaal bijzonder veel belang hechtte aan een internationale vergelijkende benadering. Het feit dat zij erin geslaagd is om, ten bate van de wetenschap, een brug te slaan tussen verzamelaars en onderzoekers, noemt Bringéus een bijzondere verdienste van de overledene. Modena, de stad waar de volgelingen van Christa Pieske in 2010 verzamelen hadden geblazen, herbergt een museum gewijd aan Sammelbilder: de door kinderen fel begeerde en in albums verzamelde prentjes met vooral portretten van voetballers. Dat museum dankt zijn ontstaan aan de familie Panini die na de Tweede Wereldoorlog de massaproductie van zulke prentjes op gang bracht te Modena. Maria Goldoni doet het succesverhaal van deze (aanvankelijk erg berooide) familie haarfijn uit de doeken. Dezelfde auteur verstrekt informatie over de herkomst van de 6.000 houten drukvormen die in het museum te Modena berusten en waarvan

241


de oudste exemplaren teruggaan tot het einde van de vijftiende eeuw. Verschillende vroegmoderne uitgeverijen-drukkerijen uit Modena passeren daarbij de revue. Naar aanleiding van een mededeling over zegenformulieren tijdens de bijeenkomst te Modena zet Wolfgang Brückner terminologisch de puntjes op de i. Volgens hem slaan de termen Schutzblattamulette en Breverln enkel op die amuletten welke uit samengevouwen papier bestaan en bestemd zijn om omgehangen te worden. Andere zegenblaadjes zijn voor hem devotieprentjes-zonder-meer. Brückner maakt van de gelegenheid gebruik om de vaak gehoorde opinie te bestrijden als zouden de zegenformulieren iets met het oude heidendom te maken hebben. Deze in Midden-Europa in voorbije eeuwen fel verspreide drukwerkjes zijn in werkelijkheid van christelijke en meer bepaald franciscaanse oorsprong. Detlef Lorenz peilt in een waardevolle en innoverende bijdrage naar de sociale positie van de Liebigprentenverzamelaars uit de late negentiende en de vroege twintigste eeuw. De verkopers van Liebigvleesextract ontvingen vanaf 1875 van de firma chromolithografische reclameprentjes. Zij konden die naar eigen goeddunken onder hun klanten verdelen. De relatief prijzige Liebigproducten vonden haast uitsluitend aftrek bij de stedelijke burgerij. De steeds keurig uitgevoerde prentjes waren dan ook in de eerste plaats geconcipieerd ten behoeve van de kinderen uit koopkrachtige gezinnen. Daarvan getui-

242

gen hun voorstellingen: taferelen met goedgeklede kinderen in een geïdealiseerde burgerlijke leefwereld. De aantrekkelijkheid van de Liebig-chromo’s had voor gevolg dat ook volwassenen ze weldra op grote schaal verzamelden. Vanaf de jaren 1890 verschenen zelfs geïllustreerde tijdschriften voor Liebig-prentencollectioneurs. Doordat de verzamelaars, in steden in ruilclubs verenigd, een (soms aanzienlijke) geldelijke waarde aan de chromo’s toekenden, werden deze spulletjes het voorwerp van een echte speculatiegolf. Er kwam zelfs een beroepsvereniging van de handelaars in Liebigprentjes tot stand. Dat Verein telde niet enkel leden in Duitsland maar ook in het buitenland (onder meer te Antwerpen en Brussel). Na de Eerste Wereldoorlog was het hoogtepunt van de Liebigprentenepidemie voorbij. Nieuwe reclametechnieken braken toen door. Overigens verspreidden tal van firma’s, naar het voorbeeld van Liebig, al sedert ongeveer 1895 reclameprentjes. Alberto Milano heeft eens goed de achterzijde van opticaprenten bekeken. Dat resulteerde in een overzicht van de verschillende methoden die producenten in de achttiende en de negentiende eeuw toepasten om hun prenten geschikt te maken voor het spel van licht en donker in rarekieken. Papieren kindertheaters (samengesteld met behulp van voorgedrukte bladen die men uitknipte en op karton kleefde) waren, volgens Norbert Neumann, tijdens de biedermeiertijd zeer in trek bij de gegoeden. Zij droegen bij aan de huiselijke sfeer waarin

| boekbesprekingen


de Duitse burgerij zich vanaf 1815 verschrikt terugtrok na haar mislukte poging om via revolutie politieke invloed te verwerven. Na 1848, toen de biedermeierperiode ten einde liep, verdween het Papiertheater niet geheel in de vergeethoek. In de twintigste eeuw kwamen modernistische edities van kindertheaters van de pers. Het spelen met zulke theatertjes werd toen ook een professionele bezigheid. Het papieren theater van de Nederlander Frits Grimmelikhuizen bijvoorbeeld bracht tijdens de jaren 1990 in tal van (uiteraard kleine) zalen in Europa, de VSA en Japan vertoningen die geïnspireerd waren op werk van Wassily Kandinsky. Arnout Borms vraagt aandacht voor de Nederlander Gualtherus Kolff (1826-1881) en diens Indonesische kinderprenten. Kolff trok in 1850 naar Nederlands-Indië waar hij pioniersarbeid verrichtte op het gebied van de journalistiek, de boekhandel en de uitgeverij. In 1868 naar Nederland teruggekeerd, legde hij zich daar toe op de uitgave van boeken over de kolonie: atlassen, romans en kinderboeken. Zo hoopte hij de Nederlanders te bevrijden van hun ergste vooroordelen ten aanzien van de autochtone bevolking van Oost-Indië. In dat raam publiceerde hij in 1879 een reeks kinderprenten die, gedrukt door de firma G.J. Thieme te Arnhem, een beeld opriepen van het leven van de “inlanders” en (via tweetalige onderschriften) de eerste noties van het Maleisisch aanreikten. De cruciale inbreng van de Duitse pedagoog Carl Wilke (1800-1876) bij de ontwikkeling van wandprenten

volkskunde 2012 | 2 : 222-252

voor aanschouwelijk onderwijs wordt belicht door Jo Thijssen. Achtereenvolgens onderzoekt deze auteur welke prenten in het onderwijs gebruikt werden, wat de impact ervan was en hoe dit te verklaren valt. Bij het schoolse beeldmateriaal maakt hij een onderscheid tussen: 1 illustraties in boeken, 2 Handbilder (losse prenten die men in de hand houdt en slechts door één of twee kinderen gelijktijdig bekeken worden) en 3 wandprenten (met een formaat vanaf 40 x 50 cm). Thijssens onderzoek heeft uitgewezen dat Wilkes wandprenten ruim verspreid geraakten in de Duitse volksscholen. In Nederland en België vonden zij eveneens ingang. Hun succes dient verklaard door hun kwaliteit (op artistiek én pedagogisch vlak), door hun lage prijs en door de gevoerde onderwijspolitiek. Rahel E. Feilchenfeldt handelt over schutbladen voor kunstenaarsboeken uit de jaren 1909-1912. Hans Stula beschrijft enkele notitieboekjes en zakagenda’s uit de negentiende eeuw en Anna Tüskés wijst op een kopie die de vijftiende-eeuwse graveur Israhel van Meckenem maakte van een voorstelling van Lucas de Evangelist. In de rubriek Aus der Forschung bespreekt Sigrid Nagy leven en werk van Philipp Schumacher (1866-1940), een historieschilder en illustrator die ook allerlei gebruiksgrafiek (zoals devotieprenten, oorkonden en diploma’s) op zijn actief heeft. Joachim Winkler van zijn kant vestigt de aandacht op de landschapschilder en aquarellist Erwin Spindler (18601926) die in de jaren 1899-1906 talrijke

243


meestal in chromolithografie uitgevoerde ansichtkaarten ontwierp. Achteraan bevat de bundel enkele korte op de museale en wetenschappelijke actualiteit afgestemde bijdragen: naast een voorstelling van de collecties grafiek en fotografie in het historisch museum van Frankfurt am Main, korte mededelingen over de overname van het Deutsches Spielearchiv door de stad Nürnberg, de oprichting van een museum voor populaire drukgrafiek in Neuss, tentoonstellingen (waaronder één van adventskalenders in het Museum Europäischer Kulturen te Berlijn) en de werking van onderzoeksgroepen en verenigingen. De publicatie omvat bovendien boekbesprekingen, necrologieën en een lopende bibliografie. Eens te meer legt de jaarlijkse uitgave van de Arbeitskreis Bild Druck Papier getuigenis af van het vele studiewerk dat in Duitsland en Nederland gepresteerd wordt op het zo rijk geschakeerde gebied van de gedrukte beeldcultuur. Alfons K.L. Thijs

Jean-Marie Doucet, Hubert d’Ardenne. Histoire d’une légende universelle. Bastogne, Musée en Piconrue, 2011, 262 p., ill.; ISBN 978-2-9600997-2-0; 30,- euro.

244

Tijdens een jachtpartij, aldus de legende die zowat 1300 jaar oud is, verscheen plots een hert, dat een kruis in zijn gewei droeg. Geschrokken knielde de jager, Hubertus, vol ontzag neer en bekeerde zich tot het christendom. Dit gebeurde op een Goede Vrijdag of een kerstdag. Wie op zulke belangrijke dagen in het kerkelijk jaar toch op jacht ging, pleegde feitelijk een zwaar misdrijf. Deze legende is niet nieuw; ze is ontleend aan de Vita Eustachii. De figuur van Eustachius is te situeren in het Midden-Oosten en verscheen in het Westen tussen de 8ste en de 10de eeuw. In kalenders van de 13de eeuw werden Eustachius en Hubertus gezamenlijk gevierd, respectievelijk op 2 en 3 november, wat de verwarring alleen maar in de hand werkte. De eerste teksten uit de 8ste eeuw vermelden een zekere Hugbertus (sic), bisschop van Tongeren-Maastricht, opvolger van de vermoorde Sint-Lambertus. Hij stierf in 727 en 16 jaar later werd hij al heilig verklaard. Onder Karel de Grote werd het bisdom Tongeren-Maastricht naar Luik overgebracht. In 825 verhuisden de relieken van Hubertus van Luik naar de benedictijnerabdij van Andage, de toekomstige abdij van Saint-Hubert. Er ontwikkelde zich een cultus van de heilige als genezer van de razernij (hondsdolheid) en daarnaast een patronaatschap van de jacht met windhonden. Samen vormen ze de essentie van de legende. Omstreeks 750 verscheen zijn vita prima, doorspekt met een overvloed aan pittige details. De auteur was een eersterangsgetuige van de gebeurtenissen. Bij het openen van de sarco-

| boekbesprekingen


faag vond men een ongeschonden lichaam, dat een aangename geur afgaf. Zijn fama sanctitatis verspreidde zich als een lopend vuurtje doorheen Luik, in een periode van klerikaal verval. Hubertus verwierf het imago van een doortastende man, die more apostolorum, d.i. te voet, te paard en per boot zijn bisdom doorkruiste, zieken genas, bezetenen verloste, branden bluste, een tempeest bedaarde op de Maas, het liet regenen waar droogte heerste. Het boek werd ijverig gekopieerd in diverse abdijen en veroverde het middeleeuwse Europa. De transfer van de relieken van Luik naar Andage bleek een politiek manoeuvre te zijn: het kwam erop aan het prestige van het bisdom Luik te versterken tegenover de machtige bisdommen Trier en Reims. De hogere instanties waren van oordeel dat de onbeholpen stijl van de vita prima niet meer voldeed en een vriend van de Luikse bisschop, Jonas d’Orléans, werd aangezocht om het boek op een hoger niveau te herschrijven. De gecultiveerde literator schreef het episcopaat een uitgesproken politieke rol toe: de bisschoppen waren de pijlers van het Frankische rijk. Vanaf 848 verscheen Hubertus in de calendaria van de Karolingische Kerk. Hij werd gevierd op 30 mei, dag van zijn overlijden; in Keulen en Würzburg hield men het bij 3 november. In het begin van de 8ste eeuw was Luik nog een dorp. Het was dankzij de bedevaart naar het graf van de vermoorde Sint-Lambertus dat Luik bisdom werd. Zo kreeg het meer aanzien in Rome, vooral na de nefaste Inves-

volkskunde 2012 | 2 : 222-252

tituurstrijd (1075-1122). Nu stak de legende weer de kop op. In Rome verscheen in een visioen niemand minder dan Sint-Pieter, die aan Hubertus een sleutel schonk, symbool van zijn macht. De sleutel werd pas midden in de 12de eeuw vermeld en bleek als relikwie vereerd te worden. De zgn. hubertussleutels doken op in zowat heel Europa en dienden om de beten van razende honden uit te branden. In het eerste liber miraculorum trad Hubertus op als thaumaturg voor blinden en lammen. De abdij richtte een gasthuis op ten behoeve van armen, zieken en pelgrims. Aanvankelijk bleef zijn faam beperkt. Op het eind van de 11de eeuw verscheen een tweede mirakelboek, waaruit bleek dat de heilige zijn virtus aanzienlijk uitgebreid had. De pelgrims zorgden voor steeds meer inkomsten, waardoor de abdij groeide en bloeide, niet alleen op religieus maar ook op intellectueel vlak. Via hun scriptorium verbaasden de monniken de artistieke wereld met handschriften van hoog niveau. Andage verkoos een nieuwe naam: Saint-Hubert en Ardenne. En weer neemt de legende het woord. Tijdens zijn bisschopswijding in Rome zou Hubertus een stola (stool) ontvangen. Maar de duivel, de deus inversus, probeerde stokken in de wielen te steken en men moest uiteindelijk wachten tot de stola uit de hemel kwam gevallen en door een engel naar Hubertus werd gebracht. Het tweede liber miraculorum beschrijft de beruchte taille. Er werd een inkeping in het voorhoofd van de patiënt gesneden, waarin dan een draadje uit

245


de stola werd aangebracht. Soms bleef het draadje zijn hele leven lang in het voorhoofd zitten. Ondanks het veelvuldige gebruik werd de stool nooit kleiner. Thuis gekomen kon de getailleerde “répit” (uitstel) verlenen aan slachtoffers van de hondsdolheid tot zij zelf in staat waren om op bedevaart te gaan naar de Ardennen. Daarnaast moest de zieke een novene onderhouden en een streng dieet volgen. Het Cantatorium, d.i. de kroniek van de abdij, noemde Hubertus de patroon, de verdediger van de Ardennen. Jean-Marie Doucet, historicus en journalist, vraagt zich aarzelend af of hier soms een link ligt met prechristelijke voorbeelden zoals ArtemisDiana en Chiron, die ook in staat waren om mensen en honden van de razernij te genezen. Hoe dan ook, de monniken slaagden erin hun heilige, hun athleta Christi, strategisch in stelling te brengen tussen wildernis en veeteelt. En dat heeft hun geen windeieren gelegd. Zij werden grootgrondbezitters. La Terre de Saint-Hubert besloeg zowat 300 vierkante kilometer, een overkoepeling van ruim 30 dorpen. Juridische, politieke en economische conflicten konden niet uitblijven. Telkens als de feodale heersers, gedreven door hun sanctorum contemptus, de gronden en goederen van de abdij wilden inpalmen, snelde Sint-Hubertus zijn monniken te hulp. Dan droegen zij het reliekschrijn in triomf over de velden van de usurpatoren om hun bezittingen metterdaad terug te eisen. Hij deinsde er niet voor terug zijn belagers te straffen met de ijselijke pijnen van de razernij.

246

Het verhaal van het opgejaagde dier (hert, everzwijn) dat zijn toevlucht zoekt in een kluizenaarshut, kapel of ander heiligdom en zo buiten het bereik van de jager en zijn windhonden blijft, is een universeel thema in de hagiografie. Het is niet uitgesloten, aldus Doucet, dat het model heeft gestaan voor de legendarische bekering van Hubertus. De abdij bezat vanouds het jachtrecht in haar wouden, maar verleende het geleidelijk ook aan de lokale adel. Weldra namen de Europese edellieden de scène van de bekering op in hun emblematiek. De monniken kweekten een ras speurhonden, die zij aanprezen als afstammelingen van de meute van Monsieur Saint Hubert. Koning Lodewijk XI (1423-1483) plaatste zijn volledige, kostbare meute onder de hoede van Sint-Hubertus. Een opmerkelijk ex-voto: dezelfde Lodewijk XI liet de geschoten herten en everzwijnen wegen en betaalde de abdij hun gewicht in was. Via hun mecenassen verspreidden schilders, beeldhouwers, miniaturisten het beroemde visioen over de gehele westerse wereld. Een jachthoorn werd aan zijn iconografie toegevoegd. In 1484 beweerde een Bourgondische edelman de oorspronkelijke ivoren jachthoorn te bezitten. In geen tijd verschenen kopieën in kerken en kapellen en in de kunstschatten van de rijken der aarde. Voor de aristocratie was de jacht een attitude, een filosofie. Waar de vita tekortschiet, vult de legende aan. Levensbeschrijvingen en mirakels worden almaar bloemrijker. Welk heiligdom was er niet op uit

| boekbesprekingen


om een relikwie van de heilige te bemachtigen? De monniken rukten uit om de valse relieken op te sporen en de verspreiders te straffen. In het spoor van hun collega’s reisden de benedictijnen langs stad en dorp om geld in te zamelen en aflaten te verkopen in de aangrenzende bisdommen, o.a. Trier, Keulen, Utrecht, Reims. Samen met de heiligen Cornelius, Antonius-abt en Quirinus vormde Hubertus de Vier Maarschalken, die zich ontfermden over het wel en wee van honden, hoornvee, varkens en paarden. De protestanten veroordeelden natuurlijk de heiligenverering en de verkoop van aflaten. Het wangedrag van geestelijken was hun een doorn in het oog. Vooral op het platteland namen heel wat priesters het niet zo nauw met de goede zeden; zij brachten hun tijd door “in fumigatione tabacci etinsumptionepintarum”, potjeslatijn waar men de moedertaal dwars doorheen leest. De abdij ontsnapte niet aan de furie van de iconoclasten. Het verhaal deed de ronde dat Calvijn zijn zoon, gebeten door een razende hond, naar de Ardennen stuurde, waar Sint-Hubertus hem genas van de hondsdolheid en van… het calvinisme. En toch bleef het volk, het vulgus in populo, heimelijk heiligen aanroepen. Het boek van de jezuïet Johannes Roberti, Historia Sancti Huberti (1621), was zeer invloedrijk en bevatte o.a. een lijst van devotieoorden met bijbehorende geplogenheden. In ruimere kringen drong het Hubertusverhaal door via de blauwboekjes, genaaid in een blauwe

volkskunde 2012 | 2 : 222-252

omslag, onverzorgd maar goedkoop en verspreid door marktkramers. Hubertusliederen werden gedrukt op vliegende blaadjes, verkocht en gezongen op feesten en marktpleinen. Dankzij Hubertus, de gekerstende vervloekte jager uit de sage, slaagde de Kerk erin het woeste, ongecontroleerde jachtgebeuren te integreren in een christelijk perspectief. Het gewei, dat afvalt en weer aangroeit, stond symbool voor het idee van hernieuwing en verrijzenis. Met de uitvinding van zijn beroemd vaccin (1885) bracht Louis Pasteur (1822-1895) de taille de doodsteek toe. Het gebruik kende nog enkele stuiptrekkingen tot net na de Eerste Wereldoorlog, maar de gewijde sint-hubertusbroodjes houden nog altijd stand. Via missionarissen en emigranten heeft Sint-Hubertus een wereldwijde vermaardheid verworven. Men kent hem zowel in Australië, Canada, Latijns-Amerika als in de Afrikaanse savannes. In de Verenigde Staten gaan stemmen op voor een nationale St. Hubert’s Day. Kritische geluiden komen uit het kamp van de abolitionisten. In 2008 hingen aan de Martinuskerk van het Beierse Bamberg niet mis te verstane spandoeken: “Hubertusmesse: Kirche feiert die Lusttöter” en “Stoppt den Jagd-Terror!” Maar de traditionele voetbedevaarten zijn nog altijd niet uitgestorven. De beroemdste is die van de Sankt Hubert Bruderschaft uit Lendersdorf (bij Düren). Al sinds 1721 leggen de leden de 320 kilometer af

247


en worden de zondag vóór Pinksteren in Saint-Hubert met de nodige luister ingehaald. Tijdens de Franse Revolutie werden de monniken in 1797 uit hun abdij verdreven. In 1809, en dankzij de financiële inspanningen van velen, werd de abdijkerk nu een parochiekerk. In 1927, ter gelegenheid van het twaalfde eeuwfeest van Hubertus’ sterfdag, werd de parochiekerk tot basiliek verheven. De schitterende illustraties zijn zeer gevarieerd. De bibliografie is uitvoerig, maar de ordening verwarrend. Met deze nieuwe publicatie verlegt het Musée en Piconrue zijn reeds gevestigde, benijdenswaardige reputatie tot ver buiten de Ardense wouden. Walter Giraldo

Tijdschrift voor mediageschiedenis. Themanummer: Het filmbedrijf en de markt, aflevering 2, december 2010, 208 p.; ISSN 1387-649X; 30,- euro. Filmstudies hebben zich van bij hun opkomst in de jaren 1960 vooral gericht op de stilistische en narratieve dimensies van het medium. Veel filmgeschiedenissen vertrekken dan ook vanuit individuele filmteksten waar-

248

bij niet of slechts zijdelings wordt verwezen naar de historische en sociale context waarin een film wordt geproduceerd en vertoond. Tijdens de jaren tachtig kwam daar enigszins verandering in door het werk van (onder andere) Robert Allen en Douglas Gomery, die er in hun boek Film History. Theory and Practice (1985) voor pleitten om historische documenten over technologische, sociale, economische of esthetische ontwikkelingen te integreren in de filmhistoriografie. Het boek blijkt één van de belangrijkste bijdragen te zijn voor de historical turn binnen filmstudies en het ontstaan van de New Cinema History. Dit laatste is inmiddels uitgegroeid tot een volwaardige tak binnen de filmstudies en erkent dat cinema een economische en sociale instelling is waarvan de betekenis verder reikt dan de films die er worden getoond. Maar zelfs binnen dit type onderzoek zijn de economische dimensies van de filmindustrie grotendeels onderbelicht gebleven. Ook binnen de Lage Landen werd het filmbedrijf nauwelijks onderzocht, iets waar het Tijdschrift voor Mediageschiedenis met dit themanummer aan tegemoet wil komen. Het nummer bevat negen bijdragen die focussen op uiteenlopende zaken als vertoningsstrategieën, afspraken tussen distributeurs, het effect van belastingsubsidies en de eigendomsstructuren van filmmagazines. Hoe vernieuwend deze aanpak wel is, bewijst het artikel van Gerben Bakker, die een nieuw licht werpt op een van de meest geliefde en daardoor ook dood geanalyseerde periodes van

| boekbesprekingen


de filmgeschiedenis: het interbellum. Door vier economische krachten te definiëren waardoor de filmindustrie zich – in samenhang met historische gebeurtenissen – heeft ontwikkeld, doorprikt hij de mythe dat het verschillend karakter tussen Europese en Amerikaanse films eerder te maken heeft met auteurschap dan met economische wetmatigheden. Ook de twee volgende artikelen blijven in het interbellum hangen en behandelen respectievelijk het Nederlandse bioscoopbedrijf en het Gentse filmaanbod tijdens de jaren dertig. Beide artikels zijn gebaseerd op een indrukwekkende dataset en bieden intrigerende nuances op de idee van absolute Amerikaanse dominantie op de Europese filmmarkt. Van de jaren dertig wordt een sprong gemaakt naar het Antwerpen van de jaren vijftig tot zeventig waarin het Rex-imperium van de flamboyante ondernemer Georges Heylen wordt uiteengezet. Ook hier weer blijkt dat de machtsverhoudingen tussen de Hollywoodmajors en lokale exploitanten veel complexer zijn dan doorgaans wordt aangenomen. Het artikel over Antwerpen integreert een industriële geschiedenis met de sociaal-culturele geschiedenis van diverse soorten publiek aan de hand van mondelinge getuigenissen. Dat levert naast een blik op de beleving van het publiek vooral ook bijzonder boeiende lectuur op. Het artikel over de Nederlandse distributiemarkt (1990-2005) verdient een speciale vermelding omdat de werking van distributeurs meestal onzichtbaar blijft. Nochtans zijn zij

volkskunde 2012 | 2 : 222-252

een cruciale factor voor de carrière en receptie van een film, wat het artikel van Miriam van de Kamp moeiteloos aantoont. Dat ook niet-filmwetenschappers een belangrijke bijdrage kunnen leveren tot meer inzicht in de filmindustrie bewijst juriste Sigrid Hemels met haar kritische doorlichting van de Nederlandse belastingsubsidies tussen 1997 en 2007. Het voorlaatste artikel werpt een licht op de voor buitenstaanders verborgen wereld van internationale coproductiemarkten tijdens filmfestivals (verplichte lectuur voor iedere aspirerende filmmaker!) en focust daarbij op de pioniersrol van het filmfestival van Rotterdam. Het themanummer sluit af met een verkennend artikel over Nederlandse filmtijdschriften en het gebrek aan interesse van het Nederlandse filmbedrijf voor wat Hollywoodstudio’s lang beschouwd hebben als een belangrijke communicatiestrategie. Judith Thiessen stelde in haar inleiding dat het themanummer vooral wou aantonen dat een beter inzicht in het economisch handelen van bedrijven en ondernemers in de filmsector cruciaal is om zaken als bestedingspatronen en smaakvoorkeuren van het publiek beter te doorgronden. In dat opzet zijn ze alvast geslaagd. De kwaliteit van de afzonderlijke bijdragen is opmerkelijk en vraagt om meer. Laat dit dan vooral een oproep en een inspiratie zijn voor filmwetenschappers om te blijven zoeken naar de relatie tussen cultuur en economie en om de vele vernieuwende inzichten uit dit themanummer aan te grijpen voor

249


systematisch en vergelijkbaar onderzoek. Wie weet groeit dit themanummer ooit wel uit tot het centimeters dik boek dat het verdient. Liesbet Depauw

Martin Sieber, Faust und Mephisto an der Fasnacht. Ernstgemeinte Narrenschrift und psychologische Analyse. Erlenbach, C.F. Portmann Verlag, 2009, 208 p.; ISBN 978-3-9523462-3-5; 26,80 euro. Een merkwaardige titel! Wat hebben Faust en Mephisto bij de Vastenavond te zoeken? Wel de Zwitserse psycholoog en therapeut prof. dr. M. Sieber heeft een origineel scenario bedacht om de Fasnacht – zonder t dus – in een zestal steden in zijn land te presenteren. Om die reden verkies ik in deze recensie het woord Vastenavond boven het woord carnaval. De geleerde Dr. Dr. h.c. Hans Faust van de universiteit van Göttingen, in Zürich aanwezig voor een congres, raaktop 11 novembertotzijnverrassing verstrikt in de chaos van een viering, die daar klokslag 11.11 uur losbarst. Dit fenomeen is hem tot dusver geheel onbekend. Rondzwalkend ontmoet hij een ietwat sinistere figuur – aanvankelijk aangeduid als

250

de Magere – en komt met hem in gesprek. Die blijkt verrassend goed op de hoogte van de achtergronden van dit feest, koketteert met die kennis en imponeert wetenschapper Faust daarmee. Die toont zich al snel bereid het congres terzijde te laten en laat zich verleiden tot een merkwaardige weddenschap. Nadat beiden zich aan elkaar hebben voorgesteld, en de Magere Mephisto blijkt te heten en zich “magister voor magische rituelen” noemt, biedt hij Faust aan samen met hem de Vastenavond in tal van plaatsen in Zwitserland te bezoeken en hem de gelegenheid te bieden daarover vragen te stellen. Als tegenprestatie verlangt hij dat Faust hem een jaar lang elk weekend een paar uur ten dienste staat, mocht hij ook maar één vraag niet kunnen beantwoorden. Verder volgt dan een beschrijving van de bezoeken aan Luzern, Schwyz, Einsiedeln, Zürich, Bern en Basel. Al pratend en uiteraard uiterst intelligente vragen van Faust beantwoordend, krijgen we als lezer een beeld voorgeschoteld van de viering in al die plaatsen, van de historische ontwikkeling ervan, maar vooral van de diepere achtergronden en psychologische effecten ervan. Vooral in de tien pagina’s waarin de ontknoping wordt beschreven en afgewogen wie gewonnen heeft, komt Faust met tal van formuleringen, die aanwijzingen bevatten waarom het de Vastenavond vierder te doen zou zijn. Ze vormen in feite een fantastische, compacte, psychologische analyse. Een kleine bloemlezing: het zou

| boekbesprekingen


gaan om een weldadige, psychohygienisch effectieve manier om zichzelf – anders dan anders – te presenteren om daardoor de achting van anderen te verdienen en de achting voor zichzelf te vergroten; om het aangename gevoel van gemeenschap te beleven en daardoor een flink stuk levensmeerwaarde te bewerkstelligen; om tijdelijk een “innerlijke regering” aan de macht te helpen waarin ook “Unverstand” een zetel is toebedeeld; om het “realiteitsprincipe”, te beschouwen als de beslommeringen van alle dag, kortstondig te negeren; om een vorm van vakantie te nemen en zo aan de soms harde realiteit van alledag te kunnen ontsnappen; om een reactie te hebben op het door en door gerationaliseerde leven van alle dag; om het vertrouwde, maar soms niet veel voorstellende ik van “Otto Normaalburger”, eens naar het tweede plan te verwijzen en kortstondig een ander te zijn; om een verlangen naar “ontindividualisering”, naar ondergaan van een “oceanisch” wij-gevoel te beleven; om kortstondig de vermoeiende controle over zich zelf en het gevoel alles in zijn greep te hebben, op te geven en gewoon mee te drijven in de stroom van het collectief; om een pogen zijn ik te hervinden of sterker nog zijn alledaagse ik te overstijgen door dat als het ware kortstondig prijs te geven door niet zichzelf te zijn. Hegeliaanse dialectiek van de bovenste plank. Faust argumenteert dat al die fenomenen waarmee hij in de voorbije weken kennis heeft gemaakt niet een product van de duivel zijn, zoals Mephisto beweert, maar de meest uit-

volkskunde 2012 | 2 : 222-252

eenlopende – psychologische – wortels hebben. Al discussiërend nemen beiden de nodige glazen wijn tot zich, zodat Faust denkt dat hij gewonnen heeft en wegdoezelt. Melphisto, beter tegen drank bestand, daarentegen denkt dat hij in Faust, vanwege diens pleidooi voor uitgelatenheid en roes, een medestander van formaat voor zich gewonnen heeft, die hem ter zijde kan staan waar hij mensen in een diabolische toestand wil brengen. Na deze 40 pagina’s volgen bijna 50 bladzijden foto’s, die vooral als sfeertekening waardevol zijn. Het tweede deel gaat o.a. in op het bekende Zwitserse fenomeen van de “Guggenmusiken” – Sieber is zelf lid van een ervan – en bespreekt vervolgens meer in detail de viering in de plaatsen die hij eerder met Mephisto bezocht. De viering strekt zich in Zwitserland over meerdere weken uit: in het katholieke Luzern gaat ze vooraf aan de vasten, in het Zwingliaanse Basel vindt ze een week later plaats. Aan deze beschrijvingen ga ik hier voorbij. Ik noem voor Luzern alleen de oude “Bruder Fritschi” traditie, voor Zürich het “Sechseläuten” en voor Basel de nachtelijke “Morgenstreich” en de “Schnitzelbänke”. Voor de gereformeerde hoofdstad Bern – Zwingli, de leider van de Zwitserse reformatie en aanvankelijk een katholiek priester, heeft hier en in Basel gestudeerd – wijs ik er alleen op dat deze stad zich sinds 1982 vanuit het niets heeft ontwikkeld tot de derde Vastenavond stad na Basel/Luzern. Intussen heeft het virus van de zomercarnaval, met

251


name Zürich, stevig in zijn greep gekregen. In dit boek gaat het niet zozeer om het zoeken naar de wortels van dit feest – daar is al zoveel over geschreven – maar veeleer om de vraag waarom mensen ook vandaag de dag nog of juist weer Vastenavond vieren en lid worden van een “Guggenmusik”. In dit deel worden de reeds door Faust genoemde individuele drijfveren en effecten nog eens nader uitgediept en beargumenteerd en nog met tal van andere aangevuld o.a. vanuit het perspectief van de gemeenschap. Naast de bekende karakterisering van de Vastenvond als omgekeerde wereld, beschrijft Sieber deze als “heilige tijd”, waarin de normale orde op een rituele wijze wordt opgeheven, als reinigingsritueel en collectieve therapie, als een waagstuk in een maatschappij waarin we ons voor alles en nog wat verzekeren enzovoort. Wat ik me trouwens al jaren afvraag bij verklaringen van carnaval als reactie op individualisering en rationalisering – om er maar twee te noemen – waarom dan juist in landen en regio’s waarin die naar mijn overtuiging notoir het zwakst zijn, het intensiefst Vastenavond wordt gevierd. Is het therapeutisch effect ervan zo sterk dat frustratie daaromtrent geen kans heeft gekregen? De auteur onderstreept op diverse plaatsen in zijn boek het grote belang van gebruiken in het algemeen en van Vastenavond in het bijzonder voor mens en samenleving. Hij noemt ze regelmechanismen voor harmonisch menselijk samenzijn. Als hij schrijft

252

dat het nog niet mogelijk is zich tegen het carnavalsvirus te laten inenten, lees je tussen de regels: en dat is maar goed ook. Het is duidelijk dat we bij Sieber te maken hebben met een begeesterde vierder. Zijn lidmaatschap van een “Guggenmusik” vormt daarvoor een bewijs te meer. In dit boek laat Sieber de outsider Faust wijze dingen zeggen over dit feest, maar achter die Faust zit de zeer geëngageerde insider-auteur. Geen wonder dat Mephisto nergens blijft. Geweldig dat iemand met zo’n wetenschappelijke staat van dienst het kon opbrengen “die wichtigste Nebensache unserer Zeit” zo grondig door te lichten. Zeer terecht is dat “der Verein schwäbisch-allemanischer Narrenzünfte” hem daarvoor een “Forschungspreis” heeft toegekend. Aan degenen die wellicht minder geinteresseerd zijn in de Vastenavond in de door Faust en Mephisto bezochte zes Zwitserse steden, beveel ik dit boek toch van harte aan. Het bevat immers, zoals ik inmiddels genoegzaam heb aangetoond, leerrijke leesstof over de diepe en zegenrijke betekenis van Vastenavond als volksfeest voor mens en samenleving. Theo Fransen

| boekbesprekingen


SUMMARIES A History of the Evident: the Story of the Refrigerator Nowadays a refrigerator figures as an unspectacular and banal dimension in everyday life. In fact, it has been taken for granted by most of us. But since it was introduced in the last century it has affected (post-war) consumer society, changed lifestyles and social relations (e.g. between partners), etc. Furthermore, the refrigerator has had direct implications on how food is bought, preserved, prepared, and eaten. In this essay several themes are dealt with. The basic assumption is that the refrigerator not only occupies a central place in our household but that it is also an active medium in changing customs. The introduction of one single technological object and its significance as regards e.g. food preparation and preservation are discussed. The way that these themes were researched (and the discourse created around it), especially in Belgian literature, is also addressed.

The Emergence of Deaf Culture in Belgium: Reflections on the Role of Sports Clubs Disability culture and disability identity have occupied a more prominent place in society since

volkskunde 2012 | 2 : 253-254

the disabled no longer accept being treated as medically dependent, destitute or even pathological persons. In Belgium the awareness of the specific identity of the deaf has been growing since the turn of the last century. Inspiredbythe Frenchscholar Séguillon, the author researched the role of sports. He questioned the idea of a generalized identity of the deaf by focusing on particular differences and internal frictions. He also wanted to fathom their resistance as regards the normalizing procedures in education and in society at large. His historical inquiry leads to the suggestion that the current disability theory is in need of a less rigid approach. Emancipation cannot be achieved without a firm, stable and encompassing identity and culture.

The ‘Dutchness’ of the Dutch: a New Project at the Meertens Institute In September 2012 the Meertens Institute will start a new research project focusing on the rediscovery of ‘Dutchness’: all the recent constructions (political, intellectual, artistic or commercial) in which what is felt as ‘typically’ or ‘authentically’ Dutch are again promoted, celebrated or commercially exploited. Partly related to the initiatives of several

253


Dutch governments to strengthen the nation after 9/11 and the politicallyinspired murders of Pim Fortuyn and Theo van Gogh. Many other constructions of ‘Dutchness’ may be found in intellectual, artistic and commercial circles, including those of the fashion industry and the creative industry. Interestingly, similar developments have been observed in e.g. Germany, England(withitsnewconstructionsof ‘Englishness’), Denmark (‘Danskhed’) and a couple of other European countries. Ironically, they all seem to introduce new forms of cultural essentialism, despite the efforts of many anthropologists, ethnologists and other social scientists to fight such essentialism both in society and in their own way of thinking. In the report the project’s background and its main features are sketched.

254

| summaries


PERSONALIA Sophie Elpers (1978) studeerde volkskunde/Europese etnologie en kunstgeschiedenis in Bonn, Leiden en Amsterdam. Zij is als onderzoeker verbonden aan het Meertens Instituut (KNAW) te Amsterdam waar zij een proefschrift voorbereidt over de wederopbouw van het Nederlandse platteland tijdens en na de Tweede Wereldoorlog. Eerder was zij wetenschappelijk medewerker van de Stichting Historisch Boerderij-Onderzoek te Arnhem en docent volkskunde aan de universiteit van Bonn. Zij publiceert over de wederopbouw, nationale stereotypes en symbolen, immaterieel erfgoed en wetenschapsgeschiedenis en is sedert 2011 redactielid van het tijdschrift Volkskunde. Meertens Instituut, Postbus 94264, 1090 GG Amsterdam sophie.elpers@meertens.knaw.nl Leen Engelen (1977) promoveerde aan de KU Leuven met een proefschrift over de representatie van de Eerste Wereldoorlog in de Belgisch speelfilm uit het interbellum. Momenteel is zij docent aan de Media & Design Academie (KHLim) te Genk en geaffilieerd onderzoeker aan het Centrum voor Mediacultuur en Communicatietechnologie en de Geassocieerde Faculteit Architectuur en Kunsten (beide KU Leuven). Haar onderzoeksinteresse gaat uit naar de geschiedenis van de Belgische film, visuele cultuur en de

volkskunde 2012 | 2 : 255-256

Eerste Wereldoorlog en efemera zoals filmaffiches en prentbriefkaarten. Tiensevest 96, 3000 Leuven leen.engelen@khlim.be Gilbert Huybens (1949) voltooide zijn hogere muziekstudies aan het Koninklijk Muziekconservatorium te Brussel. Sinds 1970 is hij leraar aan het Stedelijk Muziekconservatorium te Leuven. Hij is medewerker aan en uitgever van facsimile’s, lp’s en auteur van talrijke studies over klokken, beiaarden, orgels, oude en nieuwe muziek, oude liederen en liedhandschriften, het muziekverleden en de geschiedenis van Leuven. Zijn Bibliografie van het Zuid-Nederlandse liedboek in de volkstaal (1508-1800), bekroond met de Prijs van de Olbrechtsstichting (Antwerpen, 1980) en de Grote prijs voor Letterkunde van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde (Gent, 1996), werd in 2004 in Leuven uitgegeven. Gilbert Huybens, Brusselsestraat 1, 3000 Leuven gilbert.huybens@telenet.be Marc Jacobs (1963) specialiseert zich in het erfgoedparadigma, geschiedenis en etnologie. Hij is directeur van FARO. Vlaams steunpunt voor cultureel erfgoed (www.faronet.be) en sinds 2011, deeltijds professor kritische erfgoedstudies aan de Vrije Universiteit Brussel.

255


Sint-Katarinastraat 121, 8310 Brugge marc.jacobs@faronet.be Stijn Reijnders (1976) is universitair hoofddocent in cultureel erfgoed aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Zijn onderzoek bevindt zich op het snijvlak van mediastudies en cultuurwetenschap. In 2006 verscheen zijn proefschrift Holland op de Helling. Televisieamusement, volkscultuur en ritueel vermaak, dat onder meer bekroond werd met de NeSCoR Dissertation Award. Recentelijk verscheen zijn tweede monografie: Plaatsen van verbeelding. Media, toerisme en fancultuur. Het onderzoek dat hier aan ten grondslag lag werd gefinancierd door een persoonsgebonden VENI-beurs van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO). ESHCC (L2020), Erasmus Universiteit Rotterdam, Postbus 1738, 3000 DR Rotterdam reijnders@eshcc.eur.nl Herman Roodenburg (1951) is hoofd van de afdeling Nederlandse Etnologie aan het Meertens Instituut te Amsterdam. Hij is tevens bijzonder hoogleraar aan de Vrije Universiteit van Amsterdam, met als leeropdracht de Historische Antropologie en Etnologie van Europa. Zijn huidige onderzoeksinteresses liggen vooral op het gebied van de zintuigen en de emoties. Eind 2012 startte hij met Inger Leemans een nieuw onderzoekscentrum, getiteld ACCESS (Amsterdam Centre for Cross-Disciplinary Emotion and Sensory Studies). Zie: http:// access-emotionsandsenses.nl

256

Meertens Instituut, Postbus 94264, 1090 GG Amsterdam herman.roodenburg@meertens.knaw.nl Willem Scheire (1985) haalde een licentiaatsdiploma Geschiedenis aan de Vrije Universiteit Brussel in 2008. Sinds 2010 is hij een lid van FOST (Sociale en Culturele Voedingsstudies, VUB) en werkt hij aan een doctoraat over de diffusie van de koelkast in België. Dit vormt een deel van de GOA (Geconcerteerde Onderzoeksactie) 2010-2014, Omnivore Paradoxes in History: Food Traditions and Novelties in Europe since 1800. Willem Scheire, Henri Bergéstraat 73, 1030 Schaarbeek wscheire@hotmail.com wscheire@vub.ac.be Pieter Verstraete (1979) is als postdoctoraal onderzoeker (FWO-Vlaanderen) verbonden aan het Centrum voor Historische Pedagogiek aan de KU Leuven. In zijn onderzoek concentreert hij zich op de geschiedenis van opvoedkundige en onderwijskundige initiatieven voor personen met een handicap. Aan de hand van concrete historische case-studies wil hij een bijdrage leveren aan de theorievorming rond ‘handicap’ en de emancipatiestrijd van personen met een handicap. Zijn huidig onderzoeksproject handelt over de heropvoeding van verminkte Belgische soldaten uit de Eerste Wereldoorlog. Pieter Verstraete, Centrum voor historische pedagogiek KU Leuven, Andreas Vesaliusstraat 2, bus 3761, 3000 Leuven pieter.verstraete@ppw.kuleuven.be


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.