Volkskunde 115 2014:1

Page 1

Nr. 1

Inleiding Stefaan Top 1 Artikels Tine Hens, Saartje Vanden Borre en Kaat Wils, De oorlog maakt school – Herinneringspraktijken in het Belgische onderwijs na de Eerste Wereldoorlog Sigrid Van der Auwera en Annick Schramme, De Grote Oorlog herdacht: Een internationaal perspectief Judith Lechanteur en Judica Lookman, Project Onderdak in Nunspeet – Voortleven van Vluchtoord Nunspeet in de 21ste eeuw Essay Albert van der Zeijden, Sporen van de Eerste Wereldoorlog in Nederland – Het Vissersmonument in Egmond aan Zee Sporen Stefaan Top, In memoriam em. prof. dr. Alfons K.L. Thijs (22.03.1944 - 14.01.2014) Marc Laenen, Hartelijkst van huis tot huis – Brieven van Jozef Weyns (1913 - 1974) Boekbesprekingen Paul Peeters, De werelden van K.C. Peeters (1903 - 1975) I: periode 1903 - 1943 (Stefaan Top) Wannes Van de Velde, Groot liedboek (Stefaan Top) Ursula Brunold-Bigler, Wolfsmensch und Bärenhexe. Tiere in Sagen und Märchen aus den Alpen (Willem de Blécourt) Christoph Driessen, Geschichte der Niederlande – Von der Seemacht zum Trendland (Rengenier C. Rittersma) Paul Koudounaris, Heavenly Bodies – Cult Treasures and Spectacular Saints from the Catacombs (Walter Giraldo) Theo Meder (red.), Van kikvors tot droomprins – De wording van het sprookje (Marcel Van den Berg) Gudrun Schwibbe, Erzählungen vom Anderssein – Linksterrorismus und Alterität (Marcel Van den Berg) Nicole van der Sijs (red.), De Kaartenbak – Over taal en cultuur (Stefaan Top) Carolyn Steel, De hongerige stad – Hoe voedsel ons leven vormt (Nelle Teughels) Ludo Vandamme (red.), Achter Brugse muren – Op zoek naar materiële cultuur in Brugge (Dirk Callewaert) Jack Zipes, The Irresistible Fairy Tale – The Cultural and Social History of a Genre (Marcel Van den Berg)

volkskunde

115de JAARGANG (2014)

5 27 45

63

71 75 81 86 88 91 93 96 100 103 105 109

115de jaargang - 2014 | 1 (januari - april)

111

Summaries

115

Personalia

117

www.volkskunde.be

115de jaargang - 2014 | 1

Themanummer: Omgaan met herinneringen aan WO I

tijdschrift over de cultuur van het dagelijks leven


inleiding

Inleiding

In december 2013 verscheen in Volkskunde het themanummer ‘Aspecten van het dagelijks leven tijdens de Groote Oorlog’. Een aantal ingezonden teksten handelden over allerlei herinneringen aan de Eerste Wereldoorlog. Die bijdragen zijn zo interessant, dat de redactie besloten heeft er een tweede themanummer van te maken met als titel ‘Omgaan met herinneringen aan WO I’. En dat er nog heel wat herinneringen aan deze gruwelijke oorlog bewaard zijn en tot ons collectief erfgoed behoren, bewijst de ‘Nacht van de Geschiedenis’, een project dat het Davidsfonds op dinsdag 25 maart 2014 op 225 locaties in Vlaanderen organiseert, en dat voor de twaalfde keer. In Davidsfonds Cultuur magazine van maart 2014 vindt de lezer ‘Vier geïllustreerde straffe verhalen over het oorlogsleven’ (p. 24-28). Het betreft herinneringen aan: de Rode Baron, een Duitse piloot die in Marke verbleef; de West-Vlaamse spionne Martha Cnockaert; de neergehaalde zeppelin die boven Sint-Amandsberg ontplofte en de Duitse duikbooteenheid in Zeebrugge die niet minder dan 2554 geallieerde schepen heeft gekelderd. Uiteraard boeiende verhalen die lokaal, regionaal en internationaal tot de verbeelding spraken en nog spreken. In dit themanummer komen als zodanig geen herinneringen aan bod van gebeurtenissen die zich tijdens de oorlog hebben voorgedaan, wel ligt de focus op de periode onmiddellijk na de oorlog tot op vandaag de dag. Na honderd jaar is WO I bijlange nog niet vergeten. Een verklaring daarvoor wordt in vier bijdragen – twee uit Vlaanderen en twee uit Nederland – uit de doeken gedaan. Vanuit het ministerie van Kunsten en Wetenschappen kwam onmiddellijk na de oorlog het initiatief om in het onderwijs actief aandacht te besteden aan wat er in ons land gedurende die vier jaar was gebeurd. Het herhaaldelijk in herinnering brengen van de slachtoffers in de scholen en bezoeken aan het slagveld met de leerlingen vormden de twee pijlers van deze actie door de overheid gepromoot. In de scholen van de twee onderwijsnetten werden massaal allerlei gedenkstenen ingehuldigd om de gesneuvelde leerlingen en oud-leerlingen te memoreren. Naast oorlogskerkhoven werden nationaal her en der herdenkingsmonumenten opgericht, waarvan er enkele intensief door scholen werden bezocht. De talloze herdenkingen maakten van de doden helden. Tegelijk waren die manifestaties bedoeld om de leerlingen te sensibiliseren voor geestdriftige vaderlandsliefde en edel patriottisme. Een andere benadering van het oorlogsverleden en de sporen ervan leverden de talrijke oorlogsreisgidsen, die op hun beurt geleide schoolexcursies naar de verwoeste steden en geteisterde gewesten bevorderden. Maar naarmate de oorlog tot het verleden ging behoren en de mentaliteit rond oorlog en geweld gevoelig veranderde, kwam met de oprichting van de Volkenbond volkskunde 2014 | 1 : 1-3

1


(25.01.1919) en de invloed van UNESCO een andere invulling van het onderwijs, dat voortaan meer het aspect vrede wilde beklemtonen. Een treffend voorbeeld van deze evolutie is het feit dat Ieper zijn imago van oorlogsruïne in de loop der jaren heeft ingeruild voor ‘stad van de vrede’ en dit naar aanleiding van het bezoek van paus Johannes Paulus II op 17 mei 1985. De oorlog heeft aldus echt school gemaakt, wat Tine Hens, Saartje Vanden Borre en Kaat Wils voortreffelijk in beeld hebben gebracht. Dat de herdenking van de Groote Oorlog een speerpunt vormt in het beleid van de Vlaamse Overheid is algemeen geweten.1 Vandaar dat zij door middel van een wetenschappelijke studie wilde laten uitzoeken hoe de Eerste Wereldoorlog in de landen die in de Westhoek en elders manschappen hadden, honderd jaar later omgaan met die herinneringen. Er zijn immers diverse redenen waarom landen uit de vijf werelddelen WO I al dan niet uitgebreid herdenken. De intensiteit en de duur van betrokkenheid in dit wereldconflict, een recent ontstaan of aangescherpt nationalistisch gevoel als gevolg van de participatie, een versterkte drang naar zelfbestuur van regionale bewegingen, het bestaan van een militaire traditie, de herdenking eerder als een burgerlijk dan een militair gebeuren organiseren, het al dan niet institutionaliseren van de herdenking en een toename van de belangstelling voor publieksgeschiedenis en genealogie blijken relevante factoren te zijn om de Groote Oorlog een vaste plaats te geven in de collectieve herinnering. Omdat o.m. de Britten, in tegenstelling tot andere volkeren, hun oorlogsslachtoffers niet hebben willen repatriëren, speelt Vlaanderen, en vooral de Westhoek, voor hen een heel belangrijke rol in de verwerking van hun oorlogsverleden. Vandaar ook dat de Britten nog steeds niet zo maar bereid zijn om hun pijnlijke herinneringen aan de hel van het Westfront te laten afzwakken door een of ander vredesdiscours. Sigrid Van der Auwera en Annick Schramme tonen aan hoe deze processen zich in veel landen langzaam voltrokken hebben. Maar de massa’s Engelse toeristen (scholieren en volwassenen) die al jaren het hele jaar door Ieper en omstreken bezoeken, blijven evenwel hun historische verbondenheid met Flanders Fields en hun poppies bewijzen. Judith Lechanteur en Judica Lookman hebben via interviews bij oudleerlingen en inwoners van Nunspeet (Gelderse Veluwe) vastgesteld dat zij nagenoeg niets meer wisten over WO I en evenmin over de tienduizenden Belgische vluchtelingen die in Nederland in het algemeen en Nunspeet in het bijzonder onderdak hebben gevonden. Daarom hebben zij het project ‘Onderdak in Nunspeet’ uitgedacht om alvast de geschiedenis van vluchtoord Nunspeet en WO I dichter bij de jongeren te brengen. Hoe het educatief project en de eraan verbonden tentoonstelling zijn opgevat en samengesteld, en hoe beide elementen bijgedragen hebben om actiever om te gaan met het verhaal van vluchtoord Nunspeet, dit alles vormt de inhoud van dit artikel met o.m. aandacht voor het dagelijks leven van volwassenen en kinderen in het vluchtoord. Op 1 maart 1919 begon de afbraak van het vluchtoord, en zijn ondertussen haast alle sporen en herinneringen aan de Belgen verdwenen… met alle gevolgen van dien. Een herdenkingsplechtigheid in 2008 betekende de start van een educatief project, dat gedetailleerd wordt gepresenteerd en geanalyseerd. Een mooi voorbeeld van hoe erfgoedwerkers erin 1

2

G. Vercauteren, ‘Publiek, politiek of middenveld’, Volkskunde 114: 3, 2013, p. 341-350.

stefaan top | inleiding


geslaagd zijn om leerlingen door middel van een strategische aanpak vertrouwd te maken met een stuk verleden dat voor hun regio honderd jaar geleden geschiedenis heeft gemaakt, maar vergeten is geraakt. Samen met Albert van der Zeijden staan wij perplex bij de idee dat de herinnering aan honderden vissers die tijdens de Eerste Wereldoorlog om het leven zijn gekomen en in 1922 in Egmond aan Zee (Noord-Holland) een monument kregen, langzaam compleet is verdampt. Het monument in jugendstil valt nochtans op door zijn sobere stijl, die iets religieus uitstraalt en tevens als hoopgevend overkomt. De teloorgang van de oorspronkelijke herinnering schrijft Van der Zeijden toe aan de grotere impact van de Tweede Oorlog op de Nederlandse bevolking in het algemeen en het feit dat Egmond aan Zee ondertussen niet langer een vissersplaats maar een gezellige familiebadplaats is geworden. Dit verklaart volgens hem de opkomst van allerlei uitingen van ‘vissersfolklore’ in de jaren 1980-90. Leuke ‘visserijdagen’ hebben ervoor gezorgd dat de oude vissersmonumenten allengs een nieuwe en heel andere duiding kregen. Al bij al een mooi voorbeeld van ‘applied memory’ onder invloed van toerisme. Deze vier bijdragen maken alvast duidelijk dat de herinneringen aan de Eerste Wereldoorlog niet overal even sterk vervaagd zijn en dat een verklaring daarvoor per casus kan verschillen. De accentverschuiving van oorlog naar vrede heeft bijvoorbeeld bij ons en in de andere landen de herinneringen aan WO I inhoudelijk beïnvloed. Maar voor Groot-Brittannië is dat veel minder het geval. Een ander punt van overeenkomst is de rol van het onderwijs met betrekking tot het herdenken: bij ons onmiddellijk na de oorlog allerhande georganiseerde herdenkingen in alle scholen en begeleide bezoeken van leerlingen aan het slagveld; in Nunspeet – omdat nagenoeg niets meer werd herinnerd – heeft de erfgoedsector met een heel recent grootschalig educatief project voor leerlingen van 10 tot 12 jaar op een eigentijdse wijze succesvol de link naar 1914-1918 kunnen maken. Nog een vaststelling is dat in Nederland de intensiteit van de herinneringscultuur omtrent WO I gevoelig verschilt met de toestand in ons land. De vele slachtoffers en de grote ellende van de Tweede Wereldoorlog hebben ervoor gezorgd dat, als gevolg van de neutraliteitspolitiek, de herinnering aan WO I in de verdrukking is komen te staan. Dat geldt zowel voor Nunspeet als voor Egmond aan Zee. Maar voor laatstgenoemde locatie komt daar nog de factor toerisme bovenop. Het zijn interessante vaststellingen en ontwikkelingen, die historisch (WO II) en maatschappelijk (gezelligheid en toerisme) te verklaren zijn en diverse aspecten van de herinneringscultuur scherper stellen. Stefaan Top

volkskunde 2014 | 1 : 1-3

3


4


tin e he ns , s aar t j e van de n bo rre en ka at wi l s artikel

De oorlog maakt school Herinneringspraktijken in het Belgische onderwijs na de Eerste Wereldoorlog

In maart 1919, nauwelijks vier maanden na de wapenstilstand, bezorgde de Belgische katholieke minister van Kunsten en Wetenschappen Alphonse Harmignie aan alle openbare scholen een publicatie waarin het verloop van de oorlog werd beschreven. Het werk, een uitgave van het ministerie van Oorlog, moest de leraren helpen “de enorme taak die ons leger verrichtte aan de jeugd uit te leggen.”1 De publicatie legde de nadruk op het contrast tussen het goed geoliede, technisch en numeriek oppermachtige Duitse leger en het kleine, slecht uitgeruste en bijna amateuristische Belgische leger. Op pure wilskracht was het laatste er toch in geslaagd de Duitse oorlogsmachine af te remmen, tegen te werken, uit te dagen en uiteindelijk in de val te lokken, zo klonk het. Nog tijdens hetzelfde jaar stuurde Harmignies socialistische opvolger Jules Destrée een omzendbrief naar alle athenea. Daarin moedigde hij directie en lerarenkorps aan na te denken over de manier waarop de lessen die men had geleerd uit de oorlog konden worden aangewend voor het “œuvre de l’éducation patriottique”, de vaderlandslievende opvoeding.2 In de onmiddellijke nadagen van het conflict hechtte de Belgische overheid veel belang aan de verspreiding van een vaderlandslievend oorlogsdiscours. Zowel in de lagere school, waar sinds 1914 leerplicht gold, als in het middelbaar onderwijs, waar men de toekomstige elite van de natie opleidde, moest de herinnering aan de oorlog levend worden gehouden. De waanzin van vier jaar stellingenoorlog moest betekenis krijgen. Het geschiedenisonderwijs leek een evidente plaats om de thematiek aan bod te brengen en het patriottisme te voeden. In internationaal perspectief had het Belgische geschiedenisonderwijs nochtans geen uitgesproken nationalistisch profiel. Het onderwijs van een klein en bovendien neutraal land als België had zich minder dan in Frankrijk of Duitsland overgegeven aan een openlijk, tegen een externe vijand gericht nationalisme. Vaderlandse geschiedenis werd voornamelijk onderwezen in

1 2

Bulletin du Ministère des Sciences et des Arts: circulaires et dépêches, 13 (1919), Brussel, 20. Ministère de la Guerre, Aperçu général des opérations de l’armée belge d’août 1914 au 11 novembre 1918. Brussel, 1919. Archief Koninklijk Atheneum Brugge (AKA Brugge), Brugge. Verslag lerarenvergadering van het Koninlijk Atheneum te Brugge (Brugge, 21 januari 1920). Circulaire van het ministerie van Kunsten en Wetenschappen. Brussel, 27 december 1919.

volkskunde 2014 | 1 : 5-25

5


de lagere school. In het officieel en het vrij middelbaar onderwijs kreeg het nationale verleden maximaal een derde van de lessen geschiedenis toebedeeld.3 De Eerste Wereldoorlog werd vrij vlug na het einde ervan geïntroduceerd in de traditionele geschiedenislessen, om vervolgens, in 1926, in de leerplannen voor het middelbaar onderwijs te worden opgenomen. In de jaren onmiddellijk na de oorlog verschenen verschillende leerboeken die exclusief aan de oorlog waren gewijd. Zij werden door de overheid aanbevolen, zowel voor gebruik in de klas als voor de schoolbibliotheek. Ook het inzetten van visuele leermiddelen, zoals wandplaten, illustraties en lichtbeelden werd aangemoedigd; zij moesten het inlevingsvermogen van de leerlingen stimuleren. Zo beschikte elke school van het officiële net vanaf 1920 over de film La Belgique martyre, een patriottisch drama uit 1919 van Charles Tutelier. De film bood een dramatische verbeelding van het gemartelde land, een topos dat tijdens de oorlog populair was geworden en waarin het extreem geweld tegen weerloze burgers centraal stond.4 De dichotomie zoals die door de overheid was geponeerd, werd ook in de nieuwe leermiddelen bevestigd. Een publieke, politieke herinnering kreeg zo vorm.5 Duitsland was de boosdoener, België het slachtoffer. De toon en de moeilijkheidsgraad van de boeken varieerde, de hoeveelheid details wisselde, maar het parcours dat de auteurs volgden, was opvallend gelijk en rechtlijnig. Duitsland was autoritair en streefde enkel naar het militaire overwicht in Europa. Het stond daarmee lijnrecht tegenover de morele en sociale opvattingen van België, het land van ijverige, vrijheidsminnende mannen en vrouwen. De Belgische soldaten toonden hoever zij wilden gaan voor hun vaderland en bewezen daarmee dat België als land wel degelijk een volk vertegenwoordigde, en niet zomaar een diplomatieke uitvinding van de grote Europese mogendheden was.6 Dit narratief werd opgebouwd rond het idee van een nationale eenstemmigheid, eigen aan de reactie van de Belgen tegenover de grote gebeurtenissen die hen overspoelden. In dit oorlogsverhaal bewees België een grootse kleine natie te zijn. De manoeuvres van het leger en de houding van de bezette bevolking werden afgeschilderd als bewuste en onbetwiste keuzes, die onvermijdelijk leidden tot de eindoverwinning – bijna alsof die in 1914 al aangekondigd was.

3

4

5

6

6

Zie K. Wils, ‘The evaporated canon and the overvalued source: history education in Belgium: an historical perspective’, in: L. Symcox, A. Wilschut (red.), National history standards: the problem of the canon and the future of teaching history. Charlotte-North Carolina, 2009, p. 15-31 [International Review of History Education 5]. Over het topos ‘La Belgique martyre’, zie S. De Schaepdrijver, ‘Gemartelde steden en verwoeste gewesten. Twee legaten van 1914-1918’, in: J. Tollebeek e.a. (red.), België. Een parcours van herinnering, dl. 2: Plaatsen van tweedracht, crisis en nostalgie. Amsterdam, 2008, p. 195-207. Over de concepten ‘political memory’ en ‘cultural memory’, zie bijvoorbeeld A. Assmann, ‘Re-framing memory. Between individual and collective forms of constructing the past’, in: K. Tilmans, F. Van Vree, J. Winter (red.), Performing the Past. Memory, History, and Identity in Modern Europe. Amsterdam, 2010, p. 35-50. G. Kurth, La patrie belge, y a-t-il une nationalité belge? La Belgique dans la Grande Guerre. Brussel-Namen, 1922; L. Leclère, La grande guerre, 1914-1919. Brussel, 1919; C. Perlès, Histoire de la Grande Guerre racontée aux enfants belges. Causeries. Brussel, 1919; F. Sosset, La Guerre de 14-18 en Belgique et l’occupation allemande. Brussel, 1921.

tine hens, saartje vanden borre en kaat wils | de oorlog maakt school


De oorlog moest worden bestudeerd in de klas, maar mocht niet worden gereduceerd tot een voorwerp van schoolse studie. Hij moest ook in het hart worden gedragen, blijvend worden herinnerd. Enkel door de jongeren dagelijks te omringen met een dergelijke boodschap, kon men er zeker van zijn dat zij nu en later hun herinneringstaak ter harte zouden nemen. De oorlog was nog maar pas voorbij, en toch meenden sommige leraren bij de jeugd reeds een hang naar plezier en amusement te bemerken die, wanneer het er op aan kwam, nefast zou blijken voor de vitaliteit van de natie.7 De overheid beantwoordde deze bezorgdheid met het stimuleren van een cultus rond nationale oorlogshelden. Zo verplichtte zij in 1920 het ophangen in elk klaslokaal van de portretten van koning Albert in uniform met helm, en van koningin Elisabeth als verpleegster. Het jaar daarop kwamen daarbij nog twee extra portretten: dat van Léon Trésignies, de soldaat die in 1914 zijn leven had opgeofferd bij een militaire actie aan de Verbrande Brug te Grimbergen, en dat van Gabrielle Petit, de Brusselse verzetsheldin, die in 1916 was gefusilleerd op de Nationale Schietbaan in Schaarbeek. In de daaropvolgende jaren werden scholen geacht, telkens een held stierf, een halve dag aan hem of haar te wijden.8 De toekomstige generaties moesten ervoor worden behoed de herinnering aan die eendracht te verliezen: wie zelf niet herinnerde omdat hij of zij te jong was geweest toen de gebeurtenissen plaatsvonden, zou leren herinneren op school. Leraren namen ook zelf initiatieven in die zin. Zo werden klassen soms tot schrijnen omgevormd. In 1921 drukte een schoolinspecteur uit het arrondissement Aalst bijvoorbeeld zijn goedkeuring uit over het feit dat “in meer dan eene dorpsschool […] voor het gezicht der kinderen, rond de beeltenissen des Konings en der Koningin de portretten der gesneuvelden van de gemeente prijken. Sommige onderwijzers hebben daar herinneringen aan den oorlog bijgevoegd: photographies van verwoeste streken, gebouwen, enz. Het is ene sprekende les in vaderlandsliefde, die overal navolging verdient.”9 Die navolging kwam er zeker, Aalst was geen alleenstaand geval. Via allerhande rituelen en praktijken werd de herinnering aan de oorlog in stand gehouden in de klas. In veel gevallen speelde de overheid hierin een aanmoedigende of een ondersteunende rol. Maar de concrete invulling van deze herinneringspraktijken verschilde van school tot school. Net omwille van het bij uitstek lokaal karakter van dergelijke schoolse praktijken en omwille van de dikwijls zeer reële kloof tussen pedagogische voorschriften en de concrete realiteit van de klas, pleiten historici van het onderwijs sinds geruime tijd voor een integratie van het ‘micro-niveau’ van de school en de klas in de onderwijshistoriografie. Zo is de aandacht toegenomen voor de interacties tussen scholen en lokale overheden en is ook het besef gegroeid dat schoolarchieven en persoonlijke archieven van leraren

7 8 9

Zie bijvoorbeeld de discussies in 1920 in Athenée, het tijdschrift voor leraren van het officiële onderwijs. Catalogue des ouvrages classiques. Moyens matériels d’enseignement et d’ornamentation des classes. Brussel, 1920, p. 15. G. Segers, ‘De Belgische Volksschool en de Heropbeuring van ons Vaderland’, in: Verslagen en Mededelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde, 1921, p. 550.

volkskunde 2014 | 1 : 5-25

7


of leerlingen bijzonder waardevol kunnen zijn. Bronnen als schoolschriften, examens, lesvoorbereidingen of verslagen van overleg tussen leraren bieden een unieke inkijk in de schoolpraktijk. Recent is daarnaast ook de aandacht gegroeid voor de ruimtelijke organisatie van het onderwijs en voor de rol van materiële artefacten zoals schoolbanken of wandplaten.10 In wat volgt, treden aspecten van deze benadering op de voorgrond, al ligt de klemtoon – onvermijdelijk, gezien het beschikbare bronnenmateriaal – meer op de schoolse regie van de herinnering dan op de beleving ervan door leerlingen. De aandacht zal daarbij in de eerste plaats uitgaan naar het middelbaar onderwijs, het onderwijstype waar het scala aan herinneringspraktijken met betrekking tot de oorlog het rijkst was. De herinnering aan de oorlog kleurde er in de naoorlogse jaren het hele schoolgebeuren. Boeken en schriften, muren en speelplaatsen en ook buitenschoolse activiteiten stonden in het teken van het voorbije conflict. In de volgende bladzijden wordt ingegaan op twee types geritualiseerde herinneringspraktijken: het herdenken van gesneuvelden en de organisatie van excursies naar de frontstreek. Met deze twee erg verschillende praktijken – de oorlog die werd binnengebracht op school, en de school die zich naar het slagveld verplaatste – gingen ook twee verschillende invullingen van de herinnering gepaard.

1. Patriottisch schoolschrift met Albert I in uniform. Gent, Fonds Stedelijk Onderwijs, Lagere Hoofdschool, Hippoliet Lammenstraat, Schrift van Suzanne Braeckman. 2. Patriottisch schoolschrift. Gent, Fonds Stedelijk Onderwijs, los schrift.

10 Met betrekking tot de Nederlanden, zie bijvoorbeeld A. Van Gorp en N. Bakker (red.), Materiële schoolcultuur. Over artefacten als bron van onderwijsgeschiedenis. Jaarboek voor de geschiedenis van opvoeding en onderwijs 2008. Assen, 2008.

8

tine hens, saartje vanden borre en kaat wils | de oorlog maakt school


Namen voor de eeuwigheid Na de jaren van kommer en kwel, waarbij elk schooljaar in mineur eindigde bij gebrek aan finale prijsuitreiking, hoopte minister Harmignie in juli 1919 op een groot vaderlandslievend feest in elke school.11 Natuurlijk waren de eindresultaten belangrijk, maar iedereen wist dat het schooljaar 1918-1919 niet als een ander was geweest. Leslokalen waren kaalgeplukt, bibliotheken uitgebrand. In het najaar van 1918 had de Spaanse griep nog lelijk huis gehouden. Heel wat scholen gingen pas opnieuw open in januari. Het naoorlogse niveau was in niets te vergelijken met het vooroorlogse. Op die prijsuitreikingen in de jongensscholen, zo meende de minister, hield men het schoolse gedeelte best zo kort mogelijk om plaats te laten voor patriottische manifestaties. Leraren die in dienst waren geweest, mochten bewondering afdwingen met hun uniformen. Officieren die hadden deelgenomen aan het laatste bevrijdende offensief, lichtten in een korte toespraak de glorieuze daden van het leger toe. Muziekkapellen bliezen de Brabançonne. En vooral: gesneuvelde leerlingen, oud-leerlingen en collega’s werden herdacht. Ook de scholieren van het Antwerpse Onze-Lieve-Vrouwecollege verzamelden op 31 juli 1919 op de binnenplaats van de school voor de eerste naoorlogse proclamatie. Als rector van een jezuïetenschool was pater Rutten niet verplicht aandacht te schenken aan de richtlijnen voor festiviteiten die het ministerie uitschreef. Maar ook het vrije onderwijs gloeide van patriottische trots in de nadagen van de bevrijding. De houding van de katholieken tijdens de oorlog had aangetoond dat ook zij bereid waren voor het vaderland te vechten, en dat ondanks de anti-militaristische houding die de Katholieke Partij al sinds het midden van de negentiende eeuw had aangenomen. Kardinaal Mercier had zich door zijn aanhoudende verzet tegen de Duitse bezetter zelfs ontpopt tot het voorbeeld van alle vrome en patriottische Belgische burgers.12 Ook in het vrije onderwijs vond men een herdenking van het conflict dus meer dan gepast. Niet de jongens die het laatste oorlogsjaar op de schoolbanken hadden doorgebracht stonden centraal, maar wel de leerlingen die er niet meer waren. Op de binnenplaats van de school waar zij mooie, onbezorgde jaren van hun leven hadden doorgebracht, sprak de rector zijn “diepe bewondering en innige dankbaarheid” uit ter ere van de “roemvolle nagedachtenis van leerlingen en oud-leerlingen gevallen voor het vaderland.” Pater Rutten liet voor de gelegenheid een apologie drukken onder de titel Voor Vrijheid en Recht, 1914-1918. Hij zong daarin de lof van elk van zijn gevallen jongens. Met 69 waren ze geweest; 48 onder hen waren vrijwillig naar het slagveld vertrokken. Ze waren niet alleen doordrongen van vaderlandsliefde, maar ook en vooral van een diep, onverwoestbaar geloof. Door de massale inlijving van katholieke jongens in het leger konden antiklerikale opponenten

11 Bulletin du Ministère des Sciences et des Arts 13, 1919, p. 46-48. 12 R. De Groof, ‘De Belgische kerk versus een gespleten natie en de opkomende massademocratie. De rol van kardinaal Mercier als promotor van de transitie tussen katholiek integralisme en constitutioneel patriottisme’, in: E. Witte e.a. (red.), Natie en democratie / Nation et démocratie (1890-1921). Brussel, 2007, p. 39-68.

volkskunde 2014 | 1 : 5-25

9


de katholieke bereidheid te sterven voor het vaderland niet langer in twijfel trekken zoals vóór de oorlog, zo maakte Ruttens duidelijk. De heldendood van deze jongens was ontegensprekelijk het bewijs “hoe valsch het verwijt is dat eertijds tegen onze Colleges en Gestichten werd uitgebracht. ‘Wij vragen naar mannen en krijgen enkel communicanten.’ […] Hunne vroomheid heeft aan hunne moed geen afbreuk gedaan: integendeel.” Hun dood was zo eervol dat de glans ervan afstraalde op hun voormalige college. Daar hadden ze de waarden leren kennen waarvoor ze uiteindelijk streden in de modder van de IJzer. “Wij hebben het recht onze fierheid uit te spreken over hun leven en hun dood”, klonk het. 13 In zijn apologie nam Rutten de lezers mee op een pelgrimstocht langs de plekken waar leerlingen en oud-leerlingen gesneuveld waren, langs de graven van martelaren. De schooleigen, patriottische en katholieke oorlogsherinnering werd op die manier ruimtelijk verankerd in het West-Vlaamse oorlogslandschap: “Albert le Grelle, door een kogel getroffen te Caeskerke, begraven op de plaats waar hij viel. Twee jaar later werd zijn lijk, bij het delven van een loopgraaf teruggevonden: men herkende zijn stoffelijke overschot aan een boekje dat hij altijd bij zich droeg: De navolging van Christus.” En Paul Van Den Bossche, gedood in Sint-Joris bij Nieuwpoort. “‘Ik ben een kind van België!’, had de jongen vanuit de loopgracht geschreven aan zijn moeder. ‘Mijn hart heeft getrild toen het werd aangevallen… Ik ben een kind van België! Mijn hart heeft gebloed toen men het geschonden heeft… Ik ben een kind van België! Mijn hart kromp ineen toen ik zijne puinen aanschouwde… Ik ben een kind van België! Om het te wreken heb ik naar de wapens gegrepen.’”14 Zoals patriottische kinderliederen sinds de negentiende eeuw het slagveld en zijn gesneuvelde helden bezongen en meteen ook opriepen tot stervensbereidheid, zo werd ook nu het plichtsgevoel van de gesneuvelden als voorbeeld gesteld.15 Tot slot werd gedrukt op de verantwoordelijkheid die de huidige generatie op haar schouders droeg. “De glans van zoveel heldenmoed mag niet verloren gaan”, besloot pater Rutten de apologie. “De heldennamen die wij alleen tot onzen dood kunnen bewaren in het vergankelijk schrijn onzer levende bewondering, willen wij griffen in tijdentartend steen: een gedenkstuk zal hun roemvol aandenken in het College vereeuwigen.”16 Het oprichten van gedenkstenen en memorieplaten ter herinnering aan de Eerste Wereldoorlog was een naoorlogs gebruik dat zich niet beperkte tot de onderwijswereld. Over heel Europa werden herdenkingsmonumenten ingehuldigd. In de literatuur wordt deze praktijk meestal geduid als een erkenning van de schuld van de samenleving ten aanzien van de gesneuvelden, alsook van haar plicht de her-

13 J. Rutten, Voor Vrijheid en Recht. Verslag gegeven op de plechtige prijsuitreiking van het Onze-Lieve-Vrouwcollege den 31sten juli 1919. Antwerpen, 1919, p. 3-4. 14 Ibidem, p. 14. 15 Over deze liederen, zie Josephine Hoegaerts, ‘“Op ’t bloedig oorlogsveld, is ied’re man een held.” Hoe kinderen het slagveld verbeeldden en beleefden aan het eind van de negentiende eeuw’, Volkskunde. Driemaandelijks tijdschrift voor de studie van de volkscultuur 113: 3, 2012, p. 306-324. 16 Rutten, Voor Vrijheid en Recht, p. 24.

10

tine hens, saartje vanden borre en kaat wils | de oorlog maakt school


innering levendig te houden.17 Het oprichten van een duurzaam merkteken, een uit steen gehouwen beeld, waar vaders, moeders, kinderen en een hele gemeenschap hun verdriet en leed konden bundelen, beantwoordde aan een reële vraag vanuit de bevolking. Tegelijkertijd was dit menselijke rouwproces natuurlijk ook een economische zaak: de wapenstilstand was nog maar net een feit, of ondernemers van grafmonumenten en andere funeraire kunst stuurden al hun publiciteitsfolders uit naar gemeentebesturen, schooldirecties en voorzitters van allerhande verenigingen. De nood aan een nationaal rouwmonument zette de Belgische minister van Binnenlandse Zaken Charles de Broqueville en de minister van Oorlog Fulgence Masson er in februari 1919 toe aan een wetsvoorstel in te dienen over de herinnering en het eerbetoon aan diegenen die tijdens de Grote Oorlog voor België waren gesneuveld of gefusilleerd. De wet die eruit volgde, bepaalde dat er een eregraf zou worden opgericht en dat de namen van de gesneuvelden in de muren van het Brusselse Justitiepaleis zouden worden gebeiteld. Het Graf van de Onbekende Soldaat werd op 11 november 1922 in Brussel ingehuldigd. Samen met de massale, door uniformiteit gekenmerkte oorlogskerkhoven werd het graf een symbool van het ‘democratisch’ karakter van de oorlogsherinnering, waarin militaire rang of stand er weinig toe deed. De Brusselse leerlingen vormden tijdens de inhuldigingsceremonie een erehaag, en zongen uit volle borst de Brabançonne. Het Graf vormde samen met het Ereperk der Gefusilleerden op de Nationale Schietbaan, dat was ingehuldigd op 10 april 1921, de twee nationale herdenkingsmonumenten van de Grote Oorlog. Een klassikaal bezoek aan één of beide sites werd ten sterkste aanbevolen. Dat laatste was enigszins problematisch gebleken na de inhuldiging van het Ereperk in april 1921. Na zes weken had kolonel Willems, beheerder van de site, aan de alarmbel getrokken. “Iedere dag melden zich scholen aan om het memoriaal te bezoeken. Dat is te veel.” Hij drong er op aan de openingsuren te respecteren en op voorhand een afspraak te maken.18 Een jaar later werden klassikale bezoeken aan het Graf van de Onbekende Soldaat anders aangepakt. Brusselse scholen werden volgens een strikt schema uitgenodigd om voor het monument te defileren. Een lezing in de klas moest de jongens en meisjes in de juiste stemming brengen. Zij hoorden te weten dat de onbekende man die daar begraven lag de absolute vertegenwoordiger was van alle verdedigers van het land. Hij representeerde de overwinnaar van de gigantische strijd voor recht en vrijheid tegen vreemde tirannie en onderdrukking.19 Tot eind april 1923 stroomden zo wekelijks leerlingen samen rond het monument. Om de verbinding tussen die onbekende soldaat en de leerlingen compleet te maken, had Émile Jacqmain, de liberale schepen van onderwijs te Brussel, in december 1922 een foto van het monument opgestuurd naar alle scholen in

17 Zie bijvoorbeeld A. Prost, ‘Mémoires locales et mémoires nationales. Les monuments de 1914-1918 en France’, Guerres mondiales et conflits contemporains 192, 1998, p. 41-50. 18 Stadsarchief Brussel (SAB). Instruction publique. II 1869. Brief van kolonel Willems aan É. Jacqmain. (Brussel, 31 mei 1921). 19 SAB Instruction publique. II 1869. Vergaderingsverslag. (Brussel, 24 oktober 1921).

volkskunde 2014 | 1 : 5-25

11


zijn ambtsgebied. De stenen merktekens van de Eerste Wereldoorlog zouden op die manier op het netvlies van de kinderen verankerd raken. Niet alleen de natie legde met imposante monumenten beslag op de rouw om en de herinnering aan de Eerste Wereldoorlog. Op lokaal vlak ijverden steden en gemeenten voor de oprichting van gedenktekens die specifiek de eigen gemeenschap moesten aanspreken. Grotere steden schreven hiervoor architecturale wedstrijden uit. Gecombineerd met de financiële problemen die dergelijke projecten vaak met zich meebrachten, duurde het soms tot in het midden van de jaren twintig vooraleer een prestigieus herdenkingsmonument, zoals dat in Leuven op het Martelarenplein, er effectief kwam.20 Bescheidener gedenktekens in de kleinere gemeenten vervulden op dat moment reeds jaren hun functie als rouwplaats en herdenkingsmonument voor de dorpsgemeenschap. De enorme impact van de Eerste Wereldoorlog op het dagelijkse leven valt ook af te lezen uit het breed gedragen verwerkingsproces bij allerhande groepen in de samenleving. Fabrieken, kerken, sportclubs, scholen: alle namen ze het initiatief om de slachtoffers van het conflict binnen hun eigen, kleine gemeenschap te herdenken. De overheid verleende hen hiertoe enkel morele steun; de noodzakelijke centen voor een memorieplaat of ander gedenkteken werden bijeengebracht door de leden van de gemeenschap zelf. De iconografie van deze monumenten vertoonde heel wat continuïteit met de periode vóór de oorlog: men gebruikte vertrouwde beelden als het offer, de held en het vaderland. De herinnering aan de oorlog kreeg bovendien een expliciet religieuze dimensie.21 De modernistische gevoeligheid van heel wat intellectuelen en kunstenaars mag dan geboren zijn in de kilometerslange loopgraven van de Eerste Wereldoorlog, de verwerking van het grootschalige drama door het gros van de Europese bevolking vertoonde heel wat continuïteit met vooroorlogse tradities. In Europa was de Grote Oorlog veel minder een motor tot vernieuwing dan wel een behoeder van gevestigde waarden, zo betoogt Jay Winter in zijn klassiek geworden studie Sites of Memory, Sites of Mourning uit 1995.22 Praktijken van rouw en herinnering klampten zich vast aan oude zekerheden en zingeving. Een opvallend nieuw en zo men wil ‘modern’ en tevens democratisch aspect van de herinneringspraktijken rond de Eerste Wereldoorlog was het hypernominalisme of de exhaustieve opsomming van namen op de monumenten.23 Al die namen waren mensen, individuen gesneuveld in de oorlogsmachine. Bij het zien van het duizelingwekkende aantal kon men niet anders dan stilzwijgend het hoofd buigen. De kracht van 20 Zie M. Ceunen, ‘Wat een monument lijden kan… Oprichting, lotgevallen en restauratie van het oorlogsmonument op het Martelarenplein’, in : M. Ceunen en P. Veldeman (red.), Aan onze helden en martelaren… Beelden van de brand van Leuven (augustus 1914). Leuven, 2004, p. 305-338. 21 A. Tixhon en L. Van Ypersele, ‘Du sang et des pierres. Les monuments de la guerre 1914-1918 en Wallonie’, Cahiers d’Histoire du Temps Présent/Bijdragen tot de Eigentijdse Geschiedenis, 2000 , nr. 7, p. 83-126; S. Claisse, ‘Visages de la Patrie belge à travers les monuments aux morts de 14-18’, in : S. Claisse en T. Lemoine (red.), Comment (se) sortir de la Grande Guerre? Regards sur quelques pays ‘vainqueurs’: la Belgique, la France et la Grande Bretagne. Parijs, 2005, p. 37-58. 22 J. Winter, Sites of Memory, Sites of Mourning. The Great War in European Cultural History. Cambridge, 1995. 23 D.J. Sherman, ‘Bodies and Names. The Emergence of Commemoration in Interwar France’, American Historical Review 103: 2, 1998, p. 443-466.

12

tine hens, saartje vanden borre en kaat wils | de oorlog maakt school


dergelijke gedenktekens zat in het geheel van alle namen samen, die op een hoger, abstract niveau de kwaliteiten van ‘de patriottische soldaat’, tot op het einde toe trouw aan zijn vaderland, symboliseerden. De overlevende bevolking kon zich identificeren met de figuur van ‘de soldaat’ waaraan zij hun vrijheid te danken hadden. De toekomstige generatie werd dan weer geacht zich door zijn vaderlandslievende heldenmoed te laten inspireren. Geen enkele plaats was meer geschikt om die laatste boodschap over te brengen dan de schoolgebouwen waar de omgekomen soldaten op de banken hadden gezeten. Het afroepen van namen van gesneuvelde leerlingen en oudleerlingen was geen onbekende praktijk: reeds tijdens de oorlog deed men dit onder andere in het atheneum van Luik. Tijdens de inhuldiging van de gedenkplaat jaren later, in 1921, zou een student uit de retorica, Jamagne, zijn herinnering aan die schoolmomenten verwoorden als “Een oneindige litanie van namen, waarop onze harten antwoordden als sombere doodsklokken: ‘Morts pour nous’ – Gesneuveld voor ons.” 24 Het gebruik bestond ook aan het Brusselse Sint-Jan Berchmanscollege. “De lijsten werden elk jaar langer”, zou M.J. Van Cangh tijdens de herdenkingsplechtigheid op 9 juli 1922 zeggen. Op dat moment zat ook hij in zijn laatste jaar.25 Geheel volgens de trend van de tijd vatte men in het atheneum van Antwerpen het plan op om de gesneuvelde oud-leerlingen van de school te eren. Om niemand te vergeten, plaatste de studieprefect een oproep in het dagblad Le Matin, waarin hij ouders verzocht namen en portretten van hun gesneuvelde oud-leerlingen op te sturen naar de school. Verschillende ouders beantwoordden de oproep met emotionele dankwoorden voor de erkenning van het offer dat hun zonen hadden gebracht. De vader van Alfred Exsteen, gevallen te Passendale op 29 september 1918, verzette bergen om een foto van zijn zoon in zijn laatste uniform te kunnen afgeven. De moeder van Jean Deckers, die net als zijn broer vrijwillig bij het leger was gegaan in oktober 1915, putte troost uit de standaardwoorden van de commandant die de dood van haar zoon bij Diksmuide op 29 september 1918 meldde: “Uw zoon heeft zich dapper en toegewijd getoond in het gevecht om de bevrijding van huis en haard.” Om de kostprijs van 766 frank voor de sculptuur van de Antwerpse steenhouwer Clément Jonckheer te kunnen betalen, haalde het atheneum van Antwerpen geld op bij leraars en oud-leraars.26 Het gedenkteken werd ingehuldigd op 26 juli 1920. De gedenkplaat die pater Rutten van het Antwerpse Onze Lieve Vrouwecollege in juli 1919 beloofde, liet in de praktijk nog een half jaar op zich wachten. Pas op 19 december van dat jaar werd het monument officieel ingehuldigd. De nieuwe rector, pater Taelman, verontschuldigde zich tijdens zijn toespraak omdat het zo lang had geduurd. Er was tijd nodig geweest om de namenlijst zo volledig mogelijk te maken. Hij was – zoals in de meeste scholen

24 Athénée Royal de Liège, Liber memorialis rappelant la participation des élèves et des anciens élèves à la Grande Guerre 1914-1918. Luik, 1921, p. 20. 25 Jezuïetenarchief Heverlee, Brussel Sint-Jan Berchmans, C 33/6 A.2. A la mémoire de nos héros. 26 Rijksarchief Antwerpen. Archief Koninklijk Atheneum Antwerpen. 2428-9. Correspondentie rond het herdenkingsmonument voor de wereldoorlog. (Antwerpen, 1919).

volkskunde 2014 | 1 : 5-25

13


– opgesteld op een zeer zichtbare plaats in de vestibule, recht tegenover de ingang. Het bronzen plakkaat was een ontwerp van de firma Mauquoy, een gerespecteerd graveursatelier uit Antwerpen. Volgens de overste was het een eenvoudige sculptuur “geïnspireerd op de heldhaftige eenvoud van het gebaar dat herdacht wordt.” 27 De maagd Maria boog zich over het dode lichaam van Jezus. Het offer van de soldaat voor zijn vaderland werd op die manier de rechtstreekse vertaling van het offer van Jezus voor de bevrijding van de mensheid. De hangende bladeren, de bloemen en de halfzachte vruchten die er rond kronkelen, waren de symbolen van de in de knop geknakte jeugd.

Gedenkplaat voor de gestorven leerlingen en oud-leerlingen van het Antwerpse Onze Lieve Vrouwecollege. Uit P. Taelman, En souvenir de nos morts. Antwerpen, 1920.

27 P. Taelman, En souvenir de nos morts. Antwerpen, 1920, p. 9.

14

tine hens, saartje vanden borre en kaat wils | de oorlog maakt school


Het scenario voor de inhuldigingsceremonie verliep in het officiële en het vrije onderwijs min of meer gelijkaardig – met uitzondering van de misviering die in de katholieke colleges werd opgedragen. De woorden die rector Taelman op 19 december 1919 in zijn speech verweefde – moed, bravoure, volharding, plicht, eer, idealisme – klonken door in alle toespraken van schoolbesturen over het hele land, telkens een monument werd ingehuldigd. Katholieke scholen klopten zich op de borst omdat anti-katholieken nu onmogelijk nog konden twijfelen aan de draagwijdte van hun vaderlandsliefde. Het officiële onderwijs putte dan weer gretig uit het religieuze repertorium van offers en martelaren zodat het nationale oorlogsrelaas werd verheven tot een nieuw soort heilsgeschiedenis. Tijdens de plechtigheid namen telkens verschillende actoren het woord: de rector, overste of directeur, de hoogwaardigheidsbekleder (liefst een voormalig student van de school zelf), de oud-strijder, de vader van een gesneuvelde (oud-)leerling, en een vertegenwoordiger van de scholieren uit de hoogste klas. Zij hadden elk een eigen afgelijnde positie in de estafetteloop van de herinnering. De rector of overste was de beheerder van het schoolgeheugen. In zijn toespraak verweefde hij vaak persoonlijke herinneringen aan de gesneuvelde jongens met traditionele elementen uit het dominante vaderlandslievende discours, zoals burgerplicht en heldendom. Zijn lofrede op de kwaliteiten van de gevallen jongens werd meestal herhaald en bevestigd tijdens de latere toespraken van hoogwaardigheidsbekleders. Dit kon gaan om een vooraanstaand politicus, zoals Henri Carton de Wiart in het Sint-Jan Berchmanscollege. Ook hoge militairen vervulden de rol, bijvoorbeeld luitenant-generaal Cabra in het Onze-Lieve- Vrouwecollege van Antwerpen. De plechtigheid in het atheneum te Luik op 17 juli 1921 werd dan weer bijgewoond door prins Leopold. Steevast verkondigde het schoolbestuur dat de grootsheid van de daad van de soldaat afstraalde op het prestige van de middelbare school, het college of het atheneum waar hij indertijd les had gevolgd. Het aantal oud-leerlingen dat stierf op het veld van eer werd verheven tot een kwaliteitswaarmerk voor de school zelf. Prefect Gerard van het Luikse atheneum zou met de nodige fierheid in zijn stem verkondigen dat “nergens het antwoord op de kreet om hulp van het vaderland groter was dan in dit atheneum: 500 leerlingen en oud-leerlingen vochten voor het recht, van wie 250 als vrijwilligers.” Op de lauriertakken van de gouden plaat stonden 105 namen: een zeer hoog dodental volgens de prefect. De toespraak van het schoolbestuur eindigde onvermijdelijk met de blik op morgen: “Als we twijfelen over de toekomst, volstaat het om naar het voorbeeld van de doden te kijken”, aldus prefect Gerard. De namen van de doden werden zo richtingaanwijzers voor de toekomstige generaties.28 Om die belangrijke toekomst te illustreren, sprak ook een leerling van de hoogste klas het publiek toe. In het Sint-Jan Berchmanscollege te Brussel beschreef de reeds eerder genoemde Van Cang hoe hij naar de oudere schoolgenoten had gekeken: “We volgden hen met een blik vol afgunst toen ze naar het oorlogsfront vertrokken […] In ons onbedachtzaam enthousiasme voelden we een zekere jaloezie, en we wensten dat de oorlog lang genoeg zou 28 Athénée Royal de Liège, Liber memorialis, p. 20.

volkskunde 2014 | 1 : 5-25

15


Gedenkplaat voor de gestorven leerlingen en oud-leerlingen van het atheneum van Luik. Uit Athénée Royal de Liège, Liber memorialis rappelant la participation des élèves et des anciens élèves à la Grande Guerre 1914-1918. Luik, 1921.

duren zodat ook wij er aan konden deelnemen. We beschouwden het als een heldhaftige droom.” Er wachtte zijn generatie, “de erfgenamen van hun ziel” zoals hij hen noemde, echter een andere opdracht: “Al die oorlogsgeestdrift heeft plaats gemaakt voor een ander soort enthousiasme: de taak van onze voorgangers blijft onafgewerkt, wij moeten het werk van vrijheid, vooruitgang, grootsheid en levenskracht tot een goed einde brengen – voor God en vaderland.”29 Ook aan andere colleges erkende de jongere generatie haar opdracht. 29 Jezuïetenarchief Heverlee, Brussel Sint-Jan Berchmans, C 33/6 A.2. A la mémoire de nos héros.

16

tine hens, saartje vanden borre en kaat wils | de oorlog maakt school


Na de leerling, was het de beurt aan de oud-strijder. Die hoorde zelden zijn eigen ervaringen verwoord in de hoogdravende retoriek van het schoolbestuur en de hoogwaardigheidsbekleders. Hij vormde vaak de reality check van de hele ceremonie: oorlog voeren was niet altijd heroïsch. “Na de woorden van eerbetoon, rechtvaardigheid en rede […], sta me toe slechts simpelweg mijn dank uit te spreken”, zei de oud-strijder Désiré Tits tijdens de plechtigheid in de Brusselse normaalschool op 15 februari 1920. Voor even bracht hij de frontervaring binnen handbereik. In 1914 verzorgde men in zijn eenheid de eerste zwaargewonde, Jules Lepomme. Zijn been was uiteengereten. Over Piet Hens had hij het ook. Ze bezochten zijn graf op het kerkhof van Lo; ze plukten bloemen in de verlaten tuinen van de vernielde stad. Geen trompetgeschal, geen woorden die bol stonden als een opgezette borstkas, maar het leven zoals het min of meer was daar in de hel aan de IJzer. Menselijk ondanks onmenselijke omstandigheden.30 Het overheidsdiscours over de oorlog dat tijdens de toespraken in de scholen werd herhaald was er één van eenheid en waakzaamheid. Herinneren was bij uitstek een taak die zich op de toekomst richtte: de bereidheid om het offer van de doden desnoods te herhalen, daar draaide het om. Generaal Glotz wond er in het atheneum van Luik geen doekjes om: als de leerlingen werkelijk hun schuld tegenover hun gestorven vrienden wilden aflossen, dan meldden ze zich massaal als reserveofficieren. De herinnering die hier werd vormgegeven, was gericht op het verbinden van verschillende generaties. De doden dienden de levenden tot voorbeeld te zijn. Het was een herinnering die moest aanzetten tot daden, of toch minstens tot bereidheid vaderlandslievende, heldhaftige daden te stellen. Een heel andere invulling zou de herinnering krijgen in schoolreizen naar het front. Daar ging het niet om verbondenheid tussen de doden en de levenden, maar om afschuw over de materiële verwoestingen die de oorlog had aangericht. Hier kon het verleden onmogelijk model staan voor de toekomst.

Op schoolreis naar het front In naoorlogse onderwijskringen was men steeds duidelijker de mening toegedaan dat een levendige les het beste bij de leerlingen bleef hangen. Alle moderne media als foto’s, lichtbeelden en films ten spijt, kon geen enkele technologie de werkelijke ervaring van die Eerste Wereldoorlog helemaal evenaren. Schoolreizen naar het front vormden het toppunt van ervaring voor scholieren, en zouden zonder enige twijfel het gewenste patriottische effect ressorteren. Leerlingen zouden na de oorlog doen wat tijdens de oorlog al stilaan traditie was geworden: uitstapjes naar het slagveld. Schoolexcursies naar ‘nationale’ slagvelden waren overigens niet nieuw. Al sinds de jaren 1870, de periode waarin denkbeelden over aanschouwelijk onderwijs voet aan de

30 Ville de Bruxelles, Compte rendu de la cérémonie en l’honneur des élèves et anciens élèves de l’école normale, morts pour la patrie. Brussel, s.d., p. 7-11.

volkskunde 2014 | 1 : 5-25

17


grond kregen, werden schooluitstapjes naar locaties als Waterloo gepromoot in onderwijskundige kringen.31 “Levende lessen geschiedenis”, zo noemde de Franse historicus Ernest Lavisse de georganiseerde trips naar het slagveld, toen hij al in 1917 het glas hief op de uitgave van de eerste toeristische Michelingids over de Slag bij de Marne.32 In België promootte de nationale afdeling van Touring Club het georganiseerde fronttoerisme in de zomer van 1919 met de moraliserende en patriottische bespiegeling: “Welke les is meer doeltreffend om het karakter te vormen dan om als ontroerde pelgrim de vanaf nu beroemde aarde te betreden, drassig met brak water, alwaar onze ‘jassen’ met tien man tegen honderd, het hoofd hebben geboden aan de losgeslagen barbarij.” 250 mensen namen deel aan de driedaagse reis “die hen van het soldatenleven liet proeven.” Voor sommigen was het een poging om de waanzin te begrijpen; voor anderen een sensationele reis na jaren beperkte bewegingsvrijheid.33 Datzelfde jaar publiceerde de Belgische Touring Club ook een tweedelige gids voor de individuele reiziger, onder de titel Ce qu’il faut voir sur les champs de bataille et dans les villes détruites de Belgique. Deze historische en documentaire gids was van de hand van Henriette Dirkx (meisjesnaam Coenraets), lerares geschiedenis en aardrijkskunde aan de middelbare meisjesschool C in Brussel, en Jean Massart, hoogleraar biologie aan de Brusselse Universiteit.34 Henriette Dirkx was een lerares die haar leerlingen liever voor de feiten dan voor het schoolbord plaatste. “Ze slaagt er in om de kinderen te boeien, hun aandacht te wekken en persoonlijk initiatief te ontwikkelen”, zo somden de zussen van de liberale politicus Paul Janson haar kwaliteiten op. In opdracht van hen schreef Janson in 1908 een aanbevelingsbrief voor Henriette Dirkx aan de schepen van onderwijs Émile Jacqmain.35 “Ze probeert voortdurend haar onderwijs te perfectioneren”, schreef ook Elisabeth Carter, haar directrice.36 Dirkx bezocht met haar leerlingen musea, monumenten en ging zo vaak als de tijd het toeliet op stap. Volgens een rapport van de directrice kon Dirkx hierbij rekenen op de “medewerking van eminente professoren”, waarmee wellicht Jean Massart werd bedoeld.37 Sinds de oprichting van de meisjesschool C in 1908, gaf Massart er elk jaar een reeks buitenschoolse lessen biologie aan de leerlingen. Tijdens de oorlog bleef Dirkx geschiedenis en aardrijkskunde geven aan de meisjes die nog op school geraakten. Op 8 april 1916 werd ze door de Duitse bezetter opgepakt. Na de dood van haar eerste echtgenoot Dirkx, was

31 Hoegaerts, ‘Op ‘t bloedig oorlogsveld’, p. 310-311. 32 S. Brandt, ‘Le voyage aux champs de bataille’, Vingtième siècle. Revue d’histoire 41, 1994, p. 18-22. 33 Zie hierover J. Meire, De stilte van de Salient. De herinnering aan de Eerste Wereldoorlog rond Ieper. Tielt, 2003. 34 Touring Club de Belgique, Ce qu’il faut voir sur les champs de bataille et dans les villes détruites de Belgique. Brussel, 1919-1920. 35 SAB. Instruction publique. II 1284. Penrose-Coenraets. 22. Brief van P. Janson aan E. Jacqmain (s.l., 4 juni 1908). 36 SAB. Instruction publique. II 1284. Penrose-Coenraets. 22. Onderwijsverslag van L.E. Carter (Brussel, 3 juli 1920). 37 SAB. Instruction publique. II 1284. Penrose-Coenraets. 22. Onderwijsverslag van L.E. Carter (Brussel, 2 december 1918).

18

tine hens, saartje vanden borre en kaat wils | de oorlog maakt school


ze getrouwd met een Brit, Penrose. Had dat haar verdacht gemaakt? Op 15 mei werd ze veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden. Begin juni kwam ze vervroegd vrij. Maar ze was uitgeput; lesgeven ging steeds moeilijker.38 Toch zette ze zich samen met Massart in voor de uitgave van de ultieme frontgids voor België. Dirkx nam het eerste deel met als titel Jusqu’à la chûte d’Anvers voor haar rekening. Jean Massart stond in voor deel twee, Le front de Flandre. In het eerste deel inventariseerde Dirkx minutieus de onrechtmatig gedode burgers, de angstwekkende wraaknemingen en de overbodige verwoestingen. De detaillering wekte de indruk van objectiviteit, maar moest vooral dienen als muur van gruwel tegen de verwoestende kracht van de tijd. Want wie de vernielingen nog met eigen ogen wou zien, moest zich haasten. “In sommige streken, zeker in Brabant, zijn de sporen van de Duitse woede aan het verdwijnen”, aldus Dirkx. “De herneming van het leven verbergt de ruïnes.” De gids was niet zozeer een werkinstrument, het was bovenal een memoriaal dat de oorlogstragedie en het daarmee gepaard gaande verdriet bundelde.39 Net zo vatte Massart zijn deel van het werk op. “Het is geen gids voor de gehaaste toerist, geen vademecum gemaakt voor de snelheid; het is een boek voor hen die ter plaatse de omvang en specificiteit van de oorlog in Vlaanderen willen onderzoeken. Niets is meer onderrichtend en bedroevend dan een wandeling te voet langs het front.” Massart was vóór de Eerste Wereldoorlog bekend geraakt met het landschap van de Westhoek door zijn eigen geobotanisch onderzoek. Als eerste bracht hij heel het Belgische landschap op een wetenschappelijk verantwoorde manier in kaart. Zijn kennis van de streek maakte hem tot een bijzondere observator van het slagveld na de oorlog: elke militaire strategie, van loopgrachten tot overstromingen, was geografisch bepaald. Zij werden enerzijds beperkt door het landschap maar anderzijds ook net uitgedacht om maximaal gebruik te maken van de beschikbare natuurlijke barrières.40 Massarts deel bestond uit een geografisch overzicht van Vlaanderen, een chronologie van de oorlog en ten slotte een lijst met niet te missen plaatsen. Zo bijvoorbeeld Nieuwpoort, een stad met 3.600 inwoners, waar geen enkel huis nog bewoonbaar was. Alle monumenten vernield. Om de omvang van de verwoesting te illustreren, plaatste Massart een foto van Nieuwpoort uit 1905 naast een foto van dezelfde straat in mei 1919. Poelkapelle: geen veld herkenbaar, geen huis overeind, geen weg bruikbaar. “We raden de bezoeker aan te wandelen door de woestenij, met de kaart in de hand. Zo wordt men zich bewust van de totale vernietiging van het land.”41 In tegenstelling tot de Michelingidsen, die meestal vanuit het vogelperspectief van officieren en generaals de staat van de streek opnamen, leidde Massart de bezoeker rond 38 SAB. Instruction publique. II 1284. Penrose-Coenraets. 22. Brief van L.E. Carter aan E. Jacqmain (9 juni 1916). 39 H. Dirkx, Jusqu’à la chute d’Anvers (Ce qu’il faut voir sur les champs de bataille et dans les villes détruites de Belgique, deel 1) Brussel, 1919-1920, p. 4. 40 Zie B. Notteboom, ‘De verborgen ideologie van Jean Massart. Vertogen over landschap en (anti-) stedelijkheid in België in het begin van de twintigste eeuw, Stadsgeschiedenis 1:1 (2006) p. 51-68. 41 J. Massart, Le front de Flandre (Ce qu’il faut voir sur les champs de bataille et dans les villes détruites de Belgique, deel 2). Brussel, 1919-1920, p. 130.

volkskunde 2014 | 1 : 5-25

19


Beelden uit de reisgids van Henriette Dirkx en Jean Massart, Ce qu’il faut voir sur les champs de bataille et dans les villes dÊtruites de Belgique, Touring Club de Belgique. Brussel, 1919-1920.

20

tine hens, saartje vanden borre en kaat wils | de oorlog maakt school


tussen de restanten van de waanzin. Als hij naar de vlakte keek rond Hill 60 beschreef hij geen manoeuvres of veldslagen, maar zonk hij verdrietig neer bij de aanblik van verlatenheid en woestenij: “In een straal van acht kilometer geen spoor van een boom, een huis of een veld. Enkel kapotte tanks met de dode lichamen van hun bestuurders er nog in. Betonnen schuilplaatsen met verstilde mitrailleurs en een vegetatie in volle bloei die wrede kleurvlekken toevoegt aan dit landschap van tranen.”42 Dergelijke oorlogsreisgidsen mochten aanvankelijk bedoeld zijn als bakens voor de toekomstige generaties, in de praktijk kleefde er aan dit toerisme een morbide laagje. In tegenstelling tot pelgrimages van nakomelingen van gesneuvelde soldaten stond het ethische karakter van het fronttoerisme meer dan eens ter discussie. Enkel in het geval van schoolreizen werd deze morele vraag nauwelijks opgeworpen: aan de educatieve waarde van een klassikaal bezoek aan bunkers, prikkeldraad en verschroeide aarde werd niet getwijfeld. Toen in 1927 twee jongens en een priester-leraar van een middelbare school uit de Noord-Franse grensstad Tourcoing het leven lieten als gevolg van de ontploffing van oorlogsmunitie, werd niet hun risicovolle gedrag aangeklaagd, maar werd veeleer hun vaderlandslievende houding bejubeld. Bewezen zij immers niet dat de oorlog nog steeds werd herinnerd?43 Jongeren die langs de slagvelden slenterden, waren in zekere zin de bewakers van de geschiedenis. Ook in de Brusselse lagere, middelbare en normaalscholen was men reeds vlug na de wapenstilstand gewonnen voor de ‘levensechte’ ervaring van een frontbezoek. Victor Devogel, de algemeen directeur van de Brusselse scholen, sprak er in januari 1919 de schepen van onderwijs Émile Jacqmain over aan. “De Wereldoorlog heeft in ons land vreselijke sporen nagelaten. Steden zijn verdwenen, gebombardeerd of gedeeltelijk vernield. Het platteland is verwoest of zo verminkt dat het onherkenbaar is […] Zou het niet zinvol zijn deze ruïnes te tonen aan de kinderen van het lagere onderwijs tot de normaalschool? Deze reizen, ik denk aan een of twee dagen, zullen de meest ontroerende lessen zijn die ze in hun leven ooit krijgen.”44 Het geld dat men gewoonlijk aan de prijsuitreikingen besteedde zou nuttiger en zeker niet minder vaderlandslievend worden besteed wanneer men overging tot de organisatie van een excursie naar het front. Devogel was ervan overtuigd dat de organisatie van deze ontroerende lessen niet eens zo ingewikkeld of moeilijk was. Het front beperkte zich in zijn hoofd niet tot dat modderig stuk grond aan de IJzer, maar strekte zich uit over alle geteisterde gebieden. De eerste twee graden van de lagere school zag hij de omgeving van Brussel verkennen en verder ook Dendermonde, Leuven, Mechelen en Aarschot. De leerlingen van de derde graad konden al de trein op naar de kust of eventueel in tegenovergestelde richting naar de helse steden Dinant en Luik. Leerlingen van de vierde graad, van de middelbare scholen en de studenten van de normaalschool hadden de keuze uit het front in eigen land of de desolate zone rond Arras, Reims en Verdun. Jacqmain was het voorstel 42 Ibidem, p. 137. 43 Sherman, ‘Bodies’, p. 448. 44 SAB. Instruction publique. II 658. Brief van V. Devogel aan E. Jacqmain (Brussel, 22 januari 1919).

volkskunde 2014 | 1 : 5-25

21


genegen, maar moest uiteraard van bovenaf groen licht krijgen voor de uitwerking ervan. In zijn brief aan de minister van Kunsten en Wetenschappen Jules Destrée bezwoer hij hem: “Ik houd eraan de kinderen de plaatsen te tonen waar onze soldaten dit epos beleefd hebben, wat er rest van Ieper, Diksmuide, Nieuwpoort. Onnodig u te wijzen op de bewonderenswaardige lessen geschiedenis, zedenleer en vaderlandsliefde die de kinderen krijgen bij het zien van de plaatsen waar het lot van ons land en de wereld bepaald werd.”45 Het ministerie keurde het plan goed, en samen met de Brusselse hoogleraar geschiedenis Leon Leclère, tevens auteur van een schoolboek over de voorbije oorlog, reisde Devogel in de paasvakantie van 1919 naar de kust. De inspectiereis maakte duidelijk dat de organisatie moeilijker zou zijn dan aanvankelijk gedacht. Het vervoer ter plaatse bleek amper te regelen, er was geen drinkbaar water in een straal van zeven kilometer rond Diksmuide – met eigen ogen zag Devogel de bewoners er bierglazen spoelen in het verschaalde water in bommenkraters – en iedere dag smeten de golven een verse lading niet ontplofte munitie op de stranden.46 Het Brusselse stadsbestuur opperde daarop voorzichtig dat het misschien meer aangewezen zou zijn de meisjes ver van de horror en de gevaren van het front te houden en hen rond te leiden door het burgerleed in Brussel. Devogel bleef overtuigd van het nut van de frontreis voor de leerlingen. De organisatie van de uitstap was enkel een evenwichtsoefening tussen minimaal gevaar en maximaal effect. Ook Leclère achtte de reis opportuun: zij was evenveel een tocht naar de levende plaatsen van de geschiedenis als een beloning voor een onfortuinlijke generatie die het meest trieste schoolleven had gehad. Na de inspectiereis schrapte Devogel Diksmuide van de lijst van mogelijke bestemmingen. Nieuwe voorstellen spraken in plaats daarvan van een bezoek aan het front rond Ieper.47 “Als de reis goed is voorbereid en begeleid, zal ze onuitwisbare sporen nalaten in de geest van de leerlingen”, geloofde Devogel.48 En daar was het om te doen. Om die onuitwisbare sporen. Omdat een excursie naar de kust en de slagvelden geen evidentie was voor iedere school zo vlak na de oorlog, brachten sommige scholen de vernielingen uit de onmiddellijke omgeving in kaart. Zo trokken de leerlingen van HoudengGoegnies, ten Noord-Westen van La Louvière naar de vernielde fabrieken in de streek: de bouten- en schroevenfabriek Boulonneries Basset en de hoogovens en staalfabrieken van de voormalige burgemeester van La Louvière, Gustave Boël. Tijdens de wandeling van de ene puinhoop naar de andere schetste de leraar een beeld van “het vandalisme van de bezetter en zijn vernietiging van onze industrie.”49 Onderwijzer Stillman hield in een schrift verslagen bij van iedere schoolreis die ondernomen werd. Hij roemde deze tochten als “instructief en patriottisch”. Zijn schoolhoofd bezorgde alvast een plan van de excursie en

45 SAB. Instruction publique. II 658. Brief van E. Jacqmain aan J. Destrée (Brussel, 25 maart 1919). 46 SAB. Instruction publique. II 658. Brief van V. Devogel aan E. Jacqmain (Brussel, 28 mei 1919). 47 SAB. Instruction publique. II 658. Toelating schoolreis naar Nieuwpoort en Oostende. (s.l., 1919). 48 SAB. Instruction publique. II 658. Brief van V. Devogel aan E. Jacqmain (Brussel, 25 mei 1919). 49 Brussel, Archief Ligue de l’Enseigement. Correspondence pouvoirs publics. 700. Brief van gemeente Hoedeng-Goegnies aan N. Smelten (6 augustus 1919).

22

tine hens, saartje vanden borre en kaat wils | de oorlog maakt school


een verslag aan de Ligue de l’Enseignement, de belangenvereniging van het openbaar onderwijs. Het kon andere scholen misschien inspireren. Of scholen inderdaad naar de streek van La Louvière trokken, is weinig waarschijnlijk. Bij de Ligue meenden ze alvast dat het “regionale karakter van het bezoek” net iets te regionaal was om andere scholen aan te spreken, wat niets afdeed aan het hoogstaande patriottische karakter van het initiatief.50

Tot slot Leuven, Dinant, de kuststreek en de Westhoek: tijdens het interbellum trok men nog steeds op schoolreis naar steden en streken die zwaar hadden geleden onder de Eerste Wereldoorlog. Maar stilaan was de herinnering aan de Grote Oorlog niet langer het enige doel. Henriette Dirkx overdreef niet toen zij de lezers van de oorlogsreisgids waarschuwde zich te haasten met hun bezoek aan de oorlogsvernielingen in het land. Niet alleen in de bezette gebieden, maar ook op het eigenlijke slagveld in de Westhoek hernam het leven zich. De wederopbouw dekte de wonden toe. Het conflict verwerd tot een bezienswaardigheid naast kathedralen, musea en natuurschoon. In juni 1925 omschreef de reisverslaggever uit de Rijksnormaalschool te Gent Dinant als het “zo fijn gelegen en wreed geteisterde stadje.” Vijf jaar later noteerde een leerling uit diezelfde school dat ze tijdens hun uitstap naar zee ook kennis maakten met “enige feitjes uit den oorlog.”51 Niet alleen verloor de oorlog de alomtegenwoordigheid en de urgente religieuze zeggingskracht van het eerste moment. De zorgvuldig geconstrueerde en door de overheid ondersteunde nationaal-patriottische herinnering had wellicht ook nooit een volledig monopolie gekend. In colleges met een oudere flamingantische traditie en sympathie voor het activisme, liepen leraren wellicht niet warm voor een Belgisch-patriottisch discours over de oorlog. Vlaamse scholieren die aan de IJzertoren in Diksmuide halt hielden, herdachten niet noodzakelijk de helden die voor het Belgische vaderland waren gevallen. Het kon ook om een exclusief Vlaamse herinnering gaan: “IJzermonument, heerlijk beeld dat ons den heldendood der Vlaamsche dapperen vertelde… waar over zooveel jaar het Vlaamsche bloed heeft gevloeid voor vrijheid van ons Vlaanderen”, zoals een scholier uit een Brugse school in 1935 na een excursie noteerde.52 Ook tijdens de jaren 1930 bleef de overheid initiatieven nemen om de nationale oorlogsherinnering levend te houden bij de schoolgaande jeugd, deels in antwoord op signalen over afwijkende lokale onderwijspraktijken. 50 Brussel, Archief Ligue de l’Enseignement, Correspondance pouvoirs publics. 700. Brief van N. Smelten aan gemeente Hoedeng-Goegnies (17 oktober 1919). 51 Rijksarchief Gent, Archief Rijksmiddelbare Normaalschool Gent, 458, verslagen schoolreizen normaalschool. 52 Geciteerd in M. Constandt, ‘We reizen om te leren: schoolreizen in het interbellum’, Brood & Rozen. Tijdschrift voor de Geschiedenis van Sociale Bewegingen, 2009, nr. 2, p. 56. Over de IJzertoren, zie F. Seberechts, ‘Slechts de graven maken een land tot vaderland. Van Heldenhulde tot IJzertoren: een stenen hulde aan de Vlaamse IJzersoldaten’, in: F. Seberechts (red.), Duurzamer dan graniet. Over Monumenten en Vlaamse Beweging. Tielt/Gent, 2003, p. 123-154.

volkskunde 2014 | 1 : 5-25

23


Niet alleen de voortschrijdende tijd en de communautaire barsten speelden in het nadeel van de patriottische oorlogsherinnering. Er kwam ook kritiek op de militaristische logica die eigen was aan de herinneringscultuur en het formele onderwijs over de oorlog. Al meteen na de oorlog had de Belgische overheid de herinnering trachten te kanaliseren door het accent te leggen op vaderlandslievend onderwijs veeleer dan op haatdragende boodschappen. Dat kanaliseren was maar zeer ten dele gelukt. In internationale netwerken van intellectuelen – pacifisten, opvoedkundigen en in toenemende mate ook historici – groeide de kritiek. Geschiedenisonderwijs had bijgedragen tot nationalistische gevoelens, en die hadden de oorlog mede mogelijk gemaakt, zo luidde de redenering. Was het geen tijd om onderwijs over oorlog door vredesonderwijs te vervangen? Onder meer de Volkenbond zou zich tijdens het interbellum opwerpen als een voorstander van vredesonderwijs. Deels in datzelfde kader kwam ook een internationale beweging voor handboekrevisie op gang. Via een systeem van internationale aanbevelingen hoopte men handboeken te kunnen ‘zuiveren’ van al te vijandige portretteringen van andere naties.53 In België leidde dit tot een voorzichtige bijstelling van het virulent anti-Duits karakter van leerboeken uit de onmiddellijke naoorlogse periode.54 Patriottisme en de herdenking van de oorlogsslachtoffers mochten hun plaats behouden in het onderwijs, maar zij dienden te worden verrijkt door onderwijs over internationale samenwerking en onderlinge afhankelijkheid, zo luidden de aanbevelingen. In veel gevallen bleef het echter bij aanbevelingen. Vanaf 1950 timmerde de UNESCO met meer succes aan diezelfde weg. In tegenstelling tot haar voorgangers kreeg zij meteen een officieel mandaat om zich voor de revisie van het geschiedenisonderwijs in te zetten. Bilaterale commissies tussen voorheen oorlogvoerende landen zochten vanaf de vroege jaren 1950 naar wederzijds aanvaardbare interpretaties van – onder meer – de Eerste Wereldoorlog. Niet zozeer de schuldvraag mocht daarbij centraal staan, dan wel de oorzaken op lange termijn, de politieke en sociaaleconomische context die de oorlog mogelijk had gemaakt.55 Hoewel vaderlandsliefde en het bevorderen van nationale eenheid hoog op de onderwijsagenda bleven staan en door de Belgische overheid ook de wens werd uitgesproken de herinnering aan koning Albert en aan de gesneuvelden in het geschiedenisonderwijs levend te houden, leek een schoolbrede herinneringscultuur die was gericht op het aankweken van militaire offerbereidheid steeds minder op zijn plaats. De herdenkingsmonumenten voor de gesneuvelde leerlingen stonden er stilaan verkommerd bij. Wat hun kracht was geweest, werd nu hun zwakte: zij waren gebonden aan de concrete ervaringen en herinneringen van één welbepaalde generatie leerlingen en leraren. De centrale boodschap dat deze leerlingen 53 Zie bijvoorbeeld M. Siegel en K. Harjes, ‘Disarming Hatred: History Education, National Memories, and Franco-German Reconciliation from World War I to the Cold War’, History of Education Quarterly 52:3, 2012, p. 370–402. 54 C. Béchet, ‘La révision pacifiste des manuels scolaires. Les enjeux de la mémoire de la guerre 14-18 dans l’enseignement belge de l’Entre-deux-guerres’, Cahiers d’Histoire du Temps Présent/Bijdragen tot de Eigentijdse Geschiedenis, 2008, nr. 20, p. 49-101. 55 Zie T. Lobbes, ‘Het Belgische geschiedenisonderwijs en de uitdaging van de eigentijdse geschiedenis (1945-1961)’, Tijdschrift voor Geschiedenis 126:1, 2013, p. 76-91.

24

tine hens, saartje vanden borre en kaat wils | de oorlog maakt school


waren gestorven voor het vaderland en dat hun moedig gedrag een na te volgen model bood, was moeilijk inpasbaar in het nieuwe vredesparadigma. Anders lag het voor de schoolreizen, een herinneringspraktijk waarin het afschuwwekkende van de oorlog centraal stond. Zolang die afschuw ‘leeg’ bleef, en niet door anti-Duitse gevoelens werd opgevuld, bood zij een ideaal vertrekpunt voor vredesonderwijs. Vanaf de jaren 1960 zou deze transformatie zich definitief doorzetten. Excursies naar de frontstreek met zijn esthetisch vormgegeven en goed onderhouden begraafplaatsen werden nu een bezinning op de zinloosheid van oorlog. Onderwijs over de oorlog stond vanaf nu resoluut in het teken van de vrede.

volkskunde 2014 | 1 : 5-25

25


26


sigrid va n de r au w e r a en a n n ic k sc h r amme artikel

De Grote Oorlog herdacht Een internationaal perspectief

Deze bijdrage is grotendeels gebaseerd op een onderzoek dat we uitvoerden aan het Vlaams Steunpunt Buitenlands Beleid (UA, 2007-2011), in opdracht van de Vlaamse Overheid, met het oog op de herdenking van de Eerste Wereldoorlog van 2014 tot 2018. Doel was het identificeren van de verschillende hedendaagse staten waarvan er strijders afkomstig waren bij de gevechten in Flanders Fields en het achterhalen van de specifieke gevoeligheden van deze staten met betrekking tot de herdenking van de Eerste Wereldoorlog. De Vlaamse overheid wilde namelijk onderhandelingen opstarten met andere staten ter voorbereiding van de herdenking van de Eerste Wereldoorlog, maar was zich bewust van het feit dat deze oorlog niet overal op dezelfde manier werd herdacht en dat hierbij mogelijk nationale gevoeligheden konden spelen. Daarom wenste de overheid een onderzoek om deze aandachtspunten in kaart te brengen en aanbevelingen dienaangaande te formuleren. Het verzamelen van data die nuttig zijn bij het uitwerken en concretiseren van gezamenlijke initiatieven en activiteiten ter herdenking van de Eerste Wereldoorlog werd dus beoogd. Hoewel dit artikel gebaseerd is op dit onderzoek, is het anders van opzet. Zo beperken we ons tot de specificiteit van het herdenken in verschillende contemporaine staten en factoren die deze gevoeligheden beïnvloeden. We gaan ook een stap verder dan in het oorspronkelijke onderzoek: met dit artikel willen we de herdenking van de Eerste Wereldoorlog en de gevoeligheden daarrond tevens in een kritisch perspectief plaatsen. Hierbij gaan we echter niet op zoek naar de ‘existentiële herinnering’. Veeleer willen we de brede achtergrond schetsen, de motieven begrijpen en vergelijken hoe de herdenking van de Eerste Wereldoorlog in de verschillende landen werd en wordt gepercipieerd. Het oorspronkelijke onderzoek leverde in eerste instantie een lijst op van vijftig contemporaine staten die betrokken waren bij militaire verrichtingen in Vlaanderen. Voor de aanwezigheid van manschappen uit deze staten werden materiële bewijzen gevonden. Hierbij ging het vaak om verwijzingen naar de aanwezigheid van grote troepen, soms echter maar van een paar enkelingen. Hoewel we niet met zekerheid kunnen beweren dat deze lijst exhaustief is, kunnen we toch stellen dat er een grote diversiteit aan volkeren aanwezig was in de Westhoek. Dit geldt eveneens voor de manier waarop deze staten vandaag de dag de Eerste Wereldoorlog en Flanders Fields al dan niet herdenken. Zo

volkskunde 2014 | 1 : 27-43

27


is de manier waarop deze oorlog wordt herdacht in Nieuw-Zeeland niet te vergelijken met de wijze van herdenken in pakweg Senegal. Naast culturele factoren liggen ook andere, al dan niet politieke overwegingen aan de basis hiervan. In deze bijdrage gaan we daarom na welke specifieke nationale en regionale gevoeligheden spelen bij de herdenking van de Eerste Wereldoorlog, waarom bepaalde staten en regio’s intensiever dan andere de Grote Oorlog herdenken en welke rol de herinnering aan Flanders Fields hier al dan niet in speelt. De gegevens hiervoor werden, voor een selectie van 25 hedendaagse staten1, land per land verzameld. Het betreft hier geen etnologisch-anthropologische studie. Eerder wordt het institutioneel kader rond herdenken in de verschillende staten onder de loep genomen. Daarom worden data vergaard via documentanalyse en expertinterviews en niet door bijvoorbeeld te peilen naar de publieke opinie. De data werden in eerste instantie verzameld aan de hand van desk research. Documentanalyse, literatuurstudie en screening van het internet leverden heel wat nuttige informatie op. De ontbrekende gegevens werden aangevuld met data vergaard uit bevraging van experts, gouvernementele diensten en niet-gouvernementele organisaties in Vlaanderen en in de verschillende staten. Afhankelijk van de aard van de ontbrekende gegevens werden de experts en organisaties geïdentificeerd, geselecteerd en geïnterviewd. Omwille van het korte tijdsbestek en beperkte financiële middelen werden deze interviews niet altijd face-to-face uitgevoerd, maar soms via e-mail of per telefoon. De expertinterviews werden met andere woorden beschouwd als een manier van bijkomende datavergaring, en de respondenten werden vanuit dit perspectief geselecteerd: experts die het potentieel bezaten om de nodige bijkomende informatie te verschaffen. De expert wordt gezien als kristallisatiepunt van informatie en interpretatie 2 en zijn narratief wordt beschouwd als een product van gecontextualiseerde interpretatie3 en moet als dusdanig worden geïnterpreteerd, maar is daardoor net nuttig omdat het meteen een evaluatie van de situatie inhoudt. Om deze redenen gebruikten we geen gestandaardiseerde vragenlijsten. De grote verschillen tussen de verschillende staten lieten dit immers niet toe. De informatie die we bij de

1

2

3

28

Deze selectie werd door de opdrachtgever uitgevoerd en was eerder gestoeld op interesses en mogelijkheden tot samenwerking dan op puur methodologische motieven. Omdat het hier echter een staal betreft van de helft van de potentiële ‘herdenkers’, gaan wij er toch vanuit dat de conclusies grotendeels veralgemeenbaar zijn. Het betreft volgende staten: het Verenigd Koninkrijk, Ierland, Egypte, Australië, Nieuw-Zeeland, Canada, Zuid-Afrika, India, Frankrijk, Senegal, Guinee, Guinee Bisseau, Algerije, Tunesië, Marokko, Spanje, Verenigde Staten, China, Portugal, Italië, Rusland, Duitsland, Polen, Tsjechië en Denemarken. A. Bogner, B. Littig en W. Menz, ‘Introduction: Expert interview – An introduction to a new methodological debate’ in: A. Bogner, B. Littig en W. Menz (eds.), Interviewing experts. Hampshire, 2009, p. 1-13. B. Cambré en H. Waege, ‘Kwalitatief onderzoek en dataverzameling door open interviews’ in: J. Billiet en H. Waege (eds.), Een samenleving onderzocht: methoden van sociaal-wetenschappelijk onderzoek. Antwerpen, 2001, p. 315-342.

sigrid van der auwera en annick schramme | de grote oorlog herdacht


verschillende experts wensten te achterhalen was steeds particulier. De vragen kwamen immers voort uit lacunes in de bestaande en voorhanden zijnde primaire en secundaire literatuur.

Collectief geheugen, herdenken en herinneren Alvorens dieper in te gaan op de motieven die meespelen bij het al dan niet intensief herdenken van de Eerste Wereldoorlog en ‘Flanders Fields’, geeft dit artikel enkele theoretische beschouwingen mee over collectief geheugen, herdenken en herinneren. De Eerste Wereldoorlog leeft duidelijk verder in het collectieve geheugen van heel wat volkeren. Toch blijkt deze herinnering aan eenzelfde gebeurtenis niet overal op dezelfde manier verder te leven. Het collectieve geheugen over deze gebeurtenis is dus diffuus. Daarom gaan we eerst dieper in op wat een collectief geheugen zou kunnen zijn. Deze term is immers op zich problematisch, omdat geheugen intrinsiek verbonden lijkt met individuele beleving en dus moeilijk collectief kan zijn. Het gebruik van de term collectief geheugen is dus steeds metaforisch. Volgens Gedi en Elam is het een algemene naam voor datgene wat schuilgaat achter mythes, legendes, tradities, gewoontes en culten, al wat de ‘geest’, de ‘psyche’ van een gemeenschap, een stam of een natie vertegenwoordigt.4 Geheugen verwijst naar de mogelijkheid om een impressie van een voorbije ervaring of gebeurtenis op te roepen, maar het is steeds een persoonlijke aangelegenheid, die gerelateerd is aan een gebeurtenis in het heden. Collectief geheugen is volgens hen dan ook een gefabriceerde versie van dit persoonlijke geheugen, aangepast aan wat het individuele verstand, juist of niet, beschouwt als passend binnen een bepaalde sociale context.5 Assmann maakt een onderscheid tussen communicatief geheugen en cultureel geheugen. Communicatief geheugen staat in het dagelijkse leven en verandert voortdurend. Cultureel geheugen daarentegen staat veel verder van het dagelijkse leven en is minder aan verandering onderhevig. De herinnering wordt bij cultureel geheugen bewaard in culturele formaties (teksten, tradities, monumenten, enz.) en in geïnstitutionaliseerde communicatie. Hij noemt ze “figures of communication”. Cultureel geheugen heeft enkele opvallende kenmerken. Zo concretiseert het identiteit. Een groep krijgt door middel van cultureel geheugen een bewustzijn over zichzelf als groep. Cultureel geheugen heeft tevens de capaciteit tot reconstructie. Het wordt steeds opnieuw geconstrueerd vanuit het heden. Hoewel er culturele formaties bestaan, worden ook deze steeds opnieuw geïnterpreteerd. Het culturele erfgoed waar een bepaalde maatschappij belang aan hecht is steeds een gevolg van dergelijk proces.6

4 5 6

N. Gedi, N en Y. Elam, ‘Collective memory – What is it?’ History and memory 8, 1996, p. 34-35. Ibidem, p. 47. J. Assmann en J. Czaplicka, ‘Collective Memory and Cultural Identity’ New German Critique 65, 1995, p. 130.

volkskunde 2014 | 1 : 27-43

29


Herinneringen helpen dus bij het construeren van een collectieve identiteit. Het herinneren zelf is geconstrueerd door verschillende sociale processen die de herinnering aan en de herdenking van bepaalde zaken aanmoedigen of net ontmoedigen. Vergeten is dus evenzeer een sociale constructie als herinneren. Herinneringen zijn dus selectief en staan steeds open voor verandering. Bepaalde herinneringen worden versterkt of collectieve amnesie wordt aangemoedigd.7 Naties en herinnering zijn onlosmakelijk verbonden. Het zijn “communities of memory”: leden worden gesocialiseerd in wat ze moeten herinneren en wat ze moeten vergeten.8 Deze karakteristieken kunnen een verklaring bieden waarom de Eerste Wereldoorlog in de verschillende staten en door verschillende naties vandaag anders wordt herdacht. Cultureel geheugen heeft immers de capaciteit tot reconstructie en wordt steeds gereconstrueerd vanuit een hedendaagse context, die uiteraard in de verschillende staten verschillend is. Dit resulteert dan in culturele formaties waardoor het erfgoed (materieel en immaterieel) in de verschillende staten anders zal zijn. Verder willen we er op wijzen dat de Eerste Wereldoorlog moeilijk als één gebeurtenis omschreven kan worden. De historiek van de deelname van de verschillende staten is vaak al van het begin heel anders. Zo is het te verwachten dat er een verschil bestaat tussen de manier waarop overwinnaars en verliezers herdenken. Bovendien mogen we ook sociaal-economische factoren en culturele factoren die de mate waarin er herdacht wordt bepalen, niet uit het oog verliezen. Zo is herdenken en het erfgoed daarrond de laatste jaren een booming business of zelfs een industrie geworden. Volgens Winter bestaat er in West-Europa zelfs een symmetrie tussen economische en culturele trends, en zou de zucht naar herdenken gelieerd zijn aan inkomen en vrije tijd.9 De Eerste Wereldoorlog was bovendien de eerste oorlog waarvan zo veel materiële sporen zijn overgebleven. De herinnering aan het slagveld is niet alleen blijven bestaan als een immateriële herinnering, de oorlog heeft zijn stempel ook gedrukt op de landschappen waar de slagvelden plaatsvonden en, zij het in mindere mate, waar de strijders vandaan kwamen. De Ypres Salient, de Somme en Verdun zijn voorbeelden van sociaal geconstrueerde landschappen.10 Deze lieux de mémoire hebben zeker ook de manier waarop de Eerste Wereldoorlog vandaag wordt gepercipieerd, beïnvloed. De Eerste Wereldoorlog was verder een van de eerste oorlogen die op dergelijk grote schaal wordt herdacht. Voordien was het niet de gewoonte om ook gewone soldaten te herdenken. Volgens Calder11 kwam hier verandering in wanneer men in Duitsland net vóór de eenmaking in de negentiende eeuw de ideeën van de Franse revolutie koppelde aan het romantische ideaal van

7

J.D. Brewer, ‘Memory, truth and victimhood in post-trauma societies’ in: G. Delanty en K. Kumar (eds.), The Sage Handbook of Nations and Nationalism. Londen, p. 215. 8 Ibidem, p. 216. 9 J. Winter, ‘The memory boom in contemporary historical studies’ Raritan, 21:1, 2001, p. 59-60. 10 N.J. Saunders, Matters of conflict. Material culture, memory and the First World War. Londen, 2004, p. 7. 11 A. Calder, ‘The Scottish National War Memorial’ in: W. Kidd en B. Murdoch (eds.), Memory and Memorials. The Commemorative Century. Burlington, 2004, p. 62.

30

sigrid van der auwera en annick schramme | de grote oorlog herdacht


de opstand van het volk. Hierdoor kwam voor het eerst de idee tot stand voor een monument dat alle dode strijders zou oplijsten, ongeacht hun rang of stand. Dit is bijvoorbeeld ook een van de belangrijkste principes van de Commonwealth War Graves Commission: alle doden moeten worden herdacht door hun naam op een grafsteen of memoriaal te plaatsen, bovendien moeten grafstenen uniform zijn en mag er dus geen verschil op basis van militaire rang, ras of overtuiging zijn.12

Motieven die het belang van de herdenking bepalen Het hoeft dus niet te verwonderen dat niet alle staten waarvan er strijdkrachten betrokken waren bij de militaire verrichtingen evenveel belang hechten aan de herinnering van de Eerste Wereldoorlog. Uit het onderzoek kwamen verschillende redenen hiervoor aan het licht. Historiek van de deelname aan de Eerste Wereldoorlog In de eerste plaats speelt uiteraard de historiek van de deelname van een bepaald land aan de Eerste Wereldoorlog een bepalende rol in de mate waarin er in die staat een collectief geheugen bestaat over de Eerste Wereldoorlog. Zo herdenken Spanjaarden nauwelijks de Eerste Wereldoorlog. Spanje bleef immers neutraal tijdens de oorlog en, op enkele Catalaanse vrijwilligers na, namen er geen Spanjaarden deel aan de Eerste Wereldoorlog. Toch moet hierbij een kanttekening worden geplaatst: hoewel ook Nederland neutraal bleef, zijn de Nederlanders wel frequente bezoekers van de Westhoek. Neutraliteit op zich is dus niet doorslaggevend, wellicht eerder de mate van betrokkenheid en de nabijheid die er bij de Nederlanders eerder was dan bij de Spanjaarden. De Britten namen vier jaar deel aan de krijgsverrichtingen. Bovendien beschouwen ze de oorlog nog steeds als hun Great War; hun tussenkomst wordt als doorslaggevend beschouwd.13 Het hoeft dus niet te verwonderen dat de herinnering daar nog sterk leeft. De Amerikanen stapten pas in 1917 in de oorlog en voor hen is de Tweede Wereldoorlog van veel groter belang omdat de tussenkomst van de Amerikanen hier wel doorslaggevend is geweest. De herinnering aan de Eerste Wereldoorlog leeft in de Verenigde Staten dan ook minder dan bijvoorbeeld in het Verenigd Koninkrijk. De Duitsers waren uiteraard ook heel de oorlog betrokken partij, maar het verlies van de oorlog leidde er waarschijnlijk toe dat de oorlogsherinnering in Duitsland veel minder levendig gehouden wordt. Verlies past immers niet goed binnen een nationalistisch narratief wat kan leiden tot een vorm van collectieve amnesie (zie verder). Bovendien dragen de Duitsers nog steeds de schaduw van de Tweede Wereldoorlog en het Nationaalsocialisme met zich mee, zodat de herinnering aan de Eerste Wereldoorlog des te pijnlijker aangevoeld wordt.

12 Commonwealth War Graves Commission (CWGC), http://www.cwgc.org (3/5/2013) en M. Quinlan, Remembrance. Hertford, 2005, p. 70-71. 13 Interview met Franky Bostyn 31/01/2008.

volkskunde 2014 | 1 : 27-43

31


Mate waarin de Eerste Wereldoorlog bijdroeg aan de natievorming Het discours van herinneren is, zoals hierboven gezegd, vaak gelieerd aan een nationaal en/of nationalistisch discours. Nationalisme, of de mate waarin de oorlog bijgedragen heeft aan het nationale bewustzijn, blijkt dan ook een bepalende factor in het al dan niet herdenken en de manier waarop de Eerste Wereldoorlog wordt herdacht.14 De herinnering aan de oorlog bejubelde in eerste instantie de overwinning. De constructie van de herinnering aan de oorlog diende dan ook meestal nationale/nationalistische doelen. Het hoeft dus niet te verwonderen dat staten die de oorlog wonnen, eerder dan verliezers, de oorlog herdenken. Bovendien stellen we ook een verschil vast tussen landen waarvoor de Eerste Wereldoorlog het begin van de onafhankelijkheid en de natievorming betekende en landen waar de Eerste Wereldoorlog nog steeds symbool staat voor de onderdrukking door de kolonisator. In staten zoals de Maghreblanden, waar de Eerste Wereldoorlog niet het einde van het kolonialisme inluidde, wordt de Eerste Wereldoorlog nagenoeg niet herdacht. De Tweede Wereldoorlog krijgt om dezelfde reden wel aandacht. Daho Djerbal bevestigt dit voor Algerije en zegt dat de Eerste Wereldoorlog nog steeds geassocieerd wordt met de Franse onderdrukking. De gewone Algerijn herdenkt de Eerste Wereldoorlog dan ook niet. Wel staan er in Algerije verschillende herdenkingsmonumenten. Deze zouden echter in de koloniale sfeer geïnterpreteerd moeten worden. De gemiddelde Algerijn hecht er dan ook weinig of geen belang aan.15 Wat Marokko betreft, wijst Maghraoui er tevens op dat de geschiedschrijving over de Marokkaanse deelname zeer exotisch gekleurd is en te situeren valt binnen een oriëntalistisch discours. Marokkaanse soldaten werden ontmenselijkt en voorgesteld als dierlijke wezens. Bovendien was de Tweede Wereldoorlog ook voor Marokko belangrijker vanuit nationalistisch perspectief. De Marokkaanse regering heeft de amnesie voor de Eerste Wereldoorlog dan ook in de hand gewerkt via de media en educatie. Er was daardoor weinig ruimte voor alternatieve geschiedenissen. Volgens Maghraoui maakte controle over het educatieve systeem het bestaan mogelijk van een nationalistisch paradigma van historische representatie.16 De herdenking van de Eerste Wereldoorlog leeft juist wel meer in staten die hun onafhankelijkheid te danken hebben aan de Eerste Wereldoorlog. Het herinneren of het koesteren van een gedeelde geschiedenis (al dan niet echt of vermeend) is immers van cruciaal belang voor naties. Theoretici zoals Gellner17 en Hobsbawm en Ranger18 wezen er dan ook meermaals op dat geschiedenis het materiaal is waarmee een identiteit wordt gecreëerd en waarmee deze wordt gelegitimeerd. Dit materiaal is veeleer een selectieve reconstructie (of zelfs constructie) van het verleden dan een objectieve geschiedenis ervan

14 Onder andere A. Gregory, The silence of memory. Armistice day 1919-1946. Oxford/Providence, 1994, p. 3-6. 15 Interview Daho Djerbal 26/05/2008. 16 D. Maghraoui, ‘Moroccan colonial soldiers: between selective memory and collective memory – Beyond Colonialism and Nationalism in North Africa’ Arab Studies Quarterly, 20:2, 1998, p. 21-41. 17 E. Gellner, Nations and Nationalism. Ithaca, 1983. 18 E. Hobsbawm en T. Ranger, The invention of tradition. Cambridge, 1994.

32

sigrid van der auwera en annick schramme | de grote oorlog herdacht


(als die al zou bestaan). De elementen die de nationale identiteit legitimeren en versterken, worden uitvergroot en nemen een meer belangrijke plaats in het collectieve geheugen in. Ceremonies en tradities zijn daarom net op die elementen gebaseerd. Een nationaal paradigma voor historische representatie is nooit helemaal weg te denken. Herinneringen helpen immers bij het construeren van collectieve identiteiten en van grenzen, zoals nationale, culturele, etnische of religieuze. Op hun beurt zijn sociale processen zoals nationaliteit, cultuur en etniciteit deels gevormd door herinnering. Ook de herinnering zelf is geconstrueerd door verschillende sociale praktijken die de herinneringen aan en de herdenking van bepaalde zaken aanmoedigen of ontmoedigen. Vergeten is daarmee even sociaal als herinneren: ook het ontkennen of herklasseren van bepaalde herinneringen dient sociale doeleinden.19 Voorbeelden van manieren waarop het sociale geheugen gemanipuleerd en geconstrueerd werd voor nationalistische doeleinden of doeleinden van nation building zijn dan ook legio. Naties en herinnering zijn immers onlosmakelijk verbonden. Het zijn “communities of memory”. Leden worden gesocialiseerd in wat ze moeten herinneren en wat ze moeten vergeten. Naties hebben immers een narratief nodig om een gevoel van natieschap te creëren. Deze herinneringen weerspiegelen zich in publieke herdenkingen en memorialen, in publieke beelden, teksten, foto’s en rituelen. Ook intentionele collectieve amnesie of ontkenning helpt in nation-building. Het sluit immers items uit het nationaal narratief uit die in het heden problematisch kunnen zijn. Deze items kunnen alles zijn dat de constructie van een natie als een ‘imagined community’ tegengaat, de sociale grenzen die de natie afbakenen vertroebelt of de vorming van een gemeenschappelijke identiteit bemoeilijkt.20 Ook Turner ziet herdenken als een middel bij uitstek voor nationalisme. Hij omschrijft herdenken als volgt: “The term ‘commemoration’ refers to all those devices through which a nation recalls, marks, embodies, discusses or argues about its past, and to all those devices which are intended to create or sustain a sense of belonging of ‘we feeling’ in the individuals who belong to it, a sense of belonging which may or may not provide for a means of addressing future tasks and possibilities.” 21 De herdenking van de Eerste Wereldoorlog kon in landen die hun onafhankelijkheid aan de Eerste Wereldoorlog te danken hebben dus een belangrijke rol spelen in het nation-building proces. Zij hebben de geschiedenis van de Eerste Wereldoorlog vaak gretig gerecupereerd. Dit fenomeen stellen we vooral vast bij de voormalige Britse kolonies. Het Britse Imperium is voor een groot deel ten gevolge van de Eerste Wereldoorlog uiteen gevallen. De Britten gebruikten identiteit immers om het eenheidsgevoel binnen de militaire eenheden te versterken. Bovendien beloofden de Britten, om de rekruteringen vlotter te laten verlopen, steeds meer autonomie in de kolonies en de dominions. De Australiërs bijvoorbeeld (maar ook NieuwZeelanders en Canadezen) beschouwen de Eerste Wereldoorlog als het

19 J.D. Brewer, ‘Memory, truth and victimhood’ p. 215. 20 Ibidem, p. 216. 21 C. Turner, ‘Nation and commemoration’ in: G. Delanty en K. Kumaer (eds.), The Sage Handbook of nations and nationalism. Londen, 2006, p. 206.

volkskunde 2014 | 1 : 27-43

33


startpunt van hun nationale geschiedenis. Pas vóór de oorlog, in 1901, waren de verschillende kolonies die Australië vormden, omgevormd tot één natie.22 Herdenkingsevenementen als ANZAC-day, de nationale herdenkingsdag op 25 april in Australië en Nieuw-Zeeland, kennen dan ook een grote opkomst. Hoewel ook een Britse kolonie, verwierf India nog geen onafhankelijkheid na de oorlog. De oorlog wordt er in mindere mate herdacht omdat deze overschaduwd wordt door de herinnering aan de onafhankelijkheidsstrijd die voor India van veel groter belang was. Opvallend is wel dat veel Indiërs weet zouden hebben van de aanwezigheid in Vlaanderen en dit gegeven zou volgens Santanu Das deels een gevolg zijn van nationalistische overwegingen. Sommige Indische nationalisten wezen op de paradox van de ‘save Belgium’slogan. Als de Britten een andere natie wilden redden van de onderdrukker, waarom lieten ze India dan niet aan de Indiërs? Dit heeft waarschijnlijk de Indische deelname in België iets belangrijker gemaakt voor hun collectief geheugen.23 Ook de Ierse deelname aan de Eerste Wereldoorlog en de mate waarin die herdacht wordt is in deze context zeer treffend. De Ierse burgeroorlog brak immers vlak na de oorlog uit. Hoewel protestanten en katholieken in Vlaanderen zij aan zij vochten, radicaliseerde de Ierse bevolking na de Paasopstanden (1916) en de daaropvolgende Britse repressie.24 Meer en meer Ieren zagen de katholieke soldaten als landverraders. Hun bijdrage aan de oorlog werd daarom lange tijd zelfs ontkend. Na de onafhankelijkheid kwam de Ierse bijdrage zelfs een tijd lang niet ter sprake in het onderwijs. De laatste jaren echter worden de inspanningen van de Ieren terug beklemtoond en dit in het teken van het reconciliatieproces. Unionisten en Nationalisten vochten immers zij aan zij of zoals Bryan Cooper (10de Ierse Divisie) het verwoordde: “the bond of common service and common sacrifice proved so strong and enduring that Catholic and Protestant, Unionist and Nationalist, lived and fought and died site by site like brothers.”25 Eén van de laatst opgerichte monumenten aan het Westelijke front is dan ook een Iers monument en moet in deze context begrepen worden. Het ‘Island of Ireland Peace Park’ werd pas in 1998 opgericht en eert de bijdrage van alle Ieren.26 Tijdens de inhuldigingsplechtigheid waren zowel de Britse queen als de Ierse president aanwezig en – zeer symbolisch – was het de eerste keer dat beiden elkaar de hand schudden. Sean Connolly, de secretaris van de Royal Dublin Fusilliers Association, bevestigt de vaststelling dat de herdenking van de Eerste Wereldoorlog steeds meer gekaderd wordt in het reconciliatieproces. Tot enkele jaren geleden negeerden de meeste protestantse Ieren de inspanningen van de katholieke Ieren tijdens de Eerste Wereldoorlog. Enkel de Unionisten herdachten de oorlog en zij focusten slechts op de inspanningen van de 36ste Ulster Divisie. Dit is volgens onze respondent

22 Interview Anne-Marie Conde 08/04/2008. 23 Interview Santanu Das 19/04/2008. 24 Irish soldiers in the First World War, http://www.taoiseach.gov.ie (05/05/2008), p. 1-10. 25 Royal Dublin Fusiliers Association, http://www.royaldublinfusiliers.com (06/05/2008). 26 D. Dendooven, ‘De Europese legers, geen etnisch-culturele monolieten’ in: D. Dendooven en P. Chielen, Wereldoorlog I. Vijf continenten in Vlaanderen. Tielt, 2008, p. 28-29.

34

sigrid van der auwera en annick schramme | de grote oorlog herdacht


nu veranderd en vrijwel alle Ieren zullen bereid zijn de 100ste verjaardag van de oorlog te herdenken.27 Ook volgens Keith Jeffery worden de thema’s van de verliezen en opoffering tijdens de Eerste Wereldoorlog vrij actief gebruikt in het reconciliatieproces. Enkel zeer extreme republikeinen blijven zich verzetten tegen elke vorm van herinnering aan het ‘Britse militarisme’, maar over het algemeen nemen zowel Unionisten als republikeinen vandaag de dag deel aan de herdenkingsceremonies.28 In Europa is de herinnering aan de bijdrage van de koloniale troepen niet echt levendig gehouden. Deze amnesie lijkt een gevolg van het feit dat de geschiedenis veeleer vanuit een eurocentrische houding is geschreven en overgebracht naar de bevolking, waardoor ook een collectief geheugen rond de deelname van de koloniale troepen aan de Eerste Wereldoorlog vrijwel onbestaand is. Het eurocentrisme heeft lang andere visies op de geschiedenis buiten het officiële discours gesloten. Onder invloed van de verschillende migratiegolven is men er zich in Europa echter steeds meer van bewust dat men deze geschiedenissen zal moeten opnemen in de Europese geschiedenis en in het collectieve geheugen van de diverse landen. Zo werd ook in Vlaanderen recent aandacht besteed aan de Marokkaanse aanwezigheid aan het front in de Westhoek. De Eerste Wereldoorlog was tenslotte ook belangrijk voor sub-statelijke nation-building of regionalisme. Zo betekende de Eerste Wereldoorlog een belangrijke stap naar meer zelfbestuur in de Engelse deelstaten die dan ook allen eigen memorialen en herdenkingsceremonies hebben. Hoewel er geen Schots of Welsh leger bestond, waren de strijdkrachten duidelijk op geografische basis georganiseerd. Bovendien werd uitdrukking van de eigen identiteit door het Britse leger zelfs bevorderd. Schotten droegen bijvoorbeeld een eigen uniform met een kilt. Men geloofde dat de beleving van de eigen identiteit een positieve invloed had op de krijgsverrichtingen. Hierdoor werd het nationale sentiment binnen de regio’s versterkt.29 Deze beweging heeft zich tot vandaag doorgezet en zelfs versterkt. In 2007 werd met steun van de Schotse overheid een nationaal Schots monument opgericht in Zonnebeke, en in 2013 werd begonnen met de bouw van een monument voor de Welshmen in Langemark. Voor dit laatste leidde een publieke oproep in Wales tot de inzameling van 30.000 pond.30 Hoewel de oorlog voor Spanje niet belangrijk is, is hij dit voor Catalonië wel. Catalanen vochten vrijwillig in het Franse leger, wat kaderde in hun onafhankelijkheidsstreven.31 Ook voor de Vlaamse Beweging was de Eerste Wereldoorlog een belangrijke mijlpaal. Terwijl de vaak Vlaamssprekende soldaten aan het front in de Westhoek in erbarmelijke omstandigheden moesten overleven, ontvingen ze hun orders van de overwegend Franstalige legertop. Onder impuls van Vlaamse intellectuelen uit het middenkader leidde dit tot een radicalisering. Waar de Vlaamse Beweging in de 19de eeuw in de

27 28 29 30 31

Interview met Sean Connolly 11/05/2008. Interview Keith Jeffery 17/05/2008. Dendooven, ‘Europese legers’, p. 29. De Morgen, ‘Wales krijgt WO I-herdenkingsmonument in Langemark’, 18/09/2013. Interview Dominiek Dendooven 11/02/2008 en Luc Van de Weyer 13/02/2008.

volkskunde 2014 | 1 : 27-43

35


eerste plaats een taal- en culturele beweging was, groeide het tijdens en na de oorlog uit tot een politieke beweging die opkwam voor een grote mate van zelfbestuur. De bouw van de IJzertoren symboliseerde deze Vlaamse strijd voor (meer) autonomie (‘alles voor Vlaanderen, Vlaanderen voor Christus’). Opvallend is hier dat de herinnering of het in vergetelheid brengen van de Eerste Wereldoorlog duidelijk kan bijdragen aan zowel exclusieve als inclusieve vormen van nationalisme. Zoals Smith terecht opmerkt, zorgen symbolische bronnen (waar we de herdenking van de Eerste Wereldoorlog toe kunnen rekenen) voor een bepaalde mate van gemeenschapsbewustzijn of zelfs cohesie. Hiermee voorzien ze de gemeenschappen ook van een te onderscheiden symbolisch repertorium, dat hen helpt zich te onderscheiden van anderen (‘wij’ en ‘zij’). Het inzetten van de herdenking van de Eerste Wereldoorlog kan dus tot op zeker niveau als positief worden beschouwd, zeker wanneer het leidt tot een inclusieve maatschappij. Smith wijst er echter ook op dat ideologische conflicten kunnen opduiken wanneer verschillende elites tegengestelde verhalen en voorstellingen van de natie naar voor schuiven.32 Dit laatste kan leiden tot veel exclusievere vormen van nationalisme. Ierland vormt hiervan een goed voorbeeld. Vroeger werd de herdenking van de Eerste Wereldoorlog eerder ingezet bij het bestendigen van exclusieve vormen van nationalisme. Vandaag probeert Ierland een gemeenschappelijk narratief op te bouwen rond de herinnering aan de Eerste Wereldoorlog.

Mate waarin er een militaire traditie bestaat Ook de mate waarin er een militaire traditie bestaat in de staat in kwestie draagt bij tot de mate waarin de Eerste Wereldoorlog wordt herdacht. In sommige staten zoals het Verenigd Koninkrijk, Canada, Australië, Nieuw-Zeeland en de Verenigde Staten besteedt men traditioneel meer aandacht aan het herdenken van militaire gebeurtenissen, dus ook aan de Eerste Wereldoorlog. Mate waarin de herdenking van de Eerste Wereldoorlog een burgerlijk gebeuren is In het Verenigd Koninkrijk stonden de oud-strijders bewegingen na de Eerste Wereldoorlog niet sterk genoeg om hun stempel te drukken op de herdenkingsceremonies. Deze tradities zijn daardoor eerder vanuit civiele hoek ontstaan. Heel wat veteranen stonden niet achter deze manier van herdenken. De rest van de bevolking daarentegen wel. De ceremonies in het Verenigd Koninkrijk werden in de loop van de jaren 1920 dan ook steeds meer gedemilitariseerd (voor zover ze dit bij hun ontstaan nog niet waren) en kregen daardoor steeds meer een burgerlijk karakter.33 In 1919 nodigde de Imperial War Graves Commission het publiek zelfs uit om voorstellen te doen voor de herdenking van de oorlogsslachtoffers.34 De gewone burger was dus meteen sterk betrokken bij de herdenking. Het grote en algemene succes van de herinneringspolitiek in het Verenigd Koninkrijk is waarschijnlijk deels

32 A.D. Smith, Etno-symbolism and nationalism. A cultural approach. Londen-New York, p. 25-34. 33 Onder meer Gregory, Silence of memory. 34 J. Meire, De Stilte van de Salient. Tielt, 2003, p. 190.

36

sigrid van der auwera en annick schramme | de grote oorlog herdacht


hierdoor te verklaren; iedereen voelde zich betrokken en de herdenking van de Eerste Wereldoorlog kreeg gauw een zeer breed draagvlak. In andere landen, zoals Frankrijk, waren de ceremonies eerder gericht op oud-strijders, waardoor de herdenkingsactiviteiten een eerder beperkt draagvlak genoten. Institutionalisering Ook de mate waarin de herdenking van de Eerste Wereldoorlog werd geïnstitutionaliseerd, heeft ongetwijfeld bijgedragen aan de mate waarin de oorlog in sommige landen nog steeds wordt herdacht. Voor wat de Commonwealth-landen betreft, werd reeds tijdens de Eerste Wereldoorlog (1917) de Imperial War Graves Commission opgericht (vanaf 1960 Commonwealth War Graves Commission). De Commissie stond in voor het ontwerpen en bouwen van begraafplaatsen en is nog steeds actief inzake het onderhoud ervan. De Commissie heeft bovendien enkele educatieve programma’s waardoor ook volgende generaties bij de herdenking van de Eerste Wereldoorlog worden betrokken.35 Ook organisaties zoals de Western Front Association, Royal British Legion (VK), Returned Services Association (Nieuw-Zeeland), de Australian Returned Services League en de Royal Canadian Legion houden de herinnering aan de Eerste Wereldoorlog levendig in de Commonweath-landen. Toegenomen interesse in publieksgeschiedenis We mogen ook niet uit het oog verliezen dat er, de laatste jaren, een groeiende belangstelling is voor publieksgeschiedenis in het algemeen. Publieksgeschiedenis legt de nadruk op de rol en de betekenis van geschiedenis in de hedendaagse samenleving. Parallel hieraan neemt de interesse voor de Eerste Wereldoorlog toe. Zo breidde bijvoorbeeld het Imperial War Museum, dat reeds in 1917 tot stand kwam, haar interessegebied uit naar andere oorlogen en hun betekenis voor de samenleving. Het museum is intussen uitgegroeid tot een van de grote toeristische attractiepolen en trekt bezoekers van alle leeftijden en windstreken aan. In 2000 werd in Ieper het nieuwe In Flanders Field Museum geopend. Ook vinden we deze nieuwe benadering terug in het Historial de la Grande Guerre in Péronne (Fr.), dat zichzelf beschouwt als het eerste internationale museum gewijd aan de Grote Oorlog (hoewel de internationale dimensies van het In Flanders Fields Museum en het Imperial War Museum uiteraard ook niet te onderschatten zijn).36 Ook wordt een toegnomen interesse voor familiegeschiedenis steeds vaker vastgesteld. In Ierland heeft deze evolutie ertoe geleid dat burgers te weten zijn gekomen dat hun voorouders in Vlaanderen vochten, wat naast de inbedding in het reconciliatieproces, mee de vernieuwde aandacht voor de Eerste Wereldoorlog in Ierland heeft bepaald.37 Familiegeschiedenis is meer algemeen een relevante factor die het belang van de herdenking van de Eerste Wereldoorlog mee bepaalt. Familiegeschiedenis

35 Commonwealth War Graves Commission (CWGC), http://www.cwgc.org (3/5/2013) en M. Quinlan, Remembrance, Hertford, 2005, p. 70-71. 36 J. Winter, J. en A. Prost, The Great War in History. Debates and controversies, 1914 to the present. Cambridge, 2005, p. 186-187. 37 Interview Sean Connolly 11/05/2008.

volkskunde 2014 | 1 : 27-43

37


is immers een van de meest bedreven vormen van geschiedschrijving. Vrijwel iedereen heeft wel een voorvader die vocht tijdens de Eerste Wereldoorlog en wordt dus via familiegeschiedschrijving betrokken partij. Programma’s zoals het populaire ‘My family at War’ (BBC), waarin beroemdheden op zoek gaan naar de bijdragen van hun familieleden tijdens de Eerste Wereldoorlog, dragen hier nog meer toe bij.

Belang van Vlaanderen (Flanders Fields) bij het herdenken van de Eerste Wereldoorlog Vlaanderen (of Flanders Fields) zelf wordt in het buitenland niet altijd verbonden met de gebeurtenissen van de Eerste Wereldoorlog. Men beschouwt het Franse en Vlaamse front uit de Eerste Wereldoorlog meestal als een eenheid, namelijk het Westfront. Tijdens de oorlog was er immers niet echt een verschil tussen beide. Soldaten beseften nauwelijks wanneer ze in Belgisch-Vlaanderen waren. In de meeste landen is de gemiddelde burger zich dan ook niet bewust van het feit dat een deel van het Westfront in Vlaanderen lag en dat hun voorvaderen hier sneuvelden. Dit ligt deels ook aan Vlaanderen zelf. Tot voor kort was de herdenking van de Eerste Wereldoorlog in Vlaanderen vooral gericht op het ‘eigen gebruik’, met andere woorden, het moest bijdragen tot het nationalisme van de Vlamingen binnen België. Hierdoor werd de internationale dimensie van het gebeuren meestal over het hoofd gezien. Pas sinds de voorbereidingen van de herdenking van de 100ste verjaardag van de Eerste Wereldoorlog werd door de Vlaamse minister van Buitenlands Beleid en Toerisme, Geert Bourgeois, de internationale betrokkenheid in de Westhoek in kaart gebracht en beschouwd als een bruikbaar instrument van het Vlaams buitenlands en toeristisch beleid, wat uiteraard ook heeft geleid tot heel wat kritiek in verband met politieke recuperatie en Vlaams nationalisme. De Commonwealth-landen zijn zich het meest bewust van het feit dat het Westfront deels in Vlaanderen lag. De Britten verdedigden dan ook de meest noordelijke zone van het Westfront. Ze vochten mee in de belangrijkste veldslagen hier, zoals Passendale, en ze leden hier de meeste verliezen. Bovendien droeg de beslissing van de Britse overheid om repatriëringen van de doden te verbieden bij aan de mate waarin de herdenking met Vlaanderen wordt geassocieerd en deels hier plaatsvindt (Britten komen nog steeds massaal naar Vlaanderen om hun overledenen te gedenken). Sommige landen beslisten om de repatriëring van gesneuvelden te verbieden, andere lieten repatriëring toe of ondersteunden deze zelfs. Reeds tijdens de oorlog groef men Franse lijken (en lijken van onderdanen uit Franse kolonies) clandestien op en bracht men ze naar hun dorp van herkomst om ze daar te begraven. Na de oorlog besliste de Franse overheid om repatriëringen toe te staan en te bekostigen. De Verenigde Staten namen dezelfde beslissing. Het Verenigd Koninkrijk daarentegen besloot repatriëringen te verbieden. Ter compensatie zou de staat voor de aanleg en het onderhoud van de begraafplaatsen in de frontzones zorgen. Daartoe werd in 1917 de Imperial War Graves Commission opgericht (nu Commonwealth War Graves Commission). In Noord-Frankrijk en België vinden we

38

sigrid van der auwera en annick schramme | de grote oorlog herdacht


dan ook ongeveer 3500 Britse begraafplaatsen terug. De frontzone is daardoor de plaats bij uitstek geworden om de doden te herdenken. Het repatriëren van de dode lichamen zou wellicht de herinnering aan de frontzone sneller hebben doen vervagen. Dit alles verklaart ten dele waarom de herinnering aan en de beleving van de Westhoek bij onderdanen van de Commonwealth veel levendiger is dan in andere staten. Nochtans moeten we opmerken dat het ook voor de Commonwealth-landen niet altijd duidelijk is welke passages van de oorlog zich in Vlaanderen afspeelden. Op de website van Veterans Affairs Canada vinden we bijvoorbeeld een foto van jongeren voor het memoriaal in Passendale met in het onderschrift ‘Passchendaele, France’. Op een Iers memoriaal gewijd aan een man die stierf in Boezinge staat ‘killed in France’. De link met de Vlaamse grafvelden bracht al gauw na de oorlog een battlefield toerisme tot stand. Reisgidsen en georganiseerde reizen hielden de herdenking aan de Eerste Wereldoorlog levendig. Bovendien leidde het feit dat hun doden niet thuis waren begraven ertoe dat er een groot aantal memorialen in het Verenigd Koninkrijk en andere Commonwealth-landen werd opgericht. De graven van hun overledenen waren niet bij hen, dus werden andere symbolen opgericht om ze te herdenken.38 Onder Tatcher werd de Eerste Wereldoorlog in het Verenigd Koninkrijk een verplicht deel van het schoolcurriculum, met daaraan verbonden een bezoek aan de slagvelden. Dit heeft bij de Engelsen wellicht bijgedragen tot een nog groter bewustzijn van de Eerste Wereldoorlog en Flanders Fields.39 Ongetwijfeld heeft ook het gedicht “In Flanders Fields” van John McCrae een bijdrage geleverd aan de herinnering van de Vlaamse slagvelden in de Engelstalige wereld. Dit is nog steeds erg belangrijk in het kader van de herdenking.40 In Nieuw-Zeeland wordt de herdenking van de Eerste Wereldoorlog sterk gelieerd met Vlaanderen. De divisie verbleef geruime tijd in Vlaanderen en heeft hier deelgenomen aan belangrijke veldslagen. Heel wat memorialen in Nieuw-Zeeland verwijzen dan ook naar Vlaamse veldslagen, die in de onderwijscurricula zijn opgenomen.41 Dit gegeven werd in 2007 bekrachtigd in een samenwerkingsovereenkomst. Vlaanderen en Nieuw-Zeeland hebben zich hiermee ertoe verbonden de herinnering aan het leed van de Eerste Wereldoorlog levendig te houden en het toerisme naar de Westhoek te stimuleren. Vermoedelijk zal hierdoor ook de herdenking van de Eerste Wereldoorlog nog meer aan Vlaanderen worden gekoppeld. Duitse lijken mochten ook niet worden gerepatrieerd. Toch is er vanuit Duitse hoek minder belangstelling voor oorlogstoerisme in de Westhoek. Voor Duitsland was dit echter een noodzaak. Als verliezer was de staat niet bij machte de repatriëringen te financieren. Daarnaast spelen allicht ook psychologische factoren een rol: verliezen worden minder herdacht, en na de Tweede Wereldoorlog lag het nog gevoeliger om naar Vlaanderen te komen.

38 39 40 41

Interview Franky Bostyn 31/01/2008 en M. Quinlan, British War Memorials, Hertford, 2005, p. 42. K. en C. Brants, Velden van Weleer. Reisgids naar de Eerste Wereldoorlog. Amsterdam, 2005, p. 10. Interview Cressida Finch 08/05/2008. Interview Glyn Harper 07/05/2008.

volkskunde 2014 | 1 : 27-43

39


Hoewel er ook bijvoorbeeld Egyptische doden vielen in Vlaanderen, wordt de herdenking van de Eerste Wereldoorlog er om heel andere redenen niet of nauwelijks in verband gebracht met Vlaanderen. Egypte had haar eigen frontzone en de herinnering is eerder hieraan gelieerd. Over de aanwezigheid in Vlaanderen is dan ook weinig bekend.42 In het onderzoek dat aan de basis ligt van dit artikel werd (omwille van de opdracht) op zoek gegaan naar het belang van Vlaanderen bij de herdenking. Toch moeten we hier ook wijzen op het belang van de notie België. De ‘saveBelgium’ slogan werd gebruikt om soldaten te werven, en het redden van de Belgen van de Duitse bezetter was voor velen de inzet voor deze oorlog.

Vredesboodschap versus herinneren tout court In enkele landen en regios’ (met Vlaanderen op kop) bestaat de neiging om de herinnering aan de Eerste Wereldoorlog om te buigen tot een actuele vredesboodschap. Men toont de gruwelijkheden van toen om erop te wijzen dat oorlog kost wat kost vermeden moet worden. Hoewel deze gedachte steeds meer gehoor lijkt te vinden bij lokale groepen en officiële instanties, zal ze niet overal ingang vinden.43 Niet iedereen blijkt dit vredesdiscours genegen te zijn. Vooral bij Britten en Canadezen slaat deze boodschap niet echt aan. In het Verenigd Koninkrijk gaat men er eerder van uit dat sommige oorlogen (zoals de Eerste Wereldoorlog) noodzakelijk zijn om vrijheid te krijgen en te behouden.44 Herinneren is al zeer lang een belangrijke component van het Britse militaire erfgoed. Daarom ook dat de Britse aandacht voor de Eerste Wereldoorlog zo groot is. Quinlan45 omschrijft het Britse herdenken als stilstaan bij degenen die gesneuveld zijn voor onze vrijheid. Het gaat dus niet om het vieren van oorlog of om het uiten van de glorie ervan. De herdenking kwam zeer snel na de oorlog op gang. Rouw en angst veroorzaakten een algemene nood aan rituelen, die moesten dienen als een vorm van legitimatie voor de vele doden. Al gauw kwam dan een retoriek tot stand waarin de oorlog gezien werd als een kruistocht voor waardigheid en vrijheid: onze voorouders vochten en soldaten vechten vandaag de dag nog omdat vrijheid niet ‘gratuit’ is. De gesneuvelden worden beschouwd als martelaren die stierven voor de zonden van de wereld. De Britten beschouwden en beschouwen de Eerste Wereldoorlog dus als een ‘rechtvaardige oorlog’. De nood om de gesneuvelden die stierven voor een nobel doel te herdenken en te eren, is daarom legitiem.46 Een vredesboodschap aan deze herinnering koppelen, zou deze idee minimaliseren. De Commonwealth War Graves Commission verzet zich bovendien formeel tegen elke vorm van politieke recuperatie van de dodenherdenking. Men wil eenvoudig en piëteitsvol

42 Interview Ashraf Sabri 19/03/2008. 43 Meire, De Stilte van de Salient, p. 284. 44 Interview Franky Bostyn, 31/01/2008. 45 Quinlan, Remembrance, p. IX. 46 Gregory, Silence of memory, p. 24, 34-37 en 123.

40

sigrid van der auwera en annick schramme | de grote oorlog herdacht


de tienduizenden doden die zijn gevallen herdenken en koppelt hier geen actualiserende missie aan. In dit verband werd zelfs, op 27 maart 2003, aan een groep activisten die manifesteerden tegen de oorlog in Irak verboden om dit te doen op de Tyne Cot-begraafplaats, en op 8 november 2007 wilde de Commissie geen toestemming geven om een voorstelling van een CD ‘Seeds of Peace’ op deze begraafplaats te laten doorgaan.47 Ook de Last Post Association maakt duidelijk dat de Last Post een eerbetoon aan de gesneuvelden is en niet ingezet kan worden voor politieke doeleinden. Volgens Meire kan op die manier de Last Post ook universeel relevant blijven.48 Ook de controverse rond de witte klaproos maakt duidelijk dat de Britten de idee om een vredesboodschap te koppelen aan de herdenking van de Eerste Wereldoorlog niet genegen zijn. Vanaf 1920 werden er op wapenstilstand artificiële klaprozen verkocht om gehandicapte oudstrijders bij te staan (the Poppy Appeal). De Royal British Legion stond en staat in voor het vervaardigen en de verkoop van deze klaprozen. De Women’s Co-operative Guild, die deel uitmaakte van de internationale vredesbeweging, opperde in 1926 om deze klaprozen te voorzien van het opschrift ‘No more war’. De Legion stond dit echter niet toe. In 1933 besloot de Guild daarop een eigen witte klaproos te vervaardigen met opschrift. Ze benadrukten wel dat ze hiermee geenszins degenen die sneuvelden tijdens de Eerste Wereldoorlog wilden beledigen. Later nam de Peace Pledge Union de distributie van de witte klaproos over (Peace Pledge Union 2008). De witte klaproos is steeds, maar zeker in de eerste jaren, erg controversieel geweest. Dit wijst opnieuw op de gevoeligheid van de Britten om de herdenking van de Eerste Wereldoorlog aan een vredesboodschap te koppelen. In 1988 vroeg de Peace Pledge Union opnieuw aan de Royal British Legion om de witte klaproos te vervaardigen, maar die weigerden nog steeds.49 Op het eerste gezicht lijkt het om een paradox te gaan, het zou echter ook om een evolutie kunnen gaan. Het vredesdiscours duikt dan ook steeds vaker en in steeds meer landen op bij het herdenken van de Eerste Wereldoorlog. Zo argumenteert men bijvoorbeeld dat een gedeeld verleden nodig is om een Europese identiteit te bewerkstelligen en om reconciliatie onder verschillende bevolkingsgroepen mogelijk te maken. Bij de opening van het Historial in Péronne werd er een boek met essays gepubliceerd. Fritz Stern merkte hierin op dat “those who conceived the project of the Historial are thinking of the new Europe… it ratifies the process of reconciliation that has taken place… the new Europe needs a common past.”50 Ook hier stellen we dus vast dat deze nieuwe vredesboodschap past binnen een nationalistisch discours van nation building en de ‘constructie’ van een Europese identiteit. Ook in Nieuw-Zeeland, bijvoorbeeld, kunnen we de opgang van dit vredesdiscours vaststellen. Deze evolutie ging van start in de jaren 1960 en

47 F. Bostyn, K. Blieck e.a., Passchendaele 1917. Het verhaal van de doden en Tyne Cot Cemetery Roeselare, 2007, p. 316. 48 Meire, De Stilte van de Salient, p. 350. 49 Quinlan, Remembrance, p. 63. 50 A.L. Shapiro, ‘Fixing history: narratives of World War I in France’ History and Theory 36:4, 1997, p. 122.

volkskunde 2014 | 1 : 27-43

41


1970 met protesten tegen de oorlog in Vietnam op ANZAC-day. Velen keurden deze toen echter nog af. Vanaf de jaren 1980 werd deze vredesretoriek steeds sterker en kwam ze ook tot uiting in bijvoorbeeld speeches van politici.51 Zoals hierboven beschreven speelt de herdenking van de Eerste Wereldoorlog ook in Ierland een rol in het verzoeningsproces, maar ook in Zuid-Afrika was dit het geval. Tijdens de oorlog werden blanken ingezet als strijdkrachten en zwarten als werkkrachten. Bovendien werd aan de zwarten beloofd dat hun deelname na de oorlog zou leiden tot volledig burgerschap. Dit bleek echter een loze belofte. Zwarten namen verder niet uit overtuiging deel, maar vaak om aan de armoede te ontsnappen. Tot vóór het einde van de apartheid was de herdenking dan ook een uitsluitend blanke aangelegenheid.52 De deelname van de zwarten werd zelfs uit het officiële historische discours gebannen. In 1924 werd een officiële geschiedenis van de Zuid-Afrikaanse deelname aan de Eerste Wereldoorlog geschreven. Daarin werd met geen woord gerept over de deelname van SANLC (of het werkcorps) terwijl er toch zo’n 25.000 mannen betrokken waren.53 Wel zou hun bijdrage voort hebben geleefd in de orale geschiedenis en op die manier toch deel hebben uitgemaakt van het collectieve geheugen.54 Na het einde van de apartheid werd de inbreng van de zwarten steeds meer erkend.55 Ook werd bijvoorbeeld het museum van Longueval aangepast, omdat men besefte dat de blanke bijdrage over gerepresenteerd was.56 Aboriginals in Australië kregen tevens geen herkenning voor hun bijdrage aan de Eerste Wereldoorlog. Pas nadat ze burgerrechten verwierven in 1967, wordt ook aan hun deelname aandacht besteed.57

Besluit Met dit artikel beoogden we een overzicht te geven van motieven die de manier van herdenken en de mate waarin de Eerste Wereldoorlog wordt herdacht in verschillende staten hebben beïnvloed. Hierbij willen we erop wijzen dat de verschillende topics die we behandelden niet los van elkaar kunnen worden gezien en soms overlappen. Toch hebben we getracht de factoren te schetsen die de mate waarin de Eerste Wereldoorlog al dan niet wordt herdacht beïnvloeden. Zo speelt niet alleen de specifieke historiek van de deelname van een bepaalde natie een rol bij de herdenking, maar ook de mate waarin de oorlog bijdroeg aan de natievorming, de mate waarin er een militaire traditie bestaat in het land in kwestie, de mate waarin herdenken een civiel gebeuren

51 New Zealand History Online, http://www.nzhistory.net.nz (06/05/2008). 52 Interview Bill Nasson 21/02/2008. 53 D. Dendooven, ‘De Britse Dominions en kolonies aan het front in Vlaanderen’ in: D. Dendooven en P. Chielen (eds.), Wereldoorlog I, p. 108. 54 Interview Thapedi Masanabo 21/02/2008. 55 Interview Bill Nasson 21/02/2008. 56 Interview Thapedi Masanabo 21/02/2008. 57 D. Dendooven, Britse Dominions, p. 101.

42

sigrid van der auwera en annick schramme | de grote oorlog herdacht


is en de mate waarin de herdenking geïnstitutionaliseerd is. Verder blijkt dat enkele staten in toenemende mate de herdenking recupereren om een hedendaags vredesdiscours te propageren. Uit deze analyse blijkt nogmaals hoezeer herdenken en dus ook het erfgoed van de Eerste Wereldoorlog een historische en sociale constructie is en hedendaagse agenda’s dient. De herdenking kan zowel bijdragen aan een inclusieve als aan een exclusieve maatschappij. Hoewel het herdenken nobele doelen kan dien, kan het ook problematisch zijn, wanneer het tot tegenstrijdige historische narratieven leidt die gemeenschappen kunnen opzetten tegen elkaar en zelfs ontwrichten. Ook in België is deze spanning aanwezig en dient men zich hiervan bewust te zijn. Een kritische blik en reflectie mogen dan ook nooit ontbreken. Ook niet aan de vooravond van de herdenking van de 100ste verjaardag van de Eerste Wereldoorlog…

volkskunde 2014 | 1 : 27-43

43


44


judith lechanteur en judica lookman artikel

Project Onderdak in Nunspeet Voortleven van Vluchtoord Nunspeet in de 21ste eeuw

Er zijn in Nederland genoeg herdenkingsmonumenten en documenten die herinneren aan het leven in de Eerste Wereldoorlog, ook wel de Grote Oorlog genoemd.1 In vergelijking met landen als België, Duitsland en Frankrijk wordt er echter weinig aandacht besteed aan het erfgoed van deze oorlog. Waarschijnlijk komt dit omdat Nederlanders nauwelijks actief aan de strijd deelgenomen hebben; het land bleef immers neutraal. Uit interviews met acht oud-leerlingen die in 2010 aan het project Onderdak in Nunspeet deel hebben genomen, blijkt dat zij bij het woord ‘vluchtelingen’ en ‘begraafplaats’ toch eerst aan de Tweede Wereldoorlog denken. Het is díe wereldoorlog die zij vooral zouden willen herdenken omdat zij daar meer over weten en ook meer boeken en films over deze oorlog kennen. Een leerling vertelt: “Mijn overgrootopa die de Eerste Wereldoorlog heeft meegemaakt, is overleden, dus hij kan mij er niets meer over vertellen.” 2 Weinig mensen realiseren zich dat de Eerste Wereldoorlog in Nederland zelf toch veel teweeg heeft gebracht. Dat tijdens deze oorlog ruim 125.000 Belgen als vluchtelingen in Nederland onderdak vonden, in vluchtoorden die gebouwd werden op 22 verschillende plaatsen in het land, is niet algemeen bekend. Op de locatie van de huidige woonwijk Oenenburg, in de plaats Nunspeet, een dorp op de Gelderse Veluwe, heeft een vluchtoord gestaan. Maar honderd jaar na het begin van de oorlog in 1914 zijn er slechts enkele mensen in Nunspeet te vinden3 die weten waar de namen Boudewijnplantsoen, Leopolden Albertlaan aan herinneren en er ons over kunnen vertellen. In 2008, pas negentig jaar na het einde van de Eerste Wereldoorlog, werd er in Nunspeet voor het eerst een herdenkingsplechtigheid gehouden op de begraafplaats waar Belgen uit het vluchtoord begraven liggen. Bijzonder daarbij was dat het Streekarchivariaat Noordwest-Veluwe4, locatie Nunspeet, tegelijkertijd een tentoonstelling opende over het vluchtoord voor het grote 1

2 3 4

Voor meer informatie kijk op: P. Schulten en M. Kraaijestein, Nederlandse gedenktekens van de Eerste Wereldoorlog. Monumenten als indicatie van het collectief geheugen in Nederland (2001), http://www.wereldoorlog1418.nl/nederlandse-gedenktekens/index.html#05. J. Lechanteur, Interviews met acht oud-leerlingen van basisscholen in Nunspeet (anoniem) (9 april 2013, in eigen beheer). Idem, Interviews met zeven inwoners van Nunspeet (anoniem) (22 maart 2013, in eigen beheer). Streekarchivariaat Noordwest-Veluwe bestaat uit meerdere locaties: Elburg, Ermelo, Harderwijk, Nunspeet en Oldebroek. In dit artikel wordt met ‘Streekarchivariaat’ steeds de locatie Nunspeet van Streekarchivariaat Noordwest-Veluwe bedoeld.

volkskunde 2014 | 1 : 45-61

45


publiek en – samen met de Heemkundige Vereniging Nuwenspete, EDU-ART 5 en Stichting Gelders Erfgoed6 – een educatief project getiteld Onderdak in Nunspeet aanbood aan het basisonderwijs van de gemeente Nunspeet. Gezamenlijk doel van de herdenking, de tentoonstelling en het project was om leerlingen en andere inwoners van Nunspeet kennis te laten maken met dit bijna vergeten stuk van de Nunspeetse geschiedenis en het alsnog een plek te geven in de collectieve herinnering.7 Door verbouwing van het gemeentehuis van Nunspeet zijn tentoonstelling en project tussen 2011-2013 niet uitgevoerd, maar in 2014, het jaar van de herdenking van 100 jaar Eerste Wereldoorlog, worden beide opnieuw door het Streekarchivariaat aan het onderwijs aangeboden. De reden hiervan is dat het project daarin slaagt waar het reguliere geschiedenisonderwijs vaak nog tekortschiet: het brengt een verleden dat zo weinig bekend is en zo ver van de leerlingen afstaat, dichterbij, en het zorgt ervoor dat zij het actief kunnen beleven. Als maker en samensteller van het project laat ik graag samen met een oud-collega van EDU-ART 8 in deze bijdrage zien hoe het gekozen perspectief,

Ingang Vluchtoord Nunspeet 1914-1919 – Entrée Camp des Réfugiés 5 6 7

8

46

EDU-ART bestaat uit Gelderse specialisten in cultuur en onderwijs en is een organisatie voor cultuureducatie te Arnhem, Gelderland. Stichting Gelders Erfgoed, provinciale netwerkorganisatie voor cultureel erfgoed. J. Lechanteur, Interview met Els van Nieuwenhuijzen en Henk Hovenkamp, medewerkers Streekarchivariaat Noordwest-Veluwe (22 maart 2013, in eigen beheer); Zicht op bijna vergeten historie (1 september 2008), http://www.forumeerstewereldoorlog.nl/viewtopic.php?t=16409. Ik ben J. Lechanteur en mijn collega is J. Lookman. J. Lechanteur is historica en sinds 2012 eigenaar van educatief projectbureau Wereldhuis Projecten. J. Lookman is sinds 2014 eigenaar van Lookman erfgoed & cultuur.

judith lechanteur en judica lookman | project onderdak in nunspeet


de thematiek en didactiek van het project Onderdak in Nunspeet ervoor zorgen dat de geschiedenis van vluchtoord Nunspeet en de Eerste Wereldoorlog daadwerkelijk tot leven komt in de hoofden van leerlingen en hen de handvatten biedt om, liefst samen met hun (groot)ouders, dit verleden actief te gaan herdenken en een concrete betekenis te geven in hun eigen leven. Daartoe beschrijven we eerst in het kort het dagelijks leven van de vluchtelingen in vluchtoord Nunspeet 1914-1919. Zo laten we de lezer zien om welk bijzonder vergeten verhaal het eigenlijk gaat. Vervolgens bekijken we waarom het juist in Nunspeet mogelijk was om een project en tentoonstelling tot stand te laten komen. Daarna volgt een analyse van het project aan de hand van het projectmateriaal9 zelf: op welke manieren kunnen leerlingen in de 21ste eeuw aan de hand van verschillende lesonderdelen het dagelijks leven in vluchtoord Nunspeet en dus de Eerste Wereldoorlog in Nederland, actief beleven en krijgt het concrete betekenis in hun leven? We laten zien waarom bepaalde keuzes zijn gemaakt en welke aanpassingen zijn verricht na evaluatie van het lesmateriaal, mede dankzij verscheidene interviews10 met leerkrachten en leerlingen die het project hebben uitgevoerd. Tenslotte geven we aan hoe het project en de bijbehorende tentoonstelling eraan hebben bijgedragen dat andere inwoners van Nunspeet, Nederlanders en bezoekers uit BelgiĂŤ nu actiever omgaan met het verhaal van vluchtoord Nunspeet.

Dagelijks leven in vluchtoord Nunspeet: een vergeten verhaal Vanaf de jaren tachtig van de vorige eeuw zijn er diverse studies verschenen over de oprichting van en het leven in de vluchtoorden tijdens de Eerste Wereldoorlog in Nederland.11 Daarin is ook gekeken naar het beleid van de Nederlandse regering en het lokale bestuur en de invloed daarvan op het leven in de kampen, in het bijzonder dat in Nunspeet. Mede omdat tijdens de oorlog zelf in de media uitgebreid discussie bestond over de manier waarop de vluchtelingen opgevangen moesten worden en of vluchtoorden daarvoor geschikt waren of niet.12 In deze bijdrage zullen we daar echter niet op ingaan. Het gaat erom de lezer aan de hand van enkele aspecten van het dagelijks

J. Lechanteur (ontwerp en samenstelling), Onderdak in Nunspeet. Lesbrief, Arnhem, 2008; Nunspeet en Arnhem, 2014. 10 Idem, Interview met Els van Nieuwenhuijzen; idem, Interviews met Jan van Oppelaar, leerkracht Immanuelschool, Hilbert van den Berg, leerkracht Da Costaschool, Lodewijk Verweij, leerkracht drs. A. van Stuijvenbergschool (22 maart 2013, in eigen beheer); idem, Interviews met acht oudleerlingen. 11 Recente studies zijn o.a. M. Verleyen, M. de Meyer, Augustus 1914: BelgiĂŤ op de vlucht. Antwerpen, 2013; E. de Roodt, Oorlogsgasten. Vluchtelingen en krijgsgevangenen in Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog. Zaltbommel, 2000; H.W. von der Dunk e.a., Vluchten voor de Groote Oorlog. Belgen in Nederland 1914-1918. Amsterdam, 1988. 12 O.a. A. de Bruin, Prikkeldraad. Facetten van het Vluchtoord Nunspeet, 1914-1919. Scriptie uit 1980. Exemplaar in het Gemeentearchief van Nunspeet; M.L.C. Hendrickx-Van der Avert, Het vluchtoord Nunspeet 1914-1918. Analyse van het beleid en van de gevolgen van dit beleid voor de bewoners. Doctoraalscriptie Rijksuniversiteit Utrecht, 1986. 9

volkskunde 2014 | 1 : 45-61

47


leven in het vluchtoord een indruk te geven van ‘het verhaal van vluchtoord Nunspeet’ dat leerlingen in het project en de daarbij behorende tentoonstelling kunnen beleven. Bijna een miljoen Belgen trekken in 1914, via de provincies Brabant en Zeeuws-Vlaanderen, de grens over naar Nederland. Uiteindelijk zullen er ruim 125.000 tot het einde van de oorlog blijven. Ongeveer 40.000 daarvan zijn soldaten.13 De eerste paar dagen berust de vluchtelingenopvang nog volledig op particulier initiatief zoals past bij de opvatting voor vluchtelingenzorg in die tijd. Al vanaf 15 augustus kunnen de particuliere organisaties de grote hoeveelheid vluchtelingen echter niet meer alleen aan en moet de Nederlandse overheid in actie komen.14 In opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken worden van Zeeland en Brabant in het zuiden tot Friesland en Groningen in het noorden 22 vluchtoorden opgericht die bestaan uit tenten of houten barakken. Er wordt onderscheid gemaakt tussen vluchtoorden voor burgers en militairen.15 Militairen worden geïnterneerd zodat de Nederlandse neutraliteit gegarandeerd blijft. Alleen de burgervluchtelingen die niet voldoende in hun eigen onderhoud kunnen voorzien en daardoor zelf geen woning kunnen vinden, worden naar vluchtoorden gebracht. Deze arme vluchtelingen worden in drie categorieën onderverdeeld: 1. ‘de gevaarlijke of ongewenste elementen’; 2. ‘de minder gewensten’; 3. ‘de fatsoenlijke behoeftigen’. ‘Ongewenste elementen’ zijn bijvoorbeeld mensen die verdacht worden van smokkel of spionage of door hun gedrag als risico worden gezien voor de handhaving van de neutraliteit. De selectiecriteria hiervoor zijn echter niet duidelijk omschreven waardoor er veel ruimte voor interpretatie overblijft voor de gemeentelijke autoriteiten om mensen in een bepaalde categorie onder te brengen.16 Op de Gelderse Veluwe, in het midden van Nederland, is het burgemeester Mackay van de gemeente Ermelo, waaronder Nunspeet valt, die als reactie op het verzoek van de Commissaris der Koningin laat weten dat de “onafzienbare heidevlakten” in zijn gemeente plek bij uitstek bieden “voor een onnoemelijk aantal personen”. Het eerste vluchtoord dat opengaat voor Belgische burgers staat één kilometer van het dorp Nunspeet. Het wordt in slechts 24 dagen gebouwd door vluchtelingen zelf en werknemers uit Nunspeet en Elspeet.17 Het is bedoeld voor 13.000 vluchtelingen, maar uiteindelijk hebben er in totaal 6529 mensen gewoond.18 Vluchtoord Nunspeet wordt net als veel andere vluchtoorden een ‘Belgisch dorp’ genoemd. In het vluchtoord zijn namelijk alle voorzieningen te vinden die ook in een gewoon dorp aanwezig zijn zoals een waterleiding, een 13 S. van Doornmalen e.a., Het Gelderland Boek. Z.p., 2012, p. 134; J. de Kruyf, Ontmoetingsplaats van verhalen. Het Streekarchivariaat Noordwest-Veluwe. Deventer, 2011, p. 35. 14 F. Postema, ‘Onafzienbare heidevlakten’. Deel 1 van de Belgische vluchtoorden op de Veluwe 1914-1918. Barneveld, 2008, p. 9, 11. 15 Von der Dunk e.a., Vluchten voor de Groote Oorlog. 16 Hendrickx-Van der Avert, Het vluchtoord, p. 7-8, 10; Postema, ‘Onafzienbare heidevlakten’, p. 11-12, 26-27, 65. 17 Postema, ‘Onafzienbare heidevlakten’, p. 27-28, 34-35. 18 Ibidem, p. 33; Hendrickx-Van der Avert, Het vluchtoord, p. 22; Kruyf de, Ontmoetingsplaats, p. 35.

48

judith lechanteur en judica lookman | project onderdak in nunspeet


energiecentrale, een polikliniek, een marechausseekazerne en een postkamer. Ook komen er gezamenlijke keukens, eetzalen en waszalen.19 Bewoners die om welke reden dan ook te weinig inkomsten hebben, krijgen financiële steun. Veel bewoners, vooral mannen, mogen buiten het vluchtoord werken: zij helpen bij het hooien op het land, leggen wegen aan of ontginnen heide. In het vluchtoord zelf is er genoeg werk te doen onder supervisie van de kampleiding. Wie echter niet wil werken, mag overdag de barakken niet in.20 Veel Belgische kinderen leren lezen en schrijven tijdens hun verblijf in Nederland. In het begin nog op Nederlandse scholen, maar als blijkt dat het verblijf van de vluchtelingen langer duurt, worden er onder coördinatie van de ‘Centrale Commissie voor het Onderwijs aan Uitgewekenen’ in de vluchtoorden zelf Belgische scholen opgericht. De volwassen bewoners van het vluchtoord kunnen naar een vakschool of volgen een cursus Nederlands, Frans, Engels, muziek of tekenen.21 Naast werk en school is er ook tijd voor veel verschillende vormen van vermaak. Mensen kaarten of spelen bingo. Kinderen lopen helemaal naar Oldebroek of Harderwijk om daar de geïnterneerde militairen een bezoek te brengen en een gymnastiekoptreden te geven. Er is een padvindersgroep voor jongens. Bewoners die van tuinieren houden, richten zich op de aanleg van siertuinen bij de slaapbarakken. In het vluchtoord wordt theatergebouw Tivoli aangelegd waar toneelstukken kunnen worden opgevoerd.22 Het bestuur van vluchtoord Nunspeet huurt van het bedrijf Ansingh & Co in Zwolle tussen 1914 en 1918 piano’s en blaasinstrumenten voor de blaaskapel/fanfare van het kamp. Alle Nederlandse en Belgische feestdagen worden gevierd, waaronder natuurlijk speciaal voor de kinderen: Sinterklaas. Er wordt ook een kerk gebouwd omdat de bewoners van het vluchtoord anders naar het dorp Epe, dus meer dan 10 km moeten lopen, om naar een katholieke kerk te kunnen gaan. In de kerk van het vluchtoord worden kinderen gedoopt en doen zij de communie of het vormsel. Elk jaar worden er ook processies gehouden.23 De vluchtelingen hebben echter beperkte bewegingsvrijheid: alleen met een verlofpas mogen ze een bepaalde tijd het vluchtoord verlaten. Iedere vluchteling moet een identiteitskaart dragen waarop het nummer van zijn of haar slaapzaal staat vermeld.24 Naar vluchtoord Ede, op de zuidrand van de Veluwe, worden veel ‘fatsoenlijke behoeftigen’ gebracht waardoor het bekend komt te staan als modelkamp, een voorbeeld voor andere vluchtoorden. In vluchtoord Nunspeet komen juist veel ‘minder gewensten’ en ‘ongewenste elementen’ terecht. Het vluchtoord wordt een ‘strafkamp’ genoemd waardoor er angst heerst bij

19 20 21 22 23 24

Hendrickx-Van der Avert, Het vluchtoord, p. 23; Postema, ‘Onafzienbare heidevlakten’, p. 36-37. Postema, ‘Onafzienbare heidevlakten’, p. 51-54; Bruin de, Prikkeldraad, p. 9, 19. Bruin de, Prikkeldraad, p. 20-21; Postema, ‘Onafzienbare heidevlakten’, p. 60-61. Ons Leven – Weekblad der Belgen in de vluchtoorden Ede en Nunspeet, 15 dec. 1915 en 16 febr. 1916. Ibidem, 9 jan. 1919. Hendrickx-Van der Avert, Het vluchtoord, p. 19, 21, 23-24; Postema, ‘Onafzienbare heidevlakten’, p. 46-48.

volkskunde 2014 | 1 : 45-61

49


vluchtelingen om er terecht te komen. Er is een met prikkeldraad omheinde barak ‘Congo’ voor “menschen van oproerig en slecht gedrag”25 en een barak ‘Jan Steen’ voor ‘lichtekooien’. Dat zijn vrouwen over wie gezegd wordt dat zij prostituee zijn, een relatie hebben (gehad) met een Nederlandse soldaat of van enig ander onzedelijk gedrag worden verdacht.26 Vanaf 1 maart 1919 wordt het vluchtoord Nunspeet afgebroken. Alles wat nog van waarde is wordt verkocht. De regering kondigt aan dat alle vluchtelingen vóór 15 juni uit de kampen moeten zijn. Met speciale treinen worden ze terug naar België gebracht. Eind augustus is er niets meer van het vluchtoord over. Het wordt opgeheven.27

Herdenking van vluchtoord Nunspeet: totstandkoming van tentoonstelling en project Net als in vele andere plaatsen in Nederland wordt er in Nunspeet decennialang niets met het verleden van het vluchtoord in de oorlog gedaan. In 2008 zijn de contouren van vluchtoord Nunspeet alleen nog terug te vinden in de zogenoemde ‘Belgenwijk’, de wijk Oenenburg in Nunspeet, gebouwd vanaf 1938, waarvan de straatnamen naar iets of iemand uit België verwijzen.28 Bijzonder is dat de begraafplaats aan de Eperweg, waar 649 Belgen begraven liggen, door de gemeente Nunspeet geheel intact is gelaten. Het is in Nederland de enige begraafplaats van Belgische vluchtelingen die niet geruimd is.29 Aan het herdenkingsmonument, ontworpen door een Belgische vluchteling, reeds onthuld op 11 januari 1919 en waarop te lezen staat “Gastvrij Nederland aan de afgestorvenen vluchtelingen”, is negentig jaar lang niets gedaan.30 Een jaar eerder, in 2007, zijn dankzij Fokke Postema, verzamelaar van ansichtkaarten, veel prentkaarten en foto’s van het vluchtoord boven water gekomen. Hij begint met het schrijven van een boek over de vluchtoorden op de Veluwe.31 Dit nieuwe historische materiaal biedt de Heemkundige Vereniging Nuwenspete en het Streekarchivariaat de mogelijkheid om hun doel, het weer zichtbaar maken van de vergeten geschiedenis van het vluchtoord, te realiseren. Als in 2008 wereldwijd, ook in Nederland, het einde van de Eerste Wereldoorlog wordt herdacht, vormen Nuwenspete en Streekarchivariaat samen een herdenkingscommissie die verantwoordelijk is voor de organisatie van de herdenkingsactiviteiten en de ontwikkeling van een fototentoonstelling.32

25 Kruyf de, Ontmoetingsplaats, p. 35-36; Hendrickx-Van der Avert, Het vluchtoord, p. 23. 26 Hendrickx Van der Avert, Het vluchtoord, p. 20-23; Bruin de, Prikkeldraad, p. 8, 20; Postema, ‘Onafzienbare heidevlakten’, p. 65-66. 27 Bruin de, Prikkeldraad, p. 27-28; Postema, ‘Onafzienbare heidevlakten’, p. 75. 28 Postema, ‘Onafzienbare heidevlakten’, p. 76. 29 Zo vertelde Ad Sulman, historicus en secretaris van de Heemkundige Vereniging Nuwenspete, mij afgelopen 14 maart 2014 tijdens een gesprek in Nunspeet over het erfgoed van de begraafplaats. 30 D. Baas, Wandelen langs monumenten, bomen en gedichten. Een dorpswandeling in Nunspeet. Nunspeet, 2010. 31 Postema, ‘Onafzienbare heidevlakten’. 32 Lechanteur, Interview met Els van Nieuwenhuijzen.

50

judith lechanteur en judica lookman | project onderdak in nunspeet


Belgische vluchtelingen in 1919 bij het herdenkingsmonument op de begraafplaats aan de Eperweg te Nunspeet.

Het team Erfgoed van EDU-ART en Stichting Gelders Erfgoed wordt door het Streekarchivariaat benaderd om lesmateriaal te ontwikkelen voor een educatief project over het vluchtoord.33 In de laatste twee maanden van 2008 wordt de geschiedenis van het vluchtoord op vier verschillende manieren in de gemeenschap van Nunspeet herdacht. Op 7 november 2008 wordt een herinneringspaneel over het vluchtoord onthuld door de burgemeester en leerlingen van twee basisscholen op de hoek van de Leopoldlaan die uitkomt op de Fabiolalaan: “Vluchtoord Nunspeet. Van eind 1914 tot begin 1919 werd hier aan ruim 7.000 Belgische burgers, die hun land vanwege de oorlog ontvlucht waren, onderdak verleend.� Een plattegrond van het kamp is afgebeeld met daarbij een legenda die de belangrijkste gebouwen toelicht. Een dag later, op 8 november 2008, wordt vervolgens door de herdenkingscommissie een fototentoonstelling in het gemeentehuis voor het grote publiek geopend en tegelijkertijd het educatief project Onderdak in Nunspeet gepresenteerd. Daarna wordt een herdenking gehouden bij het monument op de begraafplaats aan de Eperweg voor de Belgische vluchtelingen die in vluchtoord Nunspeet zijn gestorven. De Belgische ambassadeur is hierbij aanwezig.

33 Idem, Onderdak, p. 4.

volkskunde 2014 | 1 : 45-61

51


Herdenking Vluchtoord Nunspeet bij het herdenkingsmonument op de begraafplaats aan de Eperweg te Nunspeet, 8 november 2008.

In de weken hierna wordt het educatief project door drie Nunspeetse basisscholen uitgevoerd met leerlingen van 10-12 jaar uit groep 7 en 8 (de twee hoogste klassen van het Nederlandse basisonderwijs). Na voorbereidende lessen op school doen zij een puzzeltocht bij de tentoonstelling en bezoeken aan de hand van opdrachten de begraafplaats, het herdenkingsmonument en het herinneringspaneel in de Belgenwijk.34 Ook in andere plaatsen in Gelderland, waar vluchtoorden hebben gestaan zoals Harderwijk, Oldebroek en Ede, zijn op hetzelfde moment herdenkingsactiviteiten georganiseerd35 maar vrij uniek36 is in 2008 in Nederland het initiatief van Nunspeet om met succes het onderwijs hierbij te betrekken door middel van een project dat specifiek voor leerlingen bedoeld is.

34 Idem, Interview met Els van Nieuwenhuijzen. 35 Herdenking Belgisch Vluchtoord op de hei, http://ede.citysite.nl/nieuws/1069262/570_2009-01-13_ Herdenking+Belgisch+Vluchtoord+op+de+hei.html (12-11-2008); E. Mecking, Belgische herdenking Eerste Wereldoorlog in Harderwijk, http://griep.blog.nl/spaanse-griep/2008/10/22/belgischeherdenking-eerste-wereldoorlog-in-harderwijk (22-10-2008); G. van Bruggen, De hei is groot genoeg – Deel 2 van de Belgische vluchtoorden op de Veluwe 1914-1918. Barneveld, 2008. 36 Een leskist over vluchtoord Ede is (waarschijnlijk in 2004) ontwikkeld door het gemeentearchief van Ede, aldus Ingeborg Kriegsman van het ComitÊ Vluchtoord Ede 1914-2014.

52

judith lechanteur en judica lookman | project onderdak in nunspeet


Onderdak in Nunspeet: beleving van vluchtoord Nunspeet door leerlingen Zoals gezegd neemt de Eerste Wereldoorlog binnen de nationale Nederlandse geschiedbeleving geen prominente plaats in. Zowel binnen het onderwijs als in culturele instellingen en in evenementen die georganiseerd worden voor het grote publiek, is er veel meer aandacht voor de Tweede Wereldoorlog. In het Nederlandse geschiedenisonderwijs is de Eerste Wereldoorlog onderdeel van het tijdvak ‘Tijd van de Wereldoorlogen’, een van de tien tijdvakken in de geschiedenismethodes voor het onderwijs. Er is een apart ‘venster’ gereserveerd binnen de Canon van Nederland: ‘De Eerste Wereldoorlog 1914-1918. Oorlog en neutraliteit’. De Eerste Wereldoorlog komt aan de orde in één van de hoofdstukken in lesmethodes geschiedenis van de laatste klas van het basisonderwijs: groep 8. Leerlingen leren dat Nederland neutraal was en dat er veel vluchtelingen werden opgevangen in ons land.37 Door alleen over deze feiten te horen gaat de Eerste Wereldoorlog voor leerlingen niet meteen leven. Het blijft een verhaal dat ver weg, lang geleden heeft plaatsgevonden. De leerlingen kunnen dat verhaal niet verbinden met hun eigen (dagelijks) leven honderd jaar later. Maar via welke weg kunnen we dit dan wel met leerlingen bereiken? Jerome de Groot geeft in zijn studie over de ‘consumptie van geschiedenis’ aan dat mensen in de 21ste eeuw steeds vaker de behoefte hebben om het verleden zelf te kunnen ervaren. Het besef dat het verleden onbereikbaar is, roept een verlangen op om die afstand te overbruggen.38 Volgens drie historici van de Erasmus Universiteit in Rotterdam kan het verleden voor jongeren en het brede publiek in deze tijd alleen bruikbaar en betekenisvol zijn als het tegemoetkomt aan een verlangen naar nabijheid van het verleden, en verwondering en nieuwsgierigheid opwekt. Dat is mogelijk door het verleden herkenbaar, tastbaar en invoelbaar te presenteren.39 Geschiedenismethodes op school, zo was de ervaring van mijzelf en zo hoor ik het ook bij de huidige generatie leerlingen aan wie ik bijles geef, bieden vaak geen teksten of opdrachten die de grote wereldgeschiedenis herkenbaar of invoelbaar maken voor jonge mensen. Leerlingen zijn afhankelijk van de presentatie van hun docent en het extra materiaal dat hij/zij aanbiedt om de historische gebeurtenissen of processen tot leven te brengen. Binnen erfgoededucatie staan steeds vaker de zintuigen centraal om een nabijheid van het verleden te kunnen ervaren. Erfgoedinstellingen bieden hun

37 Tien tijdvakken, http://www.geschiedenisplein.nl/website/index.php/tijdvakken; De canon en het vak geschiedenis, http://www.entoen.nu/primair-onderwijs/didactisch-concept/leerplan-(slo)/ geschiedenis. 38 J. de Groot, Consuming history. Historians and heritage in contemporary culture. Londen/New York, 2009, p. 13. 39 S. Klein, M. Grever en C. van Boxtel, “‘Zie denk, voel, vraag, spreek, hoor en verwonder’: afstand en nabijheid bij geschiedenisonderwijs en erfgoededucatie in Nederland”, Tijdschrift voor Geschiedenis 3, 2011, p. 381-382.

volkskunde 2014 | 1 : 45-61

53


bezoekers programma’s aan waarin ze het leven van hun voorouders kunnen ontdekken door te kijken, te luisteren, te voelen, te ruiken en dus te beleven.40 Maar op welke manieren kun je mensen en leerlingen dan die grote geschiedenis direct laten beleven? Dat is een grote uitdaging bij een verleden als de Eerste Wereldoorlog dat in Nederland weinig sporen heeft achtergelaten die direct voor mensen herkenbaar aanwezig zijn in het landschap. Bovendien zijn er bijna geen ooggetuigen meer die hun herinneringen nog kunnen navertellen. Toch zijn hier ook mogelijkheden voor. Een eerste mogelijkheid is om bij de ontwikkeling van educatieve projecten het zichtbaar aanwezige erfgoed uit de eigen omgeving van leerlingen als uitgangspunt te nemen.41 Twee Nederlandse onderwijsdeskundigen, Marieke Zeeman en Annemarie de Regt, geven in hun boekje Theoretisch kader voor erfgoededucatie42 een didactische blauwdruk voor lessenseries rond erfgoedbezoek. Zij stellen dat je erfgoed “ter plekke moet beleven zodat leerlingen beseffen: deze geschiedenis is dus écht gebeurd, op de plek waar ik nu sta!”43 Dat lokale erfgoed verbind je met een verhaal uit de grote geschiedenis dat aan bod komt in het lesboek op school. Leerlingen begrijpen hierdoor wat die grote geschiedenis voor hen betekent omdat zij in de context wordt geplaatst van het verleden van hun eigen voorouders uit hun woonplaats. Ook in het project Onderdak in Nunspeet is gekozen om het grote geschiedverhaal te verbinden aan het lokale erfgoed van de eigen woonplaats dat leerlingen zelf kunnen bezoeken.44 Bij veel leerlingen, zo is mijn eigen ervaring, beklijven geschiedenisverhalen niet in de herinneringen die ze nog hebben tijdens hun volwassen leven, omdat ze aangeboden worden als verhalen van vroeger, die al voorbij zijn en waar geen betekenis voor het heden aan wordt toegekend. Echter: “Geschiedenis is de vorm waarin het heden zich rekenschap geeft van het verleden omwille van de toekomst”, aldus de Nederlandse historicus en hoogleraar Ad van der Woude. Met geschiedenis kan de mens, niet anders dan door de bril van zijn eigen tijd, een beeld schetsen van het verleden. Het heden stelt vragen aan het verleden omdat het vat wil krijgen op de toekomst. De geschiedenis biedt de mens zelfverheldering en keuzemogelijkheden voor zijn/haar eigen leven, omdat ze voorbeelden laat zien van hoe processen verlopen en hoe mensen handelen.45 Een tweede mogelijkheid om het verleden dichterbij te brengen en te beleven, is het luisteren naar en het bekijken van dat verleden door de spiegel van het heden: door te bekijken welk beeld dat heden schept van het verleden. Door een historisch thema als de Eerste Wereldoorlog te vergelijken met een 40 Ibidem, p. 382. 41 B. Bregman (red.), Waar – Erfgoededucatie in Gelderland. Z.p., 2012, p.1, 20, 49. 42 Zonder plaats, 2010. 43 A. Twaalfhoven, ‘Erfgoed moet je ter plekke beleven’, Bulletin cultuur & school, februari 2011, p. 5. 44 Lechanteur, Onderdak, p. 4. 45 Ad van der Woude, Leven met geschiedenis. Theorie, praktijk en toepassing van historische kennis. Amsterdam,/Meppel, 2000, p. 15, 24. “Geschiedenis is de vorm waarin het heden zich rekenschap geeft van het verleden omwille van de toekomst”, is voortgekomen uit de definitie van J. Huizinga, “Geschiedenis is de geestelijke vorm waarin een cultuur zich rekenschap geeft van het verleden.”

54

judith lechanteur en judica lookman | project onderdak in nunspeet


actueel, hedendaags thema, een oorlog die nu aan de gang is en waarvan je bijna live beelden en geluiden kan zien en horen op je televisiescherm, merken leerlingen dat WO I niet zo vreemd, ver en onherkenbaar is maar dichtbij, in hun eigen werkelijkheid, nog steeds voorkomt, al is het dan tussen andere landen dan een eeuw geleden of met andere oorzaken. Bovendien zet de vergelijking hen aan het denken, wat zo’n oorlog voor invloed kan hebben op hun eigen leven en wat ze daarvan vinden. Daarom wordt in het project ook een vergelijking gemaakt tussen het leven van vluchtelingen in vluchtoord Nunspeet uit 1914-1918 en het leven van vluchtelingen nu in Nederland. Het project Onderdak in Nunspeet is van 2008-2010 uitgevoerd door de groepen 7 en 8 van vijf basisscholen waarvan er drie elk jaar naar de tentoonstelling zijn gekomen. Het lespakket bestond toen uit vijf lessen: drie basislessen over de geschiedenis van het vluchtoord en twee verdiepingslessen waarin de vergelijking met vluchtelingen nu werd gemaakt. Uit de interviews met leerkrachten46 bleek echter dat zij niet toekwamen aan de verdiepingslessen en voor les 1 t/m 3 kozen omdat deze gezien hun focus op het verleden het meest aansloten bij de gebruikte geschiedenismethodes op school. Vanaf april 2014 zal het project opnieuw door het Streekarchivariaat aangeboden worden in een nieuwe versie. Omdat de verbinding met het heden zo belangrijk is, zoals we hierboven hebben gesteld, wordt in het nieuwe pakket het thema van vluchtelingen nu en vluchtelingen in 1914-1918 in Nederland vanaf de eerste les geïntegreerd aangeboden. Dat ziet er in grote lijnen als volgt uit. In les 1 maken de leerlingen kennis met de grote geschiedenis van de Eerste Wereldoorlog vanuit een historisch verhaal uit hun eigen woonplaats: zij krijgen foto’s van loopgraven en van Belgische vluchtelingen die in Nederland aankomen en van vluchtelingenkampen in de 21ste eeuw te zien. Volgens de didactische methode ‘Verhalend Ontwerpen’47 wordt het onderwerp van de les niet meteen weggegeven. Het is geen kant-en-klaar verhaal dat de leerlingen alleen hoeven aan te horen en daarna te onthouden. Het wordt juist gepresenteerd als een verhaal waarvan zij de gebeurtenissen zelf nog mogen onderzoeken. De foto’s, zonder bijschrift, bieden leerlingen de gelegenheid om zelf te bedenken wat voor verhaal zij hen vertellen. Een vergelijking van een kaart op de webapplicatie www.kaart.cc48 van het huidige Nunspeet met daarnaast een kaart van Nunspeet uit de tijd van de Eerste Wereldoorlog met de toelichting ‘Belgenwijk in 1914 en je eigen tijd’ leidt tot de centrale vraag van het project. Niet de algemene vraag ‘Wat gebeurde er in de Eerste Wereldoorlog in Nunspeet?’ wordt gesteld, maar de concrete vraag ‘Wat hebben deze foto’s te maken met de ‘Belgenwijk’ die je ziet op de kaart van Nunspeet?’ prikkelt de leerlingen om het verhaal van het vluchtoord te achterhalen.

46 Lechanteur, Interviews met Jan van Oppelaar. 47 ‘Verhalend Ontwerpen’ ofwel de ‘Storyline approach to education’ is een onderwijsmethode ontwikkeld door Steve Bell en Sally Harkness van de University of Strathclyde in Glasgow. Voor meer informatie zie de webpagina: http://educatie-en-school.infonu.nl/methodiek/31891-verhalendontwerpen.html. 48 http://www.kaart.cc/mtsag. Voor meer informatie over deze webapplicatie zie www.kaart.cc.

volkskunde 2014 | 1 : 45-61

55


Door middel van voor kinderen toegankelijk geschreven teksten over de Eerste Wereldoorlog, de opvang van vluchtelingen in vluchtoorden en de opvang van vluchtelingen in Nederland nu, verwerven de leerlingen de basiskennis die ze nodig hebben om in de volgende les zelf onderzoek te doen over het leven in vluchtoord Nunspeet en in een asielzoekerscentrum. Deze teksten sluiten aan bij de landelijke kerndoelen49 van geschiedenis in het basisonderwijs en vervangen het hoofdstuk in de geschiedenismethode, zodat leerkrachten voorafgaand aan het project hieraan geen tijd meer hoeven te besteden. Een derde mogelijkheid om het verleden dichterbij te brengen voor leerlingen die wordt toegepast in dit project is door de geschiedenis en het leven nu te presenteren vanuit de verhalen van kinderen zelf. Een fragment uit het jeugdboek Gust en de grote oorlog50 waarin een jongen, Gust, na het bombardement in Luik zijn vader, een militair, terugvindt in een interneringskamp in Friesland, is gekozen omdat leerlingen door de ogen van een leeftijdgenoot, dus meer vanuit hun eigen belevingswereld, kunnen zien hoe het was om als vluchteling de oorlog mee te maken. Dankzij filmpjes over kindervluchtelingen nu, ontwikkeld door Vluchtelingenwerk51, komt het leven van vluchtelingen en hoe het is om te vluchten, voor leerlingen dichterbij. Kinderen van vandaag leven in een visuele cultuur, in een wereld waarin beeldschermen en sociale media overal aanwezig zijn.52 In les 2 staan daarom beelden van het vluchtoord en het asielzoekerscentrum centraal. Teksten zorgen voor verdieping, maar het leven als vluchteling wordt vooral gepresenteerd in de vorm van videomateriaal en veel foto’s omdat, zo gaven ook de leerkrachten in de interviews53 aan, de huidige generatie leerlingen steeds meer gericht is op visuele informatie. Zo roept de stille zwart-wit opname54, die beschikbaar is van vluchtoord Uden, een plaats in Noord-Brabant, waarin je individuele mensen aan het werk ziet of een schoolklas ziet lopen, vragen op bij leerlingen over het leven in het kamp in Nunspeet. Vragen die zij zelfstandig in groepjes, met behulp van gereedschap, weer in lijn met ‘Verhalend Ontwerpen’ mogen oplossen. Dat gereedschap bestaat uit een combinatie van teksten, foto’s en filmpjes die ingedeeld zijn in thema’s die dichtbij het dagelijks leven van de leerlingen zelf liggen: zoals wonen, eten, gezondheid, werken, onderwijs, vrijheid, vermaak en geloof. Deze thema’s spelen ook een belangrijke rol in het leven van een asielzoeker, en daardoor is het heel goed mogelijk dat leerlingen in deze les hun eigen levens vergelijken met die van Belgische vluchtelingen in 1914-1918 en asielzoekers in hun eigen tijd. Soms is het verleden heel herkenbaar, bijvoorbeeld als Sinterklaas op bezoek komt in het vluchtoord.55 Soms staat het verleden ver van je af: het is best moeilijk om je voor te stellen 49 http://www.slo.nl/primair/kerndoelen. 50 A. Heijboer, Gust en de grote oorlog. Houten, 2005. 51 Vluchtelingenwerk Nederland is een vereniging die de belangen van vluchtelingen en asielzoekers in Nederland behartigt. Voor meer informatie zie www.vluchtelingenwerk.nl. 52 Bregman (red.), Waar, p. 20. 53 Lechanteur, Interviews met Jan van Oppelaar. 54 Ga naar http://www.t3licensing.com/license/home.do en zoek op ‘Views of Uden’. 55 Lechanteur, Interviews met Jan van Oppelaar; idem, Interviews met acht oud-leerlingen.

56

judith lechanteur en judica lookman | project onderdak in nunspeet


dat je als Belgische vluchteling niet zonder verlofpasje het kamp mag verlaten. Een video over het heden kan leerlingen daarbij helpen: ze zien hoe kinderen van hun eigen leeftijd in het asielzoekerscentrum moeten wonen en soms pas na jaren samen met hun ouders een eigen huis mogen uitkiezen in Nederland. We laten de leerlingen proeven van de oorlog en het leven in Nederland tussen 1914 en 1919. Hiervoor gebruiken we fragmenten uit en afbeeldingen van originele documenten uit het vluchtoord. Zo maakt het zien en bestuderen van voedselbonnen uit 1916 hen bewust van de voedselschaarste waar Nederland, ondanks zijn neutraliteit, mee te maken had. Ansichtkaarten verstuurd vanuit vluchtoord Nunspeet vertellen de verhalen van individuele vluchtelingen die ze aan hun familie thuis in België schreven. Het bekijken van een overzicht uit de inventaris van het vluchtoord waarop de ziekten staan vermeld waaraan vluchtelingen in Nunspeet stierven, doet leerlingen beseffen wat de gevolgen konden zijn van het leven in een vluchtelingenkamp in de Eerste Wereldoorlog. In de teksten wordt geen oordeel gegeven over de leefomstandigheden in het vluchtoord of het asielzoekerscentrum. Het is de bedoeling dat de leerlingen aan het denken worden gezet over de verschillen met hun eigen leven: bijvoorbeeld les krijgen in een andere taal dan de taal die je thuis spreekt, het wonen in kleine ruimtes, niet kunnen eten wat je van thuis gewend bent en op basis van een rantsoen of beperkt budget. Onderwerpen zoals de strafbarak met ‘lichtekooien’ of het uitzetten van asielzoekers worden niet uitgebreid besproken, omdat deze niet aansluiten bij de belevingswereld van leerlingen van 10-12 jaar. In les 2 bezoekt een klas ook de fototentoonstelling, die gepresenteerd wordt boven de archiefruimtes van het Streekarchivariaat. Daar komen de leerlingen en leerkrachten slechts enkele centimeters van de foto’s te staan die in 1914-1919 van het vluchtoord zijn gemaakt en beseffen daardoor echt dat er een vluchtelingenkamp in Nunspeet heeft gestaan, waar zoveel Belgische vluchtelingen hebben gewoond, “terwijl wij als Nederlanders in de Eerste Wereldoorlog toch neutraal waren.”56 Zij begrijpen ook hoe het mogelijk is dat zij deze nu, 100 jaar later, zelf nog kunnen zien: doordat het Streekarchivariaat deze collectie bewaart en beheert en door middel van digitalisering op hun website beschikbaar stelt voor iedereen. Een laatste mogelijkheid om het verleden actief te beleven is via historische voorwerpen. Helaas zijn er nauwelijks authentieke voorwerpen uit vluchtoord Nunspeet bewaard. Daarom maken we gebruik van voorwerpen uit de juiste tijd maar van een andere herkomst. Het voorwerp is een concreet symbool voor een aspect van het dagelijks leven van vroeger dat leerlingen kunnen aanraken. Met diverse voorwerpen ‘uit het vluchtoord’ in een oud valies, die zogenaamd van Alfons is geweest, een Belgische vluchteling van hun leeftijd57, gaan leerlingen op reis langs de tentoonstellingsdoeken en komt elk thema tot leven. Een luizenkam representeert bijvoorbeeld de hygiëne in het vluchtoord en een

56 57

Idem, Interviews met Jan van Oppelaar. J. Stamperius, Alfons de kleine Belgische vluchteling. Baarn, 1917. Dit is een kinderboek dat al tijdens de oorlog is uitgegeven over een Belgische jongen die als vluchteling op een Nederlandse school terechtkomt.

volkskunde 2014 | 1 : 45-61

57


Leerlingen van de drs. A. van Stuijvenbergschool bij de fototentoonstelling in het gemeentehuis, december 2008.

aardappelschilmesje staat voor de vele aardappels die geschild werden voor het maken van patatten en hoort dus bij de thema’s eten en werken. In de laatste les staat de herdenking, het voortleven van het verhaal van vluchtoord Nunspeet, centraal. Op dezelfde kaart van het huidige Nunspeet uit les 1 met daarnaast de kaart van Nunspeet uit de Eerste Wereldoorlog58 wordt nu het fysieke erfgoed van het vluchtoord en de Eerste Wereldoorlog getoond: het herdenkingsmonument en de begraafplaats aan de Eperweg. Van de school fietsen de leerlingen naar de plek waar 100 jaar geleden ook de Belgische vluchtelingen hebben gestaan: bij het herdenkingsmonument en de 649 grafpaaltjes van de in het vluchtoord overleden Belgen. Een werkblad geeft hen de opdracht om wat zij daar zien en voelen, te verwerken in een eigen schilderij, een foto, een verhaal of gedicht. De vraag die het monument en de graven hen stellen is: “Hoe denk jij nog aan de Belgische vluchtelingen?” Leerkrachten noemen de begraafplaats en het herinneringspaneel in de Belgenwijk het sleutelerfgoed van vluchtoord Nunspeet.59 Door bezoek aan dit paneel beseffen leerlingen dat er echt een vluchtoord heeft gestaan op een plek waar zij regelmatig langs fietsen om naar het sportcentrum te gaan. Een oud-leerling van de Petraschool heeft niet deelgenomen aan het project, maar zij kent de Belgenwijk en de reden voor de Belgische straatnamen heel goed omdat zij er zelf woont en bij de onthulling van het paneel aanwezig was.60

58 http://www.kaart.cc/qtsag. 59 Lechanteur, Interviews met Jan van Oppelaar . 60 Idem, Interviews met acht oud-leerlingen.

58

judith lechanteur en judica lookman | project onderdak in nunspeet


Na de begraafplaats interviewen de leerlingen ieder individueel één persoon uit de gemeente Nunspeet: “wat weet je moeder, je buurman, iemand die werkt in de supermarkt of een medewerker van de bibliotheek, nog van vluchtoord Nunspeet?” Op school vertellen ze elkaar in groepjes hun bevindingen. Uit de eerste ervaringen van leerlingen blijkt dat het moeilijk is om mensen te vinden die het vluchtoord kennen of er iets over kunnen vertellen. Bij het horen van de woorden ‘vluchtoord’ of ‘vluchtelingen in Nunspeet’ denken inwoners van Nunspeet niet aan een verhaal uit de Eerste Wereldoorlog, maar zij vermelden wel de Tweede Wereldoorlog. Ze weten van een dodenherdenking, maar dat betreft die van 4 mei, voor de gevallenen in de Tweede Wereldoorlog.61 De leerlingen worden daarna nog actief aan het denken gezet over de vraag of je de Eerste Wereldoorlog wel of niet moet herdenken in Nederland. Foto’s van veel graven in Vlaanderen, Frankrijk en Duitsland en van ‘The Last Post’ceremonie in Ieper laten hen zien hoe daar krachtig en frequent, namelijk elke avond, de Eerste Wereldoorlog wordt herdacht.62 Daar wordt een opname van ‘Poppy Day’ in Nunspeet naast gezet: op deze zondag in november die het dichtst bij 11 november ligt, het einde van de Eerste Wereldoorlog, worden met bloemenkransen van poppies 63, elk jaar de gevallenen van de Tweede Wereldoorlog maar tot op zekere hoogte ook de gestorvenen van de Eerste Wereldoorlog herdacht. Tenslotte kan een school ervoor kiezen om via Vluchtelingenwerk een oud-vluchteling in de klas uit te nodigen. Een authentiek vluchtverhaal maakt leerlingen bewust van de impact die een oorlog of een vlucht naar een ander land kan hebben op iemands leven. Een vluchtverhaal uit hun eigen tijd kan leerlingen ook laten zien dat het belangrijk kan zijn om je de geschiedenis van de Eerste Wereldoorlog te blijven herinneren omdat ze zich hierdoor beter kunnen voorstellen dat deze oorlog de levens van veel Belgen heeft veranderd. Door het project weten ze hoe die geschiedenis verbonden is met de levens van hun eigen voorouders in Nunspeet.

Voortleven van vluchtoord Nunspeet bij het grote publiek De fototentoonstelling in het gemeentehuis is in 2008-2010 goed bezocht door inwoners van Nunspeet en bezoekers uit België. Het heeft er zeker toe bijgedragen dat (vermeende) nabestaanden en geïnteresseerden van oudheidkundige verenigingen uit België en Nederland hun weg gevonden hebben naar het Streekarchivariaat. Als deze tentoonstelling jaarlijks terugkeert, zullen steeds meer Nunspeters kennis kunnen maken met dit erfgoed van hun eigen woonplaats en kunnen mensen uit België ontdekken welke verhalen van hun voorouders in Nunspeet zijn terug te vinden. Volgens Henk Hovenkamp, adjunct-streekarchivaris, wordt het onderwerp meer bespreekbaar in België,

61 Idem, Interviews met zeven inwoners van Nunspeet. 62 Last Post Association, http://www.lastpost.be/nl. 63 Klaprozen, in het Engels poppies, zijn voor veel mensen het welbekende symbool van de Eerste Wereldoorlog.

volkskunde 2014 | 1 : 45-61

59


omdat bijna iedereen die direct de oorlog heeft meegemaakt, is overleden. Families krijgen de ruimte om te gaan speuren in de oude spullen van hun (over)grootouders. Steeds meer Belgische toeristen en nabestaanden bezoeken de begraafplaats en komen bloemen leggen bij het herdenkingsmonument.64 Het verhaal van vluchtoord Nunspeet verschijnt nu in publicaties voor het grote publiek. Bijvoorbeeld in een boek over de geschiedenis van de provincie Gelderland: Het Gelderland Boek.65 Een wiki op Wikipedia getiteld ‘Vluchtoord Nunspeet’ wordt regelmatig bijgewerkt.66 Dankzij de ontwikkelde tentoonstelling en project is er nu materiaal beschikbaar om het verhaal van het vluchtoord Nunspeet en andere vluchtoorden meer toegankelijk en zichtbaar te maken voor het onderwijs en voor het grote publiek. Dit gebeurt bijvoorbeeld door de ontwikkeling van een educatiepagina met daarop het lesmateriaal van Onderdak in Nunspeet op de website67 van het Streekarchivariaat. Andere gemeentes benaderen Nunspeet om het stramien van het project over te nemen zodat zij dit in kunnen vullen met hun eigen lokale materiaal en aan hun leerlingen aan kunnen bieden. Een gezamenlijke tentoonstelling met de plaatsen Ede en Uden over de vluchtoorden die in hun gemeentes hebben gestaan, wordt door de Heemkundige Vereniging Nuwenspete en Streekarchivariaat voorbereid. Ook organiseren zij samen een nieuwe herdenking in het najaar van 2014 waarbij zoveel mogelijk culturele partijen binnen de gemeente Nunspeet betrokken worden.

Conclusie Na de opheffing van vluchtoord Nunspeet en het plaatsen van een herdenkingsmonument op de begraafplaats tegenover graven van Belgische vluchtelingen in 1919 is het negentig jaar lang stil geweest. Dat wil zeggen: er is door de inwoners van Nunspeet en omgeving geen actieve herinnering aan, herdenking van of omgang met dit stuk geschiedenis van de eigen woonplaats geweest terwijl deze zo sterk verbonden is met de Eerste Wereldoorlog. In 2008 is de stilte op een unieke manier verbroken: gedurende twee achtereenvolgende dagen is een herinneringspaneel onthuld op de plek waar het vluchtoord zich bevond, is er een herdenking op de begraafplaats geweest, een tentoonstelling over het vluchtoord geopend en een educatief project Onderdak in Nunspeet voor leerlingen gepresenteerd. Het is vooral het educatief project dat er nu, in de 21ste eeuw, op vier manieren voor zorgt dat de jonge generatie mensen in Nunspeet handvatten krijgt om dit verleden actief te beleven, concrete betekenis te geven in hun eigen leven en misschien zelfs samen met hun (groot)ouders te blijven herdenken of herinneren. Ten eerste wordt het verre verleden van de Eerste Wereldoorlog dichterbij gebracht door deze grote geschiedenis te verbinden

64 65 66 67

60

Lechanteur, Interview met Els van Nieuwenhuijzen. Doornmalen van, Het Gelderland Boek, p. 134. Vluchtoord Nunspeet, http://nl.wikipedia.org/wiki/Vluchtoord_Nunspeet. Streekarchivariaat Noordwest-Veluwe, http://www.streekarchivariaat.nl.

judith lechanteur en judica lookman | project onderdak in nunspeet


met het lokale erfgoed van hun eigen woonplaats: leerlingen bezoeken de tentoonstelling van het Streekarchivariaat over het dagelijks leven in vluchtoord Nunspeet. De 649 grafpaaltjes en een reiskoffer met voorbeelden van voorwerpen die in het vluchtoord zijn gebruikt of tijdens de vlucht naar Nederland, kun je aanraken en zijn een tweede manier om de geschiedenis tastbaar te maken. Ten derde zorgt een vergelijking met het heden, het leven van vluchtelingen in Nederlandse asielzoekerscentra, ervoor dat het verleden herkenbaar wordt, dat leerlingen zich kunnen verplaatsen in het leven van de Belgische vluchtelingen en begrijpen dat dit belangrijk is omdat er nog steeds vluchtelingen in Nederland zijn. Verhalen van en over kinderen zelf uit de oorlog, het vluchtoord en het asielzoekerscentrum zijn een vierde manier om het leven in een kamp invoelbaar te maken voor leerlingen. Door zelf de plaats te bezoeken waar Belgische vluchtelingen hebben gewoond in Nunspeet en waar zij zijn begraven, beseffen leerlingen dat dit echt is gebeurd. Zij blijven zich, telkens als ze langs deze plekken fietsen, herinneren welke bijzondere geschiedenis van de Eerste Wereldoorlog zich slechts enkele straten van hun eigen huis heeft afgespeeld en kunnen daar hun mening over geven. Dat is zo belangrijk omdat hieruit blijkt dat zij anderen kunnen vertellen waar zij vandaan komen, waar zij bij horen, hoe hun levens verbonden zijn met dit verleden en ook wat voor handvatten dit verhaal van vluchtelingen vroeger hen biedt bij het maken van keuzes in hun eigen leven.

volkskunde 2014 | 1 : 45-61

61


62


a l be rt va n de r z e i j de n essay

Sporen van de Eerste Wereldoorlog in Nederland Het Vissersmonument in Egmond aan Zee1 In tegenstelling tot België en Frankrijk zijn er in Nederland nauwelijks monumenten die de herinnering aan de Eerste Wereldoorlog levend houden. Zoals de Amsterdamse historicus Maarten Brands het ooit formuleerde: The Great War was een oorlog ‘die aan ons voorbijging’, niet alleen toen maar ook in het historisch besef later.2 Bij nader beschouwing zijn er wel degelijk ook in Nederland enkele sporen van de Eerste Wereldoorlog. Het bekendst zijn het Marinemonument in Den Helder en het Belgenmonument op de Amersfoortse Berg in Amersfoort, dat de Belgische vluchtelingen naar Nederland herdenkt. In het Gelderse Winterswijk, aan de grens met Duitsland, is er een monument dat de afzijdigheid van Nederland in de Eerste Wereldoorlog in herinnering houdt. Scheveningen heeft zelfs twee Eerste Wereldoorlog monumenten: een oorlogsmonument, net als dat in Den Helder neergezet op initiatief van de verenigingen Ons Leger en Onze Vloot, en een vissersmonument uit 1922. Voor de vissersmonumenten wil ik in dit artikel de aandacht vragen. Ze zijn namelijk bijna volledig over het hoofd gezien in de secundaire literatuur. Ze komen bijvoorbeeld niet voor in een overzichtsartikel van Paul Schulten en Martin Kraaijestein uit 2001, ‘Nederlandse gedenktekens van de Eerste Wereldoorlog. Monumenten als indicatie van het collectief geheugen in Nederland’, dat ook op internet te vinden is.3 Het is een opmerkelijke omissie omdat juist deze vissersmonumenten in functie en opzet het meest vergelijkbaar zijn met de monumenten van de Eerste Wereldoorlog in andere landen. De reden van de omissie is mogelijk dat Schulten en Kraaijestein vooral oog hebben voor de militaire slachtoffers van de Eerste Wereldoorlog (bijvoorbeeld de 58 marinemensen die tijdens en vlak na de Eerste Wereldoorlog zijn omgekomen bij de verdediging van de Nederlandse neutraliteit en die in het Marinemonument in Den Helder herdacht worden) of omdat zij vooral geïnteresseerd zijn in de ‘nationale’ Nederlandse herinnering, die hen over het hoofd deed zien dat op lokaal niveau de Nederlandse vissersplaatsen aanzienlijk hebben geleden van de zeemijnen in de Noordzee. Van deze bijna onbekende vissersmonumenten

1 2

3

Naar aanleiding van Op zee gebleven. Het verhaal achter de namen op het Vissersmonument te Egmond aan Zee (Stichting Historisch Egmond, Egmond aan Zee 2013), ISBN 8978-90-819674-1-9. M.C. Brands, ‘The Great War die aan ons voorbijging. De blinde vlek in het historisch bewustzijn van Nederland’, M. Derman en J.C.H. Blom (eds.), Het belang van de Tweede Wereldoorlog. Den Haag, 1997, p. 9-20. http://www.wereldoorlog1418.nl/nederlandse-gedenktekens/

volkskunde 2014 | 1 : 63-70

63


zijn die van Scheveningen en Katwijk relatief het meest bekend: het eerste werd onthuld in 1922, het tweede in 1930 door prins Hendrik en zijn dochter prinses Juliana, die tijdens haar studietijd in Katwijk woonde. Het meest onbekend, maar misschien wel het indrukwekkendst, is echter het monument in Egmond aan Zee, net als dat in Scheveningen onthuld in 1922. Over dit bijzondere monument publiceerde de plaatselijke historische vereniging onlangs een prachtig boekwerk. Het biedt een mooi uitgangspunt voor dit artikel in Volkskunde, dat begint met diepe rouw en eindigt met een onverwachtse herleving aan het eind van de vorige eeuw van de herinnering aan de oorlog. Het vertelt over hoe rouw een rituele vorm kreeg in een indrukwekkend monument, maar ook over hoe de herinnering aan de Eerste Wereldoorlog successievelijk uit het Nederlandse collectieve geheugen verdween maar via de vissersfolklore aan het eind van de jaren tachtig een opmerkelijke revival beleefde.

Duur betaald Sinds mijn vroegste jeugd kom ik in Egmond aan Zee, als badgast samen met mijn ouders. Enkele jaren geleden trouwde ik met een Egmondse en ging er zelfs wonen. Als kind al was ik onder de indruk van het vissersmonument. Het is een markant en robuust in het vierkant opgetrokken gemetseld bakstenen kruis, met als meest opvallende beeldkenmerk een drietal gestileerde treurende, respectievelijk biddende vrouwen. Mij doen ze altijd denken aan biddende en wenende nonnetjes, vanwege de hoofdbedekking van de vrouwen en ook vanwege de gestileerde vorm die ook zo bekend is van de benedictijner school van Beuron en van een katholieke kunstenaar als Jan Toorop (18581928). Op één van de vier zijden van het monument is onder de tekening van een logger en een trawler de volgende tekst te lezen: “Het zwaar geteisterde Egmond, aan zijne zonen in vreedzamen arbeid ter zee gebleven tengevolge van den oorlog van 1914.” Helaas wordt er aan deze belangrijke religieuze symboliek, die zozeer de voorname uitstraling van het Egmondse monument bepaalt, geen aandacht besteed in het boek van de Stichting Historisch Egmond. Wel wordt uitvoerig geschreven over een ander indrukwekkend onderdeel van het monument, namelijk de reeks van hardstenen platen met de namen van Egmondse vissers die, zoals dat heet, ‹op zee zijn gebleven›. Ze bevatten vele nog steeds bekende Egmondse familienamen zoals Stam, Konijn, Blok, Zwart, Wijker en Krab. Alle overledenen die op het monument staan afgebeeld worden in het boek achterhaald en beschreven, op welk schip zij waren aangemonsterd en wanneer de boot vergaan is. In totaal gingen 175 Nederlandse vissersschepen verloren, met in totaal 862 vissers, van wie de meesten in het laatste oorlogsjaar. De auteurs merken terecht op dat ook in dit opzicht de vis duur betaald werd. Al vroeg in de oorlog waren namelijk door het grote gevaar de visprijzen fors gestegen, maar juist daardoor namen veel vissers het aanzienlijke risico voor lief. In het begin viel het nog wel mee met de verliezen, de meeste vissers wisten precies waar de Engelse mijnenvelden lagen. Dat veranderde in het laatste oorlogsjaar, door de vele losgeslagen mijnen en door de onbeperkte duikbotenoorlog van

64

albert van der zeijden | sporen van de eerste wereldoorlog in nederland


Sinds 1995 wordt weer jaarlijks een krans neergelegd bij het vissersmonument in Egmond aan Zee.

de Duitsers. In Egmond waren bijna honderd slachtoffers te betreuren. Het is een schrikwekkend getal, afgezet tegen de kleine dorpsgemeenschap die Egmond was. De auteurs stellen dat verhoudingsgewijs en afgezet tegen het aantal inwoners Egmond “even hard was getroffen als Frankrijk en zelf harder dan Duitsland.” Een dergelijke vergelijking is natuurlijk enigszins grotesk maar laat wel iets zien van de enorme impact. Doordat alle overleden Egmondse vissers een plek krijgen, is het rijk geïllustreerde boekwerk op zichzelf ook een herinneringsmonument geworden voor alle Egmondse vissers die in en door de oorlog om het leven zijn gekomen.

volkskunde 2014 | 1 : 63-70

65


Symboliek Het Egmondse monument is gemaakt door de Rotterdamse beeldhouwer Leendert Bolle (1879-1942). Over diens carrière is niet veel meer bekend dan dat hij studeerde aan de Rotterdamse Academie voor schilderkunst en pas later zich ging ontwikkelen tot beeldhouwer, onder andere via verblijf in Frankrijk (aan de Académie Julian), Amerika en Italië.4 Zijn opdracht in Egmond kreeg hij via een prijsvraag, die een idee was van de Nederlandse Kring van Beeldhouwers. Deze vereniging was in 1918 opgericht en bemoeide zich nadrukkelijk met de herinnering aan de Eerste Wereldoorlog. Zo tekende de kring bijvoorbeeld bezwaar aan tegen het ontwerp voor het Marinemonument in Den Helder – het bezwaar gold vooral de uitverkoren beeldhouwer, wiens stijl werd verworpen “als onesthetisch en volkomen waardeloos en niet waardig [om] voor gevallen helden te dienen.”5 Het maakt duidelijk dat in de herinneringscultuur soms sprake is van tegengestelde visies op rouwcultuur en daarenboven mogelijk ook van kinnesinne of op zijn minst van concurrentie tussen de beeldhouwers onderling. Het Marinemonument in Den Helder betreft een gedenkzuil met op de voorgrond een vrouwenfiguur die met haar linkerhand steunt op een anker, natuurlijk verwijzend naar de zeemacht maar ook een algemeen religieus symbool voor de hoop. Aan haar voeten zien we een weerloos kind, en nog weer een etage lager een gesneuvelde marineman op een doodsmat. Andere monumenten waren krijgshaftiger, zoals bijvoorbeeld het Scheveningse oorlogsmonument 1914-1918, met twee martiale soldaten op de hoeken. Dit beeld mag overigens niet verward worden met het Scheveningse Vissersmonument uit 1922. Dat de beide oorlogsmonumenten het initiatief waren van de verenigingen Ons Leger en Onze Vloot, zal hebben bijgedragen aan de gehanteerde symboliek.

Rouw In Egmond doen de gestileerde figuren een beroep op een sterk religieus getinte symbolentaal. De stijl die gehanteerd wordt is die van de Jugendstil of Art deco, een stijl die bij de toenmalige Nederlandse vereniging van beeldhouwers mogelijk meer in de smaak viel, want moderner en meer esthetisch verantwoord dan de meer conservatieve stijl die gehanteerd was in het Marinemonument in Den Helder. Ook het Vissersmonument in Scheveningen is overigens opgetrokken in een moderne stijl. Het bestaat uit een reeks van grijze tegels, gebakken en geglazuurd door de Porceleyne Fles in Delft. In tegenstelling tot het Vissersmonument in Scheveningen wordt het Vissersmonument in Egmond gekenmerkt door een religieuze symboliek. De kruisvorm alleen al illustreert dit. De auteurs van het Egmondse boek wijzen nog op een ander element, dat inmiddels is verdwenen. Het monument stond oorspronkelijk op een granieten onderlaag, waarop een enkele horizontale lijn 4 5

66

J.J. Beljon, ‘Leendert Bolle beeldhouwer (1879-1924)’, Jong Holland 7:3, 1991, p. 5-9. Zie Schulten en Kraaijestein, ‘Nederlandse gedenktekens’.

albert van der zeijden | sporen van de eerste wereldoorlog in nederland


In het Egmondse vissersmonument figureren nadrukkelijk drie vrouwelijke figuren die respectievelijk treuren, bidden en de toekomst tegemoet zien met open handen.

de zee symboliseert. Zoals de auteurs concluderen: het monument verbeeldt een kruis op zee. Maar hoe christelijk geïnspireerd was het monument daarmee? In het boek van de Stichting Historisch Egmond kunnen we lezen dat het monument tot stand kwam door een comité met plaatselijke notabelen met als erevoorzitter de burgemeester en als secretaris de directeur van de Zeevisserijschool in Egmond. Als leden traden op de pastoor van de Oud-Katholieke Kerk, de predikant van de Nederlandse Hervormde Kerk en de pastoor van de RoomsKatholieke kerk (Egmond aan Zee is voor het grootste deel oud-katholiek met een protestantse minderheid en een nog kleinere katholieke minderheid). Op plaatselijk niveau was het een initiatief waarin alle gezindten samenwerkten, overkoepeld door het algemene belang, dat gerepresenteerd werd door het erevoorzitterschap van de burgemeester. Het monument was niet specifiek religieus, maar had wel degelijk enkele religieuze accenten, zoals ook bleek uit de toespraken van dominee Roobol en pastoor Saulenn bij de onthulling. Zoals de pastoor het verwoordde: “Een mens zonder godsdienst is als een schip zonder roer.” Dat één van de vrouwen aan het bidden is symboliseert een meer algemene christelijke duiding en zingeving, die toen breed gedragen werd door de Nederlandse bevolking. Het monument in Egmond is dus zeker geen ‘katholiek’ monument. Van beeldhouwer Leendert Bolle is mij ook geen christelijke achtergrond bekend. Volgens Beljon had Bolle wel een groot vermogen tot empathie. Misschien moeten we zo de quasi religieuze figuren op het monument duiden. Ze brengen op een strakke, moderne en gestileerde manier het verdriet in beeld, met

volkskunde 2014 | 1 : 63-70

67


tranen en wenen, maar ook met een hoopvol gebed. De zwart geklede vrouwen verbeelden via een gestileerde vormentaal het verdriet en de hoop van de nabestaanden en vormen zo een antwoord op het grote leed dat ze in Egmond hadden te verwerken.

Overeenkomstige vormenstijl De Amerikaanse historicus Jay Winter heeft er in zijn befaamde en veel geciteerde overzichtswerk Sites of Memory, Sites of Mourning. The Great War in European Cultural History op gewezen dat de herinneringsmonumenten aan de Eerste Wereldoorlog allereerst als belangrijke functie hebben om bij te dragen aan de verwerking van een rouwproces, en dat daarvoor soms ook een religieuze symbolentaal werd gebruikt, zelfs in de nationaal getinte monumenten. Hij verwijst bijvoorbeeld naar het veelvuldig voorkomen van Pieta’s.6 Ook in de andere Nederlandse vissersmonumenten wordt het leed van de nabestaanden verbonden met het motief van de hoopgevende godsdienst.7 Het Vissersmonument in Katwijk verbeeldt een vissersvrouw, met voor zich in haar rokken verscholen een kind. Het symboliseert dus het verdriet van de nabestaanden, die wachten op hun man en vader, die gebleven is op zee. Het Vissersmonument in Scheveningen, onthuld in 1922, is een ander voorbeeld. Net als de vorm, het tableau met tegels van de Porceleyne Fles, is ook de tekst betrekkelijk algemeen en neutraal: “Ter nagedachtenis aan de ruim 300 Scheveningse visschers die tijdens den wereldoorlog 1914-1919 op zee het leven lieten.” Maar onder deze tekst volgt wel degelijk ook een meer religieus geïnspireerde tekst: “Zij zijn daar waar nacht noch nevel is.” Alle drie de monumenten symboliseren dus het verdriet van degenen die zijn achterbleven, verzacht door een sprankje christelijke hoop.

De teloorgang van een herinnering Tegenwoordig hebben de Nederlandse Eerste Wereldoorlogmonumenten sterk aan betekenis ingeboet. In Nederland is de Eerste Wereldoorlog ingehaald door een andere, meer acute herinnering: die van de Tweede Wereldoorlog, zoals ook Schulten en Kraaijesteijn constateren in hun artikel uit 2001. Het is een algemene trend, ook in Egmond, Katwijk en Scheveningen. De belangrijkste dodenherdenking in Egmond is tegenwoordig op 4 mei, net 6 7

68

J. Winter, Sites of Memory, Sites of Mourning. The Great War in European Cultural History. Cambridge, 1998, p. 90-93. Meer in het algemeen over de Nederlandse vissersmonumenten zie: S. Bosmans, ‘Als visser op zee gebleven. Vissersmonumenten langs de Nederlandse kust’, in: J. Schokkenbroek en R. Brand (redactie), Noordzee – Nederlandse kustcultuur in woord en beeld. Zutphen, 2012, p. 43-46. Ook in dit artikel blijft het Egmondse monument overigens onvermeld. De vissersmonumenten in de Vlaamse kustplaatsen dateren over het algemeen van na de Tweede Wereldoorlog en herdenken overleden zeelieden en vissers in het algemeen. Zie bijvoorbeeld de monumenten in Heist, Blankenberge, Zeebrugge, Oostende en Nieuwpoort.

albert van der zeijden | sporen van de eerste wereldoorlog in nederland


als in de rest van Nederland. Deze herdenking vindt plaats bij het Tweede Wereldoorlogmonument, overigens niet ver gelegen van het Vissersmonument hoger op het duin. Na (en door?) de Tweede Wereldoorlog raakte het Vissersmonument een beetje in de vergetelheid. Daar kwam nog bij dat Egmond ondertussen een familiebadplaats was geworden, en al lang geen vissersplaats meer. Wat was nog de zin van een vissersmonument? Zo had het verder kunnen gaan met dit en andere vissersmonumenten in Nederland: een dreigende teloorgang doordat de herinnering aan de Eerste Wereldoorlog werd ingehaald door de verser in het geheugen liggende herinnering van de Tweede Wereldoorlog, een oorlog die Nederland sowieso al zwaarder had getroffen dan de Grote Oorlog aan het begin van de vorige eeuw. Dit had grote praktische consequenties. Het Marinemonument in Den Helder werd bijvoorbeeld omgevormd tot een monument dat beide wereldoorlogen herdenkt, maar in de praktijk toch vooral de Tweede Wereldoorlog. Iets dergelijks had ook kunnen gebeuren met het Vissersmonument in Egmond, maar dat is toch niet gebeurd. Inmiddels is er zelfs sprake om het monument in oude luister te herstellen, dat wil zeggen inclusief de granieten ondergrond die de woelige baren van de zee symboliseerde. Dit heeft alles te maken met een nieuwe functie die het monument heeft gekregen.

Een nieuwe functie en betekenis Wat belangrijk is voor ons verhaal is dat rondom de oude vissersmonumenten in zowel Scheveningen, Katwijk als Egmond in de jaren tachtig en negentig zich een nieuwe folklore ontwikkelde. Het had alles te maken met de opkomst van het massatoerisme naar de Nederlandse badplaatsen waardoor een nieuwe context ontstond voor de oude monumenten. Te beginnen in Scheveningen, waar rond de jaren tachtig bij het oude Scheveningse Vissersmonument een jaarlijkse herdenkingsceremonie tot stand kwam. Deze nieuwe ontwikkeling, waardoor de Eerste Wereldoorlogmonumenten een nieuwe betekenis kregen, had als context de folklorisering van het oude vissersverleden.8 De folklorisering hield in dat het oude vissersverleden werd getransformeerd in een romantische idylle. In feite was het al begonnen aan het eind van de negentiende eeuw, toen in diverse Nederlandse kustplaatsen kunstenaarskolonies neerstreken, die zich hier kwamen laven aan de pure en authentieke volkscultuur van vroeger. In Egmond waren het de Amerikaanse schilders George Hitchcock en Gary Melchers die de oude, naar hun gevoel ongerepte visserscultuur op deze wijze met hun schilderijen in beeld brachten.9 Met name na de Tweede Wereldoorlog kreeg de vissersfolklore een nieuw momentum via het moderne massatoerisme, waarvoor allerlei folkloristische

8

9

Uitvoeriger over de folklorisering en idealisering van de visserscultuur in voormalige Nederlandse vissersplaatsen zie R. van Ginkel, ‘Kust en cultuur: kustcultuur?’, Schokkenbroek en Brand, Noordzee, p. 9-14. P. J.H. van den Berg, De uitdaging van het licht. George Hitchcock (1850-1913). Een kroniek in beelden en teksten over de Egmondse kunstenaarskolonie. Egmond, 2008.

volkskunde 2014 | 1 : 63-70

69


happenings werden bedacht, zoals bijvoorbeeld visserijdag, een fenomeen dat in alle Nederlandse badplaatsen opkwam. In Egmond werd Visserijdag voor het eerst gevierd in 1995. Voor de toeristen zijn er bijvoorbeeld presentaties nettenboeten en palingroken. De oude duiding van de wortels van Egmond wordt zo gecombineerd met een moderne attractieve show voor toeristen. Voor de Egmonders is het een manier om de eigen culturele identiteit te articuleren, voor de toeristen is het een gezellig dagje uit. Met Visserijdag, dat dit jaar voor de negentiende keer werd georganiseerd, kreeg ook het Egmondse Vissersmonument een nieuwe duiding. Visserijdag begint namelijk altijd met een kranslegging bij het Vissersmonument, met op het lint de tekst “voor hen die op zee zijn gebleven.” Ook Katwijk organiseert tegenwoordig visserijdagen en net als in Egmond wordt het begin ervan gemarkeerd door het leggen van een krans bij het Vissersmonument. In Scheveningen werd in 1982 zelfs een tweede vissersmonument onthuld. Ditmaal van een vissersvrouw in klederdracht, waarmee het nieuwe monument in zekere zin vergelijkbaar is met dat in Katwijk, en sterkt afwijkt van het eerste, meer modernistische Vissersmonument in Scheveningen. Vlaardingen kreeg al in 1950 zijn eerste Vissersmonument De werving hiervoor was al in de jaren dertig begonnen in navolging van het monument in Katwijk. Het monument zou echter pas na de Tweede Wereldoorlog gerealiseerd worden. In 1955 volgde een vissersmonument in IJmuiden, in 1968 één in Urk. Ook Katwijk aan Zee kreeg, net als Scheveningen, een tweede Vissersmonument, in 2005. Het is getiteld ‘Bladzijden in de wind’ omdat de namen van alle vissers staan afgebeeld op een drietal in de wind wapperende bladeren. De paradox van al deze monumenten is hoe meer de visserij uit al deze kustplaatsen is verdwenen, er blijkbaar des te meer behoefte is om het oude vissersverleden in herinnering te houden, liefst in gefolkloriseerde vorm. Zo bezien is het geen toeval dat de vissersvrouw van het Scheveningse monument is afgebeeld in een klederdracht die vrijwel niemand nog draagt. Deze nieuwe monumenten zijn niet verbonden met de Eerste Wereldoorlog en herdenken vissers uit alle perioden die gebleven zijn op zee. Maar de nieuwe folklore waarin het oude vissersverleden tegenwoordig wordt verbeeld betekende wel een doorstart voor de oude vissersmonumenten uit het interbellum die de Eerste Wereldoorlog herdachten. Deze monumenten werden onderdeel van een nieuwe vissersfolklore. Zo bezien heeft de visserijfolklore gezorgd voor een nieuwe start en een nieuwe betekenis van de oude Eerste Wereldoorlogmonumenten in Nederland.

70

albert van der zeijden | sporen van de eerste wereldoorlog in nederland


st e fa a n to p sporen

In memoriam em. prof. dr. Alfons K.L. Thijs (22.03.1944 - 14.01.2014)

MAS 26 januari 2013 (foto Paul Catteeuw) Op 22 januari 1994 besliste de redactie van Volkskunde om drie nieuwe leden op te nemen, onder hen de sociaal historicus Alfons Thijs, hoogleraar sociale en nieuwste geschiedenis aan UFSIA, nu Universiteit Antwerpen. Op 22 oktober 1994 nam Fons deel aan zijn eerste redactievergadering. De keuze voor hem berustte niet op toeval, want zijn eerste publicaties in Volkskunde dateren al uit 1991. Het betreft twee korte bijdragen: de ene over een ganzenbord van de Antwerpse drukker Martinus Verhulst, en de andere over een fragment van een onbekend 17de-eeuws bedevaartvaantje van de Antwerpse xylograaf Joannes volkskunde 2014 | 1 : 71-74

71


Christoffel Jeghers.1 Belangrijker was evenwel zijn eerste volwaardig artikel over ‘Geneeskunst en magie in seksuele en medische aangelegenheden tijdens de zeventiende eeuw’.2 Het gaat hier over een receptenboekje uit een gegoed Antwerps milieu, dat bewaard wordt in het Antwerps stadsarchief. Deze drie publicaties illustreren meteen de aandacht van het nieuwe redactielid voor historische bronnen, die interessant en relevant zijn voor de studie van de cultuur van alledag in de metropool aan de Schelde. Onderzoek naar en van archivalia in een Antwerpse context vormt inderdaad de rode draad in het veelzijdig, diepgravend en belangrijk wetenschappelijk werk van collega Fons Thijs. Ik wil deze drie kwaliteiten even toelichten. Vooreerst veelzijdig: Bij het in kaart brengen van Fons’ publicaties in Volkskunde heb ik het volgende vastgesteld. Het betreft 11 kleine bijdragen, 17 boekbesprekingen en 23 wetenschappelijke artikels, die hij meestal mooi wist te illustreren.3 Kwantitatief is dit beslist een rijke oogst, waarin heel diverse volkskundige onderwerpen aan bod komen, zoals: loterijen in de Zuidelijke Nederlanden4; het door de gerenommeerde Nederlandse historicus Willem Frijhoff in 1997 gelanceerde begrip toe-eigening door Fons toegepast op volkskundige fenomenen in Vlaanderen (ca. 1880-1930)5; volksgeneeskunde6; bedevaarten als product van propaganda7; feestcultuur als medium voor communicatie, educatie en omgaan met macht8; de geschiedenis van ons tijdschrift Volkskunde met onder meer het belang van hoofdrolspelers Emile Van Heurck (1871-1931)9 en Victor De Meyere (1873-1938)10; de positie van Frans M. Olbrechts (1899-1958)11 in de etnologie/volkskunde van Vlaanderen; de oprichting van het Antwerpse Museum voor Folklore op 18 augustus 1907 en de beslissende inbreng daarin van Max Elskamp (1862-1931)12; volksboeken als bron voor recreatie, educatie, devotie en informatie13; volksliedstudies

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13

72

Volkskunde 92, 1991, p. 51-54, ill. Idem, p. 285-316, ill. Magie intrigeerde hem blijkbaar, want in hetzelfde jaar verschijnt de bijdrage ‘Toverij in contrareformatorisch Antwerpen’, Liber Amicorum Jozef Van Haver. Brussel, 1991, p. 391-400. A. Thijs was een verwoede verzamelaar van allerlei soorten grafiek en had dan ook oog voor mooi en desbetreffend illustratiemateriaal. Volkskunde 109, 2008, p. 27-51, ill. Idem 104, 2003, p. 143-158, ill. Toe-eigening houdt verband met selectie, bevreemding, vervreemding, ontvreemding en zingeving. Zie de context in verband met noot 2. Volkskunde 97, 1996, p. 272-349, ill. Idem, 101, 2000, p. 81-143, ill. Zie ook A. Thijs, ‘De Antwerpse ommegang in 1559’, Volkskunde 102, 2001, p. 35-52. De Franstalige E. Van Heurck wilde van Volkskunde een tweetalig tijdschrift maken: Volkskunde 108, 2007, p. 1-24, ill. Als eigenaar en redacteur van Volkskunde ging V. De Meyere, aldus A. Thijs, te werk als een bricoleur: Volkskunde 110, 2009, p. 1-23, ill. Volkskunde 109, 2008, p. 113-158, ill. Idem 103, 2002, p. 169-177, ill. Idem 105, 2004, p. 147-179, ill. Zie ook Volkskunde 96, 1995, p. 48-66, ill. en idem 110, 2009, p. 137-157, ill.

stefaan top | in memoriam


over onder meer ‘De dood te gast genood’14 en ‘Lyn de Melkboerin’15; en als uitsmijter 8 relevante artikels over alle mogelijke aspecten van prentkunst zoals neogotische devotieprenten16, gedachtenisprenten voor eerstecommunicanten17, bedevaartvaantjes18, mannekesbladen19 en het creatief omgaan met drukvormen van bedevaartprenten.20 Al bij al een indrukwekkende cocktail, die een belangrijk deel van de volkskundige canon representeert. Naast veelzijdig qua thematiek is Fons’ etnologisch werk in Volkskunde ook diepgravend. Hij registreert niet alleen allerlei interessante fenomenen, hij onderzoekt ook hun oorsprong, hun evolutie en hun impact op ‘de kleine man’, het volk, en dat alles steeds in het perspectief van de context ter zake. Zijn research is, zoals reeds vermeld, meestal gebaseerd op archivalia21, maar hij heeft ook heel vaak geput uit zijn eigen verzameling grafiek, documenten, curiosa en boeken. Volgens insiders is die collectie imponerend. Dat het werk van onze betreurde redacteur belangrijk is, blijkt uit wat hier aan bod is gekomen. Maar ik wil dit nog extra aanvullen met te wijzen op zijn engagement met andere collega’s van de redactie voor het Antwerpse Volkskundemuseum, dat vanaf de jaren ’90 een zielige instelling werd en van de ene crisis in de andere sukkelde bij gebrek aan belangstelling en ondersteuning vanwege de stedelijke instanties. De erfgoedsector rilt nog steeds als de feiten in herinnering worden gebracht van wat zich in november 2001 binnen de muren van het museum heeft afgespeeld. Conservator-redactielid Patricia Vansummeren, een oud-studente van mij, heeft deze flagrante desinteresse voor haar museum helaas niet overleefd.22 Dit drama heeft ieder redactielid diep geschokt en ook in grote mate geërgerd.23 Het verklaart ook waarom Fons Thijs de belangen van het museum met woord en daad is blijven verdedigen, want niemand meer dan hij waardeerde het museum omwille van zijn belangrijke collecties en beslist ook omwille van zijn unieke oorsprong, waaraan hij een schitterend artikel heeft gewijd met de veelzeggende titel: ‘Burgerlijk Antwerpen tegenover de cultuur der lage klassen: van bestrijding naar conservatie’.24

14 Volkskunde 106, 2005, p. 391-403, ill. 15 Idem 108, 2007, p. 153-162, ill. 16 Idem 96, 1995, p. 111-153, ill. Zie ook A.K.L. Thijs, Antwerpen, internationaal uitgeverscentrum van devotieprenten, 17de-18de eeuw. Leuven, 1993 [Miscellanea Neerlandica, VII]. 17 Volkskunde 96, 1995, p. 263-322, ill. 18 Idem 111, 2010, p. 117-144, ill. 19 Idem 108, 2007, p. 273-293, ill. 20 Idem 112, 2011, p. 1-30, ill. 21 Fons Thijs was inderdaad geen veldwerker. 22 Zie J. Theuwissen, ‘In memoriam Patricia Vansummeren’, Volkskunde 102, 2001, p. 249-250, ill. 23 Het is dan ook veelbetekenend dat het museum op één dag na exact honderd jaar later – 17 augustus 2007 – werd gesloten… 24 Volkskunde 94, 1993, p. 124-164, ill. Zie ook A.K.L. Thijs, ‘Ideaal en werkelijkheid – Een halve eeuw tragische geschiedenis van het Antwerpse Museum voor Folklore (1907-1956)’, B. De Munck en W. van Hoof (red.), De poppen aan het dansen – Honderd jaar Antwerps Volkskundemuseum. Nijmegen, 2007, p. 33-89, ill.

volkskunde 2014 | 1 : 71-74

73


Als laatste bedenking nog dit: het is algemeen geweten dat Fons niet warm liep voor allerlei vernieuwingen, die hij op zijn minzame manier wist te relativeren. Dat bleek ook enkele jaren geleden, toen er binnen de redactie stemmen opgingen om het tijdschrift inhoudelijk en qua opmaak aan te passen. De tijd was blijkbaar aangebroken om de traditionele canon te doorbreken en ruimte te creëren voor nieuwe onderwerpen, invalshoeken en benaderingswijzen. Binnen de redactie werd een denkgroep opgericht onder leiding van collega Bert De Munck, die uitpakte met een stevige platformtekst. Dit document hebben we meermaals besproken en aangepast. Mij viel op dat Fons Thijs alert deelnam aan al die discussies en er over waakte dat het kind niet met het badwater zou verdwijnen. Zo bleef de titel Volkskunde overeind, maar werd wel de ondertitel gemoderniseerd, namelijk Tijdschrift over de cultuur van het dagelijks leven. Ook inhoudelijk werd gesleuteld aan diverse rubrieken. Al met al verliep het hele proces vrij vlot en kon de ‘nieuwe’ Volkskunde op 9 mei 2012 gepresenteerd worden in het MAS. Fons was daarbij aanwezig, zag dat het goed was, maar bleef toch sceptisch over de toekomst.25 Op zaterdag 26 januari 2013 nam collega Jan Theuwissen, die 80 jaar zou worden, afscheid van Volkskunde en dit na bijna een halve eeuw (1967-2013) redacteurschap. Fons was, zoals steeds, aanwezig. Het was helaas zijn laatste vergadering. Enkele weken later werd hij zwaar ziek. Een kaartje vanwege de redactie voor een duurzame genezing werd op 25 mei gepost. Naar aanleiding van elke vergadering nam ik contact op met mevrouw Thijs en rapporteerde ik dan aan de redactieleden over de gezondheidstoestand van Fons. Voor het laatst gebeurde dat op zaterdag 11 januari. Drie dagen later kwam het fatale bericht… Het heengaan van Fons is ongetwijfeld een groot verlies voor Volkskunde. We zullen zijn eruditie, wijsheid, engagement, collegialiteit, hulpvaardigheid26, zachte stem en stille glimlach voortaan missen, maar onze grote waardering voor hem als wetenschapper en mens blijft overeind.27 Voor dat alles, Fons, heel veel dank!28 25 Volkskunde 113, 2012, p. 170-202, ill. 26 In 2003 verscheen een nummer van Volkskunde n.a.v. het feit dat K.C. Peeters honderd jaar geleden in Wuustwezel was geboren. Bij deze gelegenheid liep er vanaf 20 november in de Bibliotheek Stadscampus van de Universiteit Antwerpen een tentoonstelling over ‘Een volkskundige op ’t Stadhuis – K.C. Peeters 1903-1975’. De initiatiefnemer was Paul Peeters, zoon van K.C., die vakkundig geassisteerd werd door Fons Thijs. Over deze samenwerking getuigt P. Peeters in een mail van 14.01.2014 het volgende: ‘… Toen heb ik Fons leren kennen als een strenge deskundige over wat wel en wat niet mocht weerhouden worden maar ook als een eenvoudige, warme, geestige en kordate persoonlijkheid die op de juiste momenten kon relativeren met de bedoeling mij met beide voeten op de grond te houden…’ 27 Voor meer informatie over de mens en wetenschapper F. Thijs verwijs ik naar B. Blondé, B. De Munck, F. Vermeylen (eds.), Doodgewoon – Mensen en hun dagelijks leven in de geschiedenis. Liber Amicorum Alfons K.L. Thijs. Antwerpen, 2004. Bijdragen tot de geschiedenis 87:1-2, 2004, p. 7-23, ill. Daarin onder meer een stevige bijdrage van zijn vriend-collega Hugo Soly. 28 Ik stel het zeer op prijs de familie nogmaals te bedanken omdat ze mij de kans heeft geboden Fons als volkskundige te memoreren tijdens de rouwplechtigheid in de Sint-Carolus Borromeuskerk (Antwerpen) op maandag 20.01.2014.

74

stefaan top | in memoriam


ma rc l a e n e n sporen

Hartelijkst van huis tot huis Brieven van Jozef Weyns (1913 - 1974)

Jozef Weyns’ naam is onlosmakelijk verbonden met het Openluchtmuseum Bokrijk, het Verbond voor Heemkunde en zijn geschreven levenswerk Volkshuisraad in Vlaanderen, dat wellicht niet zozeer bij het grote publiek, maar zeker bij heemkundigen en volkskundigen bekend is als een eerste synthese en een referentie voor verder wetenschappelijk onderzoek.1 Hij was voor al die dingen toen (i.e. in de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw) al een B(ekende) V(laming). Het boek Hartelijkst van huis tot huis vult aan de hand van de persoonlijke correspondentie van Jozef Weyns de beschikbare literatuur over zijn leven en werk en zijn eigen geschriften aan: een selectie van de brieven uit het Letterenhuis te Antwerpen en het archief van de vzw Speelbergen-heem-dr. Jozef Weyns illustreren de mens Jozef Weyns achter al zijn realisaties: zijn ideologie, zijn visie, zijn waardestelsel, zijn gedachtegang, zijn emoties, zijn bekommernissen en motieven die tot zijn omvangrijke werk hebben geleid. De titel “hartelijkst” is erg welsprekend: het gaat om brieven vanuit het hart, vanuit het gevoel, vanuit een gemeende en eerlijke bezorgdheid en vanuit een ‘geleefde’ levensopvatting. Het boek groepeert de brieven rond een aantal geselecteerde thema’s, die de structuur van het verhaal uitmaken: te beginnen met de meerwaarde die hij toekende aan persoonlijk geschreven brieven tegenover getypte, om maar te zwijgen van elektronische correspondentie, en de waarde die hij aan kalligrafie hechtte. Verder worden relevante brieven rond de oorlogsjaren, de herneming van zijn professionele leven daarna, de uitbouw van een “heemstede”, zijn familieleven, de hele geschiedenis van de uitbouw en werkwijze van het Openluchtmuseum in Bokrijk, de ambtelijke perikelen rond zijn verantwoordelijkheden, de gezondheidsproblemen die hinderlijk waren voor zijn professionele arbeid, zijn rol in het Verbond voor Heemkunde, brieven rond zijn moeilijkheden en zijn groeiend succes als schrijver en redenaar, de manier waarop hij vriendschap waardeerde, inhoud en vorm gaf, zijn activiteit als ontwerper en bouwer, zijn sympathie voor Zuid-Afrika en ten slotte de correspondentie over en de gang van zaken bij de publicatie van Volkshuisraad in Vlaanderen, zijn laatste werk vóór zijn overlijden op 15 juli 1974.

1

J. Weyns, Volkshuisraad in Vlaanderen. Beerzel, 1974, 4 delen.

volkskunde 2014 | 1 : 75-79

75


Uit de correspondentie blijkt zijn overtuiging en de rol die hij zichzelf toedichtte voor het documenteren, onderbouwen, educatief-museaal presenteren en voortzetten van de manier, waarop hij de Vlaamse culturele identiteit interpreteerde. De brieven, onder meer aan gelijkgestemden als Leo Op de Beeck en Frans Van Giel, tonen aan hoe hij zich als Vlaming en Kempenaar met een landelijke herkomst in het Vlaamse landelijke cultuurlandschap en in het bijzonder in de Kempen verankerd voelde. Zij verduidelijken hoe hij die identiteit in het leven van alledag beleefde en consequent voortzette. Hij was er fier op als Kempische boerenzoon het wetenschappelijke werk over landelijke volkscultuur in en over die streek gerealiseerd te hebben. Zijn gevoel voor Vlaanderen blijkt al uit zijn sympathie voor de Vlaamse Beweging vóór en tijdens de oorlogsjaren, bij de uitbouw van het Openluchtmuseum, dat hij “Schrijn van de Vlaamse Volkscultuur” en het “Vlaams” liever dan het “Provinciaal” Openluchtmuseum pleegde te noemen, en de bescherming en bewaring van landelijke “heemcultuur” in situ. Hij maakte daarbij terecht geen onderscheid tussen materiële en immateriële volkscultuur. Hij interpreteerde het begrip ‘identiteit’ zoals de romantiek dat deed. Daarbij mag het duidelijk zijn dat ‘romantiek’ hier geen veroordeling is, maar een waarderende interpretatie als sociaal-culturele stroming, die haar oorsprong vindt in de late 18de eeuw, in gans Europa in de 19de eeuw verder ontwikkeld werd en tot in de 20ste eeuw doorleefde en die zeer belangrijk is geweest voor de bewustwording van wat Vlaanderen ‘was’, nadien ‘werd’ en nu nog steeds ‘wordt’. Men mag niet uit het oog verliezen dat alle openluchtmusea tot stand zijn gekomen in de sfeer van de nationalistische en politieke ideologieën, die vanaf het midden van de 19de eeuw in gans Europa beginnen te ontwaken en aanleiding gegeven hebben tot de volkskundige/etnografische musea uit het einde van die eeuw. Nadien veranderde de visie op culturele identiteit en werden zowel de materie als de museale verwerking van identiteitsbepalend erfgoed op een wetenschappelijke en vernieuwde manier geïnterpreteerd en gepresenteerd. De toenmalige esthetiserende appreciatieve bijklank maakte plaats voor een minder gevoelsgeladen rationele aanpak. Jozef Weyns was de eerste om het openluchtmuseumwerk met de wetenschappelijke werkmethoden van dat moment aan te pakken. Hij heeft het werk van “pre-wetenschappelijke” voorlopers als Charles Wellens, die de Kempen evenzeer met een esthetisch gevoel beleefde, maar er andere ideeën op nahield wanneer het om de museale verwerking ervan ging, niet gecorrigeerd, maar een historische plaats in de ontwikkelingsgeschiedenis van het museum gegeven. De eerste boerderij in het museum, die door kunstschilder Charles Wellens (1889-1958) net iets te creatief werd ingericht, was een soort “materialisering” van zijn romantische schilderijen en tekeningen op het museumterrein. Wanneer een conservatieingreep in de Wellenshoeve nodig bleek, respecteerde en “restaureerde” J. Weyns de manier waarop Charles Wellens het openluchtmuseumwezen inhoud en vorm gaf en verbeterde die wijze van doen niet. De brieven geven aan hoe Jozef Weyns de nieuwe culturele stromingen van het midden van de 20ste eeuw als een verlies van identiteitsbepalende waarden beschouwde en dat een aantal initiatieven met name onderzoek, educatie en presentatie van wat men beschouwde als eigen waarde-invulling in Vlaanderen

76

marc laenen | hartelijkst van huis tot huis


enerzijds en de concrete continuïteit van die culturele persoonlijkheid in de verschillende cultuurlandschappen anderzijds nodig achtte. Hij ontwierp in die zin een streekgebonden heemkledij, organiseerde in zijn woning Ter Speelbergen meifeesten, bedacht een op traditie voortbouwende nieuwe streekeigen stijl voor huizenbouw en een nieuwe toegepaste volkskunst. Bovendien beschouwde hij de correcte en zuivere toepassing van de taal als een prioritaire aangelegenheid. Brieven over taalpurisme met Jan Grauls en zijn contacten met Joos Florquin en Marc Galle zijn hiervoor erg relevant. Een belangrijke karaktertrek, die in heel de correspondentie duidelijk naar voor komt, is Jozef Weyns’ zin voor esthetiek en artistieke creativiteit. Hij beschouwde een brief als een kunstwerk, een creatie, die hij liefst met een eigen ontworpen kalligrafie met een ‘bolletjespen’ schreef. Het boek bevat tal van onuitgegeven afbeeldingen en kalligrafische correspondentie rond gelegenheidsprenten, ontwerpen voor briefhoofden, geboortekaartjes, uitnodigingen voor speciale gelegenheden en ook tal van documentaire tekeningen en gewone schetsen van volkshuisraad, die hij tijdens zijn prospectietochten maakte. Die worden in dit boek voor het eerst in hun onderlinge samenhang gepubliceerd. Hij toont manifest zijn bewondering voor ambachtelijke arbeid, apprecieerde de werklieden en ambachtslui als J. Kalb, de pottenbakker uit Laroche, voor wie hij ontwerptekeningen maakte, en hij beoefende zelf volkskunst bij de decoratie van de vensteromlijstingen van zijn buitenverblijf in de Voerstreek. Tal van brieven illustreren zijn bijdrage tot het ontwerpen van wat hij beschouwde als een eigen Vlaamse bouwstijl, die hij gerealiseerd heeft in de ambtswoning, die hij in Bokrijk betrok, in het ontwerp van zijn woning Ter Speelbergen en in het ontwerp van ‘Fridheim’, het vakantieverblijf van wijlen koning Boudewijn in Opgrimbie. De correspondentie toont zijn fierheid over die laatste opdracht. In tal van brieven blijkt zijn rol als ontwerper voor de huizen van vrienden en belangstellenden. In dit perspectief tonen de brieven aan dat bouwen voor Jozef Weyns geen zaak van ‘bakstenen en mortel’ is, maar van het scheppen van een wat hij noemde een Vlaamse ‘heemstede’. Dat begrip omvatte veel meer de ziel en de sfeer van een onmiddellijke familiale leefomgeving en een gulle gastvrijheid in bruegeliaanse stijl, waarvoor het bouwplan en de bouwmaterialen de specifieke ruimtelijke voorwaarden moesten bieden. Het boek bevat eveneens aangrijpende correpondentie over de bezorgdheid over zijn afnemende gezondheid, die een werkelijke bedreiging van zijn professionele leven betekende. Uit de brieven blijken bovendien zijn overwegingen rond de nakende dood. Anderzijds tonen zij zijn hardnekkig doorzettingsvermogen om ondanks alle ongemakken voort te werken. Die koppige hardnekkigheid blijkt ook uit de brieven die hij schreef naar aanleiding van zijn conflicten met de provinciale overheid in verband met zijn bevoegdheden, in het bijzonder in verband met de bouw van de ‘Oude Stad’ in Bokrijk, een project waarvan hij de zin in de landelijke omgeving van het museum niet inzag. Hij was blijkbaar gevoelig voor kritiek op zijn werk, verwoordde dan ook zijn ontgoocheling voor onbegrip van hen, die zijn visie en werkmethoden bekritiseerden, maar bleef consequent bij zijn opvattingen. Als naaste medewerker heb ik de nasleep van de vehemente discussies rond de

volkskunde 2014 | 1 : 75-79

77


bouw van het Stadskwartier in Bokrijk ervaren en kon ik ook begrip opbrengen voor zijn argumentatie. En die was dubbel: enerzijds was de landelijke omgeving van Bokrijk geen kader voor een stadskwartier. Het argument als zou die landelijke omgeving “verantwoord” kunnen worden als principiële “artificiële” omgeving voor de museumvoorwerpen (in dit geval gebouwen) die er bewaard en getoond worden, was niet erg overtuigend. Elders in Europa zijn er stedelijke openluchtmusea bekend. Maar die sluiten beter aan bij de stedelijke omgeving waarin ze opgebouwd werden en zijn makkelijker verteerbaar voor de toeschouwer. Belangrijker was het argument dat die gebouwen niet historisch heringericht zouden worden zoals dat gebruikelijk was in de andere stedelijke openluchtmusea, maar kunstenaarslegaten zouden tentoonstellen. Zo zouden in de huizen van de “Oude Stad”, naast het legaat H. Orlowksi, legaten van de Vlaamse kunstenaarsgeneratie van kort na de Eerste Wereldoorlog gepresenteerd worden. Ondertussen is het project ”De Oude Stad” een eigen leven gaan leiden. Anderzijds blijft de manier waarop het landelijk gedeelte van het museum werd ingevuld bewondering afdwingen. Vooral het “Kempisch dorp”: de bestaande natuurlijke omgeving werd maximaal benut tot beeldvorming van historische Kempische dorpen. Afgezien van de historiserende toevoegingen van de schepenbank en de schandpaal, werd een vrij geloofwaardig beeld van een oude Kempische samenleving voorgesteld. Een bezoeker zei ooit: “Er is niets te zien in dat dorp” en dat verhaaltje bevestigt alleen maar het welslagen van het opzet. Hetzelfde mag gezegd worden van het Haspengouws dorp, zij het dan met wat schaalaanpassing en vooral van het West-Vlaamse gedeelte. Zo werd de grondslag gelegd voor een van de mooiste openluchtmusea in Europa. Ten slotte tonen tal van brieven Jozef Weyns als een familievader, zij het niet zonder de nodige autoriteit, zoals hij die wilde toepassen, zijn gevoel voor humor en zijn vriendschap onder meer met Jozef Goossenaerts en Jozef Van Rompay en de groep van vrienden, die zich de ‘Memlingen’ noemden. De correspondentie toont zijn gevoeligheid voor de waardering van zijn werk en zijn persoon. De afwijzing van de verkoop van een herinneringsmedaille te zijner attentie en van alle formele erkenning geeft enerzijds blijk van een zekere vorm van bescheidenheid en zijn prioriteit voor belangeloos plichtsbewustzijn tegenover eretekens, maar tonen anderzijds zijn gevoeligheid voor waardering, erkenning en zijn trots. Samenvattend kan worden gesteld dat het boek Jozef Weyns laat kennen als een mens, een idealist en kunstenaar met een bijzondere interesse voor esthetiek, die, gedreven door een sterke emotionele verbondenheid met het Vlaamse cultuurlandschap, eerlijk en gemeend zijn opvattingen voor het behoud en voortzetting van waarden, die hij als specifiek achtte voor Vlaanderen, realiseerde. Het boek toont de manier waarop Jozef Weyns zijn netwerk uitbouwde en het mobiliseerde voor een gedeelde opdracht. Het is een aanrader om de persoonlijkheid van Jozef Weyns beter te leren kennen en vooral voor de unieke publicatie van onuitgegeven brieven en illustraties. Marc Laenen

78

marc laenen | hartelijkst van huis tot huis


Robert Lenaerts, Hartelijkst van huis tot huis. Brieven van Jozef Weyns (1913-1974). Beerzel, vzw Speelbergen-heem-dr. Jozef Weyns, 2013, 158 blz., ill.; ISBN 978-9-0902-7825-4; 25,00 euro zonder verzendkosten (6,50 euro).

volkskunde 2014 | 1 : 75-79

79


80

marc laenen | hartelijkst van huis tot huis


BOEKBESPREKINGEN

Paul Peeters, De werelden van K.C. Peeters (1903-1975) I: periode 1903-1945. Eigen beheer, 2013, 421 p., ill; Paul.L.Peeters@skynet.be; www.shopmybook.com Naar aanleiding van de herdenking van de honderdste verjaardag van K.C. Peeters heeft Volkskunde in 2003 ‘een huldenummer K.C. Peeters’ gepubliceerd. Paul Peeters heeft daarin de bijdrage ‘K.C. Peeters: een levensschets’ geschreven en begint zijn verhaal als volgt: “Als men het leven wil beschrijven van mijn vader K.C. Peeters, dan kan dit niet gebeuren in een tijdschrift. Daar heeft men het formaat van een boek voor nodig. Daarom gebruik ik de term ‘levensschets’.”1 Paul heeft woord gehouden en zo is tien jaar later het aangekondigde boek verschenen, althans deel 1.

1 Volkskunde 104:4, 2003, p. 385-444, hier p. 385.

volkskunde 2014 | 1 : 81-114

In de inleiding (p. 7-18) verneemt de lezer hoe en waarom zoon Peeters dit boek geschreven heeft. Tijdens zijn korte ziekte (mei-december 1975) heeft K.C. zijn zoon een dubbele opdracht gegeven: het tijdschrift Volkskunde financieel boven water houden en K.C.’s gigantisch archief ordenen en veiligstellen. Beide taken zijn tot dusver uitgevoerd: dankzij Paul als uitgever is Volkskunde nog springlevend. En een groot deel van het belangrijke en omvangrijke archief zal later bewaard worden in het Letterenhuis. Achterliggende bedoeling was/is: kleinkinderen en achterkleinkinderen laten ontdekken van wie ze afstammen en welk boeiend leven K.C. heeft gehad. En of het boeiend was! In drie delen komt dit aan bod: Wuustwezel (p. 14-188), journalistiek (p. 189-326) en oorlogsperiode (1940-1945) (p. 327396). Geboren in Wuustwezel op 29.12.1903, maar vermoedelijk was het een dag vroeger, Onschuldige (vroeger Onnozele) Kinderen. Als oudste van drie zonen van Stanneke de Koperen (koperslager Constant Lodewijk Peeters) en Leonie Van Elsacker was Carolus Constantinus een voorbeeldige leerling in de dorpsschool. In juli 1919 mag hij met succes deelnemen aan het ‘aannemingsexamen’ in de Vrije Katholieke Normaalschool (Antwerpen) en een maand later – eveneens succesvol – aan het mondelinge examen. De ‘koppige’ en ‘gelovige’ Kempenaar wordt lid

81


en zelfs ‘schrijver’ van “Wees u zelf” (studentenbond). Actief als hij is, houdt hij voordrachten, speelt toneel en poogt hij in 1922 een normalistenbond van de Gewestbond Hoogstraten op te richten. Maar dit mislukt door allerlei intriges, wat zijn Vlaamse reflex aanscherpt. Op 20 juli 1923 verwerft hij een diploma van de Katholieke Normaalschool Antwerpen en kan hij meteen als onderwijzer aan de slag in zijn geboortedorp. In maart 1924 wordt K.C. ‘soldaat milicien van de klas 1923’ in Berchem. In het leger wordt zijn Vlaams profiel nog meer op de proef gesteld en wordt hij door die ‘hyperdomme mentaliteit’ (p. 63) antimilitarist (dus geen bevorderingen) en notoir plantrekker. Maar de jonge Peeters wil vooruit en bezoekt in 1924 de Staatsnormaalschool in Lier om les te mogen geven in de vierde graad. Tegelijk begint hij aan de studie van ‘bestuurswetenschappen’. Vanaf de paasvakantie 1925 wordt hij vast benoemd onderwijzer in Wuustwezel. K.C. floreert als een goede en gedreven lesgever, die zeer geïnteresseerd is in geschiedenis, nooit leerlingen straft, maar niet kan zingen. Hij komt wel in aanvaring met de inspecteurs, de opgelegde leermethodes en de obligate conferenties. Maar creatief als hij is, schrijft hij BRINIO, een historisch drama in vijf bedrijven. Het behandelt de weerstand van de Germanen tegen de Romeinse overheersing maar dan toegepast op de Vlaamse ontvoogdingsstrijd. De opvoering van dit toneelstuk levert wel pro’s op, maar nog veel meer contra’s in Wuustwezel, en dit vanwege de pastoor en de politiek (meer bepaald gemeentesecretaris Eugeen Van Beeck, oom van K.C.) …

82

Heel belangrijk voor K.C. in Wuustwezel is de oprichting van de Oudheidkundige Akademie van Wuustwezel eind 1925. Begin 1926 verschijnt een eerste aflevering van Wesalia, driemaandelijksch Tijdschrift en orgaan van den Oudheidkundigen Kring van Wuestwezel met K.C. als redactiesecretaris. In de lijn van zijn grote interesse voor geschiedenis wordt hij op 14.01.1926 benoemd tot gemeentearchivaris. Voor de realisatie van dit project kan de dynamische Peeters rekenen op de medewerking en steun van niemand minder dan E.H. Dr. Floris Prims, stadsarchivaris van Antwerpen. Als gewaardeerd onderwijzer en gedreven archivaris slaat K.C. zijn vleugels open en organiseert hij een tentoonstelling over de periodieke drukpers in 1926 en de Gildefeesten in mei 1928. Na de boycot van het Internationaal Landbouwcongres – Wereldtentoonstelling op 15 augustus 1930 door pastoor Verheyen organiseert K.C. op 21.09.1930 een historisch eeuwfeest n.a.v. 100 jaar België. In 1931 volgt een Kempisch Gildefeest met vlaginhuldiging en in 1932 een kunsttentoonstelling, ingeleid door… de onderwijzer-archivaris. Er staat duidelijk geen maat op zijn veelzijdige creativiteit, want ondertussen heeft hij nog een reeks diploma’s behaald van: bibliothecaris, Bestuurlijke Wetenschappen, Practische Automobielschool in Berchem en Hoogere Opvoedkundige Studiën. Tegelijk publiceert K.C. geregeld onder diverse pseudoniemen in De Morgenpost, Wesalia, enzovoort (zie p. 127-153), houdt hij her en der voordrachten (p. 153154) en voert hij een zeer intensieve correspondentie met o.m. Jozef Ernalsteen (archivaris van de

| boekbesprekingen


Antwerpse kathedraal) (p. 155-159), Jozef Goossenaerts, die goede relaties onderhield met de Gentse universiteit (p. 170-178) en de burgemeestervolksvertegenwoordiger van Wuustwezel, voor wie K.C. zelfs verkiezingsteksten heeft geschreven (p. 178-180). Absolute hoogtepunten in het leven van de dynamische Peeters is zijn huwelijk met Maria Pellaers op 7 augustus 1929 om 10.00 uur in de H. Laurentiuskerk van Hove en de verdere uitbouw van zijn intellectuele carrière in twee fases: licentiaat in de Opvoedkundige Wetenschappen in 1935 en doctor in de ‘paedagogische wetenschappen’ in 1938 met het proefschrift Volkskunde en psychologie – Psychologische aspecten van het volksleven – De paedagogische betekenis van de volkskunde. Beide diploma’s behaalt K.C. aan de Gentse universiteit. Een heel andere wending neemt zijn leven als K.C. in 1934 dankzij de steun van archivaris F. Prims en directeur Fernand Van den Eynde op 17.07.1934 als opvolger van Jules Verstraelen benoemd wordt tot hoofdredacteur van De Morgenpost, de Antwerpse editie van De Standaard. Deze promotie betekent het afscheid van het vertrouwde Wuustwezel, de kennismaking met de Scheldestad en het betreden van de politieke arena. Als hoofdredacteur moet hij voortaan op een slappe koord dansen tussen twee politieke zwaargewichten: de Antwerpenaar en minister van staat Frans Van Cauwelaert en de West-Vlaming minister Gustaaf Sap. Als gevolg van zijn Vlaamse standpunten krijgt hij als journalist problemen met de Belgische unitaristische kanunnik F. Prims. Als onderwijsman met ervaring gaat hij te keer tegen ‘het bedrog van de onzijdige school’

volkskunde 2014 | 1 : 81-114

waardoor hij in de clinch geraakt achtereenvolgens met de socialisten en de liberalen. Dat gebeurt allemaal onder de schuilnaam Stansen, die daarnaast in De Morgenpost nog 50 afleveringen publiceert over ‘Pedagogische Aktualiteiten’. Een boeiende levensfase beleeft K.C. met de oprichting van de Werkgemeenschap voor Heemkunde op 6 mei 1939 in Brussel. Trekkers van dit project zijn inspecteur Leo Michielsen, auteur van veel schoolboekjes voor geschiedenis, de atheneumleraar Dr. Edmond Tielemans (voorzitter) en de journalist Peeters. Promotie voor dit initiatief gebeurt in Toerisme (L. Michielsen), De Morgenpost (K.C.P.) en Wetenschap in Vlaanderen (E. Tielemans). Positieve reacties komen uit het veld o.m. van het Vlaams Instituut voor Volkskunst en het Davidsfonds. Maar na de inval van de Duitsers op 10 mei 1940 vlucht K.C. drie dagen later met zijn familie naar Frankrijk. In januari 1941 zijn ze terug in het land. Na deze onverwachte onderbreking rijst de vraag of de Werkgemeenschap voor Heemkunde al dan niet moet worden voortgezet. Het wordt neen, omdat er ondertussen een Kultuurraad voor Vlaanderen was opgericht, die als een politieke organisatie werd beschouwd en bovendien de ambitie had om de leiding over te nemen van de Werkgemeenschap. Uiteindelijk wil de Vlaamse Toeristenbond (VTB) alleen de heemkunde in Vlaanderen behartigen en leiden, en wordt het Verbond voor Heemkunde in de schoot van de VTB opgericht met Jozef Van Overstraeten als voorzitter van beide organisaties. Over het ontstaan van de heemkundebeweging in Vlaanderen zijn ondertussen

83


enkele studies verschenen (p. 225), die volgens Paul Peeters niet helemaal stroken met wat in het archief van zijn vader te vinden is. Vandaar de puntjes op de i (p. 266-273). Hoewel de familie Peeters begin 1933 naar Berchem is verhuisd, blijft K.C. contact houden met zijn Wezel en dat om diverse redenen: een achterstallige vergoeding van 2000 BEF per jaar als archivaris (“Nonkel Gène” blokkeerde die uitbetaling) (p. 270); K.C. was deken van de lokale Sint-Jorisgilde; de spellingkwestie in verband met de naam Wuestwezel (volgens K.C. moest het Wuustwezel worden) en een polemiek in verband met dialectteksten in het tijdschrift Polder en Kempen. Een ander belangrijk feit doet zich voor wanneer Jan Boon, hoofdredacteur van De Standaard, in augustus 1939 ontslag neemt en K.C. vanuit Brussel (directeur Fernand Van den Eynde) gevraagd wordt Boon op te volgen. K.C. neemt deze uitdaging aan en wordt dienstdoend hoofdredacteur, maar wordt nooit vast benoemd. Voor hem een grote desillusie… Op 14 maart 1938 wordt Peeters, op schriftelijke uitnodiging van de gouverneur, werkend lid van het “provinciaal Comiteit voor geschiedkundige en folkloristische opzoekingen” van de provincie Antwerpen (p. 314). De onderwijzerarchivaris was al sinds 1927 corresponderend lid van deze provinciale commissie. Drie maanden later (10 juni 1938) houdt hij er zijn eerste lezing. Hij pleit voor allerlei aanpassingen i.v.m. de organisatie van de commissie en voor een meer wetenschappelijke folklorebeoefening ook door de commissieleden. Van een koude douche gesproken…

84

Een belangrijke beslissing met grote gevolgen werd genomen naar aanleiding van het overlijden van Victor de Meyere op 31 december 1938, die “in alle eenvoud” (p. 322) werd begraven op Schoonselhof. Jan de Vries (Leiden), Maurits De Meyer en K.C. waren aanwezig en hebben dan besloten Volkskunde te continueren maar met een nieuwe redactie. Dat gebeurt in 1940 met onder meer K.C. als redactiesecretaris voor Vlaanderen. Volkskunde is zo gered… Het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog heeft ook tot gevolg dat de directeur van De Standaard, Fernand Van den Eynde met zijn medewerkers en de familie Peeters naar Frankrijk vluchten. Echter niet voor lang: op 23 juli zijn ze weer in Antwerpen. Na de terugkeer botert het niet meer met De Standaard en neemt de dienstdoende hoofdredacteur Peeters op 30 april 1941 ontslag. Hij valt niet in een zwart gat, want ondertussen is hij op 18 april 1941 benoemd tot “bestuurder van het kabinet van de burgemeester” van Antwerpen (p. 335), een functie die hij vanaf 1 mei 1941 uitoefent. Uit documenten blijkt dat burgemeester Leo Delwaide met zijn kabinetschef “een goed werkend duo vormde” (p. 340). In deze functie heeft K.C. met veel tussenkomsten heel wat mensen kunnen helpen en dit ook dankzij zijn goede samenwerking met Dr. Rudolf Leiber, een antinationaalsocialistische Duitser, die in Brussel verantwoordelijk was voor de “Politieaangelegenheden bevoegd voor het uitvaardigen van reglementen in samenwerking met de Ministeries van Binnenlandse Zaken en Justitie” en in september 1942 naar Antwerpen werd overgeplaatst (p. 344). Op 17 december 1941 wordt Peeters ook belast met de “Coördinatie

| boekbesprekingen


van de werking der Musea Steen, Vleeschhuis, Brouwershuis en het Museum voor Folklore” (p. 348). In deze hoedanigheid heeft K.C. in stilte kunnen meewerken aan de “ondergrondsche werking van het Vleeschhuis” (p. 350) en heeft hij tevens het patrimonium in de musea ongeschonden kunnen bewaren. Een groot probleem rijst met de bezetter wanneer burgemeester Delwaide weigert in zijn stadhuis de militiezaal open te stellen voor een afscheidsfeest van Vlaamse SS-vrijwilligers en anderen. De zaak escaleert met het gevolg dat de burgemeester en enkele schepenen dreigen met ontslag, wat Delwaide uiteindelijk toch gedaan heeft. Op 27.01.1944 besluit het college het volgende: op zijn eigen verzoek wordt K.C. ontlast van zijn functie als kabinetschef van de burgemeester en wordt hij met behoud van graad en wedde buiten kader administratief gehecht aan de secretaris. Hij blijft echter voldoende ruimte en tijd krijgen om de taak van conservator van de musea uit te voeren. Was K.C.P. wit of zwart? Deze vraag rijst in bepaalde Anwerpse milieus en wordt uitvoerig beantwoord (p. 377386). Feit is dat er na de oorlog een betoging is geweest tegen de “zwarte stadssecretaris” (p. 377), maar nooit is bewezen dat K.C. aan de verkeerde kant heeft gestaan. Hij is dan ook nooit aangehouden geweest. Hij heeft zich immers tijdig kunnen indekken en genoot bescherming van zijn werkgever. Niettegenstaande al die zorgen en drukte tijdens de oorlogsjaren blijft K.C. zeer actief en publiceert hij tien delen met Vlaamsche Sprookjes, het boek Het Vlaamsche Volksleven (1943) Flämisches Volkstum (1943). Deze

volkskunde 2014 | 1 : 81-114

Duitse versie lokt negatieve kritiek uit van een Duitsgezinde recensent, maar woorden van lof krijgt K.C. van Fl. Prims en C. Huysmans. In 1946 verschijnt zijn bestseller en rijkelijk geïllustreerde Eigen Aard, een revelerend boek, dat zeer gunstig wordt onthaald en al in 1947 een tweede druk kent. In 1963 en 1980 verschijnen nog herdrukken. In de Provinciale Commissie voor Geschiedenis en Volkskunde blijft Peeters aandringen op hervormingen en een meer wetenschappelijke werking. Tijdens de vergadering van 11 maart 1943 komt hij in aanvaring met gedeputeerde Debacker, die het onderscheid niet kent tussen de Werkgemeenschap voor Heemkunde en het Verbond voor Heemkunde. Bovendien weet Debacker, aldus K.C., weinig af van wat er in de provincie Antwerpen in de vorige jaren al gepresteerd werd op het vlak van heemkunde. Een logisch ontslag vanwege K.C. volgt op 22 maart 1943. Het boek eindigt met een overzicht van de 503 publicaties van K.C.P., geordend per jaar (1925-1945). Al met al een boeiende biografie van een strijdlustige en uiterst gedreven Kempenaar, die in tweeënveertig jaar geweldig evolueert: vlijtige scholier, onderwijzer-archivaris, doctor K.C. Peeters, gewaardeerd journalist en conservator van de Antwerpse musea. Dit eerste deel van een succesvol levensverhaal is hoofdzakelijk gebaseerd op correspondentie en verslagen. Deze bronnen laten een alerte en vinnige jonge man zien, die kort op de bal speelt, op zijn strepen staat en herhaaldelijk bewijst dat hij als intellectuele Vlaming met veel ervaring op diverse niveaus perfect weet wat er op het spel staat

85


en ook daarnaar handelt. Als het hem niet langer zint, schrijft hij een ontslagbrief… Enkele fouten van typografische aard/opmaak (voetnoten) noteren we op p. 19, 31, 225, 261, 267, 273, 306 en 315; voetnoot 41 op p. 266 ontbreekt. De “Vl. Vertelschat” is niet van M. De Meyer maar van V. de Meyere, en niet Hennat maar Henot is de auteur van “Kempische Volksvertelsels” (p. 71). Deze schoonheidsfoutjes doen uiteraard geen afbreuk aan deze goed geschreven biografie van een doorzetter-Kempenaar-Sinjoor en gelukkige vader van drie kinderen: Hilde, 1932; Paul, 1935 en Lea, 1946. Stefaan Top

Wannes Van de Velde – Groot liedboek. Leuven, Van Halewyck, 2013, 620 p., muziek; ISBN 978-94-6131-201-3; 39,50 euro. Dit prachtig boek, uitgegeven ‘met de steun van de Vlaamse overheid’, vermeldt als zodanig geen auteur. Maar op pagina 4 staan bij het logo copyright de namen vermeld van Dree Peremans, Hans Kusters, Marc Hauman en Bernard Van Lent, allen

86

vrienden en medestanders van Wannes, die de realisatie van dit waardevolle boek tot een goed einde hebben gebracht. De biografische schets “Wannes Van de Velde, de jongen van de oude stad die zanger is geworden” is van de hand van Dree Peremans (p. 13-20). Wannes is geboren op 27.04.1937 in een Antwerps arbeidersgezin: vader was metaalarbeider en moeder was naaister-huishoudster. Beiden waren “begenadigde zangers”, die “levende volksliederen” brachten in café Cecile (vader) en in de huis- en familiekring (moeder) (p. 13). Als gevolg van de bombardementen op Antwerpen vluchtten moeder en zoon naar Roeselare, waar de kleine Wannes de Schotse doedelzak leerde kennen. Terug in Antwerpen bezoekt hij de middenschool met een voorkeur voor vreemde talen en muziek; later gaat hij naar de Academie en leert er tekenen. Zo ontmoette hij de flamencomeester Sàbas Gómez y Marin, die helaas vroeg gestorven is. In 1952 ontmoet hij Frans Van Haver, een beeldhouwer die gitaar speelt en op een gedreven manier zingt. Op de jonge Wannes maakt hij een grote en blijvende indruk, want Wannes leert bij Frans ook gitaar spelen. Zo ontdekt hij de flamenco, die hij in het Schipperskwartier echt heeft leren kennen en waarderen. In 1958 moet hij naar het leger, maar dat valt geweldig tegen. Een ‘bijna obsessieve walg van uniformen, wapens, dom gezag, haat, geweld’ houdt hij er aan over (p. 15). Na zijn legerdienst volgt voor Wannes een moeilijke periode met wat nachtleven en wat jazz en uiteindelijk wat werk in Kontich en als ontwerper van etalages en

| boekbesprekingen


reclame… Ondertussen probeert hij in het spoor van de Franse chansonnier Georges Brassens liedjes te schrijven en te zingen. Maar een ontdekking van de verzamelde liedjes met ‘De Vetjes’ (p. 16) van Karel Waeri, de liederenverzamelingen van E. De Coussemaker, J. Bols, A. Blyau en M. Tasseel opent zijn oren en mond, zodat hij zelf op zoek gaat om volkse liedjes op te nemen, en dat in het spoor van Herman Dewit en Hubert Boone. De ontdekte liederenbundels en de mooie herinneringen aan de liederenrepertoires van zijn ouders vormen de basis van zijn leven als zanger, maar dan aangevuld met eigen creaties zoals ‘Het lied van de Neus’ en ‘Het Lied van de Lange Wapper’, die gezongen in het dialect meteen aanslaan. Voor zijn optredens zoekt Wannes versterking en die vindt hij bij Flor Hermans, een uitstekende violist, die hij kent vanuit zijn Academie tijd. Zang en viool scoren goed. Maar Wannes wil nog meer entourage, omdat zijn repertoire groeit. Zo kan hij de jonge fluitist, Walter Heynen, bij zijn groepje halen. Walter is een klassiek opgeleide muzikant, die grote indruk maakt op Wannes. En als Annie Arnould ook nog bij de groep komt, is het ensemble in staat om in korte tijd drie elpees te maken, waardoor Wannes ontdekt wordt door radio (Johan Anthierens) en tv (Echo). Wannes, de veelzijdige kunstenaar, was op diverse terreinen actief: poppentheater; als auteur van een reeks dagboeken, van muzikale intermezzi in het toneelstuk Mistero Buffo van Dario Fo; als medewerker aan liedboeken en aan talrijke muzikale producties o.m. ‘Vive le Geus’.

volkskunde 2014 | 1 : 81-114

Het is eveneens Dree Peremans die toelichting geeft en verantwoording aflegt omtrent het geconsulteerde bronnenmateriaal en de spelling (p. 21) van deze liedereneditie, die 249 nummers telt en begint met het grappige ‘Jef heeft me een sjiek gerefuseerd’ (p. 28-29). Voor elk lied zijn twee bladzijden voorzien (meestal links: de muziek; rechts: de tekst). Uitzondering hierop is lied 6a en 6b (p. 38-41). Het laatste lied, nr. 249 ‘Zesluik van Fred Bervoets’ (p. 532-535) heeft geen muziek. Wie Wannes – op 10 november 2008 overleden – indertijd enigszins heeft gevolgd, weet dat hij een zeer gevarieerd repertoire heeft opgebouwd. Een groot deel daarvan is zorgvuldig en met kennis van zaken opgenomen in dit ‘Groot liedboek’. Uiteraard is het onbegonnen werk om de inhoudelijke rijkdom van dit oeuvre samen te vatten. We beperken ons daarom tot een paar thema’s/genres zoals traditionele driekoningenliederen (nrs. 30-32), verhuisliederen (drie liederen onder één nummer, nl. 38) en heel wat kritische liederen onder meer over de stad/provincie Antwerpen i.v.m. haar urbanisatiebeleid (het slopen van mooie huizen, die uiteindelijk in Bokrijk terecht zijn gekomen: nrs. 22, 91 en 180); het ABN (nr. 43); de Vlaamse kwestie (nr. 45); het leger (nr. 114) en spot met nieuwe voedingsgewoonten (nr. 116). In heel veel liederen stelt Wannes zich strijdlustig op i.v.m. sociale ongelijkheid en uitbuiting, en behandelt hij het probleem van de migratie. En dat Wannes een muzikale wereldburger was, komt tot uiting in een aantal anderstalige liederen: Bargoens (nr. 119), Duits (nr. 215), Engels (nr. 112), Frans

87


(nr. 96, 160, 183, 193, 194, 207, 241), Grieks (nr. 143), Hebreeuws (nr. 153) en Italiaans (Napolitaans) (nr. 183). In ‘Duiding’ (p. 537-616) geeft de samensteller toelichting bij de liederen op de lp’s van Wannes, zijn liedboeken en onuitgegeven werk. Het betreft herkomst, varianten, persoonlijke herinneringen van Wannes, verwijzingen naar bronnen, vertalingen van enkele liederen in het Duits, Engels en Frans. Een register van liederentitels in alfabetische volgorde sluit dit mooie en interessante boek af (p. 617-620). Het is een onmisbaar werk voor wie Wannes Van de Velde beter wil leren kennen en om hem meer te kunnen waarderen als een buitengewoon alert, creatief, muzikaal talent, dat in de recente volksliedstudie in Vlaanderen een heel bijzondere en belangrijke plaats inneemt.1 Stefaan Top

1

88

Voor andere recensies over dit boek zie o.m. De Standaard 12-13 oktober 2013 (C 18) en idem 31 januari 2014 (L7).

Ursula Brunold-Bigler, Wolfsmensch und Bärenhexe. Tiere in Sagen und Märchen aus den Alpen. Chur, Desertina Verlag, 2010, 296 blz., ill.; ISBN 978-3-85637-388-7; 22,- euro. Zijn er weerwolven in de Alpen? Of preciezer: komen er weerwolven voor in sagen uit de Alpen? Alfons Roeck rangschikte destijds in zijn dissertatie (Leuven 1967) de mogelijke bronnen voor Alpine weerwolven onder het Duitse taalgebied en daarmee werd hun precieze geografische spreiding er niet echt duidelijk op. Maar ze sprongen er niet uit; Roecks excursie buiten Vlaanderen en Nederland was dan ook een toegift. Brunold-Bigler heeft evenwel een paar weerwolven gevonden en in haar hoofdstuk `Wolf’ zes teksten afgedrukt waarvan er vier de verandering van een mens in een wolf tot onderwerp hebben. Dat is niet veel, vooral niet als twee ervan al getypeerd worden als `märchenähnliche Erzählungen’ omdat de gedaanteverandering het gevolg is van een vervloeking. De derde behandelt de jacht op een wolf, die uiteindelijk gevonden wordt doordat iemand zijn mes in een boomstronk slaat waardoor die eerst in een wolf en vervolgens

| boekbesprekingen


in een heks verandert. De laatste weerwolfsage behelst een tekst uit de Franse Dauphiné over een meisje dat door een weerwolf meegenomen wordt en verslonden. Dat is geen grote oogst, ook niet inhoudelijk, en de conclusie kan enkel zijn dat sagen over weerwolven in de Zwitserse en Oostenrijkse Alpen uitermate schaars zijn. Alleen voor het Franse gedeelte kan de onderzoeker dankzij het werk van Charles Joisten beschikken over een ruime hoeveelheid weerwolf teksten waarvan er wel een paar meer (in vertaling) hadden mogen worden opgenomen. In een eerder boek, Hungerschlaf und Schlangensuppe (Bern 1997), heeft de Zwitserse volkskundige BrunoldBigler laten zien hoe in sagen het dagelijks leven in de (voornamelijk Zwitserse) Alpen onder woorden is gebracht. Na iedere tekst volgt een uitgebreid commentaar, zodat de sage gecontextualiseerd wordt en het onderwerp ervan de geschiedenis verheldert als geen andere bron. Het sagenonderzoek is hier dan ook een voorloper van het mondelinge geschiedenis onderzoek geworden. De verhouding tussen mens en dier kon in dit boek slechts terzijde aan de orde komen zodat Wolfsmensch und Bärenhexe dit hiaat beoogt op te vullen. Hierbij is het de auteur er vooral om te doen om het beeld van de Alpine sagen als paleolithische, Germaanse of Keltische relicten te ontmythologiseren, de christelijke basis te benadrukken en te laten zien hoe de sagen theologisch doordesemd zijn. Ieder hoofdstuk over een bepaald gedomesticeerd of wild dier wordt daarom ingeleid door wat de religieuze literatuur erover te berde heeft gebracht, beginnend met auteurs uit de middeleeuwen. Zo’n

volkskunde 2014 | 1 : 81-114

opzet is alleen maar toe te juichen. Achtereenvolgens worden behandeld: koe (14), geit en schaap (10), varken (10), paard (10), hond (15) en kat (10), waarna wordt overgegaan op de wilde dieren: vos (11), beer (5), wolf (6), steenbok en gems (14), muis (5), wezel (5), raaf en ekster (11), arend (3), slang (13), kikker en pad (14), spin (6) en als laatste vlieg (6). De getallen tussen haakjes verwijzen naar het aantal per hoofdstuk opgenomen teksten, wat het geringe aantal weerwolven in perspectief plaatst. Andere wilde dieren komen er immers ook wat bekaaid af. Maar weinig dieren verhinderen geenszins gedegen, soms wat encyclopedische inleidingen. Klaarblijkelijk kwamen vertellers in de Alpen niet veel spookdieren tegen, als men tenminste de terugkerende menselijke doden in diervorm niet meerekent. Er treden hooguit enkele zwarte honden met vurige ogen op. Wel zijn er, onder andere gezien de metamorfosen, relatief veel heksensagen, verspreid over verschillende hoofdstukken. Behalve als wolf konden heksen optreden als paard, ekster, gems, kat, muis, of slang. Voorts waren ze geassocieerd met padden en betoverden ze varkens. Dit thema wordt echter niet uitgediept en de auteur toont ook weinig inzicht in relevante recente historische heksenliteratuur, zoals het werk van Martine Ostorero en haar collega’s in Lausanne en de publicaties van Manfred Tschaikner over het Oostenrijkse Vorarlberg. De vervolging van weerwolven zou nota bene zijn ontstaan in de Zwitserse Alpen, wat de vraag waarom er zo weinig van is terug te vinden extra interessant maakt. Er zijn diverse problemen met betrekking tot dit boek aan te stippen.

89


De als bron dienende verzamelingen van sagen en sprookjes worden niet ingeleid, zodat hun aard, doelstelling en mate van bewerking ongewis blijven. Enig inzicht hierin is zeker nodig, al was het maar om de discrepantie uit te leggen tussen sageteksten en de vraag naar hoe mensen met dieren omgingen en in hoeverre hun zienswijzen christelijk beïnvloed waren. Sagen zijn immers niet direct opgetekend om daar antwoord op te krijgen. Zijn in Hungerschlaf nog de vertellers vermeld, in het onderhavige boek is dit grotendeels achterwege gebleven, waarschijnlijk omdat ze niet bekend waren. Ook is de geografische reikwijdte niet verantwoord. Nu is gekozen voor het hele Alpengebied met inbegrip van het Italiaanse deel, hoewel dat laatste met mondjesmaat. Is dat vanwege de schaarste aan Zwitsers materiaal, of om de blik te verbreden? Maar het belangrijkste gemis is een notie van de populariteit van de vertellingen. Een van de hoofdkenmerken van sagen is hun meervoudig voorkomen; bij de 168 teksten in Wolfsmensch blijft het onduidelijk of het om een eenmalig verhaal gaat of dat het een versie van een wijdverbreide sage betreft. Daarbij moet de vraag worden gesteld wat internationaal bekende sagen zeggen over een regionale Zwitserse mentaliteit? In het hoofdstuk `Paard’ is bijvoorbeeld de sage opgenomen over de nachtmerrie (hier heks) die eindigt met hoefijzers aan handen en voeten. In de Vlaamse context is dat een aanduiding voor een buitenechtelijke zwangerschap, maar was het dat ook in Graubünden? Een (niet herkende) navertelling van het sprookje van de witte kat van Madame d’Aulnoy bevat misschien

90

Retoromaanse elementen, maar die moeten er dan wel worden uitgelicht. De sage over de mislukte heksenrit, waarbij de terugreis aangevangen wordt op een bok, was ook in Graubünden bekend. In de Vlaamse versie bij Wolf vliegt men bijvoorbeeld op kalveren. Zijn bok en kalf dan inwisselbaar, of zegt dat iets over een bepaald dier binnen een bepaalde streek? Is de vlieg die, alweer in Graubünden, uit de mond van de tovenaar komt, echt een symbolisering van het kwade, of moet er rekening gehouden worden met de vele andere kleine dieren waarin de geesten van heksen of tovenaars aan hun lichaam ontsnappen? Wat de sagen betreft, zou het makkelijk zijn om een Vlaamse variant van dit boek samen te stellen, althans zonder gemsen, maar aangevuld met kippen, vissen en zelfs een enkele eend, das en hert. Waarom die in de Alpen ontbreken, weet ik niet. Willem de Blécourt

| boekbesprekingen


Christoph Driessen, Geschichte der Niederlande – Von der Seemacht zum Trendland. Regensburg, Pustet Verlag, 2009, 304 p., ill.; ISBN 978-3-7917-2173-6; 26,90 euro. Het mooiste compliment kwam misschien wel van de tweede en voorlopig laatste lezer van mijn recensieexemplaar. Ik had het boek aan mijn Duitse buurman uitgeleend die het mij na twee dagen met zware wallen onder de ogen teruggaf en verzuchtte: “Reiner, die letzten Kapitel waren so schön, da kamen mir manchmal die Tränen in die Augen. Mann, gestern Abend konnte ich einfach nicht mehr aufhören zu lesen!” Een opmerkelijk compliment uit de mond van een geïnteresseerde leek die weliswaar veel leest maar academische kost meestal links laat liggen. Tegelijkertijd is het een duidelijk statement dat Christoph Driessen erin geslaagd is om de Nederlandse geschiedenis levensecht en spannend te presenteren. Hoe is hij daarbij te werk gegaan? Het boek opent met een zeer beknopte inleiding waarin wordt uitgelegd wat de rode draad van het boek is. Driessen presenteert zijn thema als “Ein Land wie kein anderes”

volkskunde 2014 | 1 : 81-114

(p. 9-10) en belicht vervolgens in de daaropvolgende hoofdstukken de uniciteit van de Nederlandse natie en haar geschiedenis. Uit heel zijn themakeuze blijkt dat hij daarbij vooral Duitse lezers voor ogen heeft. Driessen weet als geen ander dat de Nederlandse geschiedenis voor de meeste Duitsers een gesloten boek is, terwijl veel Duitsers zich aan de andere kant wel met de Nederlanders verbonden voelen. Toch plaatst de Nederlandse cultuur als het erop aankomt Duitse buitenstaanders nog vaak genoeg voor raadsels. Achter de zo nabij en toegankelijk ogende buur blijkt dan een ondoorgrondelijk wezen met een geheel eigen biografie schuil te gaan. Daarom wil Driessen de Duitse lezer met behulp van de Nederlandse geschiedenis vertrouwd maken met kernelementen van de Nederlandse cultuur. Wat gaat er eigenlijk schuil achter dat vrijgevochten volkje met zijn voorkeur voor de kleur oranje, zijn voormalige wereldrijk, zijn symbiose met het water, zijn extreem religieuze en extreem libertinistische levensvormen? Om deze vragen voor het Duitse publiek te beantwoorden is er nauwelijks een betere auteur dan Driessen denkbaar. Christoph Driessen groeide namelijk als Nederlands staatsburger in Oberhausen op en kreeg zodoende beide culturen met de paplepel ingegoten. Na zijn studie geschiedenis en journalistiek was hij lange tijd als correspondent in Den Haag, London en New York actief. Tegenwoordig leidt hij de Keulse vestiging van het Duitse persbureau DPA en is daarnaast werkzaam als publicist. Al met al beschikt hij daarmee over een diepgaande kennis van de Nederlandse geschiedenis en

91


cultuur en tegelijkertijd over genoeg intercultureel besef om beide vanuit het perspectief van de buitenstaander te kunnen belichten en “typisch Nederlandse” trekjes te kunnen ontwaren. Driessen begint zijn relaas met een reisverslag van Albrecht Dürer, die vanaf juli 1520 een jaar rondtoerde door de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden. Het is een korte impressie van de staat der Lage Landen aan de vooravond van de Opstand. Aan het einde van dit hoofdstuk komt hij tot de conclusie dat deze episode uiteindelijk niet alleen de fundamenten van de Nederlandse natie maar ook van het Nederlandse zelfbewustzijn heeft gelegd. In het tweede hoofdstuk betoogt Driessen dat het diezelfde geest van onverzettelijkheid, gretigheid en eendracht was die ervoor zorgde dat Nederland zich in de loop van de zeventiende eeuw tot wereldmacht kon ontpoppen. Als een soort openlucht laboratorium vond het land zichzelf op staatkundig, religieus en geografisch terrein uit en wist dankzij deze vernieuwingsdrift in korte tijd een enorme rijkdom en macht te verwerven. Het daaropvolgende hoofdstuk staat in het teken van de economische, politieke en culturele neergang van de Republiek in de 18de eeuw. Daarbij verzuimt Driessen het niet om ook weinig roemvolle episodes uit de koloniale geschiedenis te presenteren. Hoofdstuk vier behandelt wat door de Nederlanders zelf nog altijd als de zwarte bladzijde uit de nationale geschiedenis wordt beschouwd, namelijk de Tweede Wereldoorlog. Juist met een oog op het Duitse lezerspubliek is deze uitgebreide aandacht voor de oorlogsperiode

92

meer dan gerechtvaardigd. De meeste Duitsers weten immers niet dat de periode vanaf mei 1940 een traumatische ervaring voor Nederland is geweest. Daardoor wisten ze vervolgens ook niet goed waar anti-Duitse sentimenten, die vooral in de jaren negentig bon ton waren, vandaan kwamen. Zo bezien is het goed dat Driessen uitlegt waarom het naoorlogse Nederland zich vaak ambivalent opstelde tegenover de Oosterbuur. Vanuit het licht van de geschiedenis van de Nederlandse-Duitse betrekkingen is het verhelderend te lezen dat die weer een stijgende lijn vertonen sinds Frank Rijkaard zich persoonlijk bij Rudi Völler in Leverkusen voor zijn lamagedrag tijdens het WK-voetbal 1990 verontschuldigd heeft (p. 249, 253). Dit is slechts één voorbeeld van hoe Driessen zijn betoog met interessante anekdotes lardeert. Elk hoofdstuk bevat een aantal geïsoleerde tekstblokken. Deze intermezzi zijn gewijd aan portretten van belangrijke historische figuren, of gedetailleerde beschrijvingen van “dagen die de Nederlandse geschiedenis veranderden” ofwel beschrijvingen van bepaalde begrippen of fenomenen die karakteristiek zijn voor de Nederlandse cultuur. Driessen hanteert daarbij een modern en breed cultuurbegrip en levert niet alleen portretten van Rembrandt en Michiel de Ruyter maar ook van Rudi Carrell, van de “wereldster uit Betondorp” Johan Cruyff en van Ayaan Hirsi Ali. Het boek behandelt nog terloops de komeetachtige opkomst van diverse rattenvangers en mondt dan uit in een slotbeschouwing waarin nog eens de vraag gesteld wordt wat anno 2009 de hoofdingrediënten

| boekbesprekingen


van “de” Nederlandse identiteit zijn. Daarmee betoont Driessen zich ook als een deskundige “lezer” van de eigentijdse Nederlandse ziel die sinds de eeuwwende wel uitsluitend in navelstaren en collectief gekanker verzonken lijkt te zijn. Naast de paperback van Michael North (sinds 1997) en het grote overzichtswerk van Friso Wielenga (2012) is Driessens boek al met al een welkome aanvulling op de Duitstalige leesplank over de Nederlandse geschiedenis. Anders dan zijn buurman heeft dit boek ondergetekende juist niet van zijn nachtrust beroofd, maar hem juist menigmaal als een soort arendsooglectuur zachtjes in dromenland geloodst. Ook dat is een bewijs dat de auteur en de uitgever hun doel hebben weten te bereiken. Het is beiden toe te wensen dat nog veel meer lezers in de ban van dit boek mogen raken. Het boek doet namelijk wat elk boek van kaft tot kaft behoort te doen: boeien. Rengenier C. Rittersma

volkskunde 2014 | 1 : 81-114

Paul Koudounaris, Heavenly Bodies – Cult Treasures and Spectacular Saints from the Catacombs. Londen, Thames & Hudson, 2013, 192 p., ill.; ISBN 978-0-25195-9; 32,34 euro. De auteur behaalde zijn doctoraat in de kunstgeschiedenis aan de UCLA, University of California Los Angeles. In 2011 publiceerde hij zijn eerste boek: The Empire of Death. A Cultural History of Ossuaries and Charnel Houses, een baanbrekend werk met niet minder dan 290 illustraties. In 1578 werden in de wijngaard van Bartolomeo Sanchez in de buurt van Rome duizenden skeletten van christelijke martelaren blootgelegd: de zogenaamde catacombenheiligen. De beenderen werden naar kerken, kloosters en abdijen in Duitsland (hoofdzakelijk Beieren), Oostenrijk en Zwitserland gestuurd om de relikwieën te vervangen die tijdens de reformatie vernield werden. De geraamten, gereconstrueerd door kunstenaars en ambachtslieden, gehuld in kleurrijke gewaden en versierd met parels, Venetiaans glas, juwelen en edele metalen, werden ter verering uitgestald in akelig uitziende schrijnen. Het bezit van relikwieën was zeer gegeerd en het duurde niet lang of er

93


ontstonden dubieuze praktijken in de geesten van malafide handelaars. Denk maar aan ‘the pardoner’s tale’ in Geoffrey Chaucers meesterwerk The Canterbury Tales. Zij die instonden voor het transport van de relieken waren vaak mannen van diverse pluimage: monniken, gespecialiseerd in het vak, pelgrims, kooplieden, zelfs protestanten en ketters. Onderweg werden de geraamten voor overnachting ondergebracht in bevriende abdijen, maar ook in gewone herbergen, waar ze een bevoorrechte behandeling kregen. Lieden van verdacht allooi deinsden er niet voor terug om fragmenten van skeletten te verkopen aan alwie er een behoorlijke prijs voor betaalde. Niemand minder dan SintAugustinus fulmineerde al in 401 tegen deze frauduleuze praktijken. Tijdens de reformatie nam J. Calvin de fakkel over en brandmerkte de reliekenverering als een vorm van afgoderij. In zijn Traité des Reliques (1599) noemde hij ze “songes et mensonges”. Ook M. Luther bespotte ze: niets anders dan beenderen van honden en paarden. Het concilie van Trente (1545-1563) trad streng op tegen relikwieën van verdachte oorsprong, maar bevestigde toch de waarde van de verering ervan. Ook joden en zelfs “heidenen” werden in de catacomben begraven. Voeg daar dan nog bodemverschuivingen en overwoekerende vegetatie aan toe en de verwarring was onoverzichtelijk. Met de naamgeving van de heiligen nam men het niet zo nauw. Sommige skeletten kregen gewoon de naam van de patroonheilige van de kerk of de abdij waar ze werden afgeleverd. Andere kregen de naam van christelijke deugden of waarden, zoals Caritas,

94

Clemens, Constantius, Prosper, Victor. Sint-Hyacinthus werd genoemd naar een bloem die gold als een oud symbool van de wedergeboorte, want ontsproten aan het bloed van een jongeling, Hyacinthus, die gedood werd in een vete tussen Zephyr en Apollo. Pauselijke ambtenaren voor wie het bedrog te gortig werd, gaven hun onmacht toe en zo ontstonden Sint-Anonymus, Sint-Incognitus, Sint-Innominabilis. Sommige anonieme gebeenten werden eerst gedoopt. Zelfs de hoogste gezagdragers, zoals de pausen Urbanus VIII (16231644) en Innocentius XII (1691-1700) verhieven hun stem. De vermaarde Franse benedictijn en historicus Jean Mabillon (1632-1707) kroop in zijn kritische pen via zijn beruchte Epistola de cultu sanctorum ignotorum. Maar uiteindelijk kenden hun proteststemmen maar matig succes. Tijdens het vervoer liepen de relieken geregeld schade op en het waren hoofdzakelijk nonnen die bedreven waren in de restauratie. De dominicanessen van Ennetach (Beieren) waren absolute topklasse in het minutieuze werk met naald en draad. Toch was er één man wiens faam als reconstructor de eeuwen heeft getrotseerd: Adalbert Eder, een lekenbroeder uit de schitterende cisterciënzerabdij van Walsassen (Beieren), waar nog altijd een reeks aangeklede en versierde exemplaren te zien zijn. De kostbare uitrusting werd vaak geschonken door aristocratische families, als symbool van vroomheid maar evenzeer van prestige. In de schrijnen werden openingen voorzien waardoor men de relikwieën kon bekijken en zelfs aanraken. Bepaalde figuren werden afgebeeld met helm en zwaard, refererend aan hun status als milites Christi.

| boekbesprekingen


De translatio werd gevierd met veel uiterlijk vertoon. Vooraleer het skelet de kerk werd binnengebracht, voerde men het processiegewijs door de straten. Tijdens die optochten voerden toneelspelers taferelen op uit het leven van de heilige, hoewel zo goed als niets over hem/haar bekend was. Er circuleerden devotieprentjes onder de gelovigen, nadat ze eerst de beenderen hadden aangeraakt. Deze secundaire relieken werden geacht dezelfde virtus te bezitten als de primaire, d.i. het skelet zelf. Het was belangrijk dat men een mirakel kon registreren op de dag van de translatio, want dit zou de authenticiteit van het gebeente bevestigen. Zodra de populariteit van de heilige daalde, werd niets onverlet gelaten om een nieuw exemplaar te verwerven, wat meteen de inkomsten van de kerk of abdij aanzwengelde. In de loop van de 18de eeuw en zeker in de 19de eeuw raakte het hele gebeuren in verval. Woorden als hypocrisie, dwaasheid, bedrog, hebzucht waren niet uit de lucht. Zelfs kritische katholieken, het schaamrood op de wangen, konden niet langer zwijgen. Jozef II, de verlichte despoot, schafte honderden kloosters af, tenzij ze zich inzetten voor opvoeding en gezondheidszorg. Hij beval de vernietiging van relieken waarvan de echtheid niet bewezen was. Vooral Beieren werd door de secularisatie zwaar getroffen. Ontelbare skeletten verpulverden, werden in dozen gestopt en kregen een roemloze toekomst in vergeten hoekjes van kerken en kloosters. Juwelen en edele metalen vielen ten prooi aan de grijpgrage handen van gewetenloze liquidatoren. Het macabere werd al eens verdoezeld door wassen reconstructies. Soms

volkskunde 2014 | 1 : 81-114

werd het hoofd met de grijnzende mond en de onheilspellende tanden eenvoudig verwijderd. In het beste geval vonden ze onderdak in lokale musea. En toch, hoewel de geraamten uit de kerken zo goed als verdwenen waren, bleven de gelovigen hun nagedachtenis in ere houden, waardoor er dikwijls conflicten rezen tussen de lokale autoriteiten en de vereerders. In de 20ste eeuw en zelfs tot op de dag van vandaag nemen individuele criminelen de plaats in van de curatoren. Catacombenheiligen met een toch al dubieus verleden worden nu opnieuw gemarteld door niets ontziende vandalen. Dit boek leest als een adembenemende thriller, geschreven in een heldere, directe stijl, wars van inhoudloos theoretisch geleuter. De overvloedige illustraties, meestal in kleur, brengen een briljante hulde aan een hoogstaande textielkunst waarvan de angstaanjagende pracht en praal de kracht van de triomferende Kerk symboliseren. Walter Giraldo

95


Theo Meder (red.), Van kikvors tot droomprins – De wording van het sprookje. Hilversum, Uitgeverij Verloren, 2013, 149 p., ill.; ISBN 978-90-98704-407-7; 17,- euro. De voorliggende bundel is de neerslag van een sprookjessymposium dat op 26 oktober 2012 georganiseerd werd namens het Meertens Instituut met als aanleiding o.a. het verschijnen van het boek van W. de Blécourt Tales of Magic, Tales in Print en het feit dat het eerste deel van de Kinderund Hausmärchen van de Grimms in 2012 precies honderd jaar bestond. In de inleiding wijst Meder erop dat de titel symbool staat voor de wijzigingen die het sprookje in de loop der tijden heeft doorgemaakt. Veranderingen zijn er ook in de opvattingen over de oorsprong van het sprookje, dat volgens de auteurs minder universeel en minder oud is dan algemeen werd aangenomen en waarvan de kiem in de middeleeuwen zou liggen. De bijdragen in deze bundel zouden meer helderheid moeten brengen. Verder gaat Meder vooral in op de ouderdom en de betekenisevolutie van het middeleeuwse woord sproke tot ons sprookje. In de ruime betekenis van

96

het woord wordt hiermee een fictief volksverhaal bedoeld, in engere en meest gangbare zin beperkt men de betekenis tot de zogenaamde wondersprookjes, avontuurlijke verhalen in een feodale of pre-industriële wereld vol magische figuren en elementen. Over deze laatste verhalen gaat het in dit boek. In de eerste bijdrage leest Stijn Praet het Latijnse ‘sprookje’ van de Ezelsprins (ATU 430), de Asinarius uit de twaalfde eeuw, als een literaire palimpsest. Daar na de zevende eeuw het Latijn enkel nog maar schriftelijk werd gebruikt, is de scholing en de klassieke literatuur in deze taal van grote invloed, en intertekstualiteit bewust of onbewust de regel. De auteur plaatst dit verhaal in verzen in de geleerde Latijnse literaire traditie en interpreteert het “hypothetisch” (zie noot 38) als een spotepos, dat o.a. verwijst naar het epische gedicht Ylias van magister Simon Aurea Capra (ca. 1150). Om zijn hypothese te staven verwijst hij ook naar afbeeldingen van een lier spelende ezel. Dat het Latijnse verhaal ook beïnvloed zou kunnen zijn door verhalen in de volkstaal wijst hij af. Integendeel: volgens hem is het zogezegde sprookjesachtige karakter van het verhaal een gevolg van retrospectieve projecties en een anachronistische redenering. In zijn inleiding betwist hij trouwens de mondelinge oorsprong van de oudste sprookjesteksten, zoals die van Perrault. Anderzijds geeft hij in zijn conclusie toe dat we nooit absoluut zeker zullen weten of er naast schriftelijke teksten ook volksverhalen zijn voorafgegaan aan de Asinarius. Hier had S. Praet naar andere Latijnse teksten in verzen met een sprookjesachtige inhoud

| boekbesprekingen


kunnen verwijzen zoals de Unibos uit de elfde eeuw. We zijn het eens met de auteur dat de invalshoek van de sprookjesonderzoeker kan worden verruimd met die van de literaire mediëvist (p. 38). In “De verlokkingen van de jacht” onderzoekt Ludo Jongen sprookjesachtige verhaalelementen in middeleeuwse teksten: legenden (Hubertus, Aegidius) en ridderromans zoals die over Graelent, Lancelot of Walewein, waarin de protagonist wordt meegelokt door een magisch dier. De jacht was immers een adellijk tijdverdrijf en speelt dus ook een rol in het sprookje met zijn vaak feodale karakter. Het gaat o.a. om de types ATU 400 en 401 The princess transformed into deer. Verhalen die doen denken aan de historie van Genoveva van Brabant, die ook in het poppenspel is terechtgekomen. De auteur geeft toe dat deze romans putten uit het traditionele verhaalmateriaal (p. 50), maar dat de orale traditie van de middeleeuwen nauwelijks te achterhalen is. Hij stelt vast dat volksverhalen pas sinds enkele jaren de aandacht krijgen van literatuurhistorici en dat er nog veel werk te verzetten is met studies over sprookjesachtige verhaalmotieven. Daphne Hoogenboezem bespreekt de receptie van Les Contes des fées van Marie-Catherine d’Aulnoy (1690) in Engeland. Terwijl de eerste vertaling van 1707 als onderdeel in een anthologie van het werk van de Franse schrijfster als een literair werk werd gepresenteerd, werd de vertaling van 1716, in een goedkopere editie, aangepast aan de Engelse ‘folklore’ en sprookjeswereld (feeën) en bedoeld voor een breder publiek. Daarin werden er zowel tekstuele als visuele strategieën gebruikt. Om dit te staven

volkskunde 2014 | 1 : 81-114

vergelijkt de auteur o.a. de frontispices voor de vertaalde sprookjes met die voor A midsummer nights dream, Robin goodfellow, Tom Thumb en Witch of the Woodlands. Tussen haakjes het verhaal van Robin bevat ook sagemotieven (SINN 63: „Die hilfsbereiten Zwerge arbeiten in der Nacht für die Menschen für Nahrungsmittel” en SINN 67: „Zwerge neu angekleidet. Sie kommen nicht zurück”). De afzonderlijke elementen in deze frontispices vinden aansluiting bij de illustratieve traditie van de Engelse volkssprookjes. De Engelse bewerking van Harris en Tracy beantwoordde aan de groeiende belangstelling voor de nationale volkscultuur en had veel succes. Richard van Leeuwen is arabist en vertaalde in de jaren negentig van vorige eeuw de Vertellingen van Duizenden-één-nacht. In zijn boeiende bijdrage, eigenlijk een essay, beschrijft hij het ongrijpbare, hybride en onstabiele karakter van deze verhalenbundel, waarvan de ontstaansgeschiedenis nog altijd niet is gereconstrueerd. De Franse vertaling van A. Galland (1704-1717) die op haar beurt ook weer in andere talen werd vertaald en gevolgd werd door een wildgroei aan varianten, imitaties en falsificaties, heeft in Europa een enorme invloed gehad door de inbreng van nieuw en exotisch narratief materiaal dat in de westerse literaire conventies moest worden geïncorporeerd. In zijn artikel betoogt Van Leeuwen dat tekstuele, formele en conceptuele eigenschappen van het werk minstens zo belangrijk zijn geweest voor de populariteit van het werk als de contextuele aspecten van het receptieproces (de ideologische component van het oriëntalisme). Om de diepgaande invloed van de Duizend-

97


en-één-nacht te illustreren werpt de auteur tot slot een blik op de Duitse literatuur van Wieland tot Hoffmann. Het verband met de internationale sprookjeswereld komt in deze bijdrage niet ter sprake. Willem de Blécourt onderzoekt de bronnen van de gebroeders Grimm. Hij is zeker niet de eerste en enige die zich daarmee heeft beziggehouden en maakt vooral gebruik van het onderzoek van Heinz Rölleke, waarop hij ook kritiek heeft. Het is een complexe geschiedenis, want na de uitgave van het eerste deel in 1812 verschenen er nog talrijke nieuwe edities waarin nieuwe verhalen werden opgenomen, andere werden weggelaten en teksten werden aangepast. Sommige verhalen in de handschriften werden nooit gepubliceerd. De auteur wil vooral aantonen dat de teksten werden aangebracht door jonge dames uit adellijke of burgerlijke milieus, die zelf creatief verhalen samenstelden met fragmenten uit hun literaire bagage of elementen uit hun eigen fantasie, zonder dat hij dit echt kan bewijzen. De ondertitel “De herkomst van toversprookjes” suggereert zelfs dat alle sprookjes een literaire oorsprong hebben. De Blécourt houdt blijkbaar geen rekening met en reageert niet op de felle kritiek van Jack Zipes op zijn boek Tales of magic, Tales in Print, waarop deze bijdrage blijkbaar steunt.1 Het is opmerkelijk dat er naar de heftige polemiek die momenteel aan de gang is tussen de voorstanders van de mondelinge transmissie en die van de literaire traditie in deze bundel enkel verwezen wordt in twee

voetnoten (p. 11 en 12) en niet door De Blécourt. Theo Meder vraagt zich af hoe universeel de verhaalstructuren van sprookjes zijn. Maar eerst geeft hij nog wat algemene bedenkingen over de ouderdom en de universaliteit van het sprookje zelf, de rol van de literatuur in de overlevering en de sprookjestypen en -motieven. Wat de vorm betreft, volgt er een overzicht van de epische wetten van Axel Olrik, de structuuranalyse van de Russische formalist Vladimir Propp en het actantenmodel van de Franse structuralist Algirdas Greimas. Meder neemt de handelingen van Propp en de actanten van Greimas op in een nieuw model waarin hij ook rekening houdt met het “décor” en dat hij de “narratieve matrix” noemt. Het lijkt me een erg bruikbaar schema te zijn dat voor alle verhalen toegepast kan worden. Meder heeft ook een klein experiment gehouden door proefpersonen met behulp van kaarten met verhaalmotieven een verhaal te laten vertellen. Hij veronderstelt dat verhalen net als talen over een eigen grammatica en syntaxis beschikken. Om dit te kunnen bewijzen moet er een grootschalige structurele analyse van teksten met behulp van databanken en computers gebeuren, om vast te stellen of de mechanismen van mondelinge overlevering en variatie een aangeboren of aangeleerde competentie zijn. Op het Meertens Instituut lopen er momenteel twee grote automatiserings- en onderzoeksprojecten naar Nederlandse volksverhalen.2 2

1

98

Zie mijn recensie van J. Zipes, The Irresistible Fairy Tale . The Cultural and Social History of a Genre, in dit nummer van Volkskunde, p. 111-114.

Zie T. Meder, Avonturen en structuren – Op zoek naar de bouwstenen van volksverhalen. Amsterdam, 2012, p. 75-79 en p. 86-88. Zie recensie van S. Top in Volkskunde 113, 2012, p. 241-243.

| boekbesprekingen


Een buitenbeentje is de bijdrage van Vanessa Joosen, getiteld “De sprookjesbewerking als therapeut”. Zij analyseert de tekeningen bij het verhaal van Hansje en Grietje van de Britse auteur en illustrator van kinderboeken Anthony Browne, die “mogelijk geïnspireerd zijn” (p. 137) door de populaire maar nu omstreden theorie van Bruno Bettelheim. Ze ontdekt in deze bewerking van Grimm bijvoorbeeld een visueel verband tussen het ouderlijk huis van het kinderpaar en dat van de heks, en tussen de tekening van de stiefmoeder en de heks. Volgens Joosen, maar ze spreekt hier Freudenburg na, zijn de illustraties van Browne, zeker in zijn later werk, te interpreteren als kritiek en correctie op Bettelheim. Waarom in de inhoudstafel een andere titel wordt opgegeven, is me niet helemaal duidelijk en de titel “Moderne sprookjesbewerkingen in dialoog met de sprookjeskritiek” is ook niet helemaal toepasselijk. In de inleiding stelt de redacteur met een zekere aanmatiging dat deze bundel met wetenschappelijke bijdragen helderheid zal brengen in de wording van het sprookje. De auteurs gaan er vanuit dat het sprookje zoals we het nu kennen het resultaat is van een eeuwenlange ontwikkeling waarvan de kiem in de middeleeuwen ligt. Men gaat inderdaad “met kikkersprongen door de geschiedenis” want slechts enkele etappes kunnen aan bod komen: de middeleeuwse literatuur waarin sprookjesachtige elementen voorkomen (twee teksten) en de literaire of literair bewerkte sprookjesverzamelingen uit de 18de en 19de eeuw (drie bijdragen). Het artikel van Joosen tenslotte heeft te maken met een hedendaags kinderboek. De teksten, waarvan sommige eerder als

volkskunde 2014 | 1 : 81-114

essay zijn te beschouwen, werken weliswaar verhelderend en vestigen terecht de aandacht op de dynamiek van het genre, maar een antwoord op de oorsprong van het sprookje geven ze niet en kunnen ze ook niet geven. Ook bepaalde veronderstellingen en hypotheses moeten nog bewezen worden. Typisch is trouwens dat de titel van drie bijdragen op een vraagteken eindigt. Het betreft de invloed van de Latijnse klassieken op het verhaal van Asinus, de universaliteit van verhaalstructuren en de invloed van de theorie van Bettelheim. De meeste auteurs beklemtonen de literaire herkomst van vele zo niet van alle sprookjes. De invloed van het gedrukte sprookje is inderdaad lange tijd miskend of onderschat geweest. Maar men mag ook niet de orale traditie en transmissie minimaliseren. Sprookjes werden – en dat bewijzen de talrijke in Vlaanderen uit de volksmond opgetekende en vrijwel onbewerkte verhalen – vooral mondeling overgeleverd. Of ze in een ver verleden teruggaan op geschreven teksten doet er eigenlijk niet toe. De enorme internationale verspreiding van sommige sprookjestypes stemt in ieder geval tot nadenken.3 Het sprookje in de moderne betekenis van het woord is nauwelijks nog geëvolueerd, o.a. door de enorme impact van de Grimms en omdat de mondelinge overlevering van sprookjes zo goed als stilgevallen is. Maar het leeft verder in het kinderboek en de illustratie zoals de voorlaatste bijdrage aantoont, in de reclame, 3

Zie het artikel van Theo Meder, ‘Variaties op een grote, boze wolf’, NRC Handelsblad van 21 december 2013 over de stamboom van Roodkapje.

99


cartoons, moppen, parodieën, films en musicals, waar het wel allerlei nieuwe vormen aanneemt en elementen in zich opneemt. In dat opzicht is het sprookje nog steeds springlevend. Intussen blijven sprookjestypes en -motieven nog heel wat stof bieden voor verder onderzoek. Deze kleine maar rijke bundel is er een bewijs van en bevat enkele suggesties. Zo is het te hopen dat hij niet enkel gelezen wordt door sprookjeskenners en – liefhebbers, maar ook de weg vindt naar de literatuurhistorici. Volledigheidshalve vermeld ik nog dat een register het boekje afsluit. Marcel Van den Berg

Gudrun Schwibbe, Erzählungen vom Anderssein – Linksterrorismus und Alterität. Münster / New York / München / Berlijn, Waxmann Verlag, 2013, 309 p. ; ISBN 978-3-8309-2892-8; 30,99 euro. Over het links terrorisme dat de Duitse Bondsrepubliek in zijn ban hield tijdens het laatste kwart van de vorige eeuw, zijn er al heel veel studies verschenen zoals ook blijkt uit de rijke bibliografie en de talloze voetnootverwijzingen in dit boek.

100

Nieuw in deze publicatie is dat hier met een cultuurantropologische, etnologische bril naar bepaalde aspecten van de gebeurtenissen wordt gekeken. Dit boek is de neerslag van een onderzoeksproject dat aan het Institut für Kulturanthropologie/Europäische Ethnologie van de universiteit Göttingen werd uitgevoerd. Een verantwoording van het onderwerp vindt de auteur in het feit dat sedert kort nu algemeen aanvaard wordt dat ook de Alltagsgeschichte in de narratologie bestudeerd dient te worden. Autobiografische verhalen zijn teksten met een eigen logica en structuren. Erg ingrijpende belevenissen in het dagelijks leven zoals het onderduiken en bestaan in de ondergrond zijn uitermate geschikt voor een analyse van autobiografische verhalen. Nieuw in dit onderzoek is dat het links terrorisme van binnenuit met de ogen van de betrokkenen zelf wordt bekeken. Het is de bedoeling van de auteur na te gaan hoe voormalige leden van de Rote Armee Fraktion (RAF), de Bewegung 2. Juni en de Revolutionäre Zellen (RZ) in autobiografische getuigenissen – publicaties en interviews – hun anders worden en anders zijn hebben ervaren. Hoe ze vanuit het heden en van binnenuit het verleden reconstrueren. In het inleidend hoofdstuk beschrijft de auteur de plaats van haar onderzoek in de verhaaltheorie: zij verklaart vooral het construct alteriteit, waarin zij verschillende aspecten, dimensies en Ausprägungen onderscheidt. Schwibbe legt hier de theoretische basis voor de analyse van de autobiografische teksten in de volgende hoofdstukken. Het narratieve materiaal werd onder drie aspecten ontleed: inhoudelijk, taalkundig en

| boekbesprekingen


communicatief-functioneel. Vooral de taalkundig-formele insteek is boeiend: hier leunt de auteur aan bij de literatuurwetenschappelijke verhaaltheorie. Niet alle protagonisten hebben overigens hun mening gegeven over elk van de drie onderwerpen of onderdelen ervan. Het spreekt vanzelf dat slechts een beperkt aantal ex-leden van deze organisaties zich schriftelijk geuit hebben over hun betrokkenheid. De gedetailleerde analyse van deze “verhalen” gebeurt aan de hand van een corpus van 21 teksten, samen ca. 2700 bladzijden, die in 5341 fragmenten werden gecodeerd. De analyse wordt geregeld geïllustreerd met tekstcitaten, wat de lectuur na de erg theoretische inleiding lichter maakt. 21 voormalige leden van de organisaties, 14 mannen en 7 vrouwen, de meesten ex-leden, vertellen jaren later in de gevangenis of na hun vrijlating retrospectief over hun motieven om in de ondergrond te gaan, hun doelstellingen, deelname aan de gewelddaden, hun vlucht en gevangenschap en eventueel hun uiteindelijke distantiëring van hun vorige daden of uittreding uit de organisatie. Ze maken daarbij een onderscheid tussen hun beleving in het verleden en de reflecties en beoordeling van de feiten achteraf. Ook metatekstuele passages en parateksten zoals voorwoord of commentaar bij het schrijven zelf, waarin de actoren hun doelen benoemen, worden in deze studie bekeken. In het eerste deel, de hermeneutische analyse, onderzoekt de auteur hoe individuele en collectieve identiteit en alteriteit narratief werd geconstrueerd. Tegenover de dominante cultuur van maatschappij

volkskunde 2014 | 1 : 81-114

en staat ontstond er een “communitas” van gelijkgezinden die zich bij toenemende radicalisering en polarisering in een spiraal van geweld en tegengeweld steeds meer van de anderen afgrensde, ook van het legale linkse alternatieve milieu waaruit ze waren voortgekomen. Tegenover “wij” stonden ”zij”, tegenover vriend de vijand, tegenover de heersende cultuur een tegencultuur. De constructie van dit anderszijn werd ook bevorderd door de radicale reacties van staat, politieapparaat en media. De sterkste alteriteitservaringen blijken uit de verhalen over het leven in de gevangenis. De Duitse staat beschouwde de “revolutionairen” als bijzonder gevaarlijke staatsvijanden die het systeem bedreigden, behandelde de gevangenen uit de stadsguerrilla veel strenger dan gewone criminelen en trof uitzonderlijk harde maatregelen zoals de totale isolatie, met de bedoeling hun politieke identiteit te breken. Hongerstakingen en zelfmoorden waren het gevolg en resulteerden in gewelddadige tegenreacties van de kant van de terroristen met ontvoeringen en moord als wapen, om de gevangenen te bevrijden of wraak te nemen. Anderzijds zagen velen zich geconfronteerd met toenemend dogmatisme en onnodig geweld en besloten ze de groep te verlaten. In dit eerste deel gaat Schwibbe dan ook na welke motieven de betrokkenen bewogen om zich van de beweging te distantiëren of uit de organisatie te stappen. Bijvoorbeeld omdat ze tot inzicht in de realiteit of in gewetensnood waren gekomen of omdat ze potentiële nieuwelingen wilden waarschuwen. Sommigen lieten zich overhalen om als kroongetuige op te treden

101


en zo strafvermindering te krijgen. 43 procent van de hier verwerkte autobiografieën zijn geschreven door mensen die eruit waren gestapt. Dat ging meestal niet zonder tweestrijd, identiteitscrisis en emotionele spanningen. In het tweede deel, een stilistisch-formele analyse, dat zeker ook taalkundigen en literatuurwetenschappers kan interesseren, onderzoekt Schwibbe de teksten die betrekking hebben op de goed afgelopen ontvoering van de CDU-politicus Peter Lorenz op hun semantische en taalkundigformele elementen zoals het verhaalperspectief (het gebruik van persoonlijke voornaamwoorden ik, wij, zij, men, de derde persoon), het passief, voegwoorden, substantieven (de terroristen gebruiken bijvoorbeeld het woord Krieg of Solidarität) en andere woordsoorten of het gebruik van de conjunctief. Hierbij zijn er individuele verschillen vast te stellen. Opmerkelijk is dat een van de vertellers de “du” vorm gebruikt, waarmee niet de lezer is bedoeld. Schwibbe brengt dit met stresservaringen en met het concept van liminaliteit in verband: er kan geen duidelijke ik-identiteit aangeboden worden; de verteller distantieert zich van zichzelf. Een andere opvallende vaststelling is dat een van de auteurs zichzelf als “Anna” presenteert. Het zijn deze formele taalelementen waarmee de verteller zich onbewust blootgeeft. De analyse van functionele aspecten gaat eigenlijk over het verband tussen vertellers en maatschappij, hun positionering in de sociale ruimte en de receptie van hun legitimaties. Zich rechtvaardigen is een communicatief proces. De auteur kijkt over het muurtje bij de

102

sociale en psychologische wetenschap en betrekt hierbij de werken van criminologen en psychologen. Vooral wordt onderzocht welke narratieve en talige strategieën de actoren gebruiken om hun daden te bagatelliseren, te rechtvaardigen of ten minste te verklaren en de verantwoordelijkheid ervoor op te nemen en hoe dat kan resulteren in spijt en berouw. Bewust heeft de auteur de interviews uitgesloten omdat vragen van interviewers de antwoorden gesuggereerd kunnen hebben. Inge Viett (1996) grijpt terug naar de ontvoering van Peter Lorenz in 1975, Karl-Heinz Dellwo (2007) naar de bezetting van de Duitse ambassade in Stockholm in 1975 en Birgit Hogefeld (1996) bericht over de moord op de Amerikaanse soldaat Edward Pimental door leden van de derde generatie van de RAF in 1985. Hun reacties achteraf geven een inkijk in de individuele waardesystemen en de zingevingswereld van het links-terroristische milieu. Zo blijkt bijvoorbeeld dat de groep zich in het eerste voorbeeld als politieke acteurs identificeerden en zich duidelijk wilden onderscheiden van criminelen. De tekst van Dellwo, die in de tegenwoordige tijd staat, wordt gekenmerkt door schuldgevoelens en berouw. Birgit Hogefeld geeft toe dat ze de moord op de US-soldaat voor een van de ergste foute beslissingen van de RAF houdt en niet verenigbaar met de revolutionaire moraal en revolutionaire doelen. Vooral de laatste tekst heeft een reeks reacties uitgelokt, zodat ook onderzocht kon worden of de rechtvaardigingen al dan niet geaccepteerd werden. Schwibbe vergelijkt drie stellingnamen van personen die Hogefelds tekst hebben becommentarieerd: die van de

| boekbesprekingen


politoloog Alexander Strassner, de psychoanalyticus en psychotherapeut Hans-Eberhard Richter, die Birgit Hogefeld heeft begeleid en begrip opbrengt, en tenslotte Jan Philipp Reemtsma, die optrad als een veeleisende rechter in morele vragen en een polemiek voerde met Richter. Schwibbe neemt zelf geen standpunt in maar citeert wel de tegenreactie van Richter op Reemtsma’s tekst, waarin Richter onderstreept dat men door de voedingsbodem van terrorisme te negeren en discriminatie te verdragen het gevaar vergroot dat men wil vermijden (p. 268). Dit boek is geen historische studie van het terrorisme tijdens de laatste decennia van de vorige eeuw in de Bondsrepubliek Duitsland – de historische gebeurtenissen zijn intussen trouwens al uitgebreid onderzocht – maar een objectief, wetenschappelijk, volkskundig en taalkundig onderzoek van niet-fictieve verhalende teksten. Het is niet alleen een narratieve studie maar in zekere zin ook een mentaliteitsonderzoek en een beschrijving van een (illegale) subcultuur. Maar het geeft ook een andere kijk op deze bewogen periode en kan ongetwijfeld ook bijdragen tot een beter begrip van de gebeurtenissen, omstandigheden en de drijfveren van de protagonisten. De verhalen helpen het stereotype beeld van “de” terrorist te deconstrueren. Of zoals een van de “vertellers” het formuleert: “Keiner von uns war als Terrorist in die Illegalität gegangen. Wir sind dazu geworden.“ Na de conclusie volgt nog een reeks van korte biografieën van alle terroristen van wie de publicaties werden geanalyseerd. Er is geen personenregister. Marcel Van den Berg

volkskunde 2014 | 1 : 81-114

Nicole van der Sijs (red.), De Kaartenbak – Over taal en cultuur. Amsterdam, Meertens Instituut, 2014, 96 p., kaarten; 978 90 8964-6255; 14,95 euro. Deze gelegenheidspublicatie is verschenen n.a.v. de lancering van de Kaartenbank in januari 2014, nl. www.meertenskaartenbank.nl. Deze website bevat een index van ca. 30000 titels waarop taal- en cultuurfenomenen in de Lage Landen zijn getekend. In concreto betreft het ongeveer 2000 ongepubliceerde dialectkaarten en etnologische kaarten, die gemaakt zijn op basis van materiaal dat via schriftelijke enquêtes vanaf de jaren 1920 werd verzameld. Over de wetenschappelijke waarde, betekenis en relevantie van dit kaartenmateriaal is er tussen de linguïsten en de etnologen een fundamentele discussie ontstaan, want taalvariaties zijn heel wat anders dan cultuurvarianten, die, wat de laatste groep betreft, een verleden met zich dragen dat zo maar niet te duiden en geografisch af te bakenen is. Voor deze recensie beperk ik mij tot de bijdragen die volkskundig interessant zijn. Zo beantwoordt Theo Meder de vraag ‘waarom de

103


kabouter nooit af kwam’ (p. 12-17). Zijn artikel begint met een uittreksel uit Het Bureau van J.J. Voskuil (deel 1, p. 20-21). Het betreft een ontmoeting van Beerta (Meertens) met Maarten Koning (Voskuil), die in 1957 aan de slag ging in het later genoemde en befaamde Meertens Instituut aan de Keizersgracht. Voskuil kreeg als opdracht om twee kaarten over de verspreiding en het geloof in kabouters te commentariëren. Maar die commentaar is nooit gepubliceerd. Over dat manco heeft Meder schriftelijk contact gezocht met Voskuil. Uit die correspondentie blijkt dat Voskuil die kaarten zo slecht vond, dat hij nooit begonnen is aan die commentaar. Bovendien kwam hij in 1976 tot het besef dat volksverhalen zonder context als zodanig geen gegevens over het verleden bevatten. Ondertussen was er op de eerste reeks volkskundekaarten al ernstige kritiek gekomen van o.m. K.C. Peeters1 en deze kritiek was volgens Voskuil en Meder terecht. Om fundamentele redenen is de kabouterkaart dan ook in de lade blijven steken…. Boeiend en interessant is de bijdrage van Louis Peter Grijp over ‘De zingende kaart van Heer Halewijn’ (p. 33-40), die in Nederland ook bekend is als Jan Alberts en heer Alberts. Maar deze naamvarianten veranderen omzeggens niets aan de inhoud van de ballade. Wat wel opvalt, is het grote aantal wezenlijk verschillende melodieën van dit lied, waarvan volksliedverzamelaar Ate Doornbosch tientallen geluidsopnamen heeft gemaakt. De verspreiding van de verschillende melodieën is volgens Grijp relatief beperkt gebleven in

1 Zie Volkskunde 61, 1960, p. 108-118.

104

tegenstelling tot de teksten die over meerdere provincies zijn verspreid. Die tegenstelling qua verspreiding van tekst en melodie boeit de auteur. Een oplossing van dit probleem ligt voorlopig nog niet op tafel, maar blijft stof voor verdere research. Peter Jan Margry, Marc van Oostendorp en Douwe Zeldenrust onderzoeken het volkskundig fenomeen van het offeren van ‘Worst en eieren en de rijksgrens’ (p. 56-61). Merkwaardig is dat in Nederland worst wordt geofferd en in Vlaanderen eieren en dat deze cultuurgrens overal de landsgrens volgt. De overeenkomst wordt nog versterkt doordat zowel in Nederland als in Vlaanderen de H. Clara wordt aangeroepen voor mooi weer, maar in Duitsland doet men dat niet, want Clara is daar geen weerheilige, wat ze wel is in Wallonië en zelfs in Noord-Frankrijk. Maar het verschil in wat geofferd wordt is wel historisch verklaarbaar. Na de Opstand tegen de Spanjaarden is Vlaanderen katholiek gebleven en bleven de kloosters er overeind, ook de Clarissen, die geen of weinig vlees aten. Vandaar dat eieren geofferd werden/worden. In de Republiek echter verdwenen de Clarissen en allengs ook het offeren van eieren, dat vervangen werd door worst. Maar daarmee is niet alles vast komen te liggen, want in Meersel-Dreef offeren de Nederlanders worst en verkiezen de Clarissen van Mega weer eieren. Een slotbedenking is dat trouwers vandaag voor hun huwelijksdag mooi weer wensen en daarom eieren offeren, wat tevens een oud symbool is van leven en fertiliteit… Een cultuurhistorische bijdrage levert Peter Jan Margry met ‘Nederland in kaart: ‘Hollandia’ divisa est in partes tres’ (p. 74-80). Een

| boekbesprekingen


driedeling dateert al uit Caesars tijd, die Gallia indeelde in drie gebieden, waar Belgen, Aquitaniërs en Kelten verbleven. En met het schisma van 1054 ontstond een verdeling op basis van religie: westerse christenheid en de oosterse orthodoxe kerk. In de 16de eeuw veroorzaakte de reformatie een driedeling in de westerse christenheid: katholieken in het zuiden, protestanten in het noordwesten en orthodoxen in het oosten, of globaler gezien: drie taalgebieden: Romaans, Germaans, Slavisch. Uiteraard een ongenuanceerd beeld, maar het oogt mooi. Idem voor de Nederlandse toestand – het verleden, waar drie stammen het voor het zeggen hadden: Franken, Friezen en Saksen. Volgens de fysische antropologen verschilden deze volkeren van elkaar qua schedelvorm en andere uiterlijke kenmerken. En volgens de volkskundigen en andere wetenschappers hebben deze verschillen ook specifieke kenmerken achtergelaten in hun rituelen, taal, religie, recht… In heel zijn betoog toont Margry indirect aan dat deze cultuurhistorische vereenvoudiging op grote schaal het gevolg is van de naïeve en achterhaalde idee van onveranderlijkheid en continuïteit, die tot een heel stuk in de 20ste eeuw opgeld heeft gedaan. Vandaar dat Margry uiteindelijk pleit voor alertheid inzake beeldvorming van het verleden en zich tevens zeer kritisch opstelt tegenover ‘eenheid in verscheidenheid’ en de mythe van de identiteit. Dit boekje licht hier en daar een sluier op i.v.m. de historische opgave en erfenis van het Meertens Instituut met daarin een duidelijke echo van Het Bureau. Het slaagt er ook in de lezer te boeien en hem tegelijk

volkskunde 2014 | 1 : 81-114

kritisch te leren omgaan met culturele fenomenen en hun cartografische verwerking. Stefaan Top

Carolyn Steel, De hongerige stad – Hoe voedsel ons leven vormt. Rotterdam, 2011, 340 blz., ill.; ISBN 978-90-5662-805-5; 19,95 euro. “Wat eten we vandaag?” is een vraag die in de meeste Westerse gezinnen dagelijks gesteld wordt. De mogelijkheden zijn tegenwoordig dan ook bijna eindeloos: in de supermarkt om de hoek vinden we een duizelingwekkend groot en gevarieerd aanbod aan voedingsmiddelen, van de vertrouwde basisproducten tot de meest exotische ingrediënten, geteeld in landen die zo ver van ons bed liggen dat we ze niet kunnen lokaliseren op een kaart. Op elk uur van de dag is er wel een tv-kok op de buis die ons van inspiratie voorziet voor een snelle hap, dagelijkse kost of uitgebreid feestmaal. Wie zelf niet in de potten wil roeren, kan zich laten verleiden door de geuren die hem van op elke straathoek tegemoet komen gewaaid of simpelweg het eten aan de deur laten leveren. Dit enorme en steeds beschikbare aanbod maakt dat kiezen soms verliezen is: obesitas

105


is een groeiend maatschappelijk probleem. Tegelijk is de hedendaagse cornucopia aan etenswaren voor een almaar grotere groep van mensen een instrument dat bewust ingeschakeld wordt in hun identiteitsconstructie, waarbij de keuze voor bioproducten, het paleodieet of vegetarisme verbonden wordt met een specifieke levensstijl en visies op moraliteit. De debatten worden voornamelijk gedomineerd door wat we eten, maar verrassend genoeg staan we maar zelden stil bij hoe dit voedsel op ons bord terechtkomt en hoe het afval dat nadien achterblijft, verwerkt wordt. De complexe systemen nodig voor de continue aan- en afvoer zijn zodanig verstrengeld met het uitzicht en de organisatie van onze (veelal stedelijke) leefomgeving en de huidige voedingsindustrie is in die mate afgesteld op het bevredigen van elke consumentenwens, dat we de luxe om quasi eender wanneer eender wat te eten als vanzelfsprekend zijn gaan beschouwen. De achterliggende organisatie ontgaat ons, tot een voedselcrisis onze aandacht er weer even op vestigt. Carolyn Steel, architecte van opleiding, raakte net gefascineerd door de praktische aspecten van het voeden van de exponentieel groeiende en hoofdzakelijk stedelijke bevolking. Met haar boek Hungry city wil ze dit onterecht verwaarloosde onderwerp onder de aandacht brengen. Haar doel is niet enkel een historische analyse van de huidige uitdagingen die zulke onderneming stelt; haar werk is in de eerste plaats sociaal-utopisch van aard. Het schuift voedsel naar voren als een instrument om inzicht te krijgen in de opbouw van onze maatschappij, in de onderliggende normen en waarden,

106

in onze sociale en culturele relaties en in de ontwikkeling van steden, platteland en hun onderlinge relaties en om op basis van die inzichten een betere leefomgeving en duurzame maatschappij vorm te geven. De eerste permanente nederzettingen die ongeveer 10000 jaar geleden ontstonden in Palestina, zo argumenteert Steel, waren ondenkbaar zonder een economie die gebaseerd was op het aanleggen en beheren van voedselvoorraden. Dit liet een deel van de bevolking immers toe om zich te specialiseren in handel, bestuur en kunsten. Tegelijk bracht dit nieuwe machtsverhoudingen met zich mee: de elite die de voedselbevoorrading in handen had, beschikte over een machtig instrument om de bevolking in de hand te houden, maar tegelijkertijd konden voedseltekorten resulteren in hevige revoltes. Deze band tussen voedsel, politiek en urbanisatie zal in de loop der eeuwen niet minder sterk worden, integendeel. Bijgevolg karakteriseert de auteur vele van de huidige uitdagingen die ons voedselsysteem stelt als eeuwenoud: de (soms scheefgetrokken) verhoudingen tussen stad en platteland, de zoektocht naar meer efficiënte productiemethoden en de zorg om voedselveiligheid. Het verhelderende historisch perspectief dat het boek biedt op hoe stadsontwikkeling grotendeels beïnvloed wordt door onze voeding en de daarmee verbonden industrieën en technologieën geeft Steels pleidooi om voedsel centraal te plaatsen in het debat rond duurzame stedelijke ontwikkeling een grote overtuigingskracht. De stedelijke populatie zal volgens recente prognoses nog verder toenemen

| boekbesprekingen


in de komende decennia en in de ontwikkelende landen zelfs verdubbelen tegen 2050.1 Het zoeken naar oplossingen in verband met de voedselbevoorrading is bijgevolg niet enkel een prangend actueel thema, maar vereist ook het herdenken van de organisatie van onze maatschappij en economie. Zeer lovenswaardig en eigenlijk onontbeerlijk bij zulke onderneming is de holistische benadering met aandacht voor langetermijnontwikkelingen die Steel hanteert. Die blijkt al bij een eerste blik op de structuur van het boek: dat behandelt achtereenvolgens de verschillende maar onlosmakelijk verbonden aspecten van onze voedselketen en welke implicaties deze hadden voor de organisatie van het stedelijke leven, gaande van onze veranderende relatie tot het land (hoofdstuk 1) over de bevoorrading van steden door het omringende platteland (hoofdstuk 2), de opkomst van het moderne distributiesysteem (hoofdstuk 3), evoluties in voedselbereiding (hoofdstuk 4) en veranderingen in eet- en tafelcultuur (hoofdstuk 5) tot afvalverwerking (hoofdstuk 6), de laatste fase in de cyclus. Het schetst een fascinerend en vaak verontrustend beeld van de evolutie van deze processen doorheen de tijd, hoe deze beïnvloed werden door maatschappelijke, technologische en economische veranderingen en op hun beurt mee vorm gaven aan de moderne stad. Steel ziet een duidelijke escalatie van de voedselproblematiek en

1

World Health Organization, Urban population growth, http://www.who.int/gho/urban_health/situation_trends/urban_population_growth_text/en/ (27-01-2014).

volkskunde 2014 | 1 : 81-114

wortels voor de huidige uitwassen van ons voedselsysteem vanaf de industriële revolutie. Innovatieve productie- en bewaarmethoden in combinatie met de opkomst van spoorwegen en snellere zeeschepen maakten voedseltransport over grotere afstand mogelijk, waardoor de groei en zelfs de locatie van steden niet langer gebonden was aan de mogelijkheden en beperkingen van het omliggende landschap (p. 91-92). Dit heeft geleid tot een verwijdering tussen de consument en het eten op zijn bord, wat op zijn beurt verregaande implicaties had. De geografische verwijdering van de oorsprong van ons voedsel ging gepaard met een vervreemding van de mensen die ons voedsel produceren, de manieren waarop het geteeld, bewaard en getransporteerd wordt en de arbeidsomstandigheden waarin dit gebeurt. De auteur klaagt in hoofdstuk 4 dan ook terecht aan hoe een product als kant-enklaarmaaltijden de macht van de consument afkalven door ons de mogelijkheid te ontnemen zelf te evalueren en te beslissen welke ingrediënten we op ons bord willen door ze individueel te betasten, te bekijken of te besnuffelen. Samen met de enorme schaal waarop deze gerechten industrieel geproduceerd worden, heeft dit bovendien tot gevolg dat ook de boeren en de arbeiders die instaan voor de teelt en verwerking van de ingrediënten in een steeds slechtere onderhandelingspositie worden gedwongen: als de consument zich niet meer bewust is van de oorsprong van zijn voedsel of daar geen belang meer aan hecht, maar gemak en prijs voorop stelt, dan geeft dit de grote voedselconcerns ook vrij spel om de

107


arbeidsomstandigheden en rechten van de betrokken arbeiders naar goeddunken in te vullen. Eerder, in hoofdstuk 2, schetst ze snel maar efficiënt de gevaren van de schaal van de moderne voedselproductie voor de voedselzekerheid. Paradoxaal genoeg houdt het moderne streven naar efficiëntie net een grotere dreiging van voedseltekorten in. De keuze voor het verbouwen van slechts een paar of zelfs maar één soort van een gewas omwille van het hoge rendement houdt het gevaar in dat een volledige wereldvoorraad of zelfs gewas kan verdwijnen wanneer een ziekte toeslaat. Eenzelfde stroomlijnen detecteert ze in de keuken (hoofdstuk 4), waarvan het ontwerp vanaf de negentiende eeuw langzaam maar zeker evolueerde naar een haast steriele omgeving. Een eerste impuls hiervoor ziet ze in de toenemende kennis over microbiologische processen en ziektekiemen, die op zijn beurt een verandering in sociaal-culturele visie op de keuken en het koken met zich meebracht. Vanaf de vroege twintigste eeuw zette de tendens zich versneld verder onder invloed van het taylorisme en de utopische toekomstvisie van de modernisten. Met de opkomst en verspreiding van het feminisme, zo stelt Steel, was de laatste fase ingezet in de richting van onze moderne, smetteloze keuken waarin enkel de diepvries en de magnetron nog gebruikt worden (p. 169-186). In het laatste hoofdstuk komt Steel tot de kern van haar boek: de historische analyse van de hedendaagse voedselproblemen die zij signaleert, aberraties die volgens haar inherent zijn aan de moderne

108

voedingsindustrie en globale economie waarin deze opereert, wordt hier het vertrekpunt voor het formuleren van voorstellen om deze via alternatieve modellen van stadsplanning en bevoorrading het hoofd te bieden. Helaas is het net hier dat de lezer op zijn honger blijft zitten. Hoewel haar analyse zeker de vinger op de wonde legt en terecht waarschuwt voor nostalgische luchtkastelen en utopische fantasieën, blijft de voorzet die Steel zelf geeft te weinig concreet. Het achterliggende idee is eenvoudig: “Wij kunnen de manier van denken en handelen [van politici, supermarkten en voedingsconcerns] veranderen door ons eigen denken en handelen te veranderen” (p. 282). Wij als consument kunnen zelf het verschil maken als we erkennen dat we leven in een sitosfeer (van het Griekse sitos, wat voedsel betekent). Een groter bewustzijn van het belang van onze voedselkeuzes en daardoor de moeite nemen om lokaal en seizoensgebonden te eten zijn de noodzakelijke eerste stappen die we moeten zetten om de bestaande machtsstructuren rond voedsel te veranderen. Hoewel weinigen zullen betwisten dat er inderdaad een belangrijke rol in de broodnodige revolutie voor de consument is weggelegd, biedt Steel helaas nergens een concreet plan van aanpak en heeft ze de neiging om complexe thema’s die daarbij van fundamenteel belang zijn, zoals de moeilijke verhoudingen tussen vrije markt en eerlijke handel en tussen de markt en de overheid, maar ook wat genderrollen en de praktijk van het koken betreft, uit de weg te gaan. De reden hiervoor schuilt mogelijk in Steels ambitie om een toegankelijk boek te schrijven dat een breed publiek

| boekbesprekingen


kan aanspreken. Het is immers de ‘doorsnee’ consument die met relatief kleine inspanningen de revolutie in gang kan zetten. Vermoedelijk verklaart dit ook waarom ze soms wat kort door de bocht gaat bij het aankaarten van sommige van de problemen die ze ziet. Hoewel ze de hierboven aangehaalde problematiek rond kant-en-klaarmaaltijden terecht onder de aandacht brengt, koppelt ze dit bijvoorbeeld ook aan een normatief en nostalgisch discours over het sociale belang van de maaltijd in familieverband en de teloorgang van onze gastronomische kennis. Bovendien biedt de Slow Foodbeweging die zij als model naar voren schuift niet meteen een pasklaar alternatief. Enerzijds omwille van het hogere prijskaartje dat voorlopig nog aan een volledig vers bereide maaltijd hangt, maar zeker ook omwille van de tijdsinvestering die dit vergt terwijl in de meeste gezinnen beide partners uit werken gaan. Daarnaast is het een illusie dat zowel de Slow Food-beweging als de regionale producten en productiemethoden die zij promoot geheel los zouden staan van de economische globalisatie waartegen ze zich richt. In realiteit is het zo dat streekproducten nu vaak ondersteund worden door internationale markten. Ondanks de nostalgische ondertoon die haar historische analyses doorheen het boek vaak kleurt, is het boek in zijn geheel zeker een kritische doorlichting van zowel de pre-industriële voedselsystemen als het huidige model. Het is dus geen pleidooi voor een terugkeer naar lang vervlogen tijden. Steel schreef een overtuigde en overtuigende oproep aan in eerste instantie (toekomstige) architecten en stadsplanners, maar

volkskunde 2014 | 1 : 81-114

ook de ‘gewone’ consument om stil te staan bij de organisatie van onze voedselbevoorrading en afvalverwerking en hoe deze onlosmakelijk verbonden is met de vormgeving en leefbaarheid van de steden en hun bevoorradingsgebieden uit ons verleden en onze toekomst. De grote waarde van dit werk ligt erin dat het op een toegankelijke manier onder de aandacht brengt dat het van fundamenteel belang is om een beter ontwerp uit te denken voor zowel onze steden als het voedselsysteem dat hen ondersteunt. Alleen zo kunnen we immers de brede bevolking in de toekomst verzekeren van een leefbare omgeving en veilig, betaalbaar en lekker eten. Nelleke Teughels

Ludo Vandamme (red.), Achter Brugse muren – Op zoek naar materiële cultuur in Brugge, 1500-1800. Brugge, Levend Archief vzw Brugge, 2014, 143 p., ill.; [levend.archief@brugge. be]; [Leven in Oude Huizen, 8]; geen ISBN-nummer; 15,- euro. Enkele leden van de werkgroep Huizengeschiedenis hebben dit achtste nummer in de reeks Leven in Oude Huizen samengesteld. De

109


Vriendenkring van het Stadsarchief van Brugge stond in voor de uitgave. Het resultaat mag er zijn: het werd een rijk geïllustreerde, verzorgde en (vooral) interessante uitgave. In een inleidende bijdrage (p. 9-20) licht Jan Anseeuw eerst de gevolgde methodiek toe. De focus ligt op de relatie tus­sen de inboedel, de structuur en het interieur van het huis en de bewoner (eigenaar of huurder) en dit voor de vijftien huizen die ter sprake komen. De volledige transcriptie van alle boedels is achteraan als teksteditie opgenomen (inclusief tekst­verklaring en illustratie). Daarna geeft Anseeuw een beknopt overzicht van de bronnen die hiervoor in aanmerking kwa­men: (uiteraard) eerst in het Stadsarchief Brugge, het Rijksarchief Brugge, het Bisschoppelijk Archief, het OCMWAr­ chief, het Algemeen Rijksarchief Brussel en de privéarchieven. Heel minutieus geeft hij telkens aan wat de voor- en nade­ len zijn van de gebruikte bronnen, zoals: registers van wezengoederen, protocollen van de vier­ schaar, ‘affectatiën’ (verpandingen, veranderingen van eigenaar, inbeslagnames), met schulden belaste erfenissen, verkoop­ boeken van de stokhouders, processen, ‘arresten’ (wettelijke inbeslagnames), verkopingen bij decreet, issue dos­ siers (m.b.t. goederen die uit de stad werden gevoerd), private oorkonden, testamenten, charters van ambachten en fami­liearchieven. Het corpus draagt de titel ‘Binnenkijken in vijftien huizen’ (p. 21-76) en dit gebeurt vanuit vier invalshoeken: identifi­ ca­ tie en beschrijving van het huis, een portret van de bewoner(s), het interieur en het uitdiepen van een bijzonder aspect. De huizen liggen binnen

110

de stadsomwalling, net buiten de stad (het dorp Sint-Kruis, nu GrootBrugge)... en een stuk verder buiten Brugge (!) (Moerkerke, nu GrootDamme). De selectie van de bewoners is gedoseerd: mannen en vrou­ wen, gehuwd en ongehuwd, edellieden, geestelijken en derde stand. Om het zo concreet mogelijk te maken situeren de auteurs het huis op de kaart van Marcus Gheeraerts (16de eeuw) met daarnaast een actuele foto van het (verbouwde) huis. In kadertekstjes komen de uitweidingen over ‘breibard’ of ‘breischede’, ‘huizen van kanunniken en kapelanen’, kleuren (‘moreit’, ‘inkarnaat’, ‘taneit’), kledingstukken, gewassen, enzovoort. Met Yvette Kemel maken we kennis met ‘Een database voor materiële cultuur: opzet en mogelijkheden’. (p. 77-79) We vernemen waarin en waarom de Brugse databank materiële cultuur verschilt van die van het Meertens Instituut. De Brug­ se data komen uit de bronnen die Anseeuw in de inleiding kritisch toelichtte. Om de uniformiteit te garanderen ge­beurt het invoeren van de gegevens door een en dezelfde persoon. Veel woorden die in de boedels voorkomen, zijn ondertussen uit het collectieve geheugen verdwenen. Als een soort smaakmaker brengen de auteurs een kleine selectie voor het voetlicht (p. 81-84). Ze ronden het geheel af met de tekst­editie van de vijftien boedelbeschrijvingen (p. 85141) en een ‘selectieve bibliografie’ (p. 142-143). Het boek heeft geen voetnoten. Het boek nodigt uit om het onderzoek naar materiële cultuur verder uit te diepen. Het wijst meteen ook de weg naar de betreffende archiefbronnen. Dirk Callewaert

| boekbesprekingen


Jack Zipes, The Irresistible Fairy Tale – The Cultural and Social History of a Genre. Princeton / Oxford, Princeton University Press, 2012, 235 p. , ill. ; ISBN 978-0-691-15338-4; 23,71 euro. De gerenommeerde Amerikaanse sprookjeskenner Zipes heeft na decennia historisch-sociologisch onderzoek van het genre en exploratie van nieuwe ontwikkelingen in het veld van psychologie, culturele antropologie, biologie, cognitieve filosofie en linguïstiek met dit werk een boeiende synthese geschreven van zijn belangrijkste bevindingen. Eigenlijk zijn de zeven hoofdstukken te beschouwen als evenveel essays, gebaseerd op zijn eerdere publicaties. Zo is hoofdstuk zeven een uitgebreide bewerking van zijn bijdrage bij een tentoonstelling. Toch tracht de auteur o.a. door verwijzingen binnen het boek een rode draad te weven doorheen de tekst. Bovendien is er nog een appendix met twee diepgaande recensies. Het boek bevat dan ook als dusdanig geen algemeen besluit, wel een proloog waarin de hoofdstukken worden voorgesteld. Zoals de auteur op het einde zegt, zijn sprookjesverhalen onweer-

volkskunde 2014 | 1 : 81-114

staanbaar en onverklaarbaar en blijven ze nood hebben aan uitleg en interpretatie. Zipes draagt hier meer dan één steentje bij en waagt zich aan nieuwe theorieën in verband met de definitie, de mysterieuze oorsprong, evolutie en verspreiding van het wondersprookje. De belezen Zipes grijpt niet alleen terug op een menigte wetenschappers en op zijn eerdere boeken maar ook op de werken van recentere onderzoekers van wie hij de opvattingen onderschrijft, nuanceert of tegenspreekt, wat hij geregeld illustreert met tamelijk lange citaten. Hij gebruikt meestal Engelstalige bronnen, maar blijkt ook het Frans en vooral het Duits (hij was professor Duits) en het Italiaans machtig te zijn. Nederlandstalige collecties of werken worden – begrijpelijk – nergens geciteerd. Het eerste hoofdstuk heeft als onderwerp: de culturele evolutie van het sprookje en het vertellen ervan. Dit gaat eigenlijk over menselijke communicatie, het ontstaan, de evolutie en de functie van taal en het vertellen van verhalen als basis van cultuur. Zipes gebruikt hier het in 1976 door Richard Dawkins naar analogie met het “gen” ontwikkelde concept van het “mem” als kleinste eenheid van culturele replicatie en transmissie, om de wereldwijde verspreiding van motieven en types te verklaren. Een verhaal is dan een keten van “motifemen”. Bij de overdracht gaan deze elementen steeds nieuwe verbindingen aan. Indelingen in genres en definities zijn het werk van onderzoekers zoals André Jolles, maar het sprookje laat zich niet onder één hoedje vangen. In een later hoofdstuk verwijst Zipes naar Ute Heidmann en Jean-Michel Adam, die in verband

111


met tekstualiteit en intertekstualiteit de term “genre” willen vervangen door het meer dynamische concept genericity (p. 46-47). Zipes neemt het deze auteurs wel kwalijk dat ze de rol van de oraliteit negeren. Ook in het tweede hoofdstuk, “De betekenis van het wondersprookje binnen de evolutie van cultuur” vergelijkt de auteur met de biologie, met name met de evolutieleer. Zipes vindt het zeer waarschijnlijk dat het sprookje ontstaan is uit een simpel fictief verhaal dat magische elementen bevatte uit de populaire mythologie van heidense volkeren en dat het zich steeds weer aanpaste aan zijn omgeving en transformeerde tot de uitvinding van de drukkunst leidde tot de productie van gefixeerde teksten. Maar zelfs dan werd het van mond tot mond verder verspreid. De auteur focust vooral op de betekenis van Madame Catherine-Anne d’Aulnay, die in 1697 de benaming conte de fées heeft uitgevonden, een term die zich dan als een virus heeft verspreid onder de Franse sprookjesschrijfsters uit die tijd, die in Parijse literaire salons elkaar verhalen vertelden en er ook publiceerden. Zipes meent dat het 17de-eeuwse sprookje een typisch vrouwelijk en subversief genre was waarin de dames – hij noemt ze elders “protofeministen” (p. 49) – hun wensen en noden belichaamden. Zipes bespreekt enkele sprookjes uit het werk van Madame D’Aulnay om aan te tonen dat feeën trekken vertonen van figuren uit GrieksRomeinse mythen. Hij onderstreept hier, en niet voor het laatst, het belang van oraliteit bij de creatie en de verspreiding van het sprookje, ondanks de invloed van het gedrukte woord.

112

Het derde kapittel Remaking Bluebeard is een analyse van de filmadaptatie van het Blauwbaardsprookje van Charles Perrault door Cathérine Breillat (2008). Zipes plaatst het verhaal in de geschiedenis van een verhaaltype over massamoordenaars met de blik op de interactie van orale en literaire sprookjes met de nieuwe media. Breillat is ook beïnvloed door de feministische beweging in Frankrijk. Terwijl Perrault, die volgens Zipes het karakter Bauwbaard uitgevonden zou hebben, focust op mannelijke macht en vrouwelijke nieuwsgierigheid, legt Breillat de nadruk op de assertiviteit en de sterkte van de jonge vrouw. Ook in het laatste en enigszins aparte hoofdstuk zeven toont Zipes aan hoe sprookjes in onze tijd steeds weer verder leven in de nieuwe media, waar ze van gedaante kunnen veranderen en botsen met de klassieke voorstellingen. De aanleiding tot dit essay was een tentoonstelling van vrouwelijke (!) kunstenaars die sprookjesthema’s in hun – vaak subversieve – tekeningen, schilderijen, sculpturen en foto’s hebben verwerkt. Macabere portretten van Sneeuwwitje bijvoorbeeld zijn een reactie op de melige Disney-stijl. Kapittel vier beschrijft de historische evolutie van sprookjes over fairy’s als heksen zoals de Russische Baba Yaga. Zipes past hier het begrip van de “memen” toe op Vladimir Propp en diens notie van rituele initiatie. De secularisatie van verhalen over oorspronkelijke inwijdingsriten zou in de vroege middeleeuwen tot een nieuw genre geleid hebben. De auteur geeft toe dat er geen absoluut bewijs voor deze theorie is, maar meent toch dat er sterke aanwijzingen zijn dat Baba Yaga een samensmelting is van

| boekbesprekingen


verschillende heidense godheden. Verderop wordt een link gelegd met het shamanisme en met het geloof in heksen (heksensagen worden in dit werk niet bij de studie betrokken!) en de heksenvervolging. Heksen zouden eigenlijk van oude godinnen afstammen en later gedemoniseerd geworden zijn door een misogyne dominante mannenmaatschappij. In het volgende essay met als onderwerp: vertellingen over onschuldig vervolgde heldinnen, richt de auteur de schijnwerper op in de vakliteratuur verwaarloosde of verzwegen verhalen, die verteld, gecollectioneerd of geschreven werden door vrouwen vanaf de 17de eeuw en in het bijzonder in de 19de eeuw, en die precies daarom niet pasten in de klassieke verzamelingen. Wie heeft er ooit gehoord van Laura Gonzenbach, Bozena Nemcova, Nanette Lévesque en Rachel Busk? Zipes wijt deze verwaarlozing aan ideologische motieven en betrekt gender studies bij zijn bespreking. In dit hoofdstuk vergelijkt hij een viertal sprookjes die hij integraal opneemt. Het zijn verhalen over verkrachting, fysisch en psychologisch misbruik, moordpogingen en incest. Deze verhalen zijn tevens waardevol voor de studie van het probleem van de verhouding tussen oraliteit en literaliteit. De verhalen van Gonzenbach werden uit de mond van een landelijke vrouw uit Sicilië opgetekend, door haar direct van het dialect in het Duits omgezet en door Zipes in het Engels vertaald. De sprookjes van de boerin Lévesque werden door Victor Smith in de 19de eeuw opgetekend, maar diens handschrift lag begraven in Parijse archieven tot Marie-Louise Tenèze en Georges Delarue het

volkskunde 2014 | 1 : 81-114

publiceerden in 2000! Wat aantoont dat er nog steeds ontdekkingen zijn te doen. Hoofdstuk zes is een studie over Giuseppe Pitré (1841-1916) en diens enorme collectie Siciliaanse spreekwoorden, liederen, sagen, anekdoten, sprookjes, enzovoort. De betekenis van Pitré werd tot hiertoe zwaar onderschat. Zipes gebruikt zijn research naar dit levenswerk voor een discussie over het waarom en hoe van verzamelingen van andere Europese volkskundigen in het Europa in de laatste helft van de 19de eeuw, vooral dan Grimm. Ook nu weer wordt de vraag gesteld naar de relatie met de orale traditie. Zipes heeft zelf de verzameling volksverhalen en sprookjes van Pitré in 2008 vertaald en kondigt de vertaling van de volledige collectie verhalen in Siciliaans dialect naar het Italiaans aan. In een appendix neemt Zipes twee recente publicaties op de korrel. Ruth Bottigheimer beweerde in een paper op een congres van de International Society for Folk Narrative Theory in 2005 tot ontsteltenis van de aanwezige specialisten dat Giovan Francesco Straparola met Le piacevoli notti (1550/1553) de uitvinder zou zijn van het wondersprookje. Ze houdt deze thesis vol in haar boek A New History of Fairy Tales. Zipes weerlegt stuk voor stuk Bottigheimers ideologische simplificaties, definities en argumenten. Ook van het eveneens reductionistische boek van de Nederlander Willem de Blécourt Tales of Magic, Tales in print: On the Genealogy of Fairy Tales and the Brothers Grimm maakt Zipes brandhout. Hij toont een aantal tegenstrijdigheden, onbewezen beweringen en onwaarheden aan en

113


weerlegt de thesis van De Blécourt dat het sprookje maar enkele eeuwen oud zou zijn en dat de sprookjes van Grimm niet uit mondelinge bronnen stammen. De oorsprong van het sprookje ligt in een ver en duister verleden. Theorieën over het ontstaan ervan zijn niet te bewijzen en niet iedereen zal het overal mee eens zijn. De auteur hamert steeds weer en terecht op het belang van de mondelinge overdracht en de wisselwerking tussen oraliteit en literaliteit. We weten niets met zekerheid over het wondersprookje voordat het in de een of de andere vorm schriftelijk werd vastgelegd, maar dat er van oudsher fictieve verhalen van mond tot mond gingen, toont Zipes met steekhoudende argumenten aan. Dat was zeker zo in het verleden, maar ik denk niet dat wondersprookjes in de gealfabetiseerde landen nu nog vaak worden verteld tenzij door onderwijzers, ouders en (semi)professionele vertellers. Anderzijds blijven sprookjes en vooral de gecanoniseerde wonderverhalen jeugdschrijvers, filmmakers, reclamemakers en kunstenaars inspireren tot nieuwe adaptaties en transformaties. In dat opzicht is het sprookje inderdaad onuitroeibaar en behoort het tot ons collectief geheugen. Een van de verdere verdiensten van The Irresistible Fairy Tale is dat de auteur een aantal vooral vrouwelijke auteurs en hun verzamelingen uit de vergetelheid heeft gehaald. Nieuw is ook de aandacht voor de invloed van gender en ideologie op de keuze en de inhoud van bepaalde verhalen of collecties. Deze summiere samenvatting kan onmogelijk de rijkdom aan informatie, inzichten en suggesties

114

van het gerecenseerde werk weergeven. De vele verwijzingen naar en besprekingen van de bevindingen en theorieën van volkskundigen en wetenschappers uit andere disciplines zijn een bron van kennis voor de sprookjesonderzoeker. Wegens zijn multidisciplinaire en sociopolitieke benadering kan het boek de literatuurhistoricus en communicatiewetenschapper eveneens interesseren. En bovendien is het zo geschreven dat het de gewone liefhebber van volksverhalen zal bekoren. Voor aankomende onderzoekers is de waarschuwing voor de opvattingen in het boek van De Blécourt niet zonder belang. Op enkele plaatsen in het boek betreurt Zipes dat volkskunde aan de universiteiten een marginale wetenschap is geworden, vooral in de USA en Groot-Brittannië (p. xi en 109). Waar hebben we zoiets nog gehoord? De auteur, die herhaaldelijk op het belang wijst van culturele studies zoals deze, stelt vast dat er gelukkig nog tal van onderzoekers zijn die proberen om het verleden bruikbaar te maken voor het heden (p. 134). Marcel Van den Berg

| boekbesprekingen


summaries Patriotism kindled in Belgian schools after the Great War

The commemoration of the Great War in an international perspective

Immediately after the First World War the propagation of a unified and patriotic war narrative was an important issue for the Belgian Government in primary as well as in secondary education. The remembrance of the Great War was to be cultivated in history classes as well as in other subjects. Textbooks and notebooks, classroom walls, playgrounds and field trips all referred to the war. In many instances, the government encouraged or supported these initiatives. However, two specific ways of remembrance were locally defined: the school commemoration of the fallen former pupils/students and the organization of field trips to the former front region. Both involved different concepts of remembrance. As regards commemorative monuments, the main aim was to link different generations to each other. The honoured dead, presented as real individuals, were supposed to stand as a model for the living, i.e. the students who had died for their fatherland and had behaved courageously should inspire future soldiers. Visiting the front region as another type of remembrance was brought into prominence: it caused abhorrence at the sight of so much destruction and couldn’t possibly be a model for the future. These field trips became an essential part in post-war peace education.

People from all over the world were active in Flanders Fields during the First World War. Strikingly, the centenary of the Great War has not led to enthusiastic commemorations in all fifty odd countries that were involved. Therefore it is worth exploring in which way national elements figure in these commemorations. The main factors that have contributed to the different attitudes are: a nation’s involvement in the war; the way in which the Great War played a role in the nation-building process; the nation’s military tradition and the citizens’ general interest in commemorative events. Some countries prefer to focus on the terrible war itself while other nations bring the peace message into special prominence. The specific data – obtained through desk research and expert interviews – also led to the conclusion that memory and commemoration are a historic as well as a social construct serving contemporary agendas.

volkskunde 2014 | 1 : 115-116

115


The World War I refugee camp Nunspeet recollected in the 21st century Because the Netherlands remained neutral during the First World War neither this war nor Armistice Day has been well remembered in comparison with the official remembrance days of the Second World War (each year on the 4th and 5th of May). But 2008 was an important anniversary worldwide and it motivated some inhabitants of Nunspeet, a Dutch town with a refugee camp for Belgians (‘Vluchtoord Nunspeet’), to focus on this interesting item of local history. They organised a commemoration of ‘Vluchtoord Nunspeet’ at the local cemetery in front of the memorial monument that had been erected in 1919 in memory of the refugees who had died during their stay in the camp. On the same day they opened a photo exhibition about the life of these refugees. They also presented the educational cultural heritage project ‘Onderdak in Nunspeet’ (‘Shelter in Nunspeet’) for primary school pupils. In this way they hope to promote the interest of students, teachers and tourists in local history.

Traces of the First World War in the Netherlands: the Fishermen’s Monument in Egmond aan Zee In the Netherlands there were not many war victims thanks to its neutrality. The Great War apparently passed rather unnoticed, which explains why there is – generally speaking – no culture of remembrance of this war. But the fishermen in the villages on the North Sea shores (Katwijk,

116

Scheveningen and Egmond aan Zee) had to deal with heavy losses, caused by the British sea mines. The losses were so immense that immediately after the war a cult of remembrance started and the communities erected special monuments in grief. The peculiarity of the war monument in Egmond aan Zee is that it is the most impressive, but the least known. The Fishermen’s Monument has the distinctive religious features found in many other European World War I monuments. The monument in the form of a cross with three praying females: grief countered by a vague sense of religious hope. During and after the Second World War little attention was paid to these First World War monuments because there were far more victims in the North Sea during the Second World War. Some World War I monuments were transformed into World War II ones. But since the last decade of the 20th century things have changed. The old fishermen’s monuments have known a remarkable revival and have become part of a new cult of remembrance. Fishermen of all ages and all wars who never came back have been brought into focus. It is worth mentioning that this new trend got its momentum in a time that Egmond transformed itself from a traditional fishing community into a touristic attraction, i.e. fishermen folklore gave a new meaning to the old World War I monuments in the Netherlands.

| summaries


PERSONALIA Tine Hens (1974) studeerde moderne geschiedenis en werkt als freelance journaliste voor onder meer Humo en Knack. Van 2007 en 2011 deed ze binnen de Onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750 van de KU Leuven onderzoek naar de herinnering aan de Eerste Wereldoorlog in het Belgisch onderwijs tijdens het interbellum. In 2014 verschijnt hiervan de monografie bij uitgeverij Pelckmans.

Judith Lechanteur (1984) is sinds 2012 eigenaar van Wereldhuis Projecten, projectbureau met als kernactiviteit de ontwikkeling van educatieve projecten. In 2009 en 2010 gewerkt als consultant bij Hope School en Hope University College in Addis Abeba, EthiopiĂŤ. In 2008 en 2009 werkzaam als projectassistent en daarna als consulent erfgoededucatie bij EDU-ART. Daarvoor opleiding geschiedenis gevolgd aan de Universiteit van Nijmegen en Utrecht.

tinehens@telenet.be wereldhuis.projectbureau@gmail.com Marc Laenen (1945) studeerde Klassieke Filologie en Archeologie en Kunstwetenschap (KU Leuven). Hij was achtereenvolgens conservator van het Provinciaal Openluchtmuseum Bokrijk (1972-1993), algemeen directeur van ICCROM (International Centre for the study and the preservation of Cultural Property) in Rome (1993-2000) en directeur van het Provinciaal Centrum voor Cultureel Erfgoed in Hasselt tot 2009. Gastdocent Centrum Raymond Lemaire (KU Leuven) en Artesis (Hogeschool Antwerpen, departement ontwerpwetenschappen, postgraduaat monumentenzorg); Unesco-consultant; auteur van wetenschappelijke studies omtrent volkscultuur, museologie en erfgoedzorg. marc.laenen2@telenet.be

volkskunde 2014 | 1 : 117-119

Judica Lookman (1962) is sinds 2014 eigenaar van Lookman erfgoed & cultuur, met als kernactiviteit de ontwikkeling en uitvoer van cultuureducatie. Van 1991 tot 2014 werkzaam bij EDU-ART, de Gelderse provinciale instelling voor cultuureducatie. Daarvoor na de opleiding Schoolmuziek B aan het Stedelijk Conservatorium van Groningen gewerkt als stafdocent muzikale vorming bij CKV Den Haag. Verder actief als docent trekharmonica en als auteur van History, methode voor het vak Kunst Algemeen bij uitgeverij Lambo. judicalookman@gmail.com Annick Schramme (1963) is hoogleraar aan de Universiteit Antwerpen en heeft een doctoraat in de geschiedenis. In 2007 richtte

117


zij het Vlaams steunpunt Buitenlands Beleid op. Momenteel is ze academisch coรถrdinator van de master Cultuurmanagement en leidt het Competence Center Management, Culture & Policy van de UA. Daarnaast is ze ook academisch directeur van het Competence Center Creatieve Industrie aan de Antwerp Management School. De afgelopen jaren publiceerde zij vooral over het Vlaamse cultuurbeleid, internationaal cultuurbeleid, (internationaal) erfgoedbeleid, internationale dimensies van het cultuurmanagement, culturele diversiteit en cultureel ondernemerschap. Daarnaast is ze ook actief in diverse raden van bestuur en adviesraden in Vlaanderen en Nederland, waaronder de Raad voor Cultuur in Nederland, de Vlaamse UNESCO-commissie en het Vredescentrum van de provincie en de stad Antwerpen. annick.schramme@uantwerpen.be Stefaan Top (1941) is emeritus hoogleraar Volkskunde KU Leuven, voorzitter van FARO. Vlaams steunpunt voor cultureel erfgoed vzw, voorzitter van LECA vzw (Landelijk Expertisecentrum voor Cultuur van Alledag) en sinds 2008 eindredacteur van Volkskunde. De volksverhaal- en volksliedstudie zijn twee van zijn belangrijkste onderzoeksgebieden. Zo publiceerde hij onlangs (2004-2008) zes sagenboeken bij het Davidsfonds onder de titel Op verhaal komen. Hij ligt ook aan de basis van de succesvolle www.volksverhalenbank.be, die meer dan vijftigduizend volksverhalen uit alle Vlaamse provincies digitaal aanbiedt. top.stefaan@gmail.com

118

Sigrid Van der Auwera (1977) is als postdoctoraal onderzoeker deeltijds verbonden aan de KU Leuven, Raymond Lemaire International Centre for Conservation, en aan de Universiteit Antwerpen, Competence Centre Management, Culture and Policy. In 2012 behaalde ze haar doctoraat met een proefschrift over De bescherming van culturele goederen tijdens en na gewapende conflicten. Haar onderzoek focust vooral op kritische erfgoedstudies en internationaal erfgoedbeleid. sigrid.vanderauwera@bwk.kuleuven.be sigrid.vanderauwera@uantwerpen.be Saartje Vanden Borre (1984) is als historica verbonden aan de Onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750 aan de KU Leuven, Campus Kortrijk. In 2012 publiceerde zij bij Academia Press Gent haar proefschrift Vreemden op vertrouwd terrein. Over het sociaal-culturele leven en de integratie van Belgische migranten in Noord-Frankrijk in de tweede helft van de negentiende eeuw. Momenteel schrijft zij een geschiedenis van KU LeuvenKulak ter gelegenheid van het 50-jarig bestaan van de instelling in 2015. saartje.vandenborre@arts.kuleuven.be Kaat Wils (1969) doceert cultuurgeschiedenis aan de KU Leuven en doet onderzoek op het terrein van de wetenschapsgeschiedenis, de geschiedenis van gender en seksualiteit en de geschiedenis van het onderwijs. Zij is hoofd van de Leuvense onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750. Kaat.Wils@arts.kuleuven.be

| personalia


Albert van der Zeijden (1957) is historicus en werkzaam bij het Nederlands Centrum voor Volkscultuur en Immaterieel Erfgoed in Utrecht. In zijn onderzoek reflecteert hij op theorie en praktijk van immaterieel erfgoed. Hij schreef onder andere over de traditie van Allerzielen, controversieel erfgoed en over de politiek van immaterieel erfgoed. Herinneringscultuur is een ander zwaartepunt in zijn onderzoek. Recentelijk was hij co-redacteur van een boek over katholieke lieux de mĂŠmoire: Aan plaatsen gehecht. Katholieke herinneringscultuur in Nederland (2012). www.albertvanderzeijden.nl.

volkskunde 2014 | 1 : 81-114

119


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.