Volkskunde 119 - 2018:2

Page 1

119de jaargang - 2018 | 2 (mei - augustus)

tijdschrift over de cultuur van het dagelijks leven


ISSN 0042-8523 Uitgegeven met steun van de Vlaamse overheid, de Universitaire Stichting van België, het Vera Himlerfonds en Musea en Erfgoed Antwerpen vzw Redactie: dr. Leen Beyers (Berchem/Antwerpen), drs. Paul Catteeuw (redactiesecretaris; Kontich), drs. Johan de Bruijn (beeldredacteur; Staphorst), dra. Katrijn D’hamers (Hemiksem), dr. Sophie Elpers (Arnhem), prof. dr. Hans Geybels (Leuven), dr. Maarten Larmuseau (Kessel-Lo), dra. Hilde Schoefs (Bilzen), em. prof. dr. Stefaan Top (eindredacteur; Rotselaar), dr. Albert van der Zeijden (Egmond aan Zee), dra. Els Veraverbeke (Gent), prof. dr. Johan Verberckmoes (Heverlee) Verantwoordelijke uitgever: dr. Jur. Paul Peeters (’s-Gravenwezel/Schilde)

Adressen Redactie: J.B. Reykerslaan 28, 2550 Kontich, redactie@volkskunde.be Beheer-Uitgeverij: vzw Centrum voor Studie en Documentatie, Gillès de Pélichylei 97, 2970 ’s-Gravenwezel (Schilde), info@volkskunde.be

Jaarabonnement Voor België: € 24,00 – buiten België € 30,00 Voor nummers buiten abonnement: info@volkskunde.be

Het tijdschrift Volkskunde werd opgericht in 1888 door August Gittée en Pol De Mont. Alfons De Cock werd redacteur in 1894. Hij overleed in 1921. Van 1914 tot 1920 hield Volkskunde op te verschijnen. Daarna berustte de leiding bij Victor de Meyere, vanaf 1936 bijgestaan door Jan de Vries. Na het overlijden van De Meyere (1938) hebben J. de Vries, M. De Meyer, P.J. Meertens en K.C. Peeters het tijdschrift voortgezet samen met de professoren J. Gessler (Leuven) en P. de Keyser (Gent). De nieuwe reeks begon met de 43e jaargang (1940-41). De redactie bestond in 1966 (67e jaargang) uit C.C. van de Graft, H. Jamar, P. Lindemans, P.J. Meertens, M. De Meyer, K.C. Peeters, W. Roukens en H. Stalpaert; vanaf de 73e jaargang (1972) aangevuld door J. Theuwissen en J.J. Voskuil. Na het overlijden van K.C. Peeters (1975) werd, vanaf de 77e jaargang (1976), de redactie geleid door J. Theuwissen en S. Top en dit tot 2008. Tot en met 2011 was S. Top eindredacteur en redactiesecretaris. Vanaf 2012 is alleen nog sprake van de redactie, die samengesteld is zoals hierboven vermeld.


l ie s be t h g e u sse n s 1

wetenschappelijk artikel

Ontroerende goederen Emotionaliteit en betekenisgeving in testamenten van Leuvense mannen en vrouwen, 1770-1780

Op 12 januari 1778 stelde de weduwe Anna Catharina de Vleeschouwer haar testament op bij notaris Petrus Bisschop in Leuven, terwijl ze ziek aan haar bed gebonden was.2 Nadat ze haar ziel aan God en de heiligen toevertrouwde, bepaalde ze begraven te willen worden op het kerkhof van de Sint-Kwintensparochie, op de plaats waar haar overleden echtgenoot rustte. Ze legateerde aan haar petekind Anna Coremans een perceel land nabij Rotselaar en aan Anna Verdijen, eveneens haar petekind, liet ze een som van twintig gulden na “om daermede te coopen een goude cruijs ende goude ooringen tegens dat deselve sal doen haere eerste communie.” Voor andere familieleden hield ze onder andere zijden kledingstukken en een geldsom aan de kant “voor eene gedenckenisse.” Als dankbetuiging begunstigde de weduwe haar dienstmeid onder meer met linnen- en beddengoed, kleding, “de eyseren kettinge in de schouw”, twee koperen kookpotten “die sij daegelijckx gebruijckt” en een kleine kast, evenals al het graan, meel en brandhout dat in het huis aanwezig was. Ook haar biechtvader bedankte ze met een geldsom “in herkentenisse der goede diensten daarvan genoten.” Al haar andere bezittingen legateerde de erflater ten slotte aan de kinderen van haar halfbroer. Historici gebruiken testamenten zoals dat van Anna Catharina de Vleeschouwer traditioneel voor de studie van notariële praktijken, sociale netwerken, religieuze mentaliteiten of de materiële cultuur.3 De verschillende legaten in de akten bieden namelijk informatie over de persoonlijke sociale relaties en over de bezittingen van de erflaters, en de legio religieuze bepalingen geven inkijk in hun godsdienstige leefwereld. De laatste jaren tonen historici echter aan dat de objecten en relaties in de context van het testament naast hun economische en sociale betekenis ook beladen werden met een andere, symbolische waarde. Juridische bronnen worden steeds vaker geïnterpreteerd

1 2 3

Graag wil ik prof. dr. Johan Verberckmoes en dr. An Verscuren bedanken voor hun hulp en steun bij de totstandkoming van dit artikel. Leuven, Rijskarchief Leuven (hierna RAL), Notaris Petrus Bisschop, nr. 68, 8: testament van Anna Catharina de Vleeschouwer, 12 januari 1778. J.A. Mol, ‘Testamenten als bron voor historisch onderzoek’, in: MADOC: Tijdschrift over de middeleeuwen 8, 1994, p. 203-210.

volkskunde 2018 | 2 : 145 - 162

145


in het licht van de meerlagigheid die schuil gaat achter standaardformuleringen en opsommingen.4 De bepalingen in het testament van Anna Catharina de Vleeschouwer waren immers niet zonder betekenis. Ze verklaarde naast haar overleden echtgenoot te willen rusten, bedankte haar dienstmeid en haar biechtvader voor hun diensten, en legateerde aanzienlijke geldsommen en kledingstukken aan familieleden als een aandenken. Haar testament was niet enkel een middel om economische bezittingen door te geven, maar ook om een zekere genegenheid voor de personen in kwestie onder woorden te brengen. Dit artikel wil in het verband van de nieuwe aandacht voor deze symbolische gelaagdheid onderzoeken hoe en in welke mate Leuvense testamenten uit de periode 1770-1780 uitdrukking gaven aan die gehechtheid, die de testateurs voelden voor hun persoonlijke bezittingen en hun sociale relaties.5 Volgens historica Lena Cowen Orlin geven vroegmoderne testamenten echter geen emotionaliteit prijs met betrekking tot geschonken objecten.6 Voorwerpen die als gedenkenis werden nagelaten, hadden volgens Orlin enkel een economische betekenis en geen sentimentele functie. Enige affectiviteit die toch in het testament werd uitgedrukt, was het gevolg van sociale normen of van de noodzaak een legaat te rechtvaardigen tegenover anderen. Hiertegenover staat het onderzoek van historici als Renata Ago, Catherine Richardson en Lisa Liddy, die wel een affectieve houding ten opzichte van nagelaten objecten vaststellen.7 Ago beklemtoont de individuele en dus bijzondere betekenis van nagelaten goederen. Wanneer de testateur zijn affectieve houding tot het object benadrukte, creëerde hij een band met zijn legataris die na zijn dood diende voort te duren. Richardson onderzocht de sociale relevantie van legaten binnen een bepaald familiaal of huishoudelijk netwerk. Ook zij is van mening dat een nagelaten object in een symbolisch kader werd ingewerkt en op die manier

4

5

6 7

146

C. Establet & J.-P. Pascual, ‘Les inventaires après décès, sources froides d’un monde vivant’, Turcica, Revue d’Etudes Turques 32, 2000, p. 113-143. Deze onderzoekers reconstrueren de (emotionele) leefwereld van de inwoners van Damascus tussen 1686 en 1717 op basis van zo’n zeshonderd boedelbeschrijvingen; zie ook bijvoorbeeld de themasectie ‘Law and Emotions’ in Journal of Social History 2, 2017. Deze intra- en extrafamiliale implicaties van het testament in de vroegmoderne Zuidelijke Nederlanden worden onderzocht door Nele Provoost en Kim Overlaet. Beide onderzoekers leggen de nadruk op het grote belang van de sociale relaties van testateurs. Deze (familiale) banden waren sterk en bepaalden het sociale kader van de erflaters. Zie onder andere N. Provoost, ‘Genegenheid tussen vier muren: informele contacten en sociale relaties van alleenstaande vrouwen in testamenten (Lier, 1670-1755)’, Tijdschrift voor economische en sociale geschiedenis 7, 2010, p. 3-25; K. Overlaet, Familiaal kapitaal: de familiale netwerken van testateurs in het zestiende-eeuwse Mechelen. Antwerpen, 2015. L. Cowen Orlin, ‘Empty Vessels’, in: T. Hammling e.a. (red.), Everyday Objects: Medieval and Early Modern Material Culture and its Meanings. Farnham, 2010, p. 299-308. R. Ago, ‘Transmettre des biens meubles. Hommes et femmes face aux objets’, in: A. Bellavitis e.a. (red.), Mobilité et transmission dans les sociétés de l’Europe moderne. Rennes, 2009, p. 173-184; C. Richardson, ‘Household Objects and Domestic Ties’, in: C. Beattie (red.), The Medieval Household in Christian Europe c. 850-c. 1550.Turnhout, 2003, p. 433-448; L. Liddy, ‘Affective Bequests: Creating Emotions in York Wills, 1400-1600’, in: M. Champion e.a. (red.), Understanding Emotions in Early Europe. Turnhout, 2015, p. 273-289.

liesbeth geussens | ontroerende goederen


de aard van de sociale relatie verduidelijkte. Het “affectieve potentieelâ€? van objecten komt zo tot uiting in een testament.8 Dit zijn ook de bevindingen van Lisa Liddy. Haar onderzoek beschouwt de nagelaten voorwerpen als dragers van emotie en een investering in de relatie tussen testateur en legataris.9 Vooral de methode van Liddy is nuttig voor dit onderzoek. Zij wees er op hoe de beschrijving van de legaten, die vaak uitgebreider is dan nodig om het object te identificeren, veel vertelt over de waarde die de testateur aan het object hechtte. De details verduidelijken hoe de voorwerpen in een bepaalde context functioneerden of een gedeelde herinnering van testateur en legataris bevatten, wat heel wat zegt over de affectieve relatie tussen de personen in kwestie.10 De religieuze verwoordingen aan de opening van het testament, de benoeming van de legatarissen of het oproepen tot herinnering geven blijk van emoties die de testateur voelde. Deze kwalitatieve methode zal verder worden aangevuld met een kwantitatieve benadering, waarbij gegevens worden berekend die analyse en vergelijking van de testamenten mogelijk maken. Divergenties in de emotionele beleving naargelang leeftijd, sociale afkomst en gender kunnen op deze manier worden onderzocht. Er mag echter niet voorbij gegaan worden aan de speculatieve aard van deze methode. Emotionele betrokkenheid was immers niet de enige reden om bepaalde voorwerpen aan bepaalde personen na te laten. Maatschappelijke normen, traditionele of rechterlijke praktijken, zakelijke transacties of sociale overwegingen konden steeds een rol spelen bij het verdelen van de erfenis. Omdat de emotionele implicaties nooit expliciet tot uitdrukking komen in de bestudeerde testamenten, hangt de interpretatie ervan af van een diepgaande analyse van de betekenislagen van de vroegmoderne materiĂŤle cultuur.11 Zoals de bovenstaande onderzoekers aantonen, waren de consequenties van goederenbezit ook op emotioneel niveau merkbaar. Door een analyse van de nagelaten objecten, de relatie tot de legatarissen en de verwoordingen van beiden dringt het onderzoek door tot dit emotionele niveau, zonder te vergeten dat ook andere motiveringen dan affectiviteit en gebondenheid factor waren bij het opstellen van een testament. Aansluitend onderzoek met andere brontypes dan louter testamenten kan het antwoord op deze vraag evenwel kracht bijzetten. Net zoals bij Ago, Richardson en Liddy zal dit onderzoek zich baseren op testamenten om emoties te onderzoeken. Dit artikel verschuift echter het focuspunt naar het laat-18de-eeuwse Leuven, dat als middelgrote stad met een gevarieerde sociale structuur het ideale vertrekpunt vormt voor onze vraagstelling. In de late 18de eeuw deden zich verschillende maatschappelijke veranderingen voor, die bijdragen tot het formuleren van een antwoord. Vanaf de jaren 1750 veranderden de sociaal-familiale structuren, waarbij de nadruk binnen een familie niet langer kwam te liggen op de erfenis en op mannelijke

8 Richardson, Household Objects, p. 445. 9 Liddy, Affective Bequests, p. 274. 10 Ibidem, p. 274-275. 11 Zie in dit verband ook G. Jaritz (red.), Emotions and material culture. Wenen, 2003; S. Downes e.a. (red.), Feeling things: objects and emotions through history. Oxford, 2018.

volkskunde 2018 | 2 : 145 - 162

147


Figuur 1: Type legaat 140

127

120 95

100 80 60

46

40 20 0

12 Geld

2

Universeel Roerende Onroerende Legitieme legaat goederen goederen portie

1 Geen legaat

afstammingslijnen, maar eerder op verwantschap, genegenheid en sociale cohesie.12 Door deze evolutie, die zich vooreerst doorzette in hogere sociale groepen, ontstonden horizontale familie- en huwelijksverbanden, gebaseerd op gemeenschappelijke en vriendschappelijke overwegingen, in tegenstelling tot hiërarchische, verticale verbanden, die werden ingegeven door strategische consideraties.13 In het verlengde van deze ontwikkeling wordt de tweede helft van de 18de eeuw gekenmerkt door een toegenomen individualisering. De focus lag steeds sterker op het persoonlijke, het innerlijke en op zelfreflectie. Deze “turn inwards” is niet alleen kenmerkend voor de elites, maar ook voor lagere sociale bevolkingsgroepen.14 In de besproken periode zette zich bovendien een belangrijke demografische beweging door. Vanaf de tweede helft van de 18de eeuw steeg de levensverwachting in het hertogdom Brabant van 36-38 jaar naar 41-43 jaar en het sterftecijfer daalde.15 Deze afname en de daaruit voortvloeiende bevolkingsgroei was het gevolg van de verdwijning van grote sterftecrises door een verbeterde gezondheid.16

12 D.W. Sabean e.a. (red.), Kinship in Europe: approaches to long-term developments (1300-1900). New York, 2010, p. 16-26. 13 De stelling dat er binnen families, bijvoorbeeld tussen ouders en kinderen, in de loop van de 18de eeuw een nieuwe affectiviteit ontstond die voordien onbestaande was, is controversieel. Historici wijzen vandaag eerder op een continuïteit van de emotionele ervaring van familiale relaties, maar merken op dat de emotionele cultuur in de loop van de 18de eeuw veranderde. Hierdoor ontstond meer ruimte voor emotionele expressie, ook binnen het familienetwerk. S. Ozment, Ancestors: the loving Family in old Europe. Cambridge, 2001. 14 E. Hofman, The Internalization of Man. Stigma, Criminal Justice and Self in the Southern Netherlands, 17501830 (ongepubliceerde doctoraatsverhandeling, KU Leuven, 2017). 15 I. Devos, ‘Drie eeuwen sterfte in België, 18de-20ste eeuw’, in: T. Eggerickx e.a. (red.), Histoire de la population de la Belgique et de ses territoires. Louvain-la-Neuve, 2010, p. 597-599. 16 I. Devos, Allemaal beestjes. Mortaliteit en morbiditeit in Vlaanderen, 18de-20ste eeuw. Gent, 2006, p. 36-47; zie ook B. Bruneel, La mortalité dans les campagnes: le duché de Brabant aux XVII e et XVIII e siècles. Leuven, 1977.

148

liesbeth geussens | ontroerende goederen


Dit artikel bestudeert 53 testamenten van Leuvense bewoners, allemaal opgesteld tussen 1770 en 1780 bij notaris Petrus Bisschop, de belangrijkste notaris van die periode. De erflaters beslisten in de documenten in het totaal over 283 legaten – 127 door mannen en 156 door vrouwen – van verschillende types: geldsommen; universele legaten, waarin alle niet eerder vermelde bezittingen begrepen waren; legaten van roerende goederen; legaten van onroerende goederen; de legitieme portie, een verplicht bedrag dat hoe dan ook naar bepaalde familieleden moest overgaan zoals werd vastgelegd in de costumen van Leuven; geen legaat (zie figuur 1).17 De verzamelde bronnen kennen samen bovendien een uitgebreid sociaal bereik, van baron tot pachter, van begijn tot student. Het bronnencorpus is echter te beperkt in omvang om de invloed van deze sociale verschillen op de testamentaire inhoud systematisch te onderzoeken. Het corpus leent zich daarentegen beter voor een genderanalyse, omdat de man-vrouwverhoudingen in de testamenten representatiever naar voren komen. Het is opvallend dat van deze 53 akten 27 door mannen en 26 door vrouwen zijn opgesteld. Genderhistorici en onderzoekers van rechtsgeschiedenis wijzen namelijk op grote verschillen tussen de testamentaire praktijken van mannen en vrouwen. Dit onderscheid werd voornamelijk opgemerkt in het vroegmoderne Engeland, waar vrouwelijke testateurs aanzienlijke beperkingen kenden op de goederen waarover ze bij rechte waren te beschikken. Gehuwde vrouwen werd zelfs niet toegestaan een testament op te stellen.18 De juridische context in het 18de-eeuwse Leuven verschilde echter sterk van die van Engeland. Niet gehuwde, meerderjarige vrouwen waren er volledig vrij te beschikken over hun bezittingen zonder toestemming van hun vaders of voogden. Ook gehuwde vrouwen waren gerechtigd een testament op te stellen zonder toestemming van hun echtgenoot, als ze samen kinderen hadden. Dan mochten ze beschikken over hun onroerende goederen en vliegende erven.19 Mannen en vrouwen waren in principe gelijkwaardig bij het erven en nalaten van hun eigendommen, wat in scherp contrast staat met de veelvuldig onderzochte juridische situatie in Engeland.20 Toch zijn in de Leuvense testamenten enkele vaststellingen te doen die wel overeenkomen met het onderzoek in andere gebieden, ondanks de verschillende gerechtelijke context. In de eerste plaats lieten de testatrices in Leuven vaker persoonlijke gebruiksvoorwerpen na dan de testateurs: legaten van juwelen, huisraad en vooral kleding waren frequenter bij vrouwen dan bij mannen. Hierbij is het steeds van belang te weten in welke context de testatrices 17 Het testament zonder legaat is van Anna Gomaria Vollekaert, waarvan de socio-economische status niet wordt geëxpliciteerd. Zij vertrouwde enkel haar ziel aan God en de heiligen toe en wenste dat ze op het kerkhof van het Gasthuis in Leuven begraven zou worden na het vieren van een mis; RAL, Notaris Petrus Bisschop, nr. 45, 290: testament van Anna Gomaria Vollekaert, 9 november 1771. 18 C. Biggs, ‘Women, Kinship, and Inheritance: Northamptonshire 1543-1709’, in: Journal of Family History 2 , 2000, p. 109-110. 19 Vliegende erven waren roerende goederen (haven), die dezelfde erfrechtelijke status hadden als grondbezit (erven); P. Godding, ‘Le droit au service du patrimoine familial: les Pays-Bas méridionaux (12e-18e siècles)’, in: L. Bonfield (red.), Marriage, Property and Succession. Berlijn, 1997, p. 15-35. 20 J. Gilissen, Le statut de la femme dans l’ancien droit belge. Brussel, 1962, p. 277-280.

volkskunde 2018 | 2 : 145 - 162

149


deze voorwerpen gebruikten. Ago stelt vast dat vrouwen vaker individuele en geïndividualiseerde objecten nalieten, voorwerpen die ze dagelijks gebruikten in een zeer persoonlijke context.21 Bovendien lieten vrouwen voornamelijk huishoudelijke objecten na aan hun dochters of aan andere vrouwelijke begunstigden. Ruggiu spreekt hier van “un legs sexué qui renvoyait les femmes à l’univers domestique.”22 Dit zien we ook terug in de Leuvense testamenten. In dit corpus zijn er zeven legaten van huisraad voor andere vrouwen tegenover slechts twee voor mannen. Mannelijke testateurs legateerden huishoudelijke voorwerpen vier keer aan vrouwen en drie keer aan andere mannen. Onderzoekers van testamentaire praktijken hebben daarnaast gewezen op een genderspecificiteit, die tot uiting komt in testamenten. Vrouwen verdeelden hun erfenis op een manier “to ensure a gender-specific bond that carried in through other living females even after death.”23 De Leuvense testamenten tonen dat 71% van de legaten door vrouwen aan vrouwelijke begunstigden werden gesteld en dat er dus sprake was van een genderspecifieke, relationele verdeling van de erfenis. Dit contrast is minder groot bij mannen, waar 59% van de legaten naar andere mannen gaat. Omdat vrouwen dus vaker persoonlijke, geïndividualiseerde bezittingen nalieten aan andere vrouwen, kan vastgesteld worden dat hun testamenten een intiemer karakter hadden dan die van mannen. Persoonlijke gebruiksobjecten vormden sneller een emotionele band tussen testateur en begunstigde die ook na het overlijden voortduurde, omdat er een link werd gelegd tussen de privésferen van de personen in kwestie.24 Bovendien komt het intieme karakter nog terug in andere bepalingen in de testamenten. De Leuvense vrouwen stelden zo twintig legaten voor een gedenkenis, tegenover acht bij mannen. Vrouwen waren daarnaast meer geneigd legatarissen aan te duiden buiten het familiale netwerk (zie figuur 2). Ook dit kan te maken hebben met het meer affectieve karakter van het testament bij vrouwen, zoals zal worden aangetoond in de derde paragraaf.

Klijne meubelkens: legaten van roerende goederen Wanneer de testateur een legataris aanduidde in zijn testament, was dit in principe steeds het gevolg van enige affectie voor die persoon. Op die manier kreeg elk legaat in zekere zin een affectieve lading, omdat de testateur zijn relatie tot de begunstigde expliciteerde en in ere hield. Het type legaat waarbij dit het opvallendst tot uiting komt is dat van roerende goederen of individuele objecten. De testateur gaf blijk van zijn gehechtheid aan het voorwerp en aan de persoon aan wie hij het voorwerp toevertrouwde, omdat hij de familiale of vriendschappelijke relatie materialiseerde.25

21 Ago, Transmettre des biens meubles, p. 173. 22 F.-J. Ruggiu, L’individu et la famille dans les sociétés urbaines anglaise et française (1720 – 1780). Parijs, 2007, p. 95-97. 23 Biggs, Women, Kinship, and Inheritance, p. 129. 24 Ago, Transmettre des biens meubles, p. 181-182. 25 Liddy, Affective Bequests, p. 278-280.

150

liesbeth geussens | ontroerende goederen


In 28 gevallen werden individuele objecten nagelaten als een gedenkenis. Hierin komt een eerste emotioneel aspect van het legateren van roerende goederen aan bod: de drang naar het herinnerd worden. De testateur probeerde een blijvende connectie te leggen tussen zichzelf, het object en de begunstigde door bezittingen na te laten met een grote emotionele of socio-economische waarde. De nagelaten objecten werden op die manier een herinnering aan de overledene telkens wanneer deze gebruikt of bekeken werden.26 De ongehuwde Anna Catharina Boogaerts, die in 1773 haar testament opmaakte, legateerde op deze manier aan haar neefje een paar zilveren schoengespen en enkele zilveren knopen “voor eene gedenckenisse.”27 Jonkvrouw Catharina Isabella van Herckenrode ging nog verder: zij liet haar gouden horloge na aan haar petekind “voor eene gedenckenisse, dewelcke haer moet gelevert worden immediaet naer d’aflijvigheijt van haer testatrice.”28 Historicus van herinneringen Jeffrey Olick beweert “that ‘a rising sense of individuality’ in the early modern period (…) created an awareness that the personal past was something ‘that required preservation and recovery’.”29 De Leuvense testamentaire gedenkenissen dienden op deze manier als middel om het eigen verleden over te dragen op anderen en de herinnering aan de testateur levend te houden. In de loop van de 18de eeuw had de consumptierevolutie zich steeds sterker doorgezet. Dat had ook gevolgen voor de emotionele dimensies van het goederenbezit. Een groeiend aanbod aan goedkopere consumptiegoederen en het toegenomen aantal locaties van consumptie leidden tot een meer geïndividualiseerd consumptiepatroon.30 De nadruk kwam te liggen op persoonlijk en huiselijk comfort en op privacy. Bovendien raakten minder duurzame en bijgevolg ook goedkopere producten in zwang, die nieuwe en snel opeenvolgende modetrends bewerkstelligden, “which required frequent purchase and purchase-for-self rather than purchase-for-family.”31 Door deze ontwikkelingen hadden de testateurs bijgevolg meer geïndividualiseerde goederen tot hun beschikking, die kunnen worden onderscheiden van andere (luxe)voorwerpen, zoals waardevolle kledingstukken, juwelen of collecties van schilderijen of boeken. De testateur achtte deze ‘oude’ luxeobjecten, die zijn 26 Ibidem, p. 275. 27 RAL, Notaris Petrus Bisschop, nr. 51, 219: testament van Anna Catharina Boogaerts, 2 oktober 1773. 28 RAL, Notaris Petrus Bisschop, nr. 53, 201: testament van Catharina Isabella van Herckenrode, 28 september 1774. 29 E. Kuijpers e.a. (red.), Memory before modernity. Leiden - Boston, 2013, p. 2; J.K. Olick, The politics of regret. On collective memory and historical responsibility. New York, 2007. 30 B. Blondé & I. Van Damme, ‘Fashioning Old and New or Moulding the Material Culture of Europe’, in: B. Blondé e.a. (red.), Fashioning Old and New: Changing Consumer Patterns in Western Europe (1650-1900). Turnhout, 2009, p. 1-14. Zie ook J. De Vries, The Industrious Revolution: Consumer Behavior and the Household Economy, 1650 to the present. Cambridge, 2008, p. 123; N. MacKendrick, J. Brewer & J.H. Plumb, The birth of a consumer society: the commercialization of eighteenth-century England. Londen, 1982; I. Van Damme, Verleiden en verkopen: Antwerpse kleinhandelaars en hun klanten in tijden van crisis (ca. 1648 - ca. 1748). Antwerpen, 2007; B. Blondé e.a. (red.), Retailers and consumer changes in early modern Europe: England, France, Italy and the Low Countries. Tours, 2005. 31 De Vries, The Industrious Revolution, p. 126-132; R. MacArthur, ‘Kinship, remembrance and luxury goods in the eighteenth century: a study of the Hanbury family of Kelmarsh’, in: History of retailing and consumption 11, 2015, p. 125-139.

volkskunde 2018 | 2 : 145 - 162

151


socio-economische status aanduidden, vaak belangrijker dan andere objecten en vermeldde ze apart in het testament. Zakhorloges van goud of zilver, diamanten ringen of andere juwelen versierd met edelstenen, schilderijen en beeldhouwwerken, zijden kledingstukken, maar ook met ivoor ingelegde tafels en kasten of hardhouten spiegels met bloemenmotief werden nagelaten in de Leuvense testamenten. Het legateren van deze specifieke, kostbare bezittingen, die vaak als prestigesymbool golden, zegt veel over de relatie tussen testateur, legataris en het object op zich.32 De testateur kon echter ook de nieuwe, goedkopere en modebewuste consumptie-eigendommen apart vermelden. In de meeste Leuvense testamenten worden de legaten niet gespecificeerd en vallen alle bezittingen samen onder de noemer van “alle ende jegewelcke goederen, meubel ende immeubel, actien ende crediten, comptante penningen etcetera, (…), waer het moghte bevonden worden.”33 De nieuwe consumptiegoederen met een lagere economische waarde, zoals katoenen kledingstukken, die in deze periode toch buiten het universeel legaat om werden nagelaten, kregen op deze manier een verhoogde emotionele betekenis. De testateur onderscheidde het namelijk van zijn andere bezittingen door het expliciet te vermelden. Weduwe Anna Catharina de Vleeschouwer, bijvoorbeeld, legateerde zo “alle haere bruijne catoene voorschooden” aan haar dienstmeid.34 Deze emotionele gehechtheid aan bezittingen werd des te meer duidelijk gemaakt wanneer de testateur in zijn verwoording adjectieven gebruikte die de kwalitatieve superioriteit van het object aanduidden. Zo legateerde Marie Anna Plompteux, dienstmeid bij weduwe de Favelette, “ses deux meilleures robes d’etof avec leurs jupe” aan een collega. Begijn Elisabeth Dillen liet “vier van haere beste hemdens” en “twee van de beste hoofdoecken van haer testatrice” na als gedenkenis.35 Bovendien kon de testateur de waarde van het object nog benadrukken door het in verband te brengen met zijn “essentiële biografie”: een speciale gebeurtenis in het leven, zoals een huwelijk of geboorte, een gedeelde ervaring met de begunstigde of een vorige eigenaar.36 Een mooi voorbeeld hiervan vinden we in het testament van Charles François Joseph Fiocco, rechtenstudent, die al zijn bezittingen, geërfd van zijn ouders, apart vernoemde en in gelijke delen naliet aan zijn broer en zus.37 Daarnaast verduidelijkte de testateur zijn gehechtheid aan het object eveneens door het in de verwoording te verbinden met zijn lichaam of dagelijkse routine. Elisabetha Servranx, bijvoorbeeld,

32 Ago, Transmettre des biens meubles, p. 179-180. 33 Dit is een standaardformulering die in elk testament terugkomt na eventuele vermelding van andere goederen die de testateur apart wil nalaten. Dit voorbeeld komt uit: RAL, Notaris Petrus Bisschop, nr. 36, 279: testament van Rombaut van Deyck, 27 oktober 1776. 34 RAL, Notaris Petrus Bisschop, nr. 68, 8: testament van Anna Catharina de Vleeschouwer, 12 januari 1778. 35 RAL, Notaris Petrus Bisschop, nr. 45, 312: testament van Elisabeth Dillen, 27 november 1771; ibidem, nr. 52, 24: testament van Marie Anne Plompteux, 9 februari 1774. 36 Liddy, Affective Bequests, p. 281-282; Ago, Transmettre des biens meubles, p. 173. 37 RAL, Notaris Petrus Bisschop, nr. 61, 86: testament van Charles François Joseph Fiocco, 11 april 1776.

152

liesbeth geussens | ontroerende goederen


die ongehuwd was op het moment dat ze haar testament opmaakte in 1772, legateerde aan haar dienstmeid “de beddekoeste met matrasse, hooftpelinck ende sargie daer sij is in slaepende.”38 Ook de nalatenschap van kleding kan op deze manier geïnterpreteerd worden, omdat deze goederen steeds in een zeer persoonlijke en geïndividualiseerde context gebruikt werden. Door deze persoonlijke bezittingen na te laten verbond de testateur zich als het ware bijna letterlijk met zijn begunstigde, omdat er een connectie tot stand kwam tussen de lichamen of de private sferen van de personen in kwestie. De economische of sociale implicaties van het bezit van roerende goederen in de vroegmoderne periode, zoals die door Ago worden beschreven, helpen mee deze affectieve betekenis te verklaren. Objecten hadden in de nieuwe tijd namelijk een verhoogde economische waarde, naast de gebruikswaarde, omdat ze aangewend konden worden als ruilmiddel of verkocht konden worden op de tweedehandsmarkt, waardoor voorwerpen snel hun geïndividualiseerd karakter konden verliezen. Wanneer iemand besliste een voorwerp bij te houden – en dus afzag van het economisch potentieel – kreeg het een verhoogd symbolisch gewicht.39 Door de tendens tot conservatie van deze objecten werden ze inaliénable, onvervreemdbaar, en dienden ze dus binnen de familie, of alleszins binnen de gemeenschap te blijven. Dit kon gerealiseerd worden door de objecten na te laten aan welbepaalde personen in het testament. Onvervreemdbare voorwerpen waren bijvoorbeeld die met een grote culturele of esthetische waarde of kostbare collecties, zoals boekenverzamelingen. Toen meester chirurgijn Henricus Devienne zijn testament opmaakte, liet hij zo al zijn boeken na aan zijn enige zoon, alsook zijn woonhuis met daarin alle meubels, stoffen en schilderijen, die hij allemaal expliciet vermeldde en lokaliseerde.40 De chirurgijn verzekerde zich er dus van dat zijn waardevolste bezittingen in de mannelijke lijn werden doorgegeven en op die manier in de familie bleven. Door deze onvervreemdbare eigenschap kon elk object een verhoogde waarde krijgen en beladen worden met een bepaalde emotionaliteit.

Eerst seker huijs: legaten van onroerende goederen Zoals hierboven werd vastgesteld, waren in de nieuwe tijd bepaalde individuele objecten of collecties onvervreemdbaar door hun verhoogde symbolische waarde. Het onvervreemdbaar goed bij uitstek was echter land, omdat het cruciaal was voor de constructie van de familie-identiteit – vooral in adellijke kringen – en het tonen van socio-economische status.41 Ago onderscheidt twee types van gronden: die met een hoge economische waarde, die vaak verkocht en gekocht werden, en die met een hoge sociale of symbolische waarde, die met een bepaalde familie werden geïdentificeerd. Het bezit van dit laatste type landdomein, dat vaak verbonden was aan rechterlijke privileges en adellijke

38 Ibidem, nr. 48, 274: testament van Elisabetha Servranx, 5 december 1772. 39 Ago, Transmettre des biens meubles, p. 175. 40 RAL, Notaris Petrus Bisschop, nr. 63, 306: testament van Henricus Devienne, 14 november 1776. 41 Richardson, Household Objects, p. 439-440.

volkskunde 2018 | 2 : 145 - 162

153


titels, creëerde sociaal aanzien en diende in de familie te blijven.42 Ook de stedelijke burgerij, voor wie status eerder afhing van geldbezit, materialiseerde hun familiale identiteit en economische status evenzeer door eigendom van onroerende goederen, zij het van een andere aard. Hier ging het dan om woningen in de stad, tuinen, moestuinen of kleine voorstedelijke gronden.43 Deze bevindingen worden mooi geïllustreerd in de testamenten van Maximilien Emanuel d’Overschie, zijn broer René François en hun neef Chrétien August d’Hugenpoth, die allen de titel van baron voerden.44 Deze drie documenten werden op dezelfde dag bij notaris Petrus Bisschop in Leuven gemaakt, waardoor het aannemelijk is dat de familieleden samen aanwezig waren toen ze hun testament opmaakten. Zowel de broers d’Overschie als d’Hugenpoth duidden hun neefjes, Maximilien Emanuel Marie Joseph en August Marie Chrétien d’Overschie, aan als hun universele erfgenamen. Zij zouden dus alle bezittingen erven, inclusief gronden en titels. Testateur Maximilien Emanuel voegde daar nog aan toe dat zijn legatarissen na zijn dood deze eigendommen niet mochten verkopen of verhuren: hij expliciteerde hier het onvervreemdbaar karakter van zijn landelijke bezittingen. Aan hun zussen en nichtjes, die minder prominent in de testamenten voorkomen, lieten ze enkel een jaarlijkse geldsom na. De drie baronnen legateerden hun waardevolste bezittingen, met name hun landeigendommen waaraan hun titels verbonden waren, aan familieleden in de mannelijke lijn – uitdrukkelijk “à l’exclusion des filles”45 – waardoor ze hun familiale identiteit veilig stelden voor de volgende generatie. De overdracht van familiepatrimonium op deze manier is volgens genderhistorici en onderzoekers van testamentaire praktijken een te verwachten conclusie. Het waren namelijk vooral mannen die zich – op een pragmatische manier – bekommerden om het doorgeven van het onvervreemdbaar, onroerend familiebezit en de constructie van de familiale identiteit.46 Het testament van Maria Anna Maes geeft echter een ander beeld weer.47 De weduwe, die kon beschikken over de goederen van haar overleden echtgenoot, legateerde een groot aantal onroerende bezittingen aan haar kinderen en kleinkinderen, voornamelijk aan haar dochters, wat opvallend is. Vrouwen begunstigden in hun testament vooral hun zonen met onroerende bezittingen, terwijl ze voor vrouwelijke legatarissen voornamelijk huishoudelijke objecten

42 Ago, Transmettre des biens meubles, p. 177. 43 Ibidem, p. 179. 44 RAL, Notaris Petrus Bisschop, nr. 60, 61: testament van Maximilien Emanuel d’Overschie, 20 maart 1776; ibidem, nr. 60, 62: testament van Chrétien August d’Hugenpoth, 20 maart 1776; ibidem, nr. 60, 63: testament van René François d’Overschie, 20 maart 1776. 45 RAL, Notaris Petrus Bisschop, nr. 52, 9: testament van René François d’Overschie, 15 januari 1774. In deze eerdere versie van zijn testament bepaalde baron d’Overschie uitdrukkelijk dat de vrouwelijke familieleden niets van het universeel legaat zouden kunnen erven. In het latere testament van 1776 zouden twee nichten de universele legatarissen worden, enkel in het geval dat er geen mannelijke nakomelingen zouden zijn. 46 Biggs, Women, Kinship, and Inheritance, p. 110-111. 47 RAL, Notaris Petrus Bisschop, nr. 61, 108: testament van Maria Anna Maes.

154

liesbeth geussens | ontroerende goederen


of geld weglegden.48 De weduwe droeg hier haar familie-identiteit over aan de volgende generatie, in plaats van ze enkel te waarborgen, zoals de baronnen in het vorige voorbeeld, en herdacht alle relaties binnen het familiale netwerk in plaats van enkel de mannelijke nakomelingen. Niet enkel socio-economische status leek hier dus van belang, ook de affectieve verhoudingen werden met een onroerend legaat in ere gehouden. De weduwe, in tegenstelling tot de baronnen d’Overschie en d’Hugenpoth, interpreteerde de familie-identiteit dus op een affectieve en intieme, eerder dan op een pragmatische manier. Niet enkel het testament van Maria Anna Maes maakt een uitzondering op de elders vastgestelde testamentaire praktijk: van de twaalf expliciete legaten van onroerende goederen kwamen er namelijk acht van vrouwen en slechts vier van mannen. Dit kan verklaard worden door het feit dat vijf van deze vrouwen weduwe waren en op deze manier over de goederen van de overleden echtgenoot konden beschikken. Daarenboven kenden mannelijke testateurs vaker dan vrouwen een universeel legaat toe aan mannelijke begunstigden. Omdat in dergelijk universeel legaat ook het geheel van onroerende bezittingen van de testateur werd begrepen, kan alsnog geconcludeerd worden dat mannen de familie-identiteit trachtten door te geven in de mannelijke lijn. De afwijking kan echter ook te wijten zijn aan het toeval door de beperkte omvang van het bronnencorpus.

‘Sij sullen hun moeten houden content’: de familiale factor Het bewaren van de familie-identiteit is een belangrijke factor die in veel testamenten terugkomt. Niet enkel de actie van het nalaten van onvervreemdbare goederen aan familie of aan leden van de gemeenschap maakt dit duidelijk, ook de aard van de relatie met de begunstigden en de specifieke verwoording van de legaten geeft blijk van de drang naar het regelen van sociale contacten. De aard van de relatie met de legatarissen kan bestudeerd worden door eerst en vooral vier types van begunstigden te onderscheiden: legaten aan religieuze instellingen of bedoeld voor andere religieuze doeleinden, zoals het stichten van een jaargetijde; aan liefdadigheid; aan groepen van niet-gespecificeerde personen, zoals alle kleinkinderen of alle neven en nichten van de testateur; aan individuen die al dan niet met naam worden genoemd. 219 of 77,4% van de 283 legaten waren bestemd voor specifieke personen, terwijl liefdadigheid en religieuze doelen respectievelijk 6,7% en 6% toebedeeld kregen. De nietgespecificeerde groepen maken de overige 9,9% uit. In de context van dit onderzoek is het interessant de individuele begunstigden van naderbij te bekijken (zie figuur 2). In Leuven waren de familieleden de belangrijkste legatarissen: 33,2% van de erflatingen was bestemd voor eerste- en tweedegraads familieleden (ouders, kinderen, boers of zussen, huwelijkspartners), terwijl andere familieleden (kleinkinderen, neven of nichten, ooms of tantes) met 26,1% van de legaten werden begunstigd. Personen die geen familie waren van de testateur of waarvan de aard van de relatie niet wordt verduidelijkt, kregen 18,7% van legaten. 8,8%, ten slotte, 48 Biggs, Women, Kinship, and Inheritance, p. 128.

volkskunde 2018 | 2 : 145 - 162

155


Figuur 2: Relatie tot de legatarissen bij mannen en vrouwen 70

Aantal legaten

60 50 40 30 20 10 0 Niet-familie

Man 1e-graadsfamilie

Vrouw 2e-graadsfamilie

Werkgerelateerd

was bestemd voor collega’s, werknemers of werkgevers. Het is niet zonder betekenis dat de testateurs vooral bekommerd waren om hun familieleden. De sociale context waarin de testamenten fungeerden, was dan ook voornamelijk gericht op het in stand houden van de familiale identiteit en het controleren van het onvervreemdbaar familiebezit. Net zoals de 18de-eeuwse testateurs het belangrijk vonden hun persoonlijke herinnering door te geven, hechtten ze ook veel belang aan het overbrengen van de familiale herinneringen en identiteiten. Volgens Pollmann en Kuijpers golden herinneringen als een vormende factor van de eigen identiteit. Kennis over de familiegeschiedenis was zo van groot sociaal belang, omdat het toegang gaf tot bepaalde rechten en plichten die verbonden waren aan de familie-identiteit, zoals adellijke titels of huwelijksmogelijkheden.49 Dit had ook emotionele consequenties: “Emotionally, as well, there are indications that people felt that something was amiss if one had no knowledge of the family past.”50 Ruggiu toonde aan dat Engelse en Franse families in de 18de eeuw familieherinneringen doorgaven door onder andere de onvervreemdbare bezittingen met een grote economische of symbolische waarde te verzekeren in de handen van meerdere volgende generaties, door de bestemming van die goederen dus te controleren na hun dood.51 De erfenis was dan een manier om niet enkel de herinnering aan, maar ook het wezenlijke bestaan van de familielijn in stand te houden en een link te vormen tussen de levenden en de doden.52 Zoals in de vorige paragraaf werd aangetoond, was dit in Leuven ook het geval voor onroerende goederen. Door specifieke constructies of clausules in het testament op te nemen, kon de testateur zijn waardevolste eigendommen binnen de familie bewaren voor

49 J. Pollmann, Memory in Early Modern Europe. Oxford, 2017, p. 19. 50 Kuijpers, Memory before Modernity, p. 15. 51 Ruggiu, L’individu et la famille, p. 95-96. 52 M. Murray, ‘Primogeniture, Patrilineage, and the Displacement of Women’, in: N. Wright e.a. (red.), Women, Property, and the Letters of the Law in Early Modern England. Toronto, 2004, p. 123.

156

liesbeth geussens | ontroerende goederen


langer dan één generatie. Henricus Devienne deed dit door zijn kleinkinderen te benoemen tot zijn universele erfgenamen in plaats van zijn kinderen.53 Carolus Leonardus Frantzen en zijn echtgenote Maria Catharina Persoens daarentegen stelden hun familiebezittingen veilig door in het testament rekening te houden met de mogelijkheid dat het langstlevende kind zou hertrouwen: “dat allen de juweelen ende horologien bij de eerst stervende achter te laeten sullen sijn ten behoeve der voorschreven kinderen van desen bedde.”54 De meeste testateurs verzekerden hun familiale bezittingen evenwel door rekening te houden met het mogelijke overlijden van hun begunstigden en te stellen dat de goederen in kwestie dan zouden overgaan op de kinderen, niet op de overlevende huwelijkspartner, zodat de familielijn hoe dan ook gevolgd zou worden. Niet alleen de bestemming van bezittingen werd gecontroleerd, ook de sociale relaties op zich moesten worden beheerd, ook na het overlijden. Dit kon gebeuren op een inclusieve manier, wanneer de testateur zijn begunstigden vroeg niet in onvrede te raken over de beschikkingen in het testament. Als er toch onenigheid zou ontstaan, zouden bepaalde legatarissen hun erfdeel mislopen. Het testament van Nicolaus Boonen uit 1773 geeft een mooi voorbeeld van deze clausule, waarbij de testateur expliciet de hoop uitdrukte dat zijn erfgenamen zijn uiterste wil zouden respecteren: “Ende oft geviel, wes den testateur niet en verhoopt, dat d’een oft d’ander sijnder voorschreven kinderen sigh naer ’t gene voorschreven niet exact en wilde reguleren (…) in dien gevalle wilt ende ordoneert dat alsulck ongewilligh kindt in de successie van hem testateur niets meer en sal connen pretenderen dan ’t gene waertoe sij uijt crachte der costuijmen soude gerechtight wesen sonder voorder.”55 Daarnaast kregen ook niet-familieleden op een inclusieve manier aandacht in de testamenten, vooral bij vrouwelijke erflaters (zie figuur 2). Begunstigden die niet tot het familiale netwerk behoorden – bijna één derde of 27.5% van alle legatarissen – werden in de testamenten herhaaldelijk bedankt met een geldsom of een individueel object, wat bewijst dat de relaties tussen de betrokken personen een positief en zelfs affectief karakter hadden. De testateur nam een gebeurtenis in herinnering, waardoor hij uit zijn nalatenschap een specifiek goed aan de kant legde om de legataris te bedanken. Het vaakst worden in de testamenten op deze manier personen vermeld die de testateur hebben bijgestaan tijdens zijn laatste dagen. Anna Catharina Boogaerts legateerde zo “haere goude ooringen in voldoeninge van den goeden oppas die sij van haer [de begunstigde] heeft genoten ten teijde van haeren sieckte.”56 Ook werknemers worden menigmaal herdacht in de Leuvense testamenten “in herkentenisse ende voldoeninge der goede diensten van dien cant genoten.”57 In vier akten werd op deze manier ook de biechtvader van de testateur herdacht, steeds met

53 RAL, Notaris Petrus Bisschop, nr. 46, 87: testament van Henricus Devienne, 1 mei 1772. 54 RAL, Notaris Petrus Bisschop, nr. 46, 18: testament van Carolus Leonardus Frantzen en Maria Catharina Lambertine Persoens, 25 januari 1772. 55 RAL, Notaris Petrus Bisschop, nr. 50, 158: testament van Nicolaus Boonen, 23 juli 1773. 56 RAL, Notaris Petrus Bisschop, nr. 51, 219: testament van Anna Catharina Boogaerts, 2 oktober 1773. 57 RAL, Notaris Petrus Bisschop, nr. 71, 107: testament van Anna Maria de Grez, 23 april 1779.

volkskunde 2018 | 2 : 145 - 162

157


een geldsom, “in herkentenisse van sijne goede diensten” of eenmaal zelfs “voor den last die denselven voor haer [de testatrice] is draegende.”58 De Leuvense testamenten dienden echter niet steeds alleen tot inclusie van familieleden en anderen uit het sociale netwerk in de erfenis. Sommige testateurs kozen er namelijk voor bepaalde verwanten expliciet uit te sluiten uit dat netwerk. Toen Maria Anna Maes, bijvoorbeeld, haar dochter en haar kinderen begunstigde met enkele bunders land onder Herent, voegde ze daar uitdrukkelijk aan toe dat haar schoonzoon daar het vruchtgebruik niet van mocht hebben, zelfs al was hij de langstlevende van het echtpaar. Aan het einde van haar testament verklaarde ze verder dat hij geen voogd van de kleinkinderen zou kunnen worden.59 Ook Henricus Devienne sloot zijn schoonzoon gedeeltelijk uit van zijn erfenis: hij kreeg slechts toegang tot een vijfde deel van wat zijn kinderen erfden. Eiste hij echter meer dan dat, kwam ook dit vijfde deel te vervallen.60 Wat de reden was voor de exclusie van de familieleden, kan via de testamenten niet meer achterhaald worden, maar het geeft in elk geval de gesteldheid van de relaties van de betrokken personen of de bekommernis om de familie-identiteit weer.

In den naem ons Heere amen: de religieuze factor Naast het controleren van bezit en het reguleren van sociale relaties na de dood hadden de 18de-eeuwse testateurs nog een bekommernis die ze in de laatste wil tot uiting brachten. Ze zochten namelijk een garantie voor hun zielenheil, “des assurances pour l’au-delà”, door middel van bepalingen of legaten met een religieus of spiritueel doel.61 Aanvankelijk waren dit vooral schenkingen aan liefdadigheid of aan religieuze instellingen.62 Deze vrome bepalingen bleven tot aan het einde van de 18de eeuw belangrijk, zij het met een ander focuspunt. Het zielenheil van de testateur lag niet langer enkel bij schenkingen aan kerk en liefdadigheid, maar ook bij het beheren van de familiebelangen: erflatingen aan familie of vrienden werden steeds meer beschouwd als een “devoir de conscience.”63 Het gelijk en rechtvaardig verdelen van de erfenis onder familieleden werd dan gezien als een voorbereiding op een goede, christelijke dood. Op deze manier sluit de religieuze component van het vroegmoderne testament aan bij de sociale en familiale context die in de vorige paragraaf werd besproken. De meest opvallende devote bepalingen in de Leuvense testamenten zijn standaard-formuleringen, die in elk van de onderzochte akten terugkomen. De zin “in den naem ons Heere amen” opende elk testament. Dan, na een 58 RAL, Notaris Petrus Bisschop, nr. 52, 12: testament van Carolus Henskens, 22 januari 1774; ibid., nr. 52, 20: testament van Joannes Guillielmus van Hamont, 6 februari 1774; ibid., nr. 68, 8: testament van Anna Catharina de Vleeschouwer, 12 januari 1778; ibid., nr. 73, 245: testament van Elisa Josepha de Vandenesse, 13 oktober 1779. 59 RAL, Notaris Petrus Bisschop, nr. 61, 108: testament van Maria Anna Maes, 4 mei 1776. 60 RAL, Notaris Petrus Bisschop, nr. 63, 306: testament van Henricus Devienne, 14 november 1776. 61 P. Ariès, L’homme devant la mort. Parijs, 1977, p. 141. 62 Ibidem, p. 187-192. 63 Ibidem, p. 195-197.

158

liesbeth geussens | ontroerende goederen


voorstelling van de testateur en zijn fysieke en mentale toestand, volgde wat Borello de “sentence philosophique” noemt: door de zekerheid van de dood, maar de onzekerheid van het tijdstip waarop die zal komen, zocht de testateur te beschikken over de goederen die God hem tijdens zijn leven had verleend.64 De eerste bepaling van de testateur zelf had echter nog geen betrekking op zijn na te laten bezit, maar stelde dat hij zijn ziel overliet aan de “oneyndelijcke bermhertigheijt Gods”, aan de maagd Maria en aan de heiligen. Daarna volgde steevast de keuze van de begraafplaats. Dit was, volgens Ariès, een van de bestaansredenen van het testament: de laatste rustplaats was voor de vroegmoderne testateur een bewuste keuze die niet zonder betekenis gezien kan worden.65 Dit is vooral het geval wanneer de testateur een plaats aanduidde nabij het graf van een eerder overleden familielid. Zeven testateurs verkozen zo in hun uiterste wil op die specifieke plaats te rusten. Anna Maria de Grez wenste begraven te worden in gewijde grond “alwaer wijlen haeren heere broeder joncker Antonius Carolus de Grez begraeven light.”66 Vaker bepaalden deze testateurs echter bij een huwelijkspartner te willen rusten (“omtrent alwaer haer man begraeven light”67, “ter plaetse alwaer wijlen sijne gewesene huijsvrouwe (…) begraeven light”68) of bij hun ouders (“alwaer ende op denselven voet ende manier gelijck wijlen haere ouders begraven sijn geweest met het doen van gelijcke diensten”69). Testateurs verkozen deze bepaalde plaats door een affectiviteit binnen de familiale relaties die ook na de dood zou voortleven. Daarenboven zochten ze de bescherming van hun familieleden, die ze tijdens het leven gewoonlijk genoten, ook in het hiernamaals.70 Niettegenstaande deze bepalingen slechts een klein aandeel vormen binnen het corpus van onderzochte testamenten, geven ze toch een bewijs van affectiviteit binnen de familiegemeenschap. Dit komt bovendien ook tot uiting in de lengte van de tijdsperiode tussen het overlijden en de begrafenis van de testateur, die in de loop van de 18de eeuw geleidelijk aan uitgebreid werd (van één dag naar twee dagen). Dit getuigt van een nieuwe, meer emotionele houding ten opzichte van de overledene: het werd steeds moeilijker afscheid te nemen na diens dood. Omdat de begrafenis een sterk symbool van afscheid was, stelden de overlevenden die steeds langer uit.71 Na het bepalen van de laatste rustplaats vroeg het merendeel van de testateurs een aantal missen aan “tot zijnder ziele laeffenisse”, die in de dagen na de begrafenis gecelebreerd dienden te worden. Deze bekommernis om het

64 C. Borello, Rives Méditerranéennes, ‘Testaments et contrats de mariage: des sources essentielles dans l’appréhension d’une identité religieuse’, 1998 (http://rives.revues.org/108). Geraadpleegd op 9 mei 2017. 65 Ariès, L’homme devant la mort, p. 77-80. 66 RAL, Notaris Petrus Bisschop, nr. 71, 107: testament van Anna Maria de Grez, 23 april 1779. 67 RAL, Notaris Petrus Bisschop, nr. 68, 8: testament van Anna Catharina de Vleeschouwer, 12 januari 1778. 68 RAL, Notaris Petrus Bisschop, nr. 50, 158: testament van Nicolaus Boonen, 23 juli 1773. 69 RAL, Notaris Petrus Bisschop, nr. 51, 219: testament van Anna Catharina Boogaerts, 2 oktober 1773. 70 Ariès, L’homme devant la mort, p. 80. 71 P. Pasture, ‘De houding tegenover sterven en begraven in de achttiende eeuw. Een onderzoek met betrekking tot de stad Leuven’, in: Tijdschrift voor Geschiedenis 100, 1987, p. 202-206.

volkskunde 2018 | 2 : 145 - 162

159


zielenheil was echter ook verbonden met de sociale relaties van de testateurs. Ze wensten namelijk niet enkel misvieringen voor zichzelf, maar ook voor anderen, die al dan niet al overleden waren. Carolus Benedictus vande Waeter, onderpastoor in de Sint-Kwintenskerk, legateerde zo 6 gulden voor de instelling van een jaarmis voor zijn eigen ziel alsook voor die van “sijne naeste vrienden.”72 Joannes Baptista Peeters vroeg 12 missen per jaar aan voor de zielen van zijn ouders, en Anna Maria de Grez bepaalde een jaarmis voor “haere vaderlijcke ende moederlijcke vrinden, de familien van de Grez, vander Piet ende Schatteput.”73 Daarnaast vonden de 18de-eeuwse testateurs het belangrijk dat de levenden bleven bidden voor hun zielenheil. Deze gebeden deden dienst als een gedenkenis aan de overledene.74 Het testament van Catharina Cockx uit 1775 geeft hier een voorbeeld van: ze legateerde 100 gulden en “haeren rosse jacke” aan Maria Lombeck, die geen familie was van de testatrice, “opdat sij voor haer ziele moge bidden.”75 Dit religieuze kader lijkt voor de 18de eeuw echter niet meer vanzelfsprekend. Michel Vovelle, die de religieuze mentaliteit in de Provence onderzocht aan de hand van testamenten, stelt namelijk dat er sprake was van een dechristianisering in deze periode.76 Hij merkte in de akten een vermindering van vrome bepalingen op: de testateurs hadden minder aandacht voor het vastleggen van barokke begrafenisrituelen, het aanvragen van missen na het overlijden of het aanroepen van de heiligen in hun uiterste wil. Dit was in het 18de-eeuwse Leuven echter niet het geval: in alle onderzochte akten komen nog religieuze bepalingen voor. Het lijkt dan ook logischer niet onmiddellijk te spreken van een uitgesproken dechristianisering, maar van een individualisering van de geloofsbeleving, waarbij de grens tussen leven en dood strakker werd en de omgang met de dood steeds meer een persoonlijke aangelegenheid werd, die niet langer expliciet in het testament tot uiting kwam.77 Onderzoekers zien deze omslag rond het midden van de 18de eeuw gebeuren, wanneer er een overgang plaatsvond “de la religion de tous à la religion de chacun.”78 Een andere verklaring kan gevonden worden in het feit dat de relatie tussen testateur en begunstigde in de loop van de 18de eeuw een nieuw karakter kreeg. De betrekkingen werden persoonlijker en wat verband hield met het lichaam, de ziel en het leven – en dus ook met de dood – raakte steeds meer onttrokken aan het rechtssysteem. Het opstellen van het testament werd een familiezaak eerder dan een rechtspraktijk: “Ainsi la transformation du testament nous apparaît-elle un indice, parmi beaucoup d’autres, d’un type nouveau de 72 RAL, Notaris Petrus Bisschop, nr. 49, 43: testament van Carolus Benedictus vande Waeter, 24 februari 1773. 73 RAL, Notaris Petrus Bisschop, nr. 49, 70: testament van Joannes Baptista Peeters, 27 maart 1773; ibidem, nr. 71, 107: testament van Maria Anna de Grez, 23 april 1779. 74 C. Barralis e.a. (red.), Le testament spirituel, du Moyen Âge à l’époque moderne, legs, salut de l’âme, miroir des vertus chrétiennes. Metz, 2013, p. 15. 75 RAL, Notaris Petrus Bisschop, nr. 55, 33: testament van Catharina Cockx, 17 februari 1775. 76 M. Vovelle, Piété baroque et déchristianisation en Provence au XVIII e siècle. Parijs, 1978. 77 Pasture, De houding tegenover sterven en begraven, p. 216-217; Barralis, Le testament spirituel, p. 13. 78 G. Rideau, ‘Pour une relecture globale du testament. L’individualisation religieuse à Orléans au XVIIIe siècle (1667-1787)’, in: Revue d’Histoire Moderne & Contemporaine 4, 2010, p. 97-123.​

160

liesbeth geussens | ontroerende goederen


relations à l’intérieur des familles, où l’affection l’emportait sur toute autre considération d’intérêt, de droit, de convenances.”79 De sociale ontwikkelingen in de 18de eeuw, waarbij familiale verbanden horizontaal eerder dan verticaal tot stand kwamen, droegen bij aan deze ontkoppeling van recht, religie en emotie.

Besluit Dit artikel heropent het debat over de emotionele draagwijdte van het testament. In Leuvense testamenten uit het derde en laatste kwart van de 18de eeuw werden geïndividualiseerde objecten niet zelden beladen met een emotionele betekenis wanneer ze als legaat werden doorgegeven aan personen uit de gemeenschap van familieleden en vrienden. De nagelaten voorwerpen dienden daarenboven als een investering in de genegenheidsrelaties van de testateur, waarbij de legaten functioneerden als een herinnering aan de overledene. Het testament kan op deze manier gezien worden als een hoogst persoonlijk document, dat de drang naar herinnerd worden toont. Er kwam via de legaten een band met de begunstigde persoon tot stand, die na de dood zou voortduren. Dit had implicaties zowel voor de goederen van de overledene als voor diens netwerken. Vooreerst kregen objecten door de wilsbeschikkingen een verschillende waarde toegekend en was de materiële cultuur van een overledene bijgevolg gevoelsgeladen. De socio-economische implicaties van het bezit van roerende goederen in de bestudeerde periode – voorwerpen of collecties als statussymbool en de onvervreemdbare eigenschap van objecten door de nieuwe consumptiepatronen – drukten het belang uit dat de testateur aan die bezittingen hechtte. Dit was ook het geval wanneer bepaalde objecten expliciet vermeld werden in het testament, buiten het universeel legaat om. De beschrijving van deze legaten, waarbij rekening gehouden werd met het gebruik van melioratieve adjectieven of het vermelden van de biografie van het object, wijst dan op een verhoogde emotionele gehechtheid aan deze na te laten goederen. Hierbij is een duidelijk onderscheid vast te stellen tussen mannen en vrouwen. Deze laatsten legateerden vaker individuele en geïndividualiseerde gebruiksvoorwerpen, waardoor er, meer dan bij mannen, een emotionele verbinding kon ontstaan tussen testatrice en begunstigde. Ten tweede hadden de erflaters in hun testament aandacht voor de affectieve relaties binnen hun sociale netwerk. Ze probeerden de familie-identiteit veilig te stellen en door te geven, en ook persoonlijke en familiale herinneringen over te dragen op de volgende generaties. De testateurs probeerden bovendien de sociale betrekkingen na hun overlijden te reguleren. De inclusie of exclusie van personen uit het netwerk maakt de aard van de relaties van de erflaters duidelijk. Er kan uit worden afgeleid hoe het toekennen of achterhouden van genegenheid het netwerk beïnvloedde. De genegenheid binnen het sociale netwerk komt ook tot uiting in de religieuze bepalingen die in elk testament voorkomen. De erflaters zochten de aanwezigheid en de bescherming van 79 Ariès, L’homme devant la mort, p. 464.

volkskunde 2018 | 2 : 145 - 162

161


hun familie ook na de dood, bijvoorbeeld door missen aan te vragen voor hun zielenheil of door een laatste rustplaats te kiezen nabij die van al overleden familieleden. De bewaring en de overdracht van de familie-identiteit was een primordiaal element van de testamentaire overwegingen van de erflaters. Genegenheid en emotionaliteit staan in de Leuvense testamenten naast economische, rechterlijke en religieuze overwegingen. Geldelijke waarde werd omgezet in identiteitswaarde. Dood en herinnering werden ontkoppeld van het rechtssysteem en geĂŻntegreerd in affectieve, familiale structuren. Emoties werden profaan, maar niet ontchristelijkt. Onderlinge emotionele verbondenheid binnen het sociale netwerk had een impact op de invulling van het testament, en de complexe betekenisstructuren van de materiĂŤle leefwereld van de testateurs straalden af op de legaten en de legatarissen. De Leuvense testamenten geven inkijk in de emotionele gemeenschap van de stadsbewoners en brengen uiterste emoties aan de oppervlakte die verloren leken onder het stof van drie eeuwen uit het oog verloren herinneringen.

162

liesbeth geussens | ontroerende goederen


g il be rt hu y b e n s sporen

15. Brussel, Koninklijke Bibliotheek, Hs. 19559 Na de dood van Jan Frans Willems (Boechout, 1793 - Gent, 1846) kocht KBR in december 1846 60 handschriften uit diens nalatenschap. Ze werden door Ferdinand Augustijn Snellaert (Kortrijk, 1809 - Gent, 1872) opgelijst.1 Het nummer 44 – Chansons flamandes – staat op het schutblad van KBR Hs. 19559: Ms. de feu M. J. F. Willems, déc. 1846. Nr. 44, fr. 10-00. Het hs. werd al in 1904 gesignaleerd2, maar ontbreekt in de handschriftencatalogus. BESCHRIJVING De bundel (15,7 x 10 cm), die niet alleen liederen, maar ook gebeden, gedichten, verhalen, raadsels en kronieken bevat, is gefolieerd van 1 tot 65, waaronder vier blanco bladen (fol. 33, 41, 52-53). Het anonieme hs., naar alle waarschijnlijkheid samengesteld door iemand (een geestelijke?) uit Antwerpen of Ninove – een aantal teksten wijzen in die richting – is door een en dezelfde hand verzorgd en goed leesbaar, maar vrij compact geschreven. Afgaande op de data die erin voorkomen – 1659 (fol. 5v: lied 16), 1702 (fol. 17v: lied 3), 1734 (fol. 51r: politiek-religieuze kroniek van Antwerpen) – vermoeden we dat het hs. rond de eeuwwisseling werd aangevat, met oktober 1734 als terminus post quem. De perkamenten omslag is een fragment uit een zeventiende-eeuws Franstalig document. ALGEMENE INHOUD Fol. 1r-21v Liederen. Fol. 22r-23r Exempel van Pater Andreas van Houten minderbroeder recolet in hunne kercke binnen Antwerpen.3 • Twee broers gaan naar Parijs om te studeren. De eerste is vlijtig en devoot, de andere seer uÿtgestort tot de weirelt (lees: leidt een liederlijk leven). Hij wordt door zijn broer geregeld tot de orde geroepen, maar zonder resultaat. Tijdens zijn ziekte krijgt hij drie visioenen waarin de boodschappers,

1 2 3

A. Deprez, Brieven van, aan en over Jan Frans Willems (1793-1846). Aantekeningen II, 1825-1829. Brugge, 1968. Bijlage II: hss. van Willems verkocht aen de burgondische Bibliotheek, p. 294-295. C. C. Van de Graft, Middelnederlandsche historieliederen. Epe, 1904 [reprint: Arnhem, 1968], p. 12. A. Houbaert, ‘Minderbroederskloosters in de Zuidelijke Nederlanden. Antwerpen’, in Franciscana 28:1-2, 1973, p. 44-62. Andreas van Houten (Antwerpen, 1645-1716).

volkskunde 2018 | 2 : 163 - 175

163


waaronder Christus, hem attent maken dat hij loon naar werken zal krijgen in het hiernamaals. Hij vertelt zijn eerste visioenen aan zijn broer, die hem aanmaant zijn zonden op te biechten. Na het derde visioen toont hij berouw, sterft en wordt in de zaligheid opgenomen.

Fol. 23r-24r Gebed Op de seven wee-en van de heÿlighe moeder godts. Fol. 24r Copije staende onder het beeldt van den heÿlighen Norbertus binnen Antwerpen op de St. Michiels vest. – Quod Amandus inchoarat / Quod Eligius plantarat / Willibrordus irrigat / Tanchelinus devastarat / Norbertus restituit. • De H. Amandus, een zevende-eeuwse missiebisschop, stichtte kloosters en kerken in Vlaanderen; de H. Eligius / Sint-Elooi, een zevende-eeuwse Franse bisschop, verrichtte onder meer in Antwerpen bekeringswerk; de H. Willibrordus, aartsbisschop en missionaris, staat bekend als de apostel van de Lage Landen; Tanchelinus / Tanchelm († 1115), die vanaf 1113 in Antwerpen woonde, ontkende onder meer de leer van de transsubstantiatie (verandering van brood en wijn in het lichaam en bloed van Christus); de H. Norbertus (1080-1134), die in Antwerpen de ‘ketterij’ van Tanchelm bestreed, stichtte in 1120 de Orde der Premonstratenzers (norbertijnen / witheren) en werd in 1126 aartsbisschop van Maagdenburg.

Fol. 24v-26r Onze Vader en Dies Irae. • Met een ‘verdraaide’ tekst (contragedicht) van het Gebed des Heren (a) klaagt de dichter de wreedheid van de oorlogvoerende partijen aan. In het Dies irae (b) roept hij de belangrijkste aanstoker op tot mededogen.

(a) … gÿ neemt van ons het dagelÿckx broodt soo dat wÿ lÿden grooten noodt gÿ en vergeeft ons schulden noch lasten al souden onse vrouwen en kinderen vasten. Wÿ sÿn in fransche en spaensche tentatie dus sÿt gÿ heel uÿt onse gratie …

Fol. 26r

De twee dubbelgedichten4 (A en B) kan men verticaal lezen. Worden de regels van het ene naar het andere gedicht horizontaal doorgelezen, dan komt men in een verhaal terecht dat volledig tegengesteld is aan de informatie die de verticale gedichten bieden. Een gelijkaardig gedicht over het huwelijk staat op fol. 35v.

4

164

A Ick versoeck in mÿn verstandt de kerck van Engelandt ick bespot in mÿn gemoet al die met Luther doet ick vervloeck voor altÿt die protestansche sÿt

(b) … grooten vorst der lelÿ-rÿcken aen wie alle macht moet wÿcken spaert het battavieren landt van het sweerdt en oorloghs-brandt. Siet ick suchte als misdadigh spaert ons leven heel ghenadigh …

de misse en d’autaren sal ick altÿt bewaren het roomsche opperhooft sal van mÿ sÿn ghelooft al die den paus beminnen draegh ick in mÿn sinnen

Dubbelgedicht of versus columnares.

gilbert huybens | 14. brussel, koninklijke bibliotheek, hs. 19559


ick vervloeck met grooten haet gheheel Calvinus saet

Ick sweer ghetrouwigheÿt aen Carels majesteÿt ’k versaeck in mÿn gemoet al wat dat Vranckrÿck doet ick wensch de Spaensche croon aen Leopoldus soon bestiert u rÿck met vreught o! Oostenrÿksche jeught

de roomsche priesters al ick vriendtschap thoonen sal. B aen vorst Philippus throonen wil ick gheen eerbiet thoonen het Oostenrÿckx ghebiet bevrÿd ons van verdriet aen Ludovicus neve mach men gheen schepter geven o! edel Spaensche spruÿt u coninckrÿck is uyt.

• In het dubbelgedicht B wordt gealludeerd op de Spaanse Successieoorlog (1701-1714) en na de dood van de laatste Spaanse Habsburger Karel II. De namen die er in voorkomen zijn: 1. Leopold I, keizer van het Rooms-Duitse Rijk en neef van Lodewijk XIV, die graag zijn jongste zoon aartshertog Karel VI op de Spaanse troon had gezien; 2. Filips V, kleinzoon vanLodewijk XIV, de nieuwe Spaanse monarch (1700-1724).5

Fol. 26v Fol. 28r-v

Bizar gesprek tussen de Spaanse koning Filips V, de keurvorst van Beieren [Maximiliaan II Emanuel] en de ghewaenden [ingebeelde] prins van Wallis (?). Gebed Op het aertsbisdom van Mechelen.

• Op 9 juni 1711 overleed Humbertus Wilhelmus de Precipiano (Rougemont, 1627 – Brussel, 1711), tiende aartsbisschop van Mechelen. Er werd naarstig gezocht naar een opvolger, maar de bisschopszetel bleef van 1711 tot 1716 vacant en het bestuur werd door een vicaris-generaal waargenomen. In de tekst wordt gebeden voor een doctoor, een man van strenghe leer. Hij mocht zeker niet de karaktereigenschappen hebben van de in de tekst met naam genoemde bisschoppen Joannes Ferdinandus van Beughem (Brussel, 1630 – Antwerpen, 1699), negende bisschop van Antwerpen (1679-1699): vol van ghebreken; Reginald Cools (Antwerpen, 1618-1706), tiende bisschop van Antwerpen (1700-1706): met sijn munninckx treken (monniken trekken?); de Precipiano: bot verwaent nochtans heel cael, een bourguignon ontbloodt van onse tael.

Fol. 28v-29r Droevigh verhaal van eenen ghesandt die passeerden door het haghe-landt. • Terechtwijzing van een broeder aan een medebroeder. Die laatste had hem per brief ingelicht over het feit dat hij door Eva’s appel was verblind. De broeder zette hem aan tot berouw: neemt coragie en schept moet / eenen peccavi maeckt veel goet / godt is bermhertigh ’t aller tÿd / siet dat gÿ niet meer stout en sÿt (fol. 28v-29r).

Fol. 29r-v Getal-tellingen. Raar verhaal over het getal. Fol. 30r-31v Van vele monstreuse menschen die op de weireld ghekomen sijn. Uittreksel uit het boek Historie van Belgica [?]. 5

G. Huybens, ‘Brussel, Koninklijke Bibliotheek, Hs. II 6436 - II 6437’, in Volkskunde 115:2, 2014, p. 200201.

volkskunde 2018 | 2 : 163 - 175

165


Fol. 31v-32r Twee uittreksels uit het vijfde boek van de Jeruzalemsche reyse van Anthonius Gonzalez. • De franciscaan Antonius Gonsalez (Mechelen - Venlo 1683) ondernam van 1664 tot 1668 een reis naar het Heilig Land. Hij bekleedde er verschillende functies. Over zijn pelgrimage schreef hij het tweedelige boek Hierusalemsche Reyse (Antwerpen, 1673. Heruitgave 2009). Het is geïllustreerd met talrijke afbeeldingen (plattegronden) en bevat interessante gegevens over de beschaving en de levenswijze van de bewoners.6

Fol. 34r-35v Verschillende raadsels waaronder twee Latijnse palindromen (die zowel van links naar rechts als van boven naar onder en omgekeerd gelezen kunnen worden): S A T O R R O M A A R E P O O L I M T E N E T M I L O O P E R A A M O R R O TA S Zaaier Arepo houdt met moeite de wielen. Rome ooit Milo lief.7

Fol. 36r-40v Voornaemste kerckelijcke en wereldlijcke geschiedenissen van den beghinne des weireldts tot het jaar 1717. Door Isaak Abrahamsen, kranckbesoecker binnen Vlissingen. • Isaäk Abrahamsen (Vlissingen, 1663-1714) schreef naast enkele religieuze werkjes een kalender: Kronyk-Register van de voornaamste Kerkelyke en Wereldlyke Geschiedenissen van den beginne des Werelds (Middelburg, 17132,17173/5, 17546, 17667, 17908).

Fol. 42r-51r Cronycke oft memorie van sommighe geschiedenissen meest in Antwerpen gebeurt (1112-1585) – Ander geschiedenissen (t/m 1734). Fol. 54r-69r Lijst met 45 namen van kanunniken en enkele bisschoppen die verbonden waren aan de O.-L.-Vrouwkathedraal van Antwerpen [1718-1734].

6 7

166

F. Vanhemelryck, ‘Betrekkingen tussen de Nederlanden en het Heilig Land in de Middeleeuwen en de Nieuwe Tijd’, in Bijdragen tot de eigentijdse Herinnering 5, 2003-2004, p. 100. Letterlijke vertaling. Milo was een Romeins politicus die vaak in opspraak kwam. Hij werd door Cicero verdedigd. Derhalve zou men de tekst als volgt kunnen interpreteren: Rome (was) ooit lief (voor) Milo.

gilbert huybens | 14. brussel, koninklijke bibliotheek, hs. 19559


LIEDEREN KBR Hs. 19559 bevat 18 teksten met in hun titel het woord liedt: vijf minneliederen (1, 4, 10, 11, 17), vijf kluchtliederen (2, 5, 7, 15, 18), drie historieliederen (3, 13, 16), drie gelegenheidsliederen (3, 8, 14), een lied op het jansenisme (6) en een op de driekoningen (12). Zes liederen hebben een wijsaanduiding (2, 6, 12, 14, 16, 18), lied 13 is voorzien van een melodie. De liederen Compt al die sÿt gheboren (5) en Geersbergh keÿserlÿcke stadt (7) zijn een verheerlijking van al diegenen die de wesp in’t hooft hebben (lees: zot zijn), term die we ook aantreffen in KBR Hs. II 127.8 In het eerste en fantasievolle lied worden zotten uitgenodigd om plaats te nemen in het schip van Macholpus [Sint-Machutus/Machuit, beschermheilige van zenuwzieken]: 1. Compt al die sÿt gheboren 2. Sa hanegat en brod-dierick [sic] in capricornus [steenbok] hooft pompomgat compt eerst uÿt off die sÿt geckx gheschoren en hompelensomp gÿ bierbuÿck oft van verstant berooft. compt in Macholpus schuÿt. Compt jonghe dochters, vrouwen en mans Compt Brandÿn roelandt in het plÿn compt al onder onsen dans met al u nonnen en een beggÿn passe pas op, lichte van kop compt alles bÿ, sotten en keÿ [ijlhoofden] met al u grillen, lichten en billen waghens met maeÿen en hoeren gelaeÿen compt weÿckt u pillen in ons zop. compt draeÿen en kraÿen op u ghetÿ. 10. Prins oft prinses sottinnen die hebt de wesp in’t hooft quaeÿ grillen in de zinnen wiens herssens sÿn berooft. ’t Sÿ Jean kacke of Joos Machuÿt dulle Martÿn oft suster luÿt gÿ scheeven Claes met scheel Cathlÿn compt hier al binnen, gÿ sotten en sottinnen laet ons vlasch spinnen op ons bobÿn [= laat er ons van profiteren].

In het tweede worden alle zotten uit Aalst, Antwerpen, Ath, Brussel, Gent, Lessen (Lessines), Leuven, Lier, Mechelen, Ninove, Tienen, Ronse en Zottegem opgeroepen zich naar Geersbergh [Geraardsbergen] te begeven, een sottendal waar sotte kermis (strofen 5-6) troef is. In dit lied draagt de Oost-Vlaamse stad het epitheton keizerlijk. In haar stadswapen prijkt, links van het kruis, de dubbelkoppige adelaar, symbool van het Heilige Roomse Rijk der Duitse Natie.

8

G. Huybens, ‘Brussel, Koninklijke Bibliotheek, Hs. II 127’, in Volkskunde 116:2, 2015, p. 221.

volkskunde 2018 | 2 : 163 - 175

167


1. Geersbergh keÿserlÿcke stadt 8. Coragie Aelst en weest verblÿdt die vol wÿse eertÿts sat hebdy sotten maeckts u quÿt van verstandt, abondant geersbergh sal over al en goeÿ reden, maer siet heden de sotten halen, vlaemsch en walen ist verdraeÿt en bekaeÿt voeren me, naer hun ste want daer loopter veel verwaeÿt. daer de sotten sÿn in vre. 3. Brussel sÿdÿ sotten moe 10. Want soo wie met sots verkeert sentse maer naer geersbergh toe wort met sotten oock vereert Loven hoordt, sentse voort sot te sÿn, sonder pÿn al die raesen, sotten dwasen en te rasen, als de dwasen clÿn en groodt, onghestoort ach! mÿn stadt, wat is dat die in’t voorhooft sÿn gheboort. soo met sots te sÿn bekladt.

In Hansien wou mÿ lest beschrÿven (9) geeft Hans een situatieschets van hoe het soldatenvolk tekeergaat tijdens het ‘crÿghs-ghespoock’ (oorlog): 3. Wegh wegh malle peirde reÿers die vermoorden haen en hin en dan volghter ionck noch eÿers denckt, ist gheen fraeÿ huysghesin ’t coren doen sÿ groen af vallen sÿ raeÿbraecken hof en stallen jae goeÿ keirmelck dunckt hun gal: sÿn’t niet rechte deughniets al?

Het driekoningenlied Koninghen van verre (12), geïnspireerd op Matteüs (2:1-11), bevat de uitdrukking den coninck drinckt. Die komt in het Bijbelse kerstverhaal niet voor, maar duikt als stijlfiguur op in een aantal zeventiende-eeuwse bronnen waaronder KBR Hs. 4858 (eerste helft zeventiende eeuw)9 en Het eensaem tortelduyfken (Antwerpen, 1694, p. 42; 1703, p. 43) van de Antwerpse dominicanes Catharina vander Meulen.10 KBR, HS. 19559 (strofe 4)

KBR, HS. 4858, p. 94

4. Soo sÿ nederbuÿghen, compt het kint te zuÿghen roepen al den coninck drinckt met hondert saluwaden [begroetingen] en beleefde daden elcken coninck sÿnen offer schinckt.

3. Naer d’Offeranden siet het kindekeen sÿ geeft sijnen segen aen de Coninghen. met sijn gebenedijde handeken. Daer naer het keert hem om het kreghe dorst het worpt hem aen sijns lieve moeders borst reckt daer een teughsken uyt voor sijnen dorst. De Coninghen siende het suyghende kint, Sy roepen den coninck, den coninck die drinckt ...

G. Huybens, ‘De liederen uit Beÿaert 1728’, in T. Fair en G. Huybens (ed.), Aspecten van de 18de-eeuwse beiaardkunst in de Nederlanden. VZW Musica (Peer), 1985, p. 45. 10 TCF: G. Huybens, Thesaurus Canticorum Flandrensium. Het gedrukte Nederlandse liedboek in Vlaanderen (1508-1800). Leuven, 2004, nrs. 97a-b.

9

168

gilbert huybens | 14. brussel, koninklijke bibliotheek, hs. 19559


C. VANDER MEULEN (1694) 4. Siet ’t handeken gheheven, het sal den zegen geven. De koningen met vlijt, die hy daer gebenedijt; nu gaet hem neder buygen, den Goddelijcken Vorst, om soo het soch te suygen, uyt sijn Moederlijcke Borst.

5. Hoort hoe sy haer verheugen om dese soete teugen, en roepen dat het klinckt, Siet den kleynen Koninck drinckt, wy sullen mede singen, sa Thiter neemt u lier en soet de schaepkens springen rom en tom den stal oock hier.

Over de groote kloeckmoedighe ende manhaftige privilegie maintineerders der eerlijcke ende loffelijcke stadt Andtwerpen, hun thoonende rebel aen sijne conincklijcke majesteÿt: ghepasseert in september 1659 is een historielied (16). Het complexe verhaal hebben we als volgt geresumeerd:11 De Antwerpse stadsmagistraat bezat het privilege brieven door dienstboden, zowel te voet als te paard, in de stad en omliggende dorpen te bezorgen. Voor post naar het buitenland hadden de dekens van de ambachten zich zonder meer het recht toegeeïgend om die door hun boden te laten ophalen en bestellen. Dat was evenwel het monopolie van de koninklijke postmeester-generaal Lamoraal II Claudius Frans, graaf von Thurn und Tassis (Brussel, 1621 - Antwerpen, 1676). Medestanders van de Antwerpse wijkmeters en dekens schrokken er niet voor terug zijn briefdragers lastig te vallen en hen van hun poststukken te beroven. De toestand werd aangeklaagd en op 2 december 1658 door de Raad van Brabant behandeld. Die besliste dat het postrecht een ‘vorstelijk recht’ was en dat het buitenlands postverkeer aan Thurn und Tassis toekwam. De stadsmagistraat aanvaardde het arrest, maar de dekens verwierpen het. Op 25 augustus 1659 werden kopstukken van de ambachten door de Raad van Brabant gedagvaard. Ze gaven allemaal verstek! Die onwillige houding, die door de Raad als een misprijzing van het hoogste rechterlijk gezag werd beschouwd, werd hen zwaar aangerekend: ze werden verbannen en hun goederen verbeurd verklaard. Pas op 30 september werd het vonnis door de stadsmagistraat aan de Antwerpse bevolking meegedeeld. In een mum van tijd stond de stad in rep en roer:

11 Voor een breedvoerig en goed gedocumenteerd relaas van de feiten, zie: K. van Hoonacker, Lokaal verzet en oproer in de 17de en 18de eeuw. Collectieve acties tegen het centraal gezag in Brussel, Antwerpen en Leuven. Kortrijk-Heule, 1994, p. 143-151: Meningsverschillen over het postrecht en geweld tegen de Tassische postdienst. Op google: B. Houben, Antwerpens verzet tegen de centrale macht in 1659. Al in 1839 had de Gentse historicus Constant Philip Serrure (Antwerpen, 1805 - Moortsele, 1874) met de uitgave van een oorspronkelijk dagboek de aandacht gevraagd voor deze opstand: Dagverhael van den Oproer in 1659. Nummer 2 in de reeks van de Maetschappy der Vlaemsche Bibliophilen [Antwerpen, stadsarchief, 105#2423 en 105#6274]. Serrure had het dagboek gekocht op de boekenveiling van de Leuvense hoogleraar Jan Frans van de Velde (Beveren, 1743-1823). Na het overlijden van Serrure kwam het in het bezit van Pieter Génard (Antwerpen, 1830-1899), stadsarchivaris van Antwerpen. Het dagboek bevindt zich nu in Antwerpen, stadsarchief, PK#114. Over Serrure, zie J. Deschamps, ‘Constant Philip Serrure 1805-1872’, in F. Hendrickx (eindred.), E Codicibus Impressisque. Opstellen over het boek in de Lage Landen voor Elly Cockx-Indestege. Leuven, 2004, deel 3, p. 331-391.

volkskunde 2018 | 2 : 163 - 175

169


burgemeester Hendrik van Halmale (Antwerpen, 1549-1614) en enkele leden van de magistraat werden op het stadhuis hardhandig aangepakt, en het huis van de burgemeester werd geplunderd. Aanvankelijk meende de Raad van Brabant enkele bemiddelaars naar de Scheldestad te sturen. Maar gezien de gespannen situatie kon hun veiligheid niet worden gegarandeerd en werd de militaire hulp ingeroepen van de Spaanse markies van Caracena, Luis de Benavides Carillo (Valencia, 1608 - Madrid, 1668), op dat ogenblik landvoogd van de Zuidelijke Nederlanden (1659-1664). Op 17 oktober stond hij met een leger van zeven à achtduizend man voor de stadspoorten. Angst en chaos waren compleet: burgers ontvluchtten de stad, winkels werden gesloten, ambachtslieden zaten zonder werk en de armen zonder brood. In een ultieme poging om, zonder bloedvergieten, tot een minnelijke schikking te komen, beslisten de Raad, de stadsmagistraat en de landvoogd dat: 1. de personen die de rebellie hadden ontketend, zouden worden opgepakt en publiekelijk gestraft. Een aantal onder hen werd opgeknoopt; 2. het vonnis van 25 augustus zou worden herroepen: de dekens kregen genade en de verbeurdverklaring van hun goederen werd ingetrokken. Wel moesten ze zich openlijk ‘verontschuldigen’, zich strikt aan de verordeningen in verband met het postverkeer houden en gehoorzaamheid zweren aan het stedelijk bestuur. In het lied gaat de aandacht vooral uit naar de figuur van Caracena en zijn soldaten seer verwoet / die vreesen lÿf noch bloet (strofe 5). Vrees kenden de sinjoren niet al quamp Jupiter al met sÿn donder blixem-slaghen met gheweldt. Trouwens met de ses gilden op de been / de wÿcken op de baen / wie sou ons tasten aen? (strofe 2). Achteraan het lied staat een fictief drukkersadres: Ghedruckt tot Amsterdam / in den haen sonder kam / en naest het manneken pis / daer drucker, noch druckerÿ en is. In het lied Nu mach signour sÿn pauw broeck vrÿlaten (13), met een mooie uitgeschreven melodie, wordt een grappig verhaal opgedist over de stadstoren van Oostende. Op een bepaald ogenblik ontwaarde men op de toren een vremt ghediert / met duÿvelderÿen en spokerÿen (strofe 3). Sommige burgers dachten dat het een fazant was of een ooievaar die zijn nest aan het maken was; anderen fabuleerden over wolven en koeien zelfs over een duvel in schÿn van een draeck (strofe 5). Er werd een schutter bijgehaald om op het ‘monster’ te schieten. Uiteindelijk bleken het twee duiven te zijn die lustig omhoog fladderden. 10. Den eersten scheut den gheen die men lost was thoren en stadt van het monster verlost men stelden het strax op lachen en spotten want ’t waren twee duÿven die vloghen omhoogh day nu de keÿjotten end andere sotten d’Oostendeaers setten in hun cathaloogh.

In die cataloog staan Mechelaars (maneblussers) en Leuvenaars (koeieschieters) op kop. De twee liederen De nacht klucht der vloÿen strÿdt (titel van lied 18) en Susters ick heb nieuwe maeren (15, getiteld: Conveniens responsorium. Canti leni precedentis. In vertaling: overeenstemmend antwoord op het voorgaande lied = 18) komen

170

gilbert huybens | 14. brussel, koninklijke bibliotheek, hs. 19559


ook voor in KBR Hs. 3296, een laat zeventiende-eeuwse liedverzameling12 die in 2014 integraal werd uitgegeven.13 Het eerste gaat over de ongemakken die men ervaart bij een vlooienplaag, het tweede over kwezels die in een paterskerk niet alleen geplaagd worden door vlooien en luizen, maar ook door veel vuÿl en sure reucken / van het sweet en achter keucken (gat) van de paters (strofe 3). Dat kwezels vaak het voorwerp uitmaakten van spot en hoon staat te lezen in het lied getiteld Andtwoordt op het benÿden der Geestelÿcke dochters staet (2), waarin zij ook hun levenswijze verantwoorden en hun belagers de mond snoeren: 11. Wilt dan u tonghen niet meer wetten [slijpen] o! snood’ ghespuys met onsen staet, die gÿ niet cond’ beletten maer snoert u backhuys: wÿ trachten niemandt te behaghen als den waeren godt en met al u ghesnap, daer wÿ niet naer vraghen houden wÿ den spot.

Sinds het midden van de zeventiende eeuw maakten de leerstellingen van het jansenisme in Frankrijk en in de Nederlanden grote opgang. Aan de oorsprong van de beweging lag het postuum uitgegeven werk Augustinus (Leuven, 1640) van de Leuvense theoloog en latere bisschop van Ieper, Cornelius Jansenius (Acquoy bij Leerdam, 1585 - Ieper, 1638). Daarin poneerde hij dat het lot van de mensen door God was voorbestemd, los van eventuele goede daden (predestinatieleer). Het jansenisme kreeg het label van ketterij en werd in 1713 door paus Clemens XI († 1721) in zijn pauselijke bul Unigenitus (De eniggeborene) nogmaals veroordeeld.

12 G. Huybens, ‘Brussel, Koninklijke Bibliotheek, Hs. II 3296’, in Volkskunde 114:1, 2013, p. 63-73. 13 G. Huybens (ed.), Waer is mijn lief gegaen. Een onbekend Vlaams liedhandschrift uit de zeventiende eeuw. Kalmthout, Carbolineum Pers, 2014.

volkskunde 2018 | 2 : 163 - 175

171


In het lied Jansenisterÿe (6) wordt: 1. de lezer gewaarschuwd voor de gevaren die de lering inhoudt; 2. het sacrament van de biecht door de jansenisten als nietswaardig afgeschilderd; 3. de grondregel van het jansenisme weergegeven; 4. de hulp ingeroepen van Jezus om de jansenisten te bekeren tot onsen staet. 1. Devote ziel wilt u niet stooren maer met aendachtigheÿt aenhooren hoe dat ons Nederlandt is in twist al door den dobbelen jansenist.

10. Dat godt alleen voor d’uÿtvercoren maer niet voor die gaen verloren gestorven is en heeft geleden leeren de jansenisten heden.

3. De nieuwe geesten moet men vluchten sÿ doen soo menich hertien suchten want als den mensch vraeght vergiffenis segghen daer geen absolutie is.

16. Heer Jesus voor u liefde soet wilt doch ontseken hun ghemoet op dat sÿ aflegghen allen haet en hun bekeren tot onsen staet.

Van de vijf minneliederen (1, 4, 10, 11, 17) zijn er twee bekend. Waer sÿt gÿ Coridon (17) komt voor in Het liefelijck ende seer vermaeckelijck Antwerps lusthofken dat door de Antwerpse drukker Gerardus (I) van Wolsschaten ‘lichtelijck was beplant’ (samengesteld) en pas na zijn dood werd gepubliceerd (Antwerpen, 1661, p. 167).14 Het werd opgenomen in de populaire Delfschen Helicon ofte grooten Hollandschen nachtegael (Amsterdam, 1720, 44ste druk, p. 37).15 In drie verschillende uitgaven ondergaat het bruiloftslied Hebdÿ niet ghehoort lievenTheunis (10) opmerkelijke aanpassingen: A. in Het Brabandts nachtegaelken (Brussel, 1654, p. 194-197)16, vermoedelijk de oudste versie, telt de liedtekst zeven strofen en heeft een eenstemmige melodie (muziekvoorbeeld); B. bij Joannes van Dyck, Oude mede nieuwe vreughdeklanck (Antwerpen/Amsterdam, 1664, p. 106-109)17 zijn het twaalf strofen; C. in KBR Hs. 19559 zijn het er dertien. Onderstaande tabel verduidelijkt welke strofen in de drie bronnen overeenstemmen, werden weggelaten of toegevoegd.

A B C

1 1 1 2 2 2 3 – 3 – 3 – – 4 4 4 5 5 – 6 6 5 7 7 – 8 – 6 9 8

14 15 16 17

172

TCF, nr. 158. Den Haag, Koninklijke Bibliotheek: 174 F 30. TCF, nr. 104 l/m. TCF, nr. 36.

gilbert huybens | 14. brussel, koninklijke bibliotheek, hs. 19559


– 10 9 – 11 10 – – 11 – 12 12 7 – 13

De literaire creativiteit van de samenstellers/auteurs is opvallend: ter vergelijking één strofe (4-5-5) waarbij versie C elementen bevat uit A en B: A 4. Daniel de Vos met syn Mutsken En Abr’am Doncker-vliedt Had een pack // met toeback // Ghesteken in den sack; Maer Lys en wist dat niet/ Scheel Jaekemyn,, en Claerken Petiet/ Rn Langhe Pieryn ,, en Lossche Margriet / Die heyghden // // en neyghden En lachten // en smachten om het meest / Was dat niet een Bruyloft-feest?

B 5. Daniel den Yrs met sijn sargie En proost van doncker-vliedt Hadt een pack met toback Gesteken inden sack; Maer Lijs en wistet niet. Marten pack op / en Louwe de recht [sic] En holle klomp op / en sobere specht / Die roockten / en smoockten / en sogen / en spogen om het meest. Was dat niet een Bruyloft-feest?

C 5. Daniel de Vos met sÿn mutsken en abram dockervliet had een pack met taback ghesteken in den sack maer Lÿs en wist dat niet en Marten pack op en Claeske de recht [sic] en Olivier pack, en soberen knecht die roockten en spoockten en zoghen en spoghen om het meest. Was dat niet een Bruyloft-feest?

volkskunde 2018 | 2 : 163 - 175

173


De drie andere minneliederen zijn: 1. Adieu vreede goddinne (1) waarin een jonge man zijn minnares hartstochtelijk smeekt hem haar wedermin te tonen en haar vreetheÿt op te geven (strofe 2); 2. in Charissima mea (4) tracht een gekwelde minnaar in drie talen (Latijn, Frans en Nederlands) zijn geliefde van zijn onvoorwaardelijke trouw te overtuigen: 1. Charissma mea, gÿ sÿ die ick min vous estez ma belle, gheprint in mÿnen sin amavi te semper, fait moÿ ce plaisier dat ick u mach minnen door het minnende vier.

4. Gheneest doch mÿn herte, car je [mis ?] plus quia tempore longo, je vous aÿ servis consola me queso, faitez vostre devoir op dat ick gheniete mÿn hooghste tresoir [schat].

3. in Ick heb lanck gemint (11) verliest een jonge vrouw haar coragie in de liefde, omdat haar vriend had afgehaakt. Ten einde raad verloochent zij Venus en Cupido en zoekt zij troost bij Bacchus en de drank: 6. Wegh wegh wegh vrou Venus met u loose schichten wegh wegh wegh vrou Venus ick ben het minnen mu [moe] godts Bachus nat sal mÿn verstandt verlichten ick segh Cupido adieu adieu, adieu ick ben het minnen mu.

Op fol. 16r staat het lofdicht Aen sÿn eerweerdigheÿt, den heere Dionisius frÿsers [sic], gheinstalleerden abt der vermaerde abdÿe van Sinte Cornelius en Cÿprianus, neffens Ninoven, op den 14en februarÿ, anno 1702. Denis Freyers (Hasselt, 1647 – Ninove, 1712), geprofest in 1666, was twintig jaar lang organist van de abdij en zeventien jaar pastoor van Ninove. Op 2 februari 1702 werd hij tot 45ste abt gekozen en op 14 februari geïntroniseerd.18 In het bijhorende lied, gedateerd 1702 en ondertekend met de initialen J.V. (14), roept de auteur zijn medebroeders op om op de welvaert (te) drincken van onsen abt en ’t luycker landt [Hasselt, de geboortestad van Freyers, lag toen in het prinsbisdom Luik]. Doet de tailloren [borden] klincken / dat gaet’ er op aen / het salder nu al anders gaen (strofe 10). Twee liederen (3, 8) zijn opgedragen aan Anthoon Boel, pastoor van Voorde, nu deelgemeente van Ninove. Misschien maakte Boel, die beschouwd werd als een treffelijke en milde heer (lied 3: strofe 6), deel uit van de abdijgemeenschap en verrichtte hij – en dat is kenmerkend voor de norbertijnenorde – parochiewerk: 5. Mijn heer pastoor van Voorden! gÿ sÿt den eersten man die ick onder ons broerkens ivers vinden can want al de ander gasten comen veel liever op om te halen als te betalen ’t broeders sop.

Naar aanleiding van zijn bezoek aan de abdij werd hij hartelijk onthaald met het lied Broeders! laet ons samen eeren (3), verraste hij zijn confraters met een vaetien fris en koel bier (strofe 1) en trakteerde hij hen – hoewel Godt eertÿts had’ verboden te nutten van het swÿn (8) – op een verken met sÿn pensen, een hesp, voetiens en oren (strofe 3). 18 Monasticon belge, VII (1988): Provincie Oost-Vlaanderen, deel 1, p. 533.

174

gilbert huybens | 14. brussel, koninklijke bibliotheek, hs. 19559


LIEDREGISTER Achter het vetgedrukte volgnummer volgt de plaats van het lied in het handschrift, het folionummer, het liedincipit, het aantal strofen en regels per strofe, en, in cursief, de wijsaanduiding. 1/11 14r Adieu vreede goddinne / die ick altÿt sal minnen (4/12) 2/9 11r Benÿders! rechte bottemuylen / die voor ’t ghesicht (11/8) – Graef van Montré 3/15 17v Broeders! laet ons samen eeren / onsen weirdighen heer Boel (8/8) 4/13 15v Charissima mea, gÿ sÿt die ick min / vous estez ma belle, gheprint in mÿnen sin (5/4) 5/1 1r Compt al die sijt gheboren / in capricornus hooft (9/9) 6/10 12v Devote ziel wilt u niet stooren / maer met aendachtigheÿt aenhooren (16/4) – Le trois trous & c 7/2 2v Geersbergh keyserlÿcke stadt / die vol wÿse eertÿts sat (10/6) 8/16 18v Godt had’ eertÿts verboden te nutten van het swÿn / hoe wel hÿ had’ ghelaten noch den coelen wÿn (5/4) 9/3 3v Hansien wou mÿ lest beschrÿven / lieven godt hoe keef mÿn griet (11/8) 10/17 19r Hebdÿ niet ghehoort lieven Theunis / van mÿntiens bruÿloft feest (13/11) 11/18 21v Ick heb lanck gemint, maer sonder avantagie / want mÿnen minnaer die wÿckt van mÿ af (6/5) 12/4 5r Koninghen van verre / door ’t sien van een sterre (5/4) – Engeltiens van boven etc. 13/6 8r Nu mach signour sÿn pauw broeck vrÿlaeten / ligghen in eenen hoeck (10/6) – Met eenstemmige melodie 14/14 16v Sa vrinden, laet ons samen vrolÿck sÿn / en wilt u wat ghebeeren (10/6) – Alsoo’t beghint 15/8 10r Susters ick heb nieuwe maeren / hebt gÿ die oock wel verstaen (6/10) 16/5 5v Waer men compt men hoort vermelden / van de sterck Andtwerpsche stadt (8/14 + sluitrede) – Van haren loffelÿcken ommeganck 17/12 14v Waer sÿt gÿ Coridon / waer sal ick u vinden (6/8) 18/7 9r Wel sal dat noch langher duren / dat ghekrevel en ghebÿdt (5/10) – Van ’t Schelt

WIJSAANDUIDINGEN Alsoo’t beghint [= Sa vrinden laet ons samen vrolÿck sÿn]: 14 Engeltiens van boven: 12 Graef van Montré: 2 Le trois trous: 6 Van haren loffelÿcken ommeganck: 16 Van ’t Schelt: 18 Uitgeschreven melodie: 13

volkskunde 2018 | 2 : 163 - 175

175


wo ut e r de vr i e s sporen

Het Natuurlijk Tover-Boek Pseudo-Goeree?

In 1967 werd in dit tijdschrift een artikel gepubliceerd over Het Natuurlijk ToverBoek van Simon Witgeest. Het werk, voor het eerst uitgegeven in 1679, bevat een collectie aan goocheltrucs, ambachtelijke vaardigheden en life-hacks die uit allerhande bronnen bij elkaar gesprokkeld zijn. Na zijn eerste verschijning volgen nog meer dan een dozijn uitgaven, en het wordt onder andere vertaald naar het Duits. De auteur, Witgeest, is een volstrekt onbekend figuur. Er wordt dan ook al eeuwenlang aangenomen dat het een pseudoniem betreft. Het toverboek wordt door de auteur van het bewuste artikel, John Landwehr, toegeschreven aan de Middelburgse boekverkoper en auteur Willem Goeree (1635-1711), “niet omdat dit waterdicht bewezen is, maar omdat heel veel hiervoor pleit.”1 Bewezen of niet, het idee dat het werk inderdaad uit de pen van deze Zeeuw vloeit blijkt hardnekkig en lijkt tegenwoordig alom geaccepteerd: van de entry in DBNL tot allerhande veilingcatalogi: Simon Witgeest = Willem Goeree. En dat terwijl dit allesbehalve waterdicht bewezen is! Hoog tijd, dus, om dit eens goed onder de loep te nemen. In wat volgt, zal ik de bewijslast nog eens overzien en tot de conclusie komen dat het werk juist niet van Willem Goeree lijkt te zijn – ook al had Landwehr goede reden om dit aan te nemen.

Het toverboek: magie of wetenschap? Laten we eerst een stap terug nemen: waar gaat het werk eigenlijk over? Het Natuurlijk Tover-Boeck wordt in 1679 uitgegeven door de firma Ten Hoorn, actief in Amsterdam. De eerste uitgave droeg overigens de titel Het Nieuw Toneel der Konsten, die op de titelpagina vergezeld werd door een ietwat grove houtsnede van twee goochelaars. Vermoedelijk, toen deze eerste uitgave een succes bleek, heeft de uitgever de tweede editie daarop voorzien van een grotere en mooiere titelprent, en tevens van een nieuwe titel Het Natuurlijk Tover-Boeck of SpeelToneel der Konsten. Ook de inhoud van het boek wordt daarna aangepast: enkele van de wat meer technische stukken verdwijnen en worden vervangen door speelsere trucs en handigheden. Ondanks deze aanpassingen blijft het werk ook in de daaropvolgende drukken in grote lijnen hetzelfde. Het boek verscheen in eerste instantie niet als een toverboek, maar als een boek over vuurwerk. Het in 1678 gedrukte werkje Het Nieuw Tooneel der VuerWerken werd eveneens uitgegeven door de firma Ten Hoorn. In de inleiding

1

176

J. Landwehr, ‘Simon Witgeest’s Natuurlyk Tover-Boek et alia’, Volkskunde 68, 1967, p. 67-82, aldaar 71.

wouter de vries | het natuurlijk tover-boek


bij de eerste druk van het Tover-Boek vertelt de drukker de lezer dat dit het door hem beloofde vervolg op het werk over vuurwerk is. De voorrede door de auteur is in deze druk erg summier. Van belang is overigens te vermelden dat, hoewel we hier spreken van het auteurschap van het werk, daarmee niet per se bedoeld wordt dat alle trucjes en kunsten uit de pen van één auteur vloeien. De auteur is in dit geval vooral de samensteller, die uit allerhande bronnen heeft kunnen putten voor de publicatie van dit boek. Het werk is een wonderbaarlijke combinatie van allerhande trucs, wetenswaardigheden, ambachten en andere zaken. De eerste editie van het boek is opgebouwd uit een aantal componenten. Het begint met een hoofdstuk over goocheltrucs en kinderspelen. Hier komt onder andere aan bod hoe men moet raden hoeveel munten of penningen iemand bij zich heeft, hoe men een eeuwig spuitende fontein kan maken of de hoogte van een (kerk)toren kan gissen. Hierna volgen hoofdstukken over verlichterij (over verf en het kleuren van o.a. platen), etsen en glaskunst. De stukken over verlichterij zijn voor een deel afkomstig uit de Verlichtery-Konst (1668) van Ter Brugghen/Goeree.2 Dan volgt een hoofdstuk medische recepten en handigheidjes, zoals het bleken van tanden en het bestrijden van geelzucht en zweetvoeten. Ten slotte volgt een deel over het maken van vuurwerk, dat een overblijfsel is van het Tooneel. Deze trucs en kunsten zijn afkomstig uit allerhande bronnen. Bij Landwehr lezen we dat grote delen van het werk afkomstig zijn uit onder andere Battus’ Secreetboek (Dordrecht, voor 1591), Van Westens Mathematische Vermaecklyckheden (Arnhem, 1644) en het reeds genoemde Ter Brugghens/Goeree’s VerlichteryKonst (Middelburg, 1668). Ook de afbeeldingen zijn uit andere werken afkomstig. Het boek is daarmee in feite niets meer dan een ‘secreetboek’: dit uit de middeleeuwen stammende genre bevat vaak allerhande recepten, trucs en ambachten die worden gepresenteerd alsof ze direct uit de werkplaats van de ambachtsman of het laboratorium van de arts afkomstig zijn.3 Bekende voorbeelden zijn het reeds genoemde Secreet-Boek (voor 1591) van Carolus Battus (Carel Baten) maar ook het zeer bekende De’ Secreti (1555) van Alexis Piemonti.4 Kortom, het toverboek staat niet zozeer vol met toverkunsten, maar veeleer met goocheltrucs, kunstjes en handigheden. Dat men de inhoud van het boek niet al te serieus moet nemen, blijkt ook uit het lofdicht dat vanaf de elfde editie uit 1739 verschijnt: Beef oude besjes, beef, en kinders met elkaar, Nu Simon Magus, zig komt op een nieuw vertoonen, Dit is wat anders als een drooge blaas met Boonen; Hy tovert in dit Boek of ’t vol van Drommels waar, 2

3 4

G. ter Brugghen en W. Goeree, Verlichtery-Konst, in de welcke den rechten grondt, ende volkomen gebruyck der water-verwen, tot de schilder-konst, ende de illuminatie ofte verlichtery noodigh zijnde, met alle hare eygenschappen klaerlijck werden geleert. Middelburg, 1667. Een bewerking door Goeree van het origineel uit 1634. Over secreetboeken, zie bijvoorbeeld: W. Eamon, Science and the Secrets of Nature: Books of Secrets in Medieval and Early Modern Culture. Princeton, 1994. Voor een overzicht van de herkomst van de verschillende delen van het Tover-Boek, zie het artikel van Landwehr.

volkskunde 2018 | 2 : 176 - 183

177


Laat Bekker hier eens by, met zy standvaste schaar, Die waer by kan of mag, de Duivel tragt te hoonen, Hier komt een witte Geest, zig schynbaarlyk vertoonen. Zoo blykt de Tovery, nu Middagligt en klaar, Hy staakt na dit gezigt dan vry het iedel poogen, Die nog niet zien kan, die heeft in der daad geen oogen. Een Simon kon de droes na wezen en Natuur, Dees witte Simon doet hem door de handen werken: My denkt die ’t nog niet merkt die zal het ook niet merken, Hy offert vryelyk dees bladen aan het vuur. Antwoord Gewisselyk het Boek moest in het vlammen vuur, Ging ’t na die geen haar wil, die ’t dog niet kunne merken Al woud men ’t met een grif, haar in de breinkas werken, ’t Syn dommers in ‘er aart, haar wezen en Natuur. ’t Syn blinde die niet sien, al gaf me haar twee paar oogen Dus spaart dan inkt en pen, ’t is dog maar iedel poogen, Sy hebben Tovery in haar verstand dat ’s klaar. Een schaduw, die zal zig gantsch schriklyk vertonen: En die het tegen spreekt, zy gaan hem daadlyk honen. Een Mantjen aan de wand verbaast een heele Schaar, Dit ’s zoo een nieuwe leer, als of ’t wat zonders waar. Maar die ’t regt begrypt vreest voor geen blaas vol bonen: Laat Simon zig maar als een witte Geest vertonen, En jagen al ’t gespuis na kooi toe by elkaar. Roelof Roukema. Dit maakt onmiddellijk duidelijk dat we het boek niet in de context van magie, en misschien zelfs in die van de vroege Verlichting moeten plaatsen. De Bekker waar het lofdicht naar verwijst is niemand minder dan de controversiële Balthasar Bekker, die zich in zijn De Betoverde Weereld uitsprak tegen het geloof in spoken, geesten, heksen, duivels en wat al niet. Het boek was niet alleen een groot succes (in het eerste jaar na de publicatie werd het duizenden malen verkocht), het leidde ook tot veel discussie en droeg uiteindelijk bij tot de afschaffing van heksenvervolgingen.5 Of we zover moeten gaan laat ik aan de lezer, in ieder geval hebben we zo een beeld over wat voor werk we spreken.

De vermeende auteur: Willem Goeree Het boek wordt sinds enkele decennia toegeschreven aan Willem Goeree, boekverkoper en auteur uit Middelburg. Goeree werd geboren als zoon van de Middelburgse arts en theoloog Hugo Willem Goeree, die jong overleed, waardoor 5

178

H. de Waardt, Toverij en samenleving: Holland, 1500-1800. Den Haag, 1991.

wouter de vries | het natuurlijk tover-boek


Portret van Willem Goeree, gemaakt door Pieter van der Gunst, met een gedicht van François Halma (ca. 1711-1731) - Collectie Rijksmuseum, RP-P-OB-55.780.

Goeree, in plaats van een carrière in de wetenschap, het boekverkopersvak inrolde. Dat werd een succes en het bood hem tegelijkertijd de mogelijkheid zich als schrijver te ontwikkelen.6 Wat ongetwijfeld geholpen heeft, is het huwelijk dat Goeree in 1665 aanging met Elisabeth van Waesberghe, dochter van Johannes Janssonius van Waesberge – lid van de uitgeversfamilie Janssonius. Daardoor raakt Goeree bij de firma betrokken: aanvankelijk was zijn zaak in Middelburg een afzetplaats voor boeken van de firma, maar in 1680 liet hij zich overtuigen om naar Amsterdam te verhuizen, het hart van de zeventiende-eeuwse boekenwereld. Voor die keuze zijn meerdere redenen te geven: zo was het in Amsterdam makkelijker om aan bekwame graveurs te komen die Goeree’s werken van gravures konden voorzien.7 Belangrijker nog, het werd Goeree in de jaren 1670 wat te 6 7

Voor een algemeen overzicht van Goeree’s leven, zie M. Kwakelstein, Willem Goeree: Inleydinge tot de Al-ghemene Teycken-Konst: een kritische geannoteerde editie. Leiden, 1998, p. 17-27. C. van den Heuvel, ‘Willem Goeree (1635-1711) en de ontwikkeling van een algemene architectuurtheorie in de Nederlanden’, Bulletin KNOB 5, 1997, p. 154-176.

volkskunde 2018 | 2 : 176 - 183

179


heet onder de voeten in zijn geboortestad. Daar ontstonden in die tijd hoog oplopende twisten rondom de predikant Momma, die door het stadsbestuur werd aangesteld, maar door de gemeente als te radicaal werd bevonden.8 In tijden van twist over zaken als de juiste interpretatie van de Bijbel (Voetianen vs. Coccejanen), liepen dit soort zaken gauw uit de hand. Goeree was dan wel een tegenstander van mensen als Spinoza (de radicaal Coerbagh vond hij maar een ‘brutalen lasteraar’),9 hij was een groter fan van gematigde radicalen als Frederik van Leenhof en Johannes Momma.10 In Amsterdam was Goeree duidelijk beter op zijn plaats. Weliswaar overleed zijn vrouw in 1683, en raakte hij na de dood van zijn schoonvader in ernstig conflict met de Van Waesbergens waardoor hun wegen zowel zakelijk als persoonlijk scheidden; zijn werk als schrijver profiteerde er sterk van. Hij raakte bevriend met graveurs als Jan Luyken, die zijn werken van de prachtigste gravures voorzagen, en schreef werken over tekenkunst, architectuur en Bijbelse en Mozaïsche geschiedenis. Hij ging daarin overigens steeds meer de radicale kant op en schrok er niet voor terug de Bijbel op geheel eigen wijze te interpreteren en van historische en natuurfilosofische context te voorzien.11 Meer dan als uitgever kennen we Goeree als auteur. Zijn oeuvre valt grofweg in twee delen uiteen: in de eerste helft van zijn carrière, zo tot het midden van de jaren 1680, houdt hij zich bezig met de kunst- en architectuurtheorie. Goeree is met name bekend om zijn werk over tekenkunst, Inleydinge tot de Alghemene Teycken Konst, maar schrijft ook uitvoerig over bouwkunde en schilderkunst, in zijn D’Alghemene Bouwkunde en Inleyding tot de Praktijk der Schilderkonst. Hoewel hij zelf waarschijnlijk geen zeer getalenteerd kunstenaar was – er is slechts één tekening van hem bekend, zo’n drie bij vijf centimeter in grootte – werden zijn boeken zeer gewaardeerd, vaak herdrukt en bovendien ook vertaald. Gedurende de tweede helft van zijn schrijverscarrière verschuift Goeree’s focus van kunsttheorie naar Bijbelse geschiedenis. Zijn eerste werk op dit gebied is een bewerking van Petrus Cunaeus Republica Hebraeorum, gemaakt op basis van zijn vader Hugo Willem. Daarna publiceert Goeree nog drie grote werken over dit onderwerp: de Joodse Oudheden (1690), Mozaise Historie (1700) en Kerkelijke en Wereldlijke Geschiedenis (1705). Hij overlijdt in 1711.

Simon Witgeest = Willem Goeree? De toeschrijving van Het Natuurlijk Tover-Boek aan Willem Goeree dateert uit 1967, wanneer John Landwehr in dit tijdschrift een artikel publiceert over het toverboek. Voor zover ik heb kunnen nagaan is dit de enige keer dat het auteurschap van het werk is onderzocht en (dus) ook de enige keer dat dit voor

8

Over Goeree’s rol in dit dispuut, zie bijvoorbeeld I.B. Leemans, ‘De weg naar de hel is geplaveid met boeken over de bijbel – Vrijgeest en veelschrijver Willem Goeree (1635-1711), Nederlandse Letterkunde 9:3, 2004, p. 255-273. 9 W. Goeree, Joodse Oudheden, ofte Voorbereidselen op de Bijbelse Wijsheid, deel ii. Amsterdam, 1690, p. 1026. 10 Zie bijvoorbeeld Leemans, De Weg, p. 265. 11 Zie met name Goeree’s Joodse Oudheden. Ook Leemans, De Weg, p. 259-265.

180

wouter de vries | het natuurlijk tover-boek


de toekenning aan Goeree is gedaan. Het idee dat de naam Simon Witgeest een pseudoniem is, gaat weliswaar terug tot de historicus Paquot, die weer wordt aangehaald door de massa-biograaf Van der Aa. Maar van wie dat dan een pseudoniem is, heeft niemand eerder uitgezocht.12 Onbegonnen werk, zou je denken, maar Landwehr gaat met ijver aan de slag en komt een heel eind. De gedachtegang van Landwehr is bij een eerste beschouwing niet vreemd. Op zoek naar een auteur grijpt Landwehr de meest voor de hand liggende aanwijzing aan: de plaats van schrijven. De eerste tot en met de zesde editie van Het Natuurlijk Tover-Boek worden namelijk gesigneerd met ‘Simon Witgeest, Middelburg’. We zijn dus op zoek naar een Middelburgse auteur, en dat beperkt de mogelijkheden aanzienlijk. Landwehr doet nu hier de aanname dat het kiezen van de naam Simon Witgeest betekent dat de initialen van de werkelijke auteur ook iets met een S, een W of een G van doen hebben. Een inventarisatie van auteurs uit Middelburg die naast aan dit criterium voldoen ook nog eens gepubliceerd hebben, leert al gauw dat er maar één optie is: Willem Goeree, auteur van werken op het gebied van kunst en wetenschap. Belangrijker nog, onderdelen uit Goeree’s Verlichtery-Konst komen ook voor in het Tover-Boek. Een ideale kandidaat! Sluitend bewijs ontbreekt, maar het plaatje lijkt te kloppen.13 WitGeest correspondeert met Willem Goeree. Beiden komen uit Middelburg en beiden leggen een grote interesse in de kunsten en wetenschappen aan de dag. Bovendien verhuizen ze allebei zo rond 1680 weg uit Middelburg, de ene naar het mysterieuze ‘Navalia’, de andere naar Amsterdam. Wanneer we deze argumenten nader beschouwen, is er echter nog wel wat op aan te merken. Ik wil vier zaken opvoeren: de verhuizing van Middelburg naar Navalia/Amsterdam is het eerste punt waar de toewijzing van het werk aan Goeree schuurt. Waar Landwehr het precieze jaar van Goeree’s verhuizing niet kende, is dat inmiddels wel bekend. De eerste versie van het Tover-Boek waarin Simon Witgeest uit Navalia schrijft, is pas in 1686, terwijl Willem Goeree al in 1680 naar Amsterdam verhuisd is.14 In 1684 verschijnt desondanks de tweede uitgave van het Tover-Boek, die vanuit Middelburg wordt geschreven. De term ‘Navalia’ compliceert de zaken nog wat meer: het is een term die zijn oorsprong vindt in de Geographia van Ptolemaeus. Het is onduidelijk welke historische plaats ermee wordt aangeduid, locaties als Arnhem en Essen zijn genoemd, maar enige associatie met Amsterdam ontbreekt.15 Dat betekent niet dat het onmogelijk is dat met Navalia Amsterdam wordt bedoeld, maar wel dat er geen reden is dit aan te nemen (behalve dan, wanneer men Amsterdam en Goeree reeds in gedachten heeft). Wanneer men deze twee zaken in overweging neemt, lijkt het onwaarschijnlijk dat de verhuizing van Witgeest dezelfde is als 12 A.J. van der Aa, Biographisch Woordenboek der nederlanden, deel xx. Haarlem, 1877, p. 342. 13 Archiefmateriaal ontbreekt vrijwel volledig – De firma Ten Hoorn lijkt over het Tover-Boeck niets nagelaten te hebben, en door een brand in het stadsarchief Middelburg in 1940 zijn ook daar geen documenten bewaard gebleven. We moeten dan ook niet verwachten dat een sluitend bewijs geleverd zou kunnen worden. 14 Zie Kwakelstein, Inleyding, p. 18. Bijvoorbeeld weet Goeree in 1681 in de inleiding van zijn D’Algemeene Bouwkunde te vermelden dat hij reeds naar Amsterdam verhuisd is. 15 E. Knobloch e.a., Germania und die Insel Thule: Die Entschlüsselung von Ptolemaios’‘Atlas der Oikumene’. Darmstadt, 2012, p. 41 e.v.

volkskunde 2018 | 2 : 176 - 183

181


die van Goeree. Niet alleen vinden ze op verschillende momenten plaats, er is geen reden om aan te nemen dat de plaats van bestemming voor beide mensen dezelfde is. Een tweede argument tegen het auteurschap door Goeree is de oorsprong van het werk. In de voorrede van de eerste editie van het Tover-Boeck wordt door de uitgever verteld dat het werk een uitgebreide versie is van een boek over het maken van vuurwerk, Het Nieuw Tooneel der Vuer-wercken (1678). Dit werk werd een jaar voor het Tover-Boek door de firma Ten Hoorn uitgegeven en maakt inderdaad ook onderdeel uit van het Tover-Boek. De auteur van het werkje wordt overigens niet bij naam genoemd (‘een Liefhebber der selve Konst), maar we kunnen, zoals boven besproken, aannemen dat het om dezelfde bron gaat als het toverboek. Dit is relevant, omdat het betekent dat het boek, in ieder geval in eerste instantie, niet gekenmerkt kan worden als iets betreffende de ‘kunsten en wetenschappen’, maar als betrekking hebbende op één zeer specifieke kunst. Daarmee vervalt het argument dat de wetenschappelijke, historische en kunstzinnige interesse van Goeree zijn auteurschap van het boek kan verklaren. Bovendien vervalt hierdoor het argument dat Goeree wegens de radicale aard van het werk zou uitwijken naar een Amsterdamse uitgever. Waar dit in het geval van Het Natuurlijk Tover-Boek nog te verantwoorden zou zijn omdat Goeree tenslotte al onder vuur lag in Middelburg, geldt dit niet voor het Nieuw Tooneel. Vuurwerk was tegen het einde van de zeventiende eeuw een alom bekend en gewaardeerd fenomeen, en geen auteur of uitgever zou zich ervoor hoeven te schamen het te willen publiceren.16 Ten derde kan ook de samenstelling van het toverboek zoals dat uiteindelijk vorm zou krijgen, als argument gelden. Landwehr beweert dat, omdat de Verlichtery-Konst van Goeree vervat is in het Tover-Boek, en omdat Goeree interesse toonde in de kunsten en wetenschappen, zijn auteurschap voor de hand ligt. Na Goeree’s dood worden zijn boeken per veiling verkocht, een indrukwekkende bibliotheek van meer dan duizend werken, waarvan vele in folio.17 Elk werk dat hij geschreven heeft wordt in de veilingcatalogus vermeld, maar het Tover-Boek ontbreekt evenals Het Nieuw Tooneel der Vuerwercken. Sterker nog, vrijwel elk ander werk waarop het Tover-Boek gebaseerd is ontbreekt eveneens. Dit maakt het vooreerst minder waarschijnlijk dat Goeree over voldoende informatie beschikt zou hebben om het Tover-Boek te schrijven, maar belangrijker nog, het maakt het niet aannemelijk dat hij dit gedaan heeft omdat het werk anders wel in zijn bibliotheek terug te vinden zou zijn. Dat het 16 Zie bijvoorbeeld W. Frijhoff, ‘Utrechts vreugdevuur, masker voor ’s Lands Neergang?’, De Achttiende Eeuw 40, 2008, p. 5-20. Of zie D. Cressy, Bonfires & Bells. Berkeley en Los Angeles, 1989. 17 Catalogus Variorum, Insignium & Rarissimorum; Inquavis Facultate & Lingua Librorum, [...] Zynde een uytmuntende Verzameling van Boeken In allerhande Studien, Konsten en Wetenschappen, Voorzien met een Aanzienlyk getal Beschryvingen van Griexe Romeynsche en andre Oudheden, Statuen, Medalien, enz. Als mede veel Afbeeldingen van Historien, Steden, Gebouwen, Lusthuyzen, Fonteynen, Voornaame Mannen, Geleerde Luyden, enz. [...] Vergaderd ende Nagelaten, door Wilhelmus Goeree. [...] De Catalogen zyn te bekomen, In de Boekwinkel van Waesberghen, op het Water. Amsterdam, 1711. (Te vinden in: Guide to the Microform Collection Book Sales Catalogues of the Dutch Republic 1599-1800, p. 29, cat. 51, inf. 30-1). Goeree was in zijn testament bovendien zeer stellig over het feit dat geen van de boeken bij zijn erfgenamen terecht mochten komen – ze moesten zonder uitzondering worden geveild.

182

wouter de vries | het natuurlijk tover-boek


uit schaamte, of om wat voor reden dan ook, uit de bibliotheek verwijderd is, is eveneens onwaarschijnlijk daar deze zelfs enkele verboden en controversiële boeken bevat!18 Tenslotte lijkt het ook in bredere zin niet voor de hand te liggen dat Goeree de auteur van het werk is. Hij had weliswaar een grote interesse in de kunsten en wetenschappen, dit lijkt zich met name te betrekken op de schilder- teken- en bouwkunst, en de Bijbelse geschiedenis. De diepgaande kennis over vuurwerk die het Tooneel vereist, of de brede interesse in kunstjes, trucjes en life-hacks die we in het Tover-Boek vinden, ontbreken in zijn andere werken. Dat betekent natuurlijk niet dat het hem koud liet, maar reden om aan te nemen dat hij daarom het werkje geschreven heeft is het evenmin. Toegegeven, hier begeven we ons meer en meer in het domein van de persoonlijke interpretatie, maar het lijkt onwaarschijnlijk dat het toverboek uit Goeree’s pen vloeit. Goeree werkte daarnaast aan al zijn publicaties met de grootste precisie: het duurde soms maanden of jaren totdat hij ook maar een graveur had gevonden die aan zijn hoge eisen kon voldoen. En zowel zijn kunsttheoretische als Bijbelhistorische werken zijn, vanaf zijn eerste uitgave in 1662, met de grootste zorg en netheid samengesteld. Dat staat in schril contrast met het toch wat slordige Tover-Boek: Niet alleen gebeurt het weleens dat in de inleiding dingen beloofd werden die niet werden waargemaakt, vrijwel alle afbeeldingen zijn afkomstig uit andere werken, en worden gedrukt in allerlei verschillende stijlen. Het lijkt in niets op de zorgvuldig samengestelde andere werken van Goeree.

Conclusie De aanname dat Goeree de auteur van het zeventiende-eeuwse toverboek is wordt daarmee onhoudbaar. Niet alleen ontbreekt enig sluitend bewijs, er zijn zelfs enkele redenen te noemen waarom hij waarschijnlijk niet de hand aan het werk heeft gelegd. De verhuizing van beide auteurs gebeurt op verschillende momenten, Goeree had (voor zover bekend) geen affiniteit met vuurwerk en goocheltrucs, en bezat het Tover-Boek in zijn geheel niet. Hoewel het boek binnen de radicale aard van het Goeree’s andere werk lijkt te passen, verschillen Goeree’s interesses grotendeels met die van Witgeest. De treurige conclusie moet dan ook zijn dat de ware aard van Simon Witgeest onbekend blijft en dat Willem Goeree niet verantwoordelijk is geweest voor het schrijven van één van de meest populaire Nederlandse toverboeken van de vroegmoderne periode. Niet omdat dit waterdicht bewezen is, maar omdat niets daarvoor pleit.

18 Zoals de Leviathan (1651) van Thomas Hobbes, maar ook het reeds genoemde De Betoverde Weereld van Balthasar Bekker.

volkskunde 2018 | 2 : 176 - 183

183


kirs t e n van k e mpe n sporen

Het ensemble Tjeertjes in het Nederlands Openluchtmuseum In december 1979 verwierf het Nederlands Openluchtmuseum te Arnhem (voorts: Openluchtmuseum) een collectie kermisdocumentatie van de weduwe van kermisverzamelaar Jan Tjeertes, die enkele maanden eerder was gestorven. In de laatste vijftien jaar van zijn leven had Tjeertes zich, gedreven door zijn liefde voor nostalgische kermisattracties, beziggehouden met het verzamelen van verschillende vormen van kermisdocumentatie.1 Hiernaast vervaardigde hij enkele miniatuur-kermisattracties tot in detail. Het Openluchtmuseum beschreef het kermisfeest in 1979 als “zeer diep geworteld” in het Nederlandse volk en kocht de kermiscollectie met de intentie om gegevens over dit aspect van het ‘Nederlandse volksleven’ te bewaren.2 De verzameling van Jan Tjeertes werd in het museum bewaard, maar bijna veertig jaar later was slechts een klein deel ervan uitgezocht en ingeschreven. Sinds een paar maanden is de kermisdocumentatie, als onderdeel van een stageproject, geïnventariseerd en gearchiveerd onder de naam ‘ensemble Tjeertes’. Zo blijven deze gegevens beter bewaard en zijn ze toegankelijk voor onderzoekers en andere geïnteresseerden.

Samensteller Jan Tjeertes is in 1912 geboren te Wormerveer (Noord-Holland), waar hij zijn hele leven heeft gewoond en in 1979 is overleden. Sinds zijn kindertijd was hij geboeid door de Nederlandse kermis en kermissfeer, maar hij is pas omstreeks 1965 begonnen met het verzamelen van kermisdocumentatie.3 Hij beschouwde dit, samen met het vervaardigen van miniaturen van kermisattracties, als zijn hobby. Zijn aandacht ging hierbij vooral uit naar oudere soorten attracties die in de jaren zestig al niet meer rondreisden. Voorbeelden hiervan zijn stoomcarrousels en reisbioscopen. Wormerveer was de eerste plek in Nederland waar een stoomcarrousel werd geëxploiteerd. Ongetwijfeld is Tjeertes’ liefde voor deze attractie in zijn eigen woonplaats ontstaan. Hij schreef in 1976 hierover het volgende: “Vanaf 1924 verscheen hier [Wormerveer] de prachtige stoomcarrousel van J.W. Janvier uit Bergen op Zoom. Al dadelijk ging er een grote bekoring voor mij uit van deze attractie. Als schooljongen was ik reeds

1 2 3

184

J. Tjeertes Sr., ‘Over kermissen en kermisattracties’, G.K.W. personeelsblad, ca. 1970-1979, p. 11. Nederlands Openluchtmuseum (NOM), Bibliotheek, Documentatie kermis van Tjeertes, exemplaarnummer AD 411, brief van C.Th. Kokke aan T. Tjeertes-Lafarge, 28 november 1979. G. Visser, ‘Bij Jan Tjeertes is ‘t altijd kermis’, De Typhoon; dagblad voor de Zaanstreek, 14 maart 1975.

kirsten van kempen | het ensemble tjeertjes in het nederlands openluchtmuseum


in de week voor kermis bij de aankomst der eerste kermiswagens present, om maar niets van het lossen en zo meer te moeten missen.”4 Het verzamelen van kermisdocumentatie en het bouwen van miniaturen had voor Tjeertes grote nostalgische waarde, maar hij beperkte zich niet tot de kermisattracties van zijn jeugd: ook van eigentijdse exploitanten en attracties verzamelde hij foto’s, toegangskaartjes en gegevens. Nieuwe aanwinsten werden voorzien van een stempel met ‘Jan Tjeertes Sr.; Documentatie Stoomcarrousels en andere Kermisattracties’. Gedurende zijn leven heeft Jan Tjeertes twee miniatuur-stoomcarrousels gebouwd. Beide waren gemodelleerd naar carrousels van de kermisexploitant Jan Willem Janvier. Daarnaast heeft hij meerdere draaiorgels nagebouwd. Hij besteedde veel aandacht aan details en maakte daarvoor gebruik van foto’s of putte uit zijn eigen herinneringen.5 Wat Jan Tjeertes bouwde en verzamelde, hield hij niet voor zichzelf. Hij exposeerde zijn miniaturen op hobby-tentoonstellingen en schreef meerdere bijdragen voor verschillende tijdschriften. Hij heeft met name veel geschreven voor de rubriek ‘Uit de oude doos’ van De Kermisgids, het tijdschrift van De Nationale Bond van Kermisbedrijfhouders BOVAK.6 Die artikelen bestonden meestal uit geschiedenissen van bepaalde attracties en kermisfamilies. Ondanks zijn inspanningen wisten maar weinig mensen af van zijn collectie. Zelf heeft hij nergens het doel vermeld waarom hij verzamelde. Zijn overlijden in juni 1979 was plotseling en zijn tweede miniatuur-stoomcarrousel heeft hij nooit af kunnen bouwen. In december 1979 heeft de weduwe Tjeertes een deel van zijn collectie aan het Openluchtmuseum verkocht waar sinds die tijd weinigen het hebben kunnen raadplegen. Dit betekent niet dat Tjeertes en zijn collectie in de vergetelheid zijn geraakt. In 2010 droeg kermisverzamelaar Hennie van Oers zijn boek over stoomcarrousels op aan, onder andere, Jan Tjeertes met dank voor al de kermishistorie die hij op papier had gezet.7

Tekening door Jan Tjeertes met daarop verschillende kermisattracties afgebeeld. Mogelijk was het een ontwerp voor een eigen logo, omdat onderaan zijn contactgegevens worden vermeld.

4 J. Tjeertes Sr., ‘De kermis in Wormerveer’, Neerlands Volksleven 28:4, 1978, p. 203-207. 5 Visser, Bij Jan Tjeertes. 6 De volledige naam van ‘De Kermisgids’ luidt: De Kermisgids; het vakblad voor het kermisbedrijf: officieel orgaan van de Bond van Kermisbedrijfshouders, BOVAK. 7 H. van Oers, Stoomcarrousels, Oosterhout, 2012.

volkskunde 2018 | 2 : 184 - 191

185


Inhoud Een deel van het ensemble, namelijk de albums en de miniatuur-stoomcarrousel, is door Jan Tjeertes vervaardigd, de rest is verzameld. Uit brieven en krantenknipsels is gebleken dat Tjeertes dit op verschillende manieren deed. Zo knipte hij afbeeldingen of artikelen uit kranten, of plaatste hij advertenties in streekkranten waarmee hij mensen opriep om hem kermisdocumentatie te sturen. Hij correspondeerde uitvoerig met andere kermisverzamelaars en bezocht kermisbeurzen. Ook schreef hij (familie van) kermisexploitanten aan met vragen over hun attracties en familiegeschiedenis.8 Het lijkt er niet op dat hij zelf naar kermissen ging en daar foto’s maakte, hoewel dit niet uitgesloten kan worden. Uit correspondentie blijkt dat hij veel foto’s heeft gekregen van Hennie van Oers, die deze als dia’s naar hem stuurde. Ook liet hij van uitgeknipte afbeeldingen grotere versies of dia’s maken. Zijn verzamelwijze heeft consequenties voor de zeldzaamheid van zijn collectie. De albums die hij zelf heeft samengesteld zijn uniek, maar de rest van de kermisdocumentatie is dat doorgaans niet. Dit komt doordat hij veel hiervan heeft verkregen vanuit bronnen waartoe ook andere verzamelaars toegang hadden, zoals kranten. Veel beeldmateriaal kreeg hij als kopieën van verzamelaars en zelf stuurde hij ook dubbel materiaal naar anderen. Dit betekent dat dit beeldmateriaal sowieso in de collectie van één ander iemand, maar wellicht ook meerderen aanwezig is. Zo komt het bijvoorbeeld dat bepaalde foto’s, die ook in het ensemble Tjeertes zitten, zijn afgedrukt in een boek uit 1986, toen Jan Tjeertes al zeven jaar overleden was.9 Tjeertes was niet kieskeurig en lijkt alles dat hij ontving ook te hebben opgenomen in zijn collectie. Sommige foto’s en krantenknipsels komen hierdoor meerdere keren voor in verschillende formaten en kwaliteiten. Dit komt overeen met de verzamelwijze van andere particuliere kermisverzamelaars, over wie journalist Paul Spapens in 1988 schrijft dat zij ‘alles proberen te bemachtigen wat des kermis is’.10 Ze probeerden zoveel mogelijk kermisdocumentatie te bemachtigen. Het hebben van overtollig materiaal was niet erg, maar kon van pas komen op ruilbeurzen. Bij deze verzamelaars ging het dus niet alleen om kwaliteit, maar ook om kwantiteit. Dit is ook te zien in het ensemble-Tjeertes, dat hieronder behandeld zal worden. Het ensemble-Tjeertes zoals dat hier uiteen is gezet omvat overigens niet de gehele kermisverzameling van Jan Tjeertes. Uit een interview met hem blijkt dat hij veertig grammofoonplaten met orgelmuziek bezat.11 Deze zijn niet in het Openluchtmuseum terechtgekomen en mogelijk is er nog meer uit zijn verzameling in 1979 niet aan het museum verkocht.

8

Krantenknipsels en brieven waaruit dit blijkt zijn binnen het ensemble aangetroffen en bij elkaar gebracht in een omslag. Zie hiervoor: NOM, Bibliotheek, Documentatie kermis van Tjeertes, exemplaarnummer AD 411. 9 L. Dalen Gilhuys, Hommerson; 50 jaar Scheveningen. Scheveningen, 1987. 10 P. Spapens, ‘Bij verzamelaars is kermiscultuur in goede handen’, Volkscultuur, tijdschrift over tradities en tijdsverschijnselen 5:2, 1988, p. 90. 11 Visser, Bij Jan Tjeertes.

186

kirsten van kempen | het ensemble tjeertjes in het nederlands openluchtmuseum


Albums Het ensemble Tjeertes bevat 38 albums die onderling verschillen in thema, periode en formaat. De gebruikte albums zijn fotoalbums en plakalbums die Jan Tjeertes waarschijnlijk in winkels heeft gekocht. Er kunnen grofweg drie onderwerpen worden onderscheiden: specifieke kermisattracties en dito kermisexploitanten, en diverse kermisattracties. De albums zijn gevuld met foto’s, stickers, toegangskaartjes, correspondentie, uitgetypte aantekeningen en krantenknipsels. Deze zijn door Tjeertes geordend naar bijbehorende attractie of exploitant. Bij de meeste foto’s zitten beschrijvingen van ongeveer twee regels. De gedocumenteerde periodes kunnen binnen de albums verschillen en liggen allemaal tussen 1835 en 1980 met een zwaartepunt in de jaren zeventig. Alle albums betreffen het kermisfeest in Nederland, op één na, dat gewijd is aan kermis in Engeland. De uitgetypte aantekeningen zijn overgenomen uit kranten en tijdschriften of aantekeningen van Jan Tjeertes zelf. Mogelijk gebruikte hij deze voor zijn artikelen in De Kermisgids. De albums zijn in de documentaire collectie van het Openluchtmuseum ingeschreven onder de nummers ‘D 1198’ tot en met ‘D 1235’. Afbeeldingen Naast de afbeeldingen in de albums bevat het ensemble Tjeertes ook een groot aantal losse voorstellingen. Dit zijn zowel losse, afgedrukte foto’s als dia’s en negatieven. Zoals eerder vermeld, zijn veel van deze afbeeldingen niet uniek. Sommige foto’s zijn kopieën en van een deel van de dia’s is uit correspondentie gebleken dat ze afkomstig zijn van andere kermisverzamelaars. Van het grootste deel van de losse afbeeldingen is helaas niet geweten wie de vervaardiger is en hoe Jan Tjeertes ze heeft verkregen. De meeste afbeeldingen zijn foto’s van kermisattracties met of zonder kermispubliek eromheen. Een kleiner deel betreft kermisorgels en kermisexploitanten. De periodes waarin de foto’s gemaakt zijn liggen, in overeenstemming met de albums, tussen 1835 en 1980. Ook in dit geval komt het overgrote deel uit de jaren zeventig. Er zijn zowel zwart-wit foto’s als kleurenfoto’s aanwezig in het ensemble. Een aantal afbeeldingen is zowel als foto (in een album) als dia. Bijna alle foto’s kunnen beschouwd worden als documentaire fotografie, bedoeld om het uiterlijk van een bepaalde kermis of kermisattractie vast te leggen. De attracties en orgels zijn vaak vanaf ongeveer tien meter afstand gefotografeerd uit meerdere hoeken.12 Zelden is er een interieur te zien en er is nooit tijdens een ritje in een attractie gefotografeerd. Ook zijn de foto’s niet bewerkt. Dikwijls staat er kermispubliek op de foto’s, maar nooit als onderwerp. Net zoals bij de albums gaat bijna alle documentatie over Nederland. Alle losse foto’s, dia’s en negatieven zijn in Adlib ingeschreven. De foto’s onder de nummers ‘AA 200052’ tot en met ‘AA 200119’ en ‘AA 200199’. De dia’s zijn ingeschreven onder ‘dia 42536’ tot en met ‘dia 43041’ en de negatieven onder ‘F 5463’ tot en met ‘F 5576’.

12 W. Blaine Hunt, ‘Documentary photography and applied anthropology’, Visual Anthropology 10:1, 1997, p. 70.

volkskunde 2018 | 2 : 184 - 191

187


Krantenknipsels en overige documentatie Bijna alle krantenknipsels komen uit de Zaanse streekkrant De Typhoon, waarop Jan Tjeertes waarschijnlijk geabonneerd was. Hij verzamelde voornamelijk tussen 1965 en 1979. Een paar knipsels komen uit landelijke kranten en tijdschriften, en er is een aantal kopieën van pagina’s uit negentiende-eeuwse kranten. Er is geen thematische ordening in de knipsels aan te brengen. Ze betreffen allemaal simpelweg een aspect van het Nederlandse kermisfeest of draaiorgels. Tussen de knipsels zitten enveloppen met verpachtingsformulieren van verschillende gemeenten. Deze konden door kermisexploitanten in de jaren zeventig worden ingevuld om een staanplaats op een kermis te verkrijgen. Het zijn niet-ingevulde exemplaren, die waarschijnlijk op verzoek van Jan Tjeertes naar hem opgestuurd zijn. Welke bedoeling hij daarmee had, is onduidelijk. Er is ook een map aanwezig met werktekeningen van Jan Tjeertes zelf. Hij heeft deze gebruikt bij het vervaardigen van zijn miniatuur-stoomcarrousel. Het betreft zowel technische tekeningen als studies van de versieringen van stoomcarrousels. Zowel de krantenknipsels als de verpachtingsformulieren en de werktekeningen zijn verpakt in archiefdozen, die in het archiefdepot van het Openluchtmuseum zijn opgeslagen met de exemplaarnummers ‘AD 411’ tot en met ‘AD 413’. Publicaties Tijdens het onderzoeken van het collectie-Tjeertes zijn enkele publicaties opgedoken die door Jan Tjeertes geschreven zijn. De meeste hiervan zijn ooit gepubliceerd in het eerdergenoemde tijdschrift De Kermisgids, maar Tjeertes heeft ook bijdragen geschreven voor andere tijdschriften. Sommige publicaties zijn, voor zover mogelijk, opgenomen in de bibliotheek van het Openluchtmuseum. Het is zeer waarschijnlijk dat Tjeertes meer artikelen voor De Kermisgids heeft geschreven dan tijdens het onderzoek zijn opgedoken. Het tijdschrift is helaas niet digitaal ontsloten waardoor het uitzoeken hiervan te tijdrovend was geweest.13 Objecten Het ensemble-Tjeertes bestaat voor het grootste gedeelte uit kermisdocumentatie, maar er zijn ook enkele objecten, onder meer een miniatuurstoomcarrousel, die al in 1979 ingeschreven werd in de roerende collectie van het Openluchtmuseum. Hoewel er was beloofd dat het museum de carrousel zou afbouwen zoals Jan Tjeertes hem had bedoeld, is dit in december 2017 nog niet gebeurd. De miniatuurattractie, ingeschreven onder het nummer ‘NOM.50953-79’, ligt in delen opgeslagen in het huidige museumdepot in Schaarsbergen.14 Het lijkt erop dat Jan Tjeertes bijna klaar was met de miniatuur toen hij overleed. Slechts enkele onderdelen zijn onbeschilderd gebleven. Of het mechaniek nog werkt, is onbekend. De toestand van het 13 Hierover is contact opgenomen met de redactie van De Kermisgids. Deze had helaas geen tijd om na te gaan hoeveel en welke artikelen van Jan Tjeertes in het tijdschrift gepubliceerd zijn. 14 NOM, Roerende collectie, inv.nr. NOM.50953-79, Miniatuur kermisattractie.

188

kirsten van kempen | het ensemble tjeertjes in het nederlands openluchtmuseum


geheel wordt in Adlib beschreven als ‘matig’. Momenteel zijn er geen plannen om de miniatuurattractie af te werken of tentoon te stellen. Andere objecten in de collectie zijn: acht affiches, een speldje met de afbeelding van een kermisorgel en een lege nougatverpakking van het merk ‘Willem Stuvé’. Ze komen uit de periode 1950 tot 1980. De affiches zijn gebruikt om reclame te maken voor kermissen en kermistentoonstellingen in verschillende gemeentes in Nederland. Ze bevatten data, en op twee affiches staan carrouselpaarden afgebeeld. Het speldje werd waarschijnlijk door de eigenaar van het betreffende draaiorgel verkocht om extra winst te maken. De tien objecten zijn ingeschreven in de roerende collectie van het museum onder de nummers ‘N.43997’ tot en met ‘N.44006’.

Onderzoeksmogelijkheden Op basis van de inhoud van de verzameling-Tjeertes kan worden gesteld dat ze vooral bruikbaar is voor onderzoek naar de Nederlandse kermis in de periode 1835-1980, dus het kermisfeest zoals het was tijdens en na de industrialisatie en verstedelijking van de negentiende eeuw. De aanleg van de spoorwegen maakte het toen voor exploitanten mogelijk om grotere en meer luxueuze attracties te vervoeren, want door de verstedelijking werd de vraag naar ontspanning en amusement in de steden groter.15 Het gebruik van stoommachines typeerde de kermis aan het einde van de negentiende eeuw. In 1900 werd in Nederland de stoomcarrousel geïntroduceerd. Dit bleek een groot succes en al snel lieten andere exploitanten hun eigen stoomcarrousel bouwen.16 Tegelijkertijd werd ook de reisbioscoop, vaak ‘cinematograaf’ genoemd, een populaire kermisattractie. Al deze grote attracties werden begeleid door een eigen orgel, maar ook buiten de attracties was orgelmuziek te horen. Toen waren kermisorgels dan ook onafscheidelijk met de kermis verbonden.17 Zowel de stoomcarrousel, de reisbioscoop als het kermisorgel waren favorieten van Jan Tjeertes. De voorliefde van de kermisverzamelaar voor dit soort nostalgische attracties is goed te zien in de onderwerpen van zijn albums en eigen publicaties. Daarnaast heeft hij veel aandacht besteed aan het documenteren van het kermisfeest in Nederland gedurende de periode waarin hij actief verzamelde. Tjeertes’ albums zijn zeer geschikt voor onderzoek naar specifieke attracties, kermisexploitanten en in het bijzonder stoomcarrousels. Bij de ingeplakte foto’s en krantenknipsels is veel context aanwezig door de aantekeningen en bijschriften. De losse afbeeldingen, knipsels en verpachtingsformulieren kunnen daarentegen samen met de affiches worden gebruikt voor het reconstrueren van een algemener beeld van kermis in Nederland in de periode 1835-1980, met name de jaren zestig en zeventig. Door het verzamelen van verpachtingsformulieren en krantenknipsels besteedde Jan Tjeertes aandacht

15 P. de Boer, ‘Grote veranderingen in de negentiende en twintigste eeuw’, Actuele Onderwerpen 2253, 1989, p. 7. 16 C. Quik, ‘De Nederlandse kermis vanaf 1900’, Neerlands Volksleven 28:4, 1978, p. 176-177. 17 Quik, De Nederlandse kermis, p. 178.

volkskunde 2018 | 2 : 184 - 191

189


aan de financiële moeilijkheden waarin kermisexploitanten verkeerden, vaak veroorzaakt door de hoge prijzen van staanplaatsen in steden. Tegenwoordig is deze informatie nog steeds relevant. De economische belangen van de Nederlandse gemeenten vormen nog altijd een bedreiging voor het kermisfeest. De prijzen van staanplaatsen zijn gestegen tot bedragen die de exploitanten vaak niet terug kunnen verdienen. Kermissen worden door concurrentie van pretparken en door de economische crisis minder vaak bezocht. Zeker in kleinere gemeenten is het exploiteren van een kermisattractie steeds minder rendabel.18 Velen zetten zich in voor het behoud van het huidige kermisfeest en de kennis van de kermisgeschiedenis in Nederland. De Nederlandse Kermis Bond (NKB) en de BOVAK ondersteunen kermisexploitanten en op de netwerken inventarislijst van het Kenniscentrum Immaterieel Erfgoed Nederland (KIEN) zijn verschillende kermisgebruiken geregistreerd met het doel deze te behouden en kennisuitwisseling te bevorderen. In 1990 is de Stichting Kermiscultuur opgericht. Deze houdt zich bezig met kermiserfgoed in de vorm van kermisgeschiedenis. Dit doet ze door middel van verzamelen, documenteren en exposeren. Daarnaast is de stichting wekelijks actief op sociale media, waar foto’s en informatie worden uitgewisseld met zo’n negenhonderd volgers. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van het archief van Hennie van Oers, kermisverzamelaar en bekende van Jan Tjeertes. Door zijn verzameling op deze manier ter beschikking te stellen bevordert hij de kennisuitwisseling over het Nederlandse kermisfeest. Nu de verzameling van Jan Tjeertes na enkele decennia in het Openluchtmuseum ontsloten is, kan deze wellicht op een vergelijkbare manier bijdragen aan het behoud van kermiskennis in Nederland.

Inventarislijst In november 1979, vlak na de aankoop van de collectie, is in het Openluchtmuseum een inventarislijst opgemaakt. Deze lijst is hieronder uitgeschreven en bijgewerkt met zowel inventarisnummers als bevindingen uit het stageproject van 2017. Albums, D 1198 - D 1235 - 15 stuks Kermisattracties genummerd 1 t/m 15; - 3 stuks Kermisattracties ongenummerd ; - 1 stuk ‘Nougat- en suikerkramen’; - 1 stuk ‘Verenigde Amusementsbedrijven Gebr. A. en N. Hommerson en C.M. Vermolen en Zonen’; - 1 stuk ‘Kermisattracties Ponypark Slagharen’; - 1 stuk ‘Stoomcarrousel van J.W. Janvier en andere attracties in ‘De Efteling’ te Kaatsheuvel’; - 1 stuk Diverse Engelse collecties; - 1 stuk ‘Draaimolens van Gigengack te Oosterhout, Giezen, Hoefnagels te Echt, Hoefnagels te Linne en Verstappen’; 18 Aan de kermis geven de mensen hun geld niet meer uit’, NRC 17 augustus 2017.

190

kirsten van kempen | het ensemble tjeertjes in het nederlands openluchtmuseum


- - - - - - - - - - - -

2 stuks ‘Poffertjes- en Wafelkramen’ genummerd I en II; 2 stuks ‘Reizende kermisbioscopen’ genummerd I en II; 1 stuk ‘Stoomcarrousel van Kunkels te Roermond’; 1 stuk ‘Stoomcarrousel ‘Flevohof’ te Lelystad’; 1 stuk ‘Stoomcarrousel van Wopke Sipkema te Groningen, Reuterghem, Schildmeyer te Edam, Fogerty en Speelman, en anderen’; 1 stuk ‘Stoomcarrousels Benner en Zonen te Roermond en Tewe te Dordrecht’; 1 stuk ‘Stoomcarrousels J.W. Janvier te Bergen op Zoom’; 1 stuk ‘Stoomcarrousels Laurentius Janvier 1903/1957en André Giezen’; 1 stuk ‘Stoomcarrousels Borremans te Kets, Reisbermann (Haase), Adams de Brus, J.J. Peeters, A.M. Peeters, Herman Roels, P.J. Roels, Vincken en Xhaflaire’; 1 stuk ‘Families Dobbelaere en Janvier’; 1 stuk ‘Families Van Bergen te Roermond’; 1 stuk Plakalbum krantenknipsels.

Foto’s, AA 200052 - AA 200119 - 67 stuks van diverse kermisattracties en -exploitanten als onderwerp, dikwijls kopieën, zwart-wit. Dia’s, dia 42536 - dia 43041 - 41 stuks met oude kermisattracties, zwart-wit; - 300 stuks met kermisattracties in de jaren zeventig, kleur; - 88 stuks met Duitse en Engelse kermiszaken, kleur; - 77 stuks met kermisattracties van de familie Vallentgoed, zwart-wit. Negatieven, F 5463 - F 5576 - 113 stuks van diverse kermisattracties en -exploitanten, het overgrote deel is voorzien van een beschrijving door Jan Tjeertes. Documentatie, AD 411 - AD 413 - 13 enveloppen met verpachtingsaanmeldingsformulieren van diverse gemeenten: Zaanstad, Deventer, Mook en Middelaar, Bergen op Zoom, Almelo, Tilburg, Weert, Roermond, Leeuwarden, Maastricht, Groningen, Uden en Volkel; - Losse knipsels uit kranten en tijdschriften; - Plakboek met knipsels over ‘Kermis uit vroeger jaren’; - 1 map fotokopieën van advertenties van kermisexploitanten in kranten; - 1 H.P. 7-5-1977 met artikel ‘Ligt de kermis op sterven?’; - Enkele werktekeningen behorende bij de miniatuur-stoomcarrousel. Objecten, NOM.50953-79, N.43997 - N.44006 - Miniatuur van een stoomcarrousel (in losse delen); - 8 kermisaffiches; - 1 speldje; - 1 lege nougatverpakking van ‘Willem Stuvé’s Nougat- en Dessertwerken fabriek’.

volkskunde 2018 | 2 : 184 - 191

191


a n d ré de p o o r t e r sporen

Een Belgische kijk op 250 jaar circus Zo begon het…

Mijn eerste contact met het circus dateert van maart 1952. Ik was toen ongeveer zeven jaar oud en woonde met mijn ouders op de dorpsplaats van Zulte. Vader was er schoenmaker. Op een dag hield een vreemde man, klein van gestalte, halt op het kerkpleintje. In het midden van het plein klopte hij een spil in de grond en met het touw dat daaraan vast was gemaakt, tekende hij een cirkel. Op mijn vraag wie die persoon was en wat hij daar deed, zei vader: “Wel, dat es Pierke Minnaert van Gent. Hij komt al ne keer kijken of zijne cirk hier kan staan. Eigenlijk moet hij da niet doen, want hij es hier voor enige jaren al geweest. Maar ja, dat es zijn eerste vorm van reklame om de mensen te laten weten dat hij binnenkort komt”. Inderdaad, enige dagen later hingen er affiches aan de vensters van de herbergen met daarop het programma van Circus Minnaert. Men wist dus op voorhand wat er te beleven viel. Eerlijke reclame. Geen boerenbedrog. Tegenwoordig ziet men bij de komst van een circus borden langs de weg met daarop in felle kleuren de afbeelding van één of meer clowns, van paarden of andere dieren. Wat nog niet wil zeggen dat men die afgebeelde clown of dieren te zien krijgt. Na hun bezoek gingen de mensen van Minnaert de affiches terug ophalen om ze nadien, mits aanpassing van plaats en speeldata, opnieuw te gebruiken. Circusmensen hadden het niet breed. Er moest met de financies zuinig worden omgesprongen. De morgen na de aankomst van het circus trok ik naar school. Ik stopte natuurlijk onderweg om even te genieten van de opbouw van de tent. Groot was mijn verbazing toen ik op de trappen van een kleine caravan, voor het eerst in mijn leven, een Chinees zag zitten. Hij was bezig met zijn zwarte schoenen op te blinken. Nog geen jaar vroeger had ik eens een zwarte gezien tijdens een lokale wielerwedstrijd. Dat was Carabouya, die in ons land bekend was door zijn aanwezigheid op evenementen en sportmanifestaties. Hij verkocht anijssmakende ‘spekken’ (snoepjes) in witte tipzakken. En nu een Chinees. Wat zou die wel uitrichten in het circus? Welgezind trok ik met vader naar de gezellige voorstelling waarin de clowns Gastonske en Titi, zonen van de directeur, de hoofdbrok van het programma vormden. Met hun komische tussenkomsten wisten ze het talrijke publiek te vermaken. Natuurlijk keek ik uit naar het optreden van de Chinees, aangekondigd als Ye-Yin-Ti. Zijn verschijning fascineerde mij uitermate. Tegelijk boezemde hij mij angst in, wanneer hij door een achthoekige kader sprong bestaande uit een krans van naar binnen gerichte messen. Daarna deed

192

andré de poorter | een belgische kijk op 250 jaar circus


Afb. 1: Programma Circus Minnaert – 1952.

hij dat nog eens over met twee en zelfs drie naast elkaar geplaatste kaders met messen, met uitbundig handgeklap tot gevolg. De verschijning van Ye-Yin-Ti inspireerde mijn oudere broer nadien om die sprongen eens na te doen. Hij construeerde een grote vierkante kader met (pannen)latten. Met mijn zussen als enige toeschouwers moest ik die kader boven ons bed rechthouden, en om het nummer in de sfeer van de Chinees een zekere moeilijkheidgraad te geven had mijn broer een aardappelschilmesje uit de keukenlade genomen en dat bovenaan die kader vastgemaakt. Zo sprong hij er dan door zonder gevaar zich te kwetsen, want daarvoor was de kader veel te groot. Dat belette niet om broer Jef met een verdiend applaus te belonen. Acrobaat Ye-Yin-Ti was voor de oorlog met twee andere landgenoten in België terechtgekomen. Ze traden hier op als ‘China Chekang Troupe’. Toen ze later ons land verlieten, is Ye-Yin-Ti hier achtergebleven en stelde hij een nummer samen voor hem alleen, zodat hij van niemand afhing. De apotheose van zijn act was steeds de sprong door de kaders met messen, wat niet zonder gevaar was. Later heb ik dergelijk nummeronderdeel meermaals door andere artiesten weten uitvoeren, maar met messen of dolken die bij aanraking scharnierden in de richting van de sprong, wat minder gevaar voor snijwonden inhield. Bij Jeetje, zo genoemd in het circusmilieu, was dat niet het geval. Zijn stunt was echt, een rasartiest waardig. Hij werd een populaire verschijning in de Vlaamse circussen Libot, Simon, Demuynck, Semay Espagnol, Tondeurs, Bobbejaan Schoepen, Jhony en uiteraard Minnaert. Buiten het reisseizoen kon men hem aantreffen in zijn caravan te Buggenhout. Daar overleed hij in 1975.

volkskunde 2018 | 2 : 192 - 207

193


Afb. 2: Ye-Yin-Ti in actie bij Circus Jhony.

Vooraleer de Minnaerts in 1952 ons dorp verlieten, kwamen ze bij ons thuis een paar keer op bezoek. Het was het begin van een vriendschap die is blijven bestaan. Van Zulte trokken ze naar de Kortrijkse paasfoor (kermis rond Pasen) waar zij het reisseizoen voorgoed inzetten. Daar stonden ze tijdens de veertiendaagse foor samen met het grotere Circus Semay. De mensen in Kortrijk zegden: “We gaan naar de grote cirk Semay om grote nummers te zien, en naar het klein cirkske Minnaert om ons ne keer goed te amuseren”. Bij mij was toen de interesse voor circus voor goed gewekt. In de jaren die erop volgden, kreeg ik de kans om de spektakels bij te wonen van de verdienstelijke circussen Jhony, Demuynck, Bobbejaan Schoepen en Espagnol. Maar mijn voorliefde voor Circus Minnaert bleef onaangetast. Jaarlijks kwamen ze naar het naburige Machelen tijdens de Guldedagen (een noveen of negendaagse bedevaart jaarlijks begin juli en een lokaal feest). Dan was ik, aan de hand van vader, niet van de tent weg te slaan. Als ze dan op het verhoog voor de tent hun parade brachten, trok ik aan de broek van Gastonske om zijn aandacht te trekken. Daarop reageerde hij met een kwinkslag. De laatste keer dat ik een vertoning in Circus Minnaert meemaakte was in de zomer van 1958. Toen de Minnaerts het jaar nadien hun reisseizoen op de Kortrijkse paasfoor aanvatten, keerden ze na een week ontgoocheld naar huis terug en zetten ze er definitief een punt achter. De belangstelling was te fel teruggelopen. Ze wilden niet het risico lopen hun artiesten niet te kunnen betalen. Meteen het einde van een volks Vlaams familiecircus. Later kon ik de clowns Gastonske en Titi enkele keren uitnodigen voor een optreden tijdens één of ander feest, en toen ik in 1972 huwde, waren ze te gast op mijn trouwfeest.

194

andré de poorter | een belgische kijk op 250 jaar circus


Heimwee naar dat verleden Intussen waren bijna alle naoorlogse circussen in ons land, met uitzondering van Jhony, van het toneel verdwenen. Wanneer dan een buitenlandse onderneming zoals Bouglione Gent bezocht, ging ik wel eens kijken. Er waren ook enkele kleinere ondernemingen die zich hier vestigden en voor de continuïteit zorgden zoals Europa, Apollo, Carrington, Tiroler, Gossinco, Wiener, e.a. Zij zorgden ervoor dat mijn liefde voor het circus en de mensen die het bevolken niet verminderde. Toen ik dan in 1986 voor de Zultse Geschied- en Heemkundige Kring een bijdrage schreef over de circussen die ooit in Zulte op bezoek kwamen, was mijn interesse opnieuw gewekt. Door de vele contacten die ik daarbij legde met artiesten en oud-artiesten en de vasstelling dat er nog niemand zich echt had gebogen over de geschiedenis van de Belgische circussen, besliste ik om zelf een boek te schrijven. Ik had daarbij enkel de bedoeling hulde te brengen aan die vele Belgische, vooral kleine, circusondernemingen die ons land heeft gekend en ervoor te zorgen dat hun namen niet verloren zouden gaan. Ze hebben in het amusementsleven van onze landelijke bevolking een belangrijke rol gespeeld in een tijd toen de ontspanningsmogelijkheden beperkt waren. Een tijd waarin men doorheen de jaarkrans het moest doen met enkele kermisdagen, wat patronagetoneel en … het bezoek van een circus. Ik wilde ook een leemte opvullen. Bij mijn opzoekingen naar bronnenmateriaal in boeken, vaktijdschriften en kranten stelde ik immers vast dat er over de Belgische circussen en circusartiesten weinig of niets te vinden was, en wat erover geschreven werd veel fouten bevatte. Circusbijdragen in kranten of tijdschriften bleken niet altijd betrouwbaar. Ik noem dat ‘journalistieke benadering’, dus vluchtig en onnauwkeurig werk. Wel moet ik de verdiensten vermelden van Robert Mulle, die in 1968 in het Franse vakblad Le Cirque dans l’Univers een acht pagina’s lange bijdrage schreef over ‘Les Cirques Belges’. Daarin verwonderde Mulle zich over het feit dat er nog geen degelijke studie was gemaakt over onze binnenlandse circussen, alhoewel er in België zoveel fervente circusverzamelaars wonen. Hij drukte tevens de hoop uit dat zijn bijdrage ooit de aanzet zou worden voor een volledige studie over het circus in België. Dus zei ik bij mezelf: “Dan maar zelf doen”, en ik ben nog altijd bezig. Na mijn boek De geschiedenis van de Belgische circussen schreef ik nog een aantal boeken over het Belgische circusleven, gaf ik lezingen en organiseerde ik tentoonstellingen. De grootste daarvan ging door in 1998 in de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis te Brussel. Nu veel jaren later prijs ik mij gelukkig dat ik zoveel circusmensen heb leren kennen. Het grootste genoegen beleefde ik aan de organisatie van een ‘Rendez-vous voor oud-circusartiesten’ in 1991. Deze samenkomst bracht heel wat ex-artiesten samen. Daar waren er bij die mekaar in vele jaren niet meer hadden gezien. Voor hen werd het een ontroerend weerzien. Ik bewaar er de beste herinneringen aan. Toen ik mijn opzoekingen naar het Belgische circusverleden startte, ben ik ook op zoek gegaan naar een circus dat de nostalgische sfeer uit mijn kinderjaren kon terugroepen. Spijtig genoeg heb ik er nooit meer een

volkskunde 2018 | 2 : 192 - 207

195


teruggevonden. Die geur van zand en zaagsel, de aanwezigheid van een kleine cavalerie, een knus interieur, een klein orkestje boven de artiesteningang, parade voor de tent, banken tot aan de pisterand en vooral het belangrijkste: goeie Vlaamse clowns. Naast Gastonske en Titi Minnaert beleefde ik wel veel plezier aan de optredens van de clowns Titi en Toto in Circus Jhony; de broers Jean en Jos Gebruers samen met Benoni Verswijvel in Circus Rose-Marie Malter; en Pépète samen met zijn zoons Charles en Marquis Pauwels zoals ik ze zag in hun Circus Pauwels in Parijs. Hun conversaties waren natuurlijk in het Frans, maar Pépète, met Gentse roots, lapte de Vlaamse zin “Zevert nie manneke” er tussendoor. Zij waren de laatsten die ik mocht bewonderen in de traditie van onze Vlaamse clowns. Neen, het circus van mijn jeugd bestaat vandaag niet meer. Het circus is veranderd en ook de mensen zijn veranderd. En ik wellicht ook?

De sfeer van het kermiscircus Waar is de tijd van de kermiscircussen toen men nog een circus kon aantreffen op een foor- of kermisplein, staande tussen schiettent en autoscooter, tussen oliebollenkraam en schommel? Enkel wie de pensioengerechtigde leeftijd voorbij is, kan het zich nog herinneren. Intussen zijn er zestig jaar voorbijgegaan en brengen circussen alleen nog vermaak ‘en ville morte’. Dat is de benaming die vroeger werd gebruikt wanneer uitzonderlijk werd opgetreden in een dorp of stad waar op dat ogenblik geen kermis was. Deze foorbedrijven werden ook familiecircussen genoemd. Ze waren meestal klein van formaat en het grootste deel van het programma bestond uit nummers gebracht door de eigen familieleden. Daarnaast waren er nog een paar artiesten aangeworven voor de duur van het seizoen. Die kregen de beschikking over een halve of hele woonwagen. In hun contract werd vermeld wat, naast hun optreden, hun neventaken waren. Meestal was dat meehelpen bij op- en afbouw voor de mannen, en aan de ingang de plaatsen aanwijzen voor de dames. Ieder circus beschikte over een eigen cavalerie. Maar voor alles kwamen de clowns. Zij speelden entrees, die naargelang van de bijval de voorziene duur konden overschrijden. Deze clowns brachten echte sketches, want er werd veel gesproken, en als het kon, werd zelfs het dialect van de streek nagebootst. Zo hadden de clowns Minnaert de gewoonte om namen van straten of personen die de mensen kenden in hun komische scenes in te lassen of soms ook op lokale gebeurtenissen te alluderen. Het eerste wat ze deden als ze in een dorp aankwamen, was de herbergen bezoeken en luisteren. Dat menselijke contact maakte hen zo populair, ook al omdat ze jaarlijks veelal dezelfde gemeenten aandeden. Ieder circus had zijn eigen orkest, dat plaatsnam boven de artiesteningang, gardine genoemd, en te bereiken was via een ladder aan de achterzijde. Het was samengesteld uit mensen van het gezelschap, aangevuld met muzikanten uit een of andere dorpsfanfare. Aan de artiesten werd ook gevraagd of ze een instrument bespeelden. Zo ja, dan speelden ze mee op de momenten dat ze niet in de piste nodig waren. Kenden ze niets van muziek, dan waren ze nog altijd

196

andré de poorter | een belgische kijk op 250 jaar circus


Afb. 3: De aangeworven artiesten konden beschikken over een halve of hele woonwagen. Klein maar gezellig.

goed genoeg om op de grosse-caisse te slaan. Daar niet alle muzikanten over dezelfde muzikale talenten beschikten, klonk al eens eens valse noot, maar dat hinderde niemand. Dat hoorde erbij. Voor de aanvang van de voorstelling zorgde dat orkest al voor de nodige ambiance. Bij Circus Selma ging de directrice bij de mensen op de duurste plaatsen zelfs vragen: “Mevrouw (of meneer), wat moeten ze voor u eens spelen?” “Een foxtrot graag”. “Daar gaan we voor zorgen!” En direct daarna werden ze op hun wenken bediend. Er werd aan een ander ritme dan nu gereisd. Na gedurende de winter in het winterkwartier het materiaal te hebben nagezien, hersteld of geschilderd, en na nieuwe nummers te hebben ingestudeerd, werd rond februari-maart de tournee aangevat die duurde tot november. Er werden slechts 30 tot 35 dorpen of steden bezocht. De uitbaters konden het zich veroorloven om slechts één speelplaats per week aan te doen. Ze reisden trouwens met een halfconstructie, kiosk genoemd, waarvan de opbouw twee dagen in beslag nam. Zo een tent, met slechts een diameter van 18 tot 24 meter, is niet te vergelijken met een chapiteau (grote circustent) van nu. Hij had het uitzicht van een grote spiegeltent: volledig rond en met een houten buitenwand. Achteraan was een staltent aangebouwd.

volkskunde 2018 | 2 : 192 - 207

197


Afb. 4: De prachtige halfconstructie van Circus Jhony. Het laatste circus dat met een kiosk rondtoerde.

Voor de kiosk was een voorgevel, die dikwijls zo lang was als de diameter van de tent. Aan die façade werd veel zorg besteed, met geschilderde taferelen of kunstzinnige scupturen. Er was ook een verhoog getimmerd en in het midden was een trap of schuine loopplank naar de ingang met kassa. Buiten kreeg de kermisbezoeker gratis een voorproefje van wat binnen te zien zou zijn. Dat heette de ‘parade’, en de circusmensen spraken van ‘parade maken’. Alle artiesten kwamen zich op het verhoog vertonen om iets van hun talenten te demonstreren, en meisjes voerden een dansje uit, begeleid door enkele muzikanten. Naast de ingang hing er een grote bel. Deze ‘paradebel’ werd geluid om de kijklustigen te verwittigen dat het spektakel een aanvang zou nemen en men zich naar de kassa moest spoeden, wilde men nog een plaatsje bemachtigen. De circusuitbaters zorgden ook dat ze enkele ‘baronnen’ hadden. Dat waren mensen die in opdracht van de directie als eerste binnengingen en zo de andere mensen op sleeptouw namen. De man die de artiesten op de parade voorstelde, was dikwijls de directeur zelf. Zonder micro, soms met behulp van een roephoorn of spreektrompet, trachtte hij het publiek naar binnen te lokken. Men noemde hem de ‘bonisseur’, hij deed het ‘boniment’. Deze ‘volkslokker’ trad tijdens de voorstelling meestal op als presentator of spreekstalmeester. Op topdagen kon het gebeuren dat men de ene korte voorstelling na de andere gaf. Terwijl een vertoning plaatsvond, maakte men al parade voor een volgende. Men sprak dan van ‘pompen’. In het Frans heette dat ‘travailler à l’abattage’. Dit wil zeggen: zoveel mogelijk ‘séances’ laten doorgaan in een minimum van tijd. Eens in de tent kwam men als het ware in een andere wereld terecht. De oplopende banken, ‘gradins’ genoemd, waren bekleed met velours. Ze liepen volledig rond en reikten tot aan de pisterand. Daardoor was er een veel groter contact tussen artiest en publiek, en dus ook meer intimiteit en gezelligheid. De verlichting was schamel, maar liep door heel de tent. Het publiek zag de optredende artiest en omgekeerd. Geen sprake van spots waarbij de artiest alleen in het licht stond.

198

andré de poorter | een belgische kijk op 250 jaar circus


In de goeie naoorlogse tijd zaten de tenten meestal vol met een gemengd publiek, van jong tot oud. Het kon gebeuren dat je met je knieën tegen de rug zat van de persoon voor jou, terwijl je zelf de knieën van die achter jou tegen je rug voelde. Wie achteraan zat, dus boven, kon wel eens met zijn hoofd het dakzeil raken. Maar juist dat lijfelijk contact zorgde voor de gepaste sfeer, en als er gelachen werd dan trilde de ganse tent.

Ontstaan van circus en piste Een verklaring voor het woord circus is heel eenvoudig: het betekent cirkel. Het woord ‘circus’ bestond reeds in de Oudheid bij de Romeinen, waardoor sommige auteurs zich laten verleiden om daar de oorsprong van het circus te zoeken. In het oude Rome ging het echter om spelen, wedstrijden door met paarden bespannen wagens of gladiatorenkampen betwist in hippodrooms. Het echte circus zoals wij het kennen heeft daar niets mee te maken. Toen circusstichter Astley in 1768 startte, was het woord nog niet in gebruik. Hij noemde zijn zaak Astley’s Amphitheatre. De eerste concurrent van Astley was zijn vroegere medewerker Charles Hughes, die in Londen een manege liet bouwen om er vanaf 1782 rijkunsten te vertonen. Die manege bevond zich aan het Koningsplein, door de Engelsen Royal Circus genoemd. Hughes noemde zijn onderneming ook Royal Circus, verwijzend naar de plaats waar het gebouw stond. Het zou nog jaren duren vooraleer circus als benaming ingeburgerd zou raken. Franconi was de eerste die in 1807 van de naam Amphithéâtre Franconi afstapte en zijn gebouw in Parijs in Cirque Olympique omdoopte. Ook de reizende gezelschappen gingen zich Olympisch Circus noemen. Bij sommige latere ondernemingen werd de benaming circus niet direct gebruikt. De gebroeders de Bach reisden met een Manège Belge. De familie Sosman toerde met een paardenspel en Wulff met een renbaan. Sinds honderd jaar zijn die benamingen niet meer in gebruik, alleen het woord circus is gebleven. Tegenwoordig heeft circus een ruimere betekenis en geldt het woord ook voor spektakels waar geen paarden of andere dieren in voorkomen. Wat het circus steeds heeft gekendmerkt is de aanwezigheid van een piste. Hoe is die er gekomen? Enkel en alleen voor de paarden, en dat om diverse redenen. Stel je voor dat de paarden op een rechte lijn lopen, dan zijn ze direct uit het zicht verdwenen. Door de aanwezigheid van een piste, zit iedereen dichtbij, wat ideaal is om alles goed te kunnen volgen. Die ring heeft ook een praktische reden. Wanneer vrijheidspaarden worden vertoond, lopen ze rondjes en hoeft de temmer zich niet te verplaatsen. Hij stelt zich in het midden en met de chambrière (lange zweep) in de hand kan hij, op zijn as draaiend, de dieren volgen. Tot slot: wil men tijdens ruiteroefeningen op de rug van een paard in evenwicht blijven, dan is dat minder moeilijk wanneer het dier in een piste rondloopt en dat dankzij de middelpuntvliedende kracht.

volkskunde 2018 | 2 : 192 - 207

199


Afb. 5: Gustaaf Demuynck met zijn vrijheidspaarden – Circus Demuynck, 1946.

Ruitergezelschappen aan de basis van het circus Paarden liggen aan de oorsprong van het circus. Reeds in de zeventiende eeuw waren er in de steden maneges voor dressuur en het berijden van paarden. Ze werden door de gegoede klasse bezocht. De reizende ruitergezelschappen kwamen in die maneges hun rijvaardigheden demonstreren. Deze ruitertroepen die door Europa trokken, mogen als de voorlopers van het circus worden beschouwd. Engelsman Philip Astley (1742-1814) wordt als stichter van het circus aangezien. In 1768 startte hij in Londen ruiterdemonstraties, die hij binnen een afgebakend terrein vertoonde. Hij was de eerste die, niet zoveel later, een gevarieerd programma samenstelde. Naast voltige te paard, een komische ruiterscène, evenwicht op paarden en een ruiterpantomime zag men bij hem ook draadlopen, evenwicht en acrobatie. Astley kwam in 1787 voor het eerst naar Brussel waar hij in de manege van het Warandepark rij- en andere kunsten vertoonde. Gedurende tientallen jaren bleef het paardenwerk de programma’s beheersen bij de vele circussen die ontstonden. Maar met de jaren nam het belang van paarden af. Sinds 1974 spreekt men van het nouveau cirque (nieuw circus), dat sterk afwijkt van het oorspronkelijke cirque équestre (paardencircus). De nieuwe zaken hebben veel bijval en trekken vooral een jong publiek aan. Ook de ondernemingen die bewust naar het authentieke circusvermaak met paarden teruggrijpen, doen het goed. Welke soorten paardennummers zijn er? Er is ‘vrijheidsdressuur’ waarbij de paarden in vrijheid worden voorgebracht. Er is ‘hogeschool’, dressuur

200

andré de poorter | een belgische kijk op 250 jaar circus


waarbij de berijder of berijdster het paard kunstmatige stappen of bewegingen doet uitvoeren. En er zijn ook allerhande rijvaardigheden en acrobatieën, zoals voltige en pas de deux, die worden uitgevoerd door artiesten en waarbij de rol van het paard ondergeschikt is. In de beginperiode van het circus kwam dressuur met andere dieren zelden voor. Africhting van honden bestond al eeuwen en zigeuners trokken al in de middeleeuwen met beren rond. Toch duurde het lang voor deze dieren in circussen te zien waren. Pas rond 1860-70 raakten olifanten en roofdieren in het circus ingeburgerd. Veel dierenacts waren een voortvloeisel van de reizende menagerieën die ooit op de kermissen populair waren, maar uiteindelijk door de circussen werden opgeslorpt. Nu zijn er heel wat alternatieve circussen die geen nummers met dieren vertonen. In deze nieuwe circussen is er wel nog een piste, als symbolisch bindmiddel met het verleden. Een kenmerk van het echte circus was en is de aanwezigheid van zaagsel of houtkrullen in de piste. Die gewoonte dateert uit de beginperiode van het circus, toen nog in openlucht werd gespeeld. Als het dan erg regende, was het heel moeilijk om in de met leem en zand aangelegde piste veilig met paarden te werken. Tot iemand op de idee kwam om zaagsel te strooien, want houtkrullen slorpen het water op. Toen de uitbaters met gesloten tenten gingen reizen, is de traditie gebleven. Persoonlijk vind ik dat de de benaming ‘circus’ zou moeten worden voorbehouden aan schouwspelen waar paarden in de piste verschijnen. Ik geef Douwe Schulte volledig gelijk waar hij in De Piste van september 1996 schrijft: “Voor mij is ‘circus’ paarden plus eventueel andere dieren erbij. Zonder dat is het geen circus. Een traditioneel-ouderwetse gedachte, gebaseerd op overlevering. De kreet ‘alternatief circus’ bestaat voor mij niet. Omdat het geen ‘circus’ is. Een theatervorm, een beweegtheatervorm, dat wel, maar geen circus”.’Zonder paarden kan men een heel waardevolle voorstelling brengen, dat bewijst Circus Ronaldo al sinds jaren, maar het is geen circus in de echte zin van het woord. Liefst had ik het woord ‘circus’ beschermd gezien.

Clowns en augusten Naast nummers met dieren bevat een circusprogramma diverse andere acts zoals jonglage, équilibre, trapeze, draadlopen, diabolo, enzovoort. Maar waar de mensen vroeger meestal eerst aan dachten, waren de grappenmakers, doorgaans clowns genoemd. In tegenstelling tot het paard heeft de clown niets te maken met de oorsprong van het circus, alhoewel sommigen dat al eens durfden beweren omdat dat in hun artistieke keuze paste. Bij het ontstaan van het circus bestond het woord ‘clown’ zelfs nog niet. De voorlopers van de clownfiguur vinden we reeds voor onze tijdrekening bij de Grieken en Romeinen. Zij voerden komische figuren ten tonele. Ook de narren aan de middeleeuwse hoven en paleizen kan men als voorlopers beschouwen, net als de potsenmakers die op de jaarmarkten animatie brachten. In de zestiende eeuw bloeide in Italië het volkstheater weer op. Daaruit groeide de Commedia dell›Arte met figuren als Arlecchino, Pantalone en Pulcinella.

volkskunde 2018 | 2 : 192 - 207

201


De eerste clownfiguur in het circus was Billy Saunders. Hij werd door Astley rond 1780 uit het Engelse theater gehaald om afwisseling te brengen in het paardenspel. Hij trad op als onhandige ruiter en bracht het publiek aan het lachen door bijvoorbeeld achterstevoren op het paard te zitten of er af te vallen. Zijn collega en latere clown Porter bleef op de pistebodem en was daarmee de eerste ‘parterre-clown’. Een eerste vermelding van het woord claune vinden we in Frankrijk in 1817. Bij ons wordt pas gewag gemaakt van ‘scènes de claune’ in een spektakel te Gent van 1826. Meestal duidde men de clowneske tussenkomsten aan met scènes comiques of grotesques. Vanaf 1830 raakt het woord clown in Europa algemeen in gebruik. Het zou komen van het Engelse clod (boerenpummel) of van het Oudnoorse klunni (slungelig), dat verwant is aan het Deense kluntet (onhandig, lomp). Bij ons kennen we het woord ‘klungelaar’ (knoeier, prutser, onhandig persoon) of in het dialect van mijn streek ‘nen kluntie’ of ‘nen klunten’. Aanvankelijk waren de clown-ruiters boertig gekleed en verschenen ze vaak als molenaar in de piste, het gezicht met bloem wit gemaakt. Vandaar de benaming witte clown. Zo vormden ze een contrast met de aristocratische kunstruiters. Na de clown te paard, kwam de clown-acrobaat, waarbij het clowneske ondergeschikt was aan de acrobatische prestatie. De eerste die in paillettenkostuum begon op te treden, was de Fransman Victor Chabre. Bij de sprongen die hij uitvoerde was het alsof hij licht gaf, schitterde. Hij kreeg de bijnaam l’Eclair, en nadat hij in 1850 in Gent optrad bij Cirque National de Paris, is hij in België gebleven. Zijn afstammelingen bleven in het circusvak en dragen de familienaam ‘Chabre dit l’Eclair’. Rond 1870 verscheen de augustfiguur, ook ‘domme august’ of ‘august den onnozele’ genoemd, ten tonele. Over zijn ontstaan bestaat geen zekerheid. Tom Belling wordt aangezien als de eerste august. Men herkent zijn type aan de potsierlijke kledij, het geschilderde gezicht met opvallend rode neus en het stuntelige gedoe. In het programma van Ernst Renz, in 1878 in het Brusselse Koninklijk Circus, was er sprake van ‘auguste de soirée Gabriël’. Deze artiest bracht nog geen eigen act, maar vulde de dode momenten op tussen de nummers. Met de jaren werd de august de tegenspeler van de clown. Deze laatste wordt meestal witte clown genoemd, maar dat is in feite een pleonasme. De clown werd een dominante figuur in duur lovertjespak. Hij was iemand die alles beter weet, maar die zich op het einde door de august in het ootje laat nemen. Van een echte clownsentree, een nummer van clowns als zelfstandig programma-onderdeel, is in ons land slechts sprake in 1898 bij Circus Wulff te Gent. Intussen was een circus zonder clowns ondenkbaar geworden. De eerste Belgische august met internationale uitstraling was Little Walter, die voor de Eerste Wereldoorlog ‘koning der clowns’ werd genoemd. Hij verscheen in de piste in een vreemdsoortig kostuum. Het kruis van zijn broek hing ter hoogte van zijn knieën, het overhemd was te lang en zijn geruite jas was veel te wijd. De witte clown is tegenwoordig een zeldzaamheid geworden. Meestal zien we diverse augusten aan het werk. Die hebben dan de spreekstalmeester of presentator als tegenspeler. Door zijn prachtig kostuum en zijn bazig vertoon

202

andré de poorter | een belgische kijk op 250 jaar circus


Afb. 6: De clowns van Circus Minnaert: Gastonske en Titi rond 1955. Voor de artiesteningang staan twee knechten toe te kijken samen met Ye-Yin-Ti. Boven die ingang zat het orkest. Hoe gezellig was het niet voor het publiek om van zo dichtbij alles mee te maken en voor de artiesten om de toeschouwers als het ware te kunnen aanraken.

vervult hij de rol van de ontbrekende witte clown. Zowel augusten als witte clowns worden gemeenzaam clowns genoemd. In een circusspektakel onderscheidt men verschillende soorten clowns. De avond- of repriseclowns vullen de gaten op tijdens de tussenpauzen, wanneer alles voor het volgende nummer in gereedheid wordt gebracht. Dan zijn er de clowns die een entree brengen. Men kan ze onderverdelen in muzikale clowns, accessoireclowns (die veel attributen aanslepen) en acrobatische clowns of ‘knock-abouts’. Toen in 1956 Russen voor het eerst na de Tweede Wereldoorlog in West-Europa op tournee waren, kwamen we hier in concact met een nieuw type clown. Oleg Popov werd als de eerste moderne circusclown aangezien, daar hij de voorgestelde echte circusnummers op een komische wijze kopieerde en nabootste. Ons land heeft heel wat clowns met internationale uitstraling voortgebracht, zoals de groepen: Bentos, Chabri, French, Babusio, De Jonghe. De meeste Vlaamse circussen beschikten over eigen clowns, die op het regionale vlak niet te evenaren waren. Zij haalden hun succes in het brengen van sketches waarin veel werd gesproken. Zij waren ook veelzijdig, want geboren in het circus hadden ze alle disciplines doorlopen. Ze konden meestal muziek spelen, acteren, jongleren, acrobatische toeren uithalen, enzovoort. Een groot verschil met animatieclowns van tegenwoordig. De circusuitbaters van bij ons waren ook inventief. Hun hoofdbekommernis was de mensen aan het lachen brengen met volkse humor. Een voorbeeld: bij Circus Selma kwam tijdens de vertoning de spreekstalmeester in de ring. Vooraleer het volgend nummer aan te kondigen zei hij :”Ik heb hier in mijn

volkskunde 2018 | 2 : 192 - 207

203


hand een citroen. Degene die deze citroen met de hand kan uitpersen krijgt van de directie 50 frank. Wie wil er proberen”? Er kwamen enkele kandidaten in de ring, maar het lukte geen van allen. Plots riep een man die tussen het publiek zat: “Ik wil eens proberen”. Het was een tenger ventje met een hoed op het hoofd. Hij kwam van tussen de massa en bood zich aan in de piste. Hij nam de citroen in de hand, perste en het sap van de vrucht spoot van tussen zijn vingers. De presentator keek hem verwonderd aan:”Hoe kan dat nu? Zijt gij misschien een krachtpatser?”, waarop de man antwoordde: “Neen ik, menere, maar ik ben controleur van de belastingen en wij zijn gewoon van nen citroen tot de laatsten druppel uit te persen”. Dit geënsceneerd optreden had enorme bijval bij het publiek. Dergelijk amusement kennen we niet meer.

Wel en wee van de Belgische circussen Toen ik jaren geleden mijn zoektocht naar het Belgische circusverleden aanvatte, was er nergens iets te vinden over de eerste uitbaters en al zeker niets over de pionier van het Belgische circusleven: François Erasmus (°1775), bijgenaamd Blondin. Deze geboren Gentenaar reisde vanaf 1815 en bezocht de foren in de Nederlanden, Duitsland, Frankrijk en Zwitserland. Blondin sloot zijn circuscarrière af in 1843 en overleed vier jaar later in zijn woning op het Gentse Sint-Pietersplein. Zijn belang, ook op internationaal vlak, mag niet worden onderschat. Spijtig genoeg verwijst in Gent geen enkele straat of plein naar hem. De meeste Belgische circussen kwamen uit Vlaanderen en eigenaardig genoeg vaak uit Gent. Een aantal van hen reisde wel regelmatig in Wallonië. Het waren vooral kleine familiebedrijven. Men trof ze veelal op de foorpleinen. Tot aan de Eerste Wereldoorlog en zelfs nog wat erna eindigden veel spektakels met een pantomime. Dat was een schouwspel met een verhaal. Het was zo geënsceneerd dat iedere artiest er een stukje van zijn eigen specialiteit in kon vertonen. Naast diverse nummers met paarden werden vooral dressuren met gedomesticeerde dieren voorgesteld: honden en geiten, ezels, duiven. Africhting van roofdieren was in onze circussen een uitzondering. De kleinere ondernemingen hadden daar geen behoefte aan om volk te lokken. Zij hadden dat genre entertainment niet nodig. De grotere Belgische ondernemingen engageerden wel eens een roofdierenact zoals De Jonghe, Demuynck en Semay. Ons land heeft slechts enkele dompteurs gehad met als meest bekend de broers Guy, Tom en Milo Gossing. Guy heeft - nadat hij hier al bekend werd - vanaf 1958 in Amerika furore gemaakt. De Belgische circuswereld kende in zijn lange bestaan hoogte- en dieptepunten, gloriejaren en jaren van erge crisis. Aan het begin van vorige eeuw beleefden de circussen succesvolle jaren. De groeiende bijval voor deze vorm van ontspanning bracht met zich mee dat een aantal kermistheaters overschakelden op circus, zoals Libot, De Jonghe, De Vos, Cliquet, Van Bever en Camillius. Voor de Eerste Wereldoorlog waren een dertigtal circussen op tournee in ons land. Het waren vooral kleine zaakjes die op de kermissen overal te lande optraden.

204

andré de poorter | een belgische kijk op 250 jaar circus


Afb. 7: Tom Gossing in actie als leeuwentemmer rond 1950.

De oorlog was spelbreker, maar eens die voorbij, beleefden de circussen weer hoogdagen, want de mensen hadden na vier jaar ontbering behoefte aan amusement. Uit die naoorlogse tijd zijn ons vijfentwintig namen van Belgische circussen bekend: Libot, Sosman, Franco-Belge, De Jonghe, Caroli, Semay, Demuynck, Vander Meulen, Anglo-Belge, Harway, Pauwels, Wed. Adler, Passel, Greif, Saratos, Hendrikos, Tondeurs, Demeyer, Selma, Hansens, Cesar, Paulton, Anglais, Jhony, Simon. Er zijn er vast meer geweest. De economische crisis van de jaren dertig zorgde ervoor dat er enkele circussen moesten afhaken. Voor de andere werden het evenwel moeilijke jaren, gevolgd door de Tweede Wereldoorlog waarin slechts beperkt werd gereisd. In 1945 konden de circussen weer opgelucht ademhalen. De daaropvolgende jaren waren uiterst gunstig voor hen, en als ze erover vertelden dan klonk het steeds van: “We schepten geld met hopen”. Maar het bleef helaas niet duren ... Na de zeven vette jaren kwamen de magere jaren. En die zijn blijven duren. De publieke belangstelling slonk zienderogen door de opkomst van de televisie. De mensen bleven in hun huizen en vergaapten zich aan programma’s zoals ‘Les Pistes aux Etoiles’. Kwam daarbij de invoering van de sociale wetgeving, die het de uitbaters moeilijk maakte, want ze moesten van dan af hun personeel inschrijven en dat kostte geld. Er waren ook de diverse uitgaven voor standgelden, elektriciteit, taksen en verplaatsingskosten die hoog konden oplopen. Uit de bewaarde inschrijvingen bij Circus Minnaert blijkt dat, om een speelplaats te bekomen en een vergunning voor het volgende jaar veilig te stellen, er regelmatig drinkgeld moest worden gegeven aan commissaris, veldwachter of gemeentesecretaris. Een concreet voorbeeld: in 1946 betaalden ze in Oostrozebeke voor standgeld 2500 frank, elektriciteit 559 frank, taksen 1097 frank, Sabam 465 frank en de politiecommissaris kreeg 1000 frank drinkgeld toegestopt. Begin dan maar eens winst te maken ...

volkskunde 2018 | 2 : 192 - 207

205


De kermisbezoekers bleken ook meer belangstelling te hebben voor moderne en nieuwe lawaaierige attracties. Circusspektakels hoorden daar niet meer bij. Daardoor verdwenen de circussen van de foorpleinen en gingen ze buiten de kermisperiode hun tenten opslaan op de dorpspleinen. Er waren er ook die een naamwijziging invoerden, maar dat mocht niet baten. Dat het slecht ging, blijkt uit briefwisseling. De familie Simon van het Circus Libot-Simon schreef begin 1954: “We hebben een vreselijke winter doorgemaakt. We hadden verleden jaar bijna niets verdiend en waren nu zonder geldmiddelen …”. Gustaaf Demuynck, van het gelijknamige circus, meldde aan impresario Genske: “Dat gaat allemaal niet vanzelfs, want het is voor ons ook hard, want Oudenaarde was ook slecht” (april 1955) en “De zaken zijn even slecht geweest als verleden jaar” (augustus 1961). Na bezoeken aan de foor van Oostende schreef Circus Semay meerdere keren aan het stadsbestuur: “Het bezoek is met meer dan de helft verminderd” (1952), “Ik ben totaal ontgoocheld, het publiek is niet te vinden voor mijne voorstellingen” (1955) en “Moest de belangstelling voor het circus maar zijn als met de octoberfoor 1956, dat ik meer dan 30.000 fr heb moeten toesteken om de kosten te dekken …” (maart 1957). Pierre Minnaert schreef aan Genske (maart 1956): “De zakens gaan bij ons slecht gelijk andere circussen. Het is te hopen dat het betert want alzo is het erg triestig”. Die moeilijke periode is men nooit meer te boven gekomen. Enkelen zijn over de kop gegaan, zoals Demuynck (1961) en Libot (1962). Anderen hielden het tijdig voor bekeken, zoals Luxor en Libot-Simon in 1957, Minnaert en Semay in 1959, Tondeurs in 1961 en De Jonghe in 1963. Alleen Circus Jhony bleef over en heeft het volgehouden tot in 1980, toen geen nieuwe generatie meer klaarstond om de zaak verder te zetten. Vandaag bestaat er geen enkele zaak meer uit de periode van juist na de oorlog. Merkwaardig is wel dat het gezin van Duitser Gottfried Malter hier met Tiroler Circus startte op een ogenblik dat onze binnenlandse circussen er de brui aan gaven. Dierennummers stonden er centraal en dat beviel het publiek. Gottfrieds kinderen richtten nadien eigen circussen op. Ulrich startte in 1965 met Wiener Circus en Rose-Marie zette in 1971 met haar man Jean Gebruers het Apollo Circus op poten. Een jaar later werd Harry uitbater van Circus Piste. In 1975 bestond er gedurende korte tijd een Vedetten Circus waarvan Gottfried Malter jr. de leiding had. De verdienste van de Malters is dat ze voor continuïteit hebben gezorgd. Ze hebben gedurende jaren het Belgische circuslandschap grotendeels alleen ingekleurd. Dat mogen we niet vergeten. Soms wordt mij de vraag gesteld: ‘Zijn er nog circussen in ons land?’ Jazeker. Vooreerst Ronaldo, die momenteel langsheen de culturele centra toert. Picolini doet sinds enkele jaren hoofdzakelijk schoolprojecten. Verder de in Vlaanderen reizende circussen: Barones, Wiener, Pipo, Bavaria, Jarz Italiano en Tik Tak Adventures. Alexandre Bouglione heeft Wallonië voor zich alleen. Veelal komt men ook hier en daar de reclameborden tegen van Franse circusjes met geen al te goede reputatie. Het zijn: Universal, Pacific, Franco-Belge en Stromboli. Er zijn ook de vele circusscholen waar jongeren circusdisciplines kunnen aanleren. En niet zonder belang: het ‘Circuscentrum’ dat de Vlaamse

206

andré de poorter | een belgische kijk op 250 jaar circus


circussen en circusartiesten ondersteunt. Het circus heeft sinds zijn ontstaan veel veranderingen ondergaan. Het is geĂŤvolueerd van een kermisattractie naar een zelfstandig gebeuren, van primitieve houten tent naar een modern chapiteau, van eenvoudig paardenspel naar een gevarieerd spektakel. Als de huidige uitbaters willen overleven, moeten ze zich ook aanpassen aan de behoeften van deze tijd en openstaan voor nieuwe ideeĂŤn en ontwikkelingen. De meesten hebben dat intussen begrepen. Ze zijn op de goeie weg. Het circus zal blijven bestaan!

volkskunde 2018 | 2 : 192 - 207

207


BESPREKINGEN

Bettina Beer, Hans Fischer & Julia Pauli (Red.), Ethnologie. Einführung in die Forschung kultureller Vielfalt. Neunte Auflage. Erweiterte und aktualisierte Neufassung. Berlin, Reimer, 2017, 484 blz.; ISBN 9783496015598; 24,90 euro. De eerste editie van dit volumineuze werk verscheen in 1983 en is nu aan een vierde herwerking toe. Vanzelfsprekend heeft etnologie (of culturele antropologie) als huidige wetenschap een enorme evolutie ondergaan. Het is niet meer die enkelvoudige studie van toen, maar een palet aan culturele veelvoud, precies zoals het in de titel wordt omschreven. Vijfentwintig professoren uit de Duitstalige wereld hebben een bijdrage geleverd in een poging om zoveel mogelijk thema’s in

208

de etnologie van vandaag af te dekken. De studie is bedoeld om studenten in te leiden in de wereld van de etnologie, maar biedt uiteraard ook interessante inzichten voor etnologen die over het muurtje van hun eigen specialisatie willen kijken. Het is dus tegelijkertijd een overzicht, maar ook een inleiding. En ook bij deze vierde herwerking een geslaagde poging. De achterliggende reden blijft de passie voor het (be)vreemde(nde) en de interesse om dat vreemde te duiden, waarbij diversiteit steeds meer als centrale gedachte wordt uitgespeeld. Dat betekent dat naast veldwerk etnologische vergelijking steeds meer aan belang wint in de strijd tegen etnocentrisme. Ondanks, of misschien net wel dankzij, het feit dat het om zo veel verschillende disciplines gaat, wordt er toch ook steeds meer interdisciplinair gewerkt. Dit brede gamma onderwerpen maakt namelijk heel erg duidelijk dat de grenzen tussen de verschillende disciplines erg poreus zijn geworden. Het boek zelf is opgesplitst in vier grote delen: theorieën en methodes; deelgebieden van de etnologie; transversale thema’s; speciale thema´s. Daarop volgt een uitgebreide bibliografie waarin toch belangrijke namen zoals onder meer Marcus Tauschek, Laurajane Smith of Rodney Harrison ontbreken. Tot slot is er een iets te beperkt register. Het zou ons hier te ver leiden om elk hoofdstuk te bespreken, we beperken ons tot enkele kernbijdragen uit het boek.

| besprekingen


In het inleidende hoofdstuk beschrijft Hans Fischer etnologie als een wetenschappelijke discipline. Op zich wat bevreemdend, want het lijkt – als zo vaak – dat etnologie zich telkens moet bevestigen als een waardevolle tak van de wetenschap. Iets wat eigenlijk buiten kijf zou moeten staan. Bettina Beer bespreekt het begrip cultuur in verhouding tot etniciteit en stelt terecht vast dat cultuur al te vaak een nietszeggend containerbegrip is geworden, dat te veel ladingen dekt en daardoor te vaak als een statisch begrip te verklaren viel. Etnologen moeten zich steeds bevragen in hoeverre bepaalde gedragingen cultureel zijn. Het belang van interculturaliteit is de laatste decennia alleen maar toegenomen. Michael Bollig stelt dat etnologische vergelijkingen een absolute must zijn voor de theorieontwikkeling van het vak. Culturele diversiteit is een grote uitdaging voor etnologen. Kennis door vergelijking is daarbij gewoon onmisbaar en verplichte leerstof. Verdere thema’s die worden besproken zijn economische, politieke, verwantschaps- en religieuze etnologie. Verwantschap, zo stellen Juila Pauli en Michael Schnegg, is een centrale sociale categorie bij etnologisch onderzoek van economische, politieke of religieuze handelingen, die in geen enkele andere wetenschap zo diepgaand is/wordt onderzocht. Relatief nieuw is dan weer het genderonderzoek. Dit onderzoek moest zich eerst bewijzen en zich losmaken van de vooroordelen die ermee gepaard gingen. Ute Luig beschrijft de stand van zaken op dit gebied en kijkt naar de nieuwe tendensen die zich aftekenen in een

volkskunde 2018 | 2 : 208 - 261

steeds globalere wereld. Hierbij sluit het hoofdstuk migratie-etnologie van Heike Drotbohm naadloos aan. Het gaat hier wel degelijk om een absoluut actueel thema, omdat de vele migratiegolven ook voor sociale en culturele verschuivingen zorgen. Deze tak van de etnologie verschuift steeds meer van het theoretische naar het praktische vlak, net omdat er zoveel problemen worden aangedragen. Multiculturaliteit en integratieproblemen zijn aan de orde van de dag en vragen om gepaste oplossingen, waarvoor ook etnologen niet onmiddellijk pasklare antwoorden hebben. Hans-Peter Hahn borduurt verder over materiële cultuur en consumptie (zie Volkskunde 117:1, 2016, p. 74-78), waarin hij het groeiende belang van materiële cultuur onderstreept. Nieuwe inzichten en nieuwe methodes zorgen voor een duidelijk verschil met de historische omgang met materiële cultuur. Het laatste deel is gewijd aan speciale onderzoeksgebieden. Zo bekijkt Nikolaus Schareika de mens in zijn milieu. Het lijdt geen twijfel dat ecologie een steeds meer belangrijke rol in onze maatschappij speelt en dat dit uiteraard een invloed heeft op de menselijke gedragingen. Het onderzoek richt zich op de invloed van economische, sociale, politieke processen en waardebegrippen op de ontwikkeling en organisatie van natuur en landschap. En binnen dat veld wordt etnologie steeds belangrijker. Naast de studie over etnologie en geneeskunde, urbanisatie, ontwikkeling en recht springt nog de bijdrage over kunst en visuele cultuur van Till Förster in het oog. Muziek, beeldende en uitvoerende

209


kunsten behoorden lang slechts in mindere mate tot het studieveld van de etnologie, maar ook daar lijkt nu toch verandering in te komen. Kunstvormen uit ongeveer alle landen worden nu in het onderzoek betrokken. Dat is onder meer te merken aan tentoonstellingen die kunstobjecten uit verschillende culturen met elkaar confronteren en vergelijken. Er stellen zich steeds nieuwe vragen, zoals het ervaren van kunstuitdrukkingen in verschillende maatschappijen en de invloed op die groepen. Wie zich wil inwerken in de verschillende gebieden van de etnologie heeft aan dit boek duidelijk een grote kluif. Maar wel degelijk een kluif met heel wat vlees. En een kluif die eerder groeit dan afgekloven wordt, want er openen zich steeds meer gebieden die door de etnologen onder handen worden genomen. De sector kan er alleen maar wel bij varen. Paul Catteeuw

Beate Bollmann, Qualitäten kleiner (Heimat-)Museen. Münster-New York, Waxmann, 2017, 76 blz. [Ein Leitfaden. Reihe Neue Heimatmuseen, Band 4]; ISBN 9783830935599; 14,90 euro. Ook gratis te downloaden op https://www.waxmann.com. Net zoals in Duitsland zijn er ook in Nederland en Vlaanderen heel wat heemkundige musea. Misschien wel te veel. En bovendien ook te veel van hetzelfde, zowel inhoudelijk als naar vorm. Strijkijzers, dorsvlegels en spinnenwielen in alle maten en vormen. Het is niet altijd even makkelijk en evident voor medewerkers van kleine musea om de juiste toon te vinden en over te gaan van kwantiteit naar kwaliteit in het tonen van hun patrimonium. En om klanten, in casu bezoekers, te vinden. Qualitäten kleiner (Heimat-)Museen kan een oplossing bieden. Museumwetenschapper en -consulente Beate Bollmann biedt in deze uitgave een soort leidraad om net de sterkte van een klein museum

210

| besprekingen


in te schatten en daarmee aan de slag te gaan bij de opstelling van dat patrimonium. Handig, omdat het geen dik naslagwerk is geworden, maar net een handig doe-het-zelfboekje. Vier terreinen worden bestreken: de museumruimte en zijn atmosfeer, het inzetten van de expertise, het museum als pioniersorganisatie en het museum als maatschappelijke organisatie. Elk thema wordt kort theoretisch ingeleid. Daarna wordt het aangevuld met een intelligent zelfevaluatieformulier en methodische tips bij deze evaluatie, waarmee museumwerkers makkelijk aan de slag kunnen. Ook al omdat alles in een verstaanbare, niet te academische taal is gesteld. En eigenlijk is dat een fantastische zet, omdat veruit de meeste kleine heemkundige musea met heel veel enthousiasme worden opengehouden door vrijwilligers die meestal wel veel ervaring hebben, maar niet vaak de juiste opleiding. En Bollmann stelt de juiste vragen. Uit voorafgaand onderzoek bleek dat heel wat heimatmusea in Duitsland en Zwitserland vaak aan de eigen kwaliteit van hun eigen verzameling voorbijgaan. Gecombineerd met het vooroordeel bij een deel van de bevolking dat dergelijke musea muffige verzamelingen van kleine vakidioten zijn, zorgen ervoor dat de musea een probleem hebben. Volgens de auteur vervullen die musea nochtans een zeer belangrijke rol, “doordat ze materieel en immaterieel erfgoed tegen het verdwijnen behoeden, historische, culturele en natuurlijke ontwikkelingen regionaal lokaliseren en identiteit belichamen� (Bollmann). We gaan ervan uit dat je dit makkelijk op de situatie in Vlaanderen en Nederland kunt enten.

volkskunde 2018 | 2 : 208 - 261

Je zou dit werk eigenlijk aan elk (klein) museum moeten aanraden. Het is overigens gratis te downloaden op de website van de uitgeverij Waxmann, wat een enorme troef is. Jammer genoeg enkel in het Duits en dus voor heel wat musea onbereikbaar. Het werk van Bollmann smeekt om een vertaling in het Nederlands, net omdat het zo veel enthousiaste vrijwilligers maar ook professionelen zou kunnen helpen. Paul Catteeuw

Andreas Dill & Luc Rombouts, Zingende torens. Singing Towers. Vlaamse beiaarden in beeld. Flemish carillons in pictures. Leuven, Davidsfonds, 2017, 207 blz., ill.; ISBN 9789059088764; 29,95 euro. Je hebt goede boeken en je hebt mooie, luxueuze boeken. Maar het is boeiend wanneer de beide aspecten samengaan. En dat is met de uitgave over de Vlaamse beiaarden van Andreas Dill en Luc Rombouts

211


zeker het geval. En dat voor een heel redelijke prijs. Andreas Dill is vertaler van beroep, maar tegelijkertijd een getalenteerde fotograaf die heel precies het DNA van een beiaard in een foto weet te vatten. En Luc Rombouts is sui generis de geschikte man om de teksten van dit werk te verzorgen. Rombouts is een gevierd beiaardier (Leuven en Tienen), die bovendien een doctorale scriptie over de oorsprong van de beiaard heeft geschreven. Praktijk en theorie gaan hand in hand. Zijn publicatie Zingend brons is een standaardwerk op dit gebied. En hij was bovendien de grote motivator achter het UNESCO-dossier, waarbij de beiaardcultuur in 2014 een beste praktijkvoorbeeld op het gebied van immaterieel erfgoed is geworden. Deze publicatie gaat over een wereld die we niet of nauwelijks kennen. Beiaarden bevinden zich niet op de begane grond, maar hoog weggestoken in de torens van kerken, kathedralen en belforten. En zelfs wanneer je een hoge toren beklimt, is het nog altijd moeilijk om het hele instrument te vatten, aangezien het net iets groter is dan een gewone piano. Net zoals de klank. Via de galmgaten van een kerktoren verspreiden die klanken zich over Vlaamse pleinen. Zonder geluidsversterking. Gratis. Voor de beiaardiers zijn de werkomstandigheden wel zeer verschillend. In sommige beiaarden zit hij/zij werkelijk tussen de balken, zoals bijvoorbeeld in het GrootBegijnhof van Leuven, maar op andere plaatsen is er dan weer airco geïnstalleerd. Bovendien worden steeds meer concerten via video getoond, zodat de beiaardier – in tegenstelling tot vroeger – toch wel op zijn kleding moet letten, wat

212

uiteindelijk de beiaard toch iets meer bij de begane grond brengt. De auteurs brengen hun verhaal in drie grote delen: een uitgebreide (historische) inleiding, de vijftien beiaardportretten en de exhaustieve bijlagen. In de inleiding schetst Rombouts de accurate geschiedenis van de beiaard. Uiteraard niet in dezelfde omvang als in zijn vroegere geschriften, maar toch voldoende uitgebreid om een mooie schets van die Vlaamse “uitvinding”, want misschien is de beiaard wel in Oudenaarde ontstaan en heeft hij van daaruit de (westerse) wereld veroverd. Rombouts weet vanaf de eerste paragraaf de juiste toon te treffen en verwijst op speelse wijze naar Van den vos Reynaerde, waar het woord beyaert synoniem staat voor de paapse genitaliën. Het brengt Rombouts eeuw na eeuw verder, een geschiedenis met hoogtes (de beiaard als nationaal symbool) en laagtes (de opeisingen tijdens de Tweede Wereldoorlog) tot de universele erkenning als best practice in het borgen van immaterieel cultureel erfgoed als bekroning van een lange geschiedenis. In een tweede deel heeft Rombouts het over de beiaardcultuur vandaag. Ook hier weet de auteur op een perfecte manier de leek bij de hand te nemen en ons door het diverse beiaardlandschap te begeleiden. Daarna nemen de beide auteurs ons mee op een tocht langs vijftien Vlaamse beiaarden. Het betreft Brugge, Ieper, Roeselare, Gent, Oudenaarde, Deinze, Antwerpen, Lier, Mechelen, Leuven, Diest, Zoutleeuw, Hasselt, Tongeren en Neerpelt. Of netjes drie per provincie. Voor een leek lijkt elke beiaard heel erg op een andere beiaard. Het is tenslotte

| besprekingen


een instrument dat hoorbaar, maar voornamelijk onzichtbaar blijft, ergens hoog in een kerktoren. Rombouts maakt een perfecte cocktail van oude en nieuwe, grote en kleine beiaarden. Ook hier gaat het niet om zware technische beschrijvingen, maar een korte contextuele voorstelling van het gekozen instrument. De foto’s van Andreas Dill zijn daarbij een professionele aanvulling. De prachtige foto’s tonen de diversiteit van een instrument dat niet onmiddellijk makkelijk in beeld te brengen is. Een werkelijk voortreffelijke prestatie. De beide bijlagen zijn dan weer eerder gericht op de technische gegevens. De geïnteresseerde lezer krijgt een overzicht van alle beiaarden in Vlaanderen in de eerste bijlage. Wat, waar, hoe: de 68 Vlaamse beiaarden worden vakkundig voorgesteld. De tweede bijlage zal dan weer vooral de Vlaamse beiaardtoerist bekoren. Je vindt er waar de beiaarden zich bevinden, wie de beiaardier is, wanneer je van de beiaardmuziek kunt genieten en nog wat verdere randformatie. Van de inleidingen is er een samenvatting in het Engels, de portretten zijn volledig naar het Engels vertaald. Het is een verzorgde vertaling die wel eens buiten de lijntjes had mogen kleuren, want ze blijft wel af en toe te dicht bij de Nederlandse tekst, waardoor sommige zinnen soms wat gekunsteld aandoen. Mochten we al kritiek hebben op dit werk, dan zijn het werkelijk details. Zou het niet beter zijn geweest indien de auteurs ook even over de landsgrenzen hadden gekeken en Frans- en Zeeuws-Vlaanderen hadden ingebed? En toen ik dit boek in handen kreeg, vroeg ik me af of er een ge-

volkskunde 2018 | 2 : 208 - 261

luidsopname bij zou zijn. Niet dus. En dat vond ik aanvankelijk jammer. Dus even de vraag gesteld aan de auteur. En met zijn antwoord kon ik perfect leven. Beiaardmuziek hoort thuis in de open publieke ruimte en geeft niet hetzelfde gevoel op een CD. En toch bekruipt me het gevoel van een zeker gemis. Wil je een beiaard horen, dan moet je het huis uit. Ook al is dat dan weer een toeristische troef. In ieder geval is het boek van Rombouts en Dill een voltreffer. Net als de beiaardcultuur is het een goed praktijkvoorbeeld van hoe een publicatie er kan en moet uitzien. Paul Catteeuw

Stefan Heissenberger, Schwuler* Fußball. Ethnografie einer Freizeitmannschaft. Bielefeld, transcript Verlag, 2013, 379 blz., ill.; ISBN 9783837642926; 29,99 euro. E-book ISBN 9783839442920; 26,99 euro.

213


Het is een open deur intrappen om te zeggen dat sport en homoseksualiteit een hot item is. Er wordt over gepraat. Af en toe komt er iemand uit de kast. Om de vier jaar zijn er zelfs naar analogie van de Olympische Spelen Gay Games (in 2018 in Parijs), maar verdere gelijkenissen zijn er nauwelijks. Het gaat er niet zo zeer om de prestatie dan wel om de happening. En vaak raakt men niet verder dan de clichés. Zo vertelde een Belgische rugbyspeler in een Vlaams dagblad dat hij even hard tackelde als de heterospelers. Hij zwengelde daarmee zelf de stereotype beelden aan. Alsof het in rugby om hard tackelen gaat, het gaat om precies tackelen. Er mogen dan wel sporten zijn, waar holebisporters (LGBT = Lesbian Gay Bisexual Transgender) ondertussen geen of nauwelijks stof doen opwaaien, zoals kunstschaatsen of vrouwentennis, bij een sport als voetbal blijft dat daarentegen een moeilijke zaak. Literatuur hierover is beperkt en krantenbijdragen beperken zich meestal tot schuine en flauwe moppen over de zogezegde gevaren van het douchen na de match. Daarom komt het boek van de Duitse etnoloog Stefan Heissenberger juist op tijd. Hij bestudeert het fenomeen van homovoetbal aan de hand van een ploeg uit Berlijn: Vorspiel. Hij stelt daarbij een heel aantal vragen, beginnend met het hoe en waarom van de ontstaansgeschiedenis. Maar evenzeer het seizoensverloop en de ervaringen met heteroploegen komen aan bod. Of de verschillen met wat we “normale” ploegen zouden kunnen noemen, maar dan normaal in de zin van het aandeel in het totaal aantal ploegen, want homovoetbal is hoe dan ook kwantitatief een marginaal gebeuren.

214

In de inleiding benadrukt Heissenberger het belang van voetbal op de maatschappij, ook voor wie niet van voetbal houdt. De Sportschau op de Duitse tv heeft – haast structureel – mee bepaald hoe een zaterdagmiddag en -avond van vele Duitse families er uitziet. Maar in het Bundesligavoetbal hoor je niks over homovoetbal, want voetbal is een mannensport. Dat houdt onder andere hardheid en vechtlust in, zo houdt men ons tenminste voor. Eigenschappen waarover een homovoetballer niet zou beschikken. Zo wil het cliché. En daarmee grens je dan het voetbal af voor LGBT-spelers, want volgens datzelfde cliché zouden homo’s niet mannelijk zijn, maar verwijfd en dus per definitie slechte voetbalspelers. Iets wat onmiddellijk ook in het vocabularium van de voetbalsupporter wordt opgenomen. In Vlaanderen verwijst men dan naar voetbal voor en van janetten. Een woord dat niet enkel spelers naar het hoofd wordt geslingerd, maar ook de scheidsrechter wanneer hij een zogezegd foute beslissing neemt. Schwul of homo is dus duidelijk in deze context een negatieve benadering die in het voetbal in vergelijking met andere sporten alleen maar wordt versterkt. Volgens de auteur willen heel wat homospelers bewijzen dat ze net wel kunnen voetballen en dat ze zo de vooroordelen uit de wereld kunnen helpen. In de jaren tachtig zijn de eerste clubs daarom eerder als provocatie ontstaan, wat je vaak aan de clubnamen zag: Ballboys Hamburg, Anyway Hot Shots of Rosa Teufel Kaiserslautern. Maar ondertussen ervaart de jongere generatie deze namen eerder als pijnlijk en hinderlijk. Er is namelijk binnen de maatschappij een hele stap

| besprekingen


gezet in de acceptatie van de LGBTgemeenschap. Tegelijkertijd stelt de auteur vast dat heel wat spelers zich slechts aansluiten op het ogenblik dat ze voor hun geaardheid opkomen. Net om te tonen dat ze ook een mannelijke sport beoefenen en dus mannelijk zijn. Wat meteen de vraag doet rijzen of er een normalisering in zit. Met andere woorden, wanneer een homoteam ook aan de reguliere competitie van de DFB (Duitse voetbalbond) zal deelnemen, want behalve de Streetboys München is dat nergens elders het geval. Dat heeft deels te maken met het feit dat een dergelijke ploeg moeilijk voor continuïteit kan zorgen, omdat er geen afdoende jeugdwerking is aangezien men maar laat bij een ploeg aansluit, maar anderzijds ook met het feit dat men de problemen ook wel uit de weg wil gaan. En daarbovenop heb je de media. Die zijn vooral op zoek naar schandalen en catastrofes om tegemoet te komen aan wat het grote publiek blijkbaar wil. Het kan dan ook geen verbazing wekken dat er slechts één voetballer met naam in Duitsland uit de kast is gekomen. Het gaat om de meervoudige international Thomas Hitzlsperger. Hij oogstte in 2015 lof omwille van zijn openheid, maar hij outte zich slechts toen zijn actieve voetbalcarrière voorbij was. Het negatieve geval van Justin Fashanu dat tot zelfdoding leidde, kan daarvoor de aanleiding zijn. En vreemd genoeg zegt de volksmond – weliswaar volledig ten onrechte – dat het vrouwenvoetbal juist heel veel lesbische speelsters zou tellen. Net omdat volgens sommigen lesbische vrouwen die mannelijke kant van hun zijn willen tonen.

volkskunde 2018 | 2 : 208 - 261

Toch is de tolerantie tegenover het vrouwenvoetbal veel groter. Dit kan deels verklaard worden doordat het vrouwenvoetbal niet zo ernstig wordt genomen. Het werk van Heissenberger verdient alle lof omdat hij wil loskomen van de stereotype beelden en achter de coulissen op zoek gaat naar het werkelijke verhaal. Als speler-trainer van de Berlijnse club kreeg hij daarvoor een correcte inkijk. Met dit boek kaart hij niet enkel de integratie van de holebiwereld in het voetbal aan, maar in de maatschappij tout court. Hoe breed en interdisciplinair dit werk wel is, kun je aflezen uit het aantal keywords die bij het boek worden meegegeven: voetbal, homo, queer, heteronormativiteit, homofobie, gezelligheid, humor, homosportgeschiedenis, etnologie van de sportgeschiedenis, deelnemende observatie, douchen, verenigingspolitiek, voetbaltornooien voor homo’s, etniciteit, leeftijd, mannelijkheid, rituelen en spelbederf. Het gaat om veel meer dan enkel het populaire spelletje. Heissenberger geeft stimuli aan andere wetenschappers om de sociaalwetenschappelijke discussie van het voetbal, de belangrijkste sporttak ter wereld, aan te zwengelen. Het is meteen een inkijk in een wereld die geen minuut te vroeg komt en misschien een aanzet kan zijn om ook in Vlaanderen en Nederland een dergelijk onderzoek op te zetten om tot een beter begrip van homoseksualiteit en sport te komen. Paul Catteeuw

215


Volkmar Mühleis, Girl with Dead Bird. Intercultural Observations. Leuven, Leuven University Press, 2018, 179 blz., ill.; ISBN 9789462701373. Volkmar Mühleis, Mädchen mit totem Vogel. Eine interkulturelle Bildbetrachtung. Paderborn, Wilhelm Fink Verlag, 2014, 155 blz., ill.; ISBN 9783770556496; 19,90 euro; E-book: ISBN 9783846756492; 15,90 euro. Perception is in the eye of the beholder. Met deze parafrase kunnen we de bespreking van het werk van Mühleis beginnen. De auteur beschrijft een schilderij op eik Het meisje met de dode vogel dat zich in het Museum voor Schone Kunsten in Brussel bevindt. Het is vermoedelijk een werk van de Zuid-Nederlandse school uit het eerste kwart van de zestiende eeuw, maar de kunstenaar is onbekend. De lezer kan zich meteen de vraag stellen waarom een schilderij in dit volkskundige tijdschrift wordt

216

besproken. Met recht en reden. Maar, zoals de titel van het werk aangeeft, deze studie gaat net een stuk verder dan de artistieke bespreking van een enigmatisch werk. En net dat is het startpunt van deze studie. Het werk van de anonieme schilder is en blijft een raadsel dat ons blijft fascineren. Mühleis probeert als kunstfilosoof en beeldantropoloog uit te vorsen wat er achter de thematiek van leven en dood schuilgaat en gaat een vergelijking met het Verre Oosten niet uit de weg. Het werk is in ieder geval uniek, want er is blijkbaar geen vergelijkbaar materiaal in de kunstgeschiedenis. Net daarom is het schilderij ook voor Mühleis zo speciaal dat hij groepen speciaal halt liet houden en met het meisje confronteerde. Toen hij een groep Chinese studenten het schilderij toonde, merkte hij dat – voor dit werk alvast – de westerse symboliek geenszins in de weg staat van de interculturele dialoog, omdat het enkel over leven en dood gaat. Mühleis gaat aan de slag met het materiaal dat er is, maar kunsthistorisch vergelijkend onderzoek levert eigenlijk weinig of geen resultaat op betreffende de identiteit van het meisje en de schilder. In een volgende paragraaf bespreekt de auteur hoe dit schilderij in China zou kunnen worden gezien. De titel van deze paragraaf, Intercultural Comparisons, is wel enigszins misleidend. En wel hierom: interculturaliteit is een dynamisch begrip dat om interactie vraagt, maar het gaat hier – om weliswaar correcte – statische vaststellingen over één cultuur (de westerse) in vergelijking met één andere (de Chinese). Een titel als Culturele verschillen zou hier dus meer op zijn plaats zijn geweest. Het vergelijkingsmateriaal had

| besprekingen


overigens iets uitgebreider mogen zijn. Verder doet dit geen afbreuk aan de filosofische mijmeringen en antropologische ideeën over leven en dood die bij dit enigmatische schilderij ontstaan. De meningen van de auteur zijn valabel, maar uiteindelijk stelt hij zelf vast dat het werk geen referentiepunten heeft om tot een eensluidende en definitieve verklaring te komen. En misschien was het dit wel wat de schilder van Het meisje met de dode vogel bedoelde. Zelfs de Mona Lisa zou in interesse verliezen indien we haar gelaatstrekken werkelijk zouden kunnen doorgronden. Dit boek is een vertaling uit het Duits, maar die te letterlijke vertaling is erg slordig gebeurd. Ze bulkt van grammaticale, stilistische en syntaxisfouten. En dat is wel erg jammer voor een studie die dieper wil gaan dat wat aan de oppervlakte verschijnt, maar door de vele taalfouten de aandacht afleidt. Ik zou daarom de lezer willen aanraden de Duitse versie van het boek te kopen. Het bespaart heel wat leesergernis bij deze knappe studie. Paul Catteeuw

volkskunde 2018 | 2 : 208 - 261

Sylvine Pickel-Chevalier (ed.), Tourism in Bali and the Challenge of Sustainable Development. Cambridge, Cambridge Scholars Publishing, 2017, 186 blz., ill.; ISBN 9781443851923; 58,99 £. Bali, eiland van de goden. Zo wordt dit eiland meestal omschreven. Heel wat mensen denken trouwens dat Bali een zelfstandige natie is en niet slechts dat heel kleine deeltje van het grote Indonesische continent, ongeveer twee Belgische provincies groot. En dat heeft alles te maken met toerisme. Volgens de enen is Bali volledig verknoeid door het toerisme, volgens anderen is Bali net een voorbeeld waar toerisme en cultuur mooi hand in hand gaan. In een opmerkelijke documentaire over Charly Chaplin – op bezoek bij Walter Spies in Bali – stelt de cineast in 1932 al dat Bali door toerisme zijn natuurlijk charme zou verliezen. Net omwille van het paradijselijke karakter van Bali zijn er al heel wat artikels en boeken aan het toeristische aspect gewijd. Zo ook deze

217


verzameling opstellen onder redactie van Sylvine Pickel-Chevalier over een eiland dat zo verschrikkelijk sterk van toerisme afhangt. In dit boek wordt de vraag gesteld of duurzaam toerisme een oplossing zou kunnen zijn voor duurzame ontwikkeling die eventueel als voorbeeld zou kunnen dienen voor de andere (immens grotere) eilanden van Indonesië en daarbuiten. Het onderhouden van traditionele beroepen om het toeristisch beeld in stand te houden is overigens geen uniek Balinees probleem. Zelfs in Zwitserland werden landbouwers gesubsidieerd om het land als het ware in zijn originele toestand te bewaren, net zoals de toeristen het eigenlijk verwachten. Wat Bali betreft, is het zeker geen compleet pessimistisch beeld, al dienen er wel kritische accenten te worden geplaatst. Het beginpunt voor deze studie is het Charter voor duurzaam toerisme (Canarische eilanden, 1995). Het boek zelf telt drie onderdelen: toerisme als middel tot sociale herstructurering; de economische revolutie op Bali; toerisme als mogelijk bindmiddel voor het natuurlijk en cultureel erfgoed. In een eerste artikel schetsen Michael Picard en Adrian Vickersde de Balinees in confrontatie met het toerisme, waarbij de auteurs het beeld van het paradijselijke Bali voorstellen als een constructie die pas bij het begin van vorige eeuw is ontstaan, waarbij het voor de Balinezen een strijd blijft om controle te behouden en waarbij het hindoeïstische karakter in de grootste moslimstaat ter wereld wordt benadrukt. Maar de Balinezen blijven koorddansen tussen hun openheid ten aanzien van de wereld en hun afhankelijkheid van de wereldmarkt enerzijds, hun religieus

218

particularisme en hun etnocentrisme anderzijds. Sylvine Pickel-Chevalier, Philippe Violier, Asep Parantika en Ni Putu Sari Sartika hebben het over de mondialisering van toerisme in Bali. Het staat buiten twijfel dat toerisme mee de plaatselijke bevolking heeft beïnvloed. Maar niet enkel dat. De toeristische doelen op het eiland hangen ook af van de herkomst van de toerist, waarbij er grote verschillen optreden. Mondiaal toerisme zorgt daarbij niet altijd voor innovatieve impulsen. Het eerste artikel van het tweede gedeelte is van de hand van I Komang Gde Bendesa en Ni Made Asti Aksari. Zij beschrijven hoe Bali een eiland was dat haast uitsluitend gericht was op landbouw, gebaseerd op het traditionle, unieke Subak irrigatiesysteem, waardoor Bali sinds 2012 op de lijst van werelderfgoed van UNESCO staat. Het staat buiten kijf dat het toerisme zich slechts heeft kunnen ontwikkelen dankzij de landbouw, in casu de rijstteelt. Maar langzaamaan vanaf de jaren zeventig van vorige eeuw nam toerisme de rol van de landbouw als economische motor over, maar dat was/is niet altijd op stabiele fundamenten gebouwd. Ook de afname van het landbouwareaal speelt hierin een negatieve rol. Die verandering is nefast, omdat de rijstcultuur net een van de grootste toeristische troeven van het eiland is. De auteurs stellen dat landbouw en toerisme hand in hand moeten evalueren om het evenwicht te bewaren. Putu Devi Rosalina en I Nyoman Darma Putra stellen de vraag of duurzaam toerisme een rechtvaardiger ontwikkeling kan genereren. Ze doen dit aan de hand van het voorbeeld

| besprekingen


Buleleng in Noord-Bali. Voor de auteurs zijn de economische, sociale en omgevingsfactoren cruciaal bij duurzaam toerisme, temeer omdat in Bali de balans van het toerisme geografisch ongelijk is verdeeld, met een duidelijke nadruk op het zuiden. Maar die terugval van het agrarische noorden kan tegelijkertijd net een boost geven aan het toerisme in die regio door het opkomen van alternatief en duurzaam toerisme dat is gebaseerd op (het respect voor) traditionele culturen en het milieu en onder impuls van plaatselijke professionals. Tot op heden blijven dat echter kleinschalige projecten, die slechts kunnen groeien met de steun van de plaatselijke bevolking en met een grotere input van de politieke wereld. In het derde gedeelte refereert Sylvine Pickel Chevalier aan een nieuw paradigma in verband met natuur en cultureel erfgoed aan de hand van het interculturatieproces. Ze observeert de dynamiek van het toerisme en de versterking van natuur zoals die in Bali wordt gepercipieerd. De mondialisering van toeristische activiteiten op Bali heeft multidimensionele en tegenstrijdige invloeden op de traditionele maatschappij. De bevolking past zich niet enkel aan, ze ontdekt ook nieuwe maatschappelijke modellen door middel van interculturele contacten. Ondanks het feit dat de mondialisering grondige veranderingen in maatschappij en milieu teweegbrengt, bevordert ze ook innovatie, waardoor de bevolking kan aanknopen bij de moderne wereld, waardoor de complexiteit van toerisme zorgt voor duurzaamheid. In een korter laatste hoofdstuk bespreekt I Ketut Budarma de Tri Hita

volkskunde 2018 | 2 : 208 - 261

Karana filosofie die vooropstelt dat de mens in harmonie moet leven met god, medemens en de natuur. Net deze filosofie leidt tot het borgen van de natuur, wat een waarborg voor de toekomst kan betekenen. De studie in zijn geheel toont duidelijk aan dat toerisme een middel kan zijn om tot duurzame en constructieve ontwikkeling te komen. Het verdient de aanbeveling om te kijken hoe dit op andere Indonesische eilanden in bepaalde, afgelijnde regio’s zoals de Batak- of Torajaregio, verloopt en wat die regio’s van het Balinees voorbeeld kunnen leren. Paul Catteeuw

219


Markus Tauschek (Red.), Handlungsmacht, Widerständigkeit und kulturelle Ordnungen. Potenziale kulturwissenschaftlichen Denkens. Festschrift für Silke Göttsch-Elten. Waxmann, Münster – New York, 2017, 300 blz., ill.; ISBN 9783830937111; 39,90 euro; E-book: ISBN 9783830987116; 35,99 euro. Deze publicatie is een liber amicorum voor Silke Götsch-Elten. Maar over de dame zelf komen we bitter weinig te weten. In een heel summier voorwoord beschrijft eindredacteur Markus Tauschek even haar belang, maar meer ook niet. Voor verdere biografische data verwijst Tauschek naar de website van de universiteit Kiel, waar Göttsch-Elten aan het Seminar für Europäische Ethnologie/Volkskunde verbonden was en verschillende functies heeft uitgeoefend. Toch wel wat vreemd. Het Festschrift bestaat uit 23 bijdragen die alfabetisch volgens auteur zijn geordend. De enigszins

220

enigmatische titel verbergt het feit dat er eigenlijk geen thematische samenhang is. Op de cover doet de redactie nog een poging: “Handlungsmacht, Widerständigkeit, kulturelle Ordnungen – mit diesem Dreiklang formuliert der Sammelband ein kulturwissenschaftliches Forschungsprogramm, wie es für eine historisch und empirischethnographisch ausgerichtete Kulturanalyse und Alltagsforschung kennzeichnend ist.“ Maar daarmee wordt weinig opgehelderd en geeft de redactie eerder toe dat ze een allegaartje aan bijdragen hebben samengebracht. Maar … dat doet helemaal geen afbreuk aan de kwaliteit van de auteurs en hun artikels, want dat is gewoon klasse. Het zou ons binnen dit bestek veel te ver leiden om alle bijdragen te bespreken. Bovendien is veruit het grootste gedeelte van de – wel boeiende, maar vrij korte – bijdragen letterlijk voor de Duitse markt geschreven en voor ons tijdschrift eerder een ver-van-mijnbedshow. Een heel aantal bijdragen hebben het zelfs eigenlijk enkel over Kiel en omgeving, de streek waar Götsch werkte. Enkele bijdragen kunnen dan weer wel onze interesse wegdragen. Zo sluit Heimatmuseen en Kulturpolitik van Cornelia Eisler aan bij het boekje Qualitäten kleiner (Heimat-) Museen van Beate Bollmann dat ook in dit nummer wordt besproken. Eisler wijst op de enorme groei van de heimatmusea na het einde van de Tweede Wereldoorlog. Een groot aantal van die musea hebben vaak met een ervaring van verlies te maken, waarbij men vaak fragmenten toont van wat nog overblijft om een eigentijdse identiteit te behouden. Erg interessant is ook de bijdrage van Wolfgang Kaschuba. In Tabu: Zur

| besprekingen


kulturellen Ambivalenz von Konvention und Konflikt stelt de auteur dat taboes een schijnbaar typisch Europese uitvinding zijn voor die gebieden die net verder gaan dan onze vrije westerse levensstijl toelaten, maar die evenzeer verschijnen als ze ook worden doorbroken. Als voorbeeld neemt hij de controverse die is ontstaan na de kritische uitlatingen van de Duitse satiricus en tv-moderator Jan Böhmermann aan het adres van de Turkse president Erdogan – door de auteur met de titel sultan bedacht – en de discussie tot in de Bundestag over een eventuele aanklacht tot zelfs vervolging. Kaschuba stelt echter tegelijkertijd vast dat het taboe veel verder reikt en eigenlijk gezien kan worden als een soort buit uit het koloniale verleden. Hij maakt dan een soort verkenningstocht door de wereld van het taboe. Het zou een interessante denkpiste zijn om ook eens bij ons na te gaan hoezeer nieuwe taboes ontstaan en weer gebroken worden, bijvoorbeeld bij cartoons rond Mohamed. Kaschuba eindigt met de interessante vaststelling: Früher gab es Tabus, heute reden wir darüber … De moeite waard om ook die zin aan een nadere studie te onderwerpen. De bijdrage van Sven Reiß heeft dan weer een (on)rechtstreeks verband met Vlaanderen. Een vreemd verhaal over een Langemarck-Denkmal. Met de raadselachtige titel Das Kieler “Langemarck-Denkmal” – Nie errichtet und doch steinernes Zeugnis. Hoe kan een monument nu nooit zijn opgericht en er toch staan? Uiteindelijk gaat het niet om het monument zelf dat al in 1931 door de Duitse architect Gustav August Munzer in opdracht van de Kielse universiteit werd ontworpen. De opdracht luidde toen: een eremonument voor de gesneuvelde

volkskunde 2018 | 2 : 208 - 261

docenten en studenten. Langemark als veldslag was een eerder kleine gebeurtenis in vergelijking met de grotere veldslagen, maar kreeg snel een symbolische betekenis en oversteeg het gebeuren in Langemark, als topos waar vooral erg jonge Duitse soldaten tijdens de Eerste Wereldoorlog het leven lieten. Van officiële universiteitszijde was er van Langemark geen sprake, maar studenten hielden wel afzonderlijke herdenkingen die aan Langemark refereerden. Uiteraard nam dit nog toe vanaf 1933, waarbij herinneringscultuur in heldencultuur veranderde, wat zelfs resulteerde in een Langemarck-Ufer. Maar het monument werd nauwelijks met Langemark geassocieerd. Slechts sinds de jaren tachtig begon men het monument het Langemarck-Denkmal te noemen. Op het internet lees je nu: Mit diesem Denkmal werden die Kieler Studenten geehrt, die bereits 1914, im ersten Kriegsjahr, in der Schlacht bei Langemarck in Belgien starben. Deze informatie is uiteraard onvolledig en leidt tot foute interpretaties, maar past wel perfect in het plaatje van transformatieprocessen die zich bij cultureel erfgoed voltrekken. Paul Catteeuw

221


Anna Brus, Lucia Halder & Clara Himmelheber (eds.), ,,Der Wilde schlägt zurück“. Kolonialzeitliche Europäerdarstellungen der Sammlung Lips. „The savage hits back. Colonial-era depictions of Europeans in the Lips collection. Berlijn, Edition Imorde, 2018, 92 p., ill.; ISBN 978-3-942810-40-1; 12,00 euro. De Engelse uitdrukking The empire strikes back is in het collectieve geheugen blijven hangen dankzij Darth Vader, Luke Skywalker en de vijfde Star Wars film uit 1980. Maar dit boek leert dat de metafoor van een paradoxale koloniale autoriteit die reacties uitlokt veel verder in de tijd teruggaat. Tot 1937 om precies te zijn, toen de Duitse geleerde Julius Lips, die inmiddels in de Verenigde Staten werkzaam was, een polemisch boek publiceerde onder de titel The savage hits back or the white man through native eyes. Het deed veel stof opwaaien. Lips stond stevig in de antifascistische traditie en klaagde zonder omwegen het fascisme aan (zie de parodie van een nazigroet van het houten beeld op de omslagafbeelding van dit

222

boek). Na de Tweede Wereldoorlog, toen de dekolonisatie een feit werd, en vanaf de jaren 1960, toen het dekolonisatiedenken opgang maakte, kreeg de uitdrukking the empire strikes back vleugels. Het was een metafoor om vormen van antikoloniaal protest, maar ook van andere reacties van de gekoloniseerden, gemarginaliseerden en subalternen in onder te brengen. Lips had met het scherpere the savage hits back de tijdsgeest van de jaren 1920 en 1930 gevat, toen zowel in Europa, maar misschien nog belangrijker daarbuiten, in Afrika zowel als Azië en Latijns-Amerika, de eerste grote twijfels waren gerezen over de zogenaamde beschavingsmissie van de koloniserende mogendheden. Die hadden elkaar immers technisch vakkundig uitgemoord tijdens de Eerste Wereldoorlog: wie was de echte wilde? Julius Lips was van 1928 tot 1933 directeur van het RautenstrauchJoest-Museum in Keulen. Dat is gewijd aan de kunst in de kolonies. Vanaf het einde van de negentiende eeuw hadden schenkingen, onder meer van Kommerzienrat of handelsattaché Eugen Rautenstrauch, de basis gelegd voor een fantastisch museum, dat de cultuur in de kolonies documenteert. Toen Lips er directeur van werd, legde hij zich samen met zijn echtgenote Eva Wiegand uit Leipzig resoluut toe op een publiekswerking van het museum. Hij hield tentoonstellingen waarin de beeldhouwkunst en de maskers van de koloniale onderdanen als autonome kunstuitingen centraal stonden. Bij een van de openingen droegen studenten maskers om de koloniale cultuur letterlijk tot leven te brengen. Dat pionierswerk wekte schandaal. Voor de Lipsen, want ook Eva speelde een eersterangs rol, was

| besprekingen


de grote uitdaging om de emancipatie van de gekoloniseerden via de kunst te bepleiten. Zij deden dat vanuit een politieke overtuiging, die hen in 1933 fiks in de problemen bracht met het nationaalsocialisme zodat ze meteen naar de Verenigde Staten uitweken. Daar kwamen ze zelf in de positie van gemarginaliseerde terecht, of primitive, zoals Lips zelf de analogie maakte in het voorwoord van zijn boek. Hij bevorderde er onder meer de studie van de ‘indiaanse’ cultuur, die toen op gang begon te komen. Kortom, Julius en Eva Lips waren voorlopers van de studie van autochtone culturen in een koloniale context, zoals die pas decennia na hun boek tot volle ontwikkeling zou komen. Dit boek is de catalogus van een tentoonstelling die van maart tot juni 2018 in het Rautenstrauch-JoestMuseum te zien was. In het najaar van 2018 verschijnt bij dezelfde uitgever een vollediger boek waarin de totale collectie Lips beschreven zal zijn. Die collectie bestaat uit kleine beelden in verschillende materialen waarvan de Lipsen veronderstelden dat ze door anonieme gekoloniseerden gemaakt waren en die voorstellingen zouden zijn van Europese kolonisatoren. Intussen weten we dat Lips verschillende vergissingen maakte. Van sommige beelden kennen we de makers en zij ontkenden bijvoorbeeld dat zij met hun beelden een antikoloniale kritiek uitoefenden (zoals Lips veronderstelde). Sommige beeldhouwers produceerden omdat er een actieve vraag was bij de kolonisatoren zelf om een soort naïeve voorstellingen van zichzelf te bezitten. Andere beelden stelden geen Europeanen voor, maar lokale elites. Maar globaal was de intuïtie van Lips

volkskunde 2018 | 2 : 208 - 261

juist en toont het beeldhouwwerk aan dat de kunst die in de kolonies gefabriceerd werd, haar eigen wetmatigheden had en niet louter een kopie was van de superieur geachte westerse kunst, zoals onderzoekers in de jaren 1920 en 1930 meestal stelden. Ook al was de kritische politieke reflex die Lips graag in de beelden gezien had er niet altijd of soms helemaal niet in aanwezig, aan het verbeelden van een dagelijkse koloniale realiteit in deze kunstproductie valt niet te twijfelen. Het waren effectief de gekoloniseerden die een verbeelding brachten over hun kolonisatoren en over hun eigen gewijzigde levens. Het is uiteraard geen toeval dat dergelijke beelden vandaag met heel andere ogen bekeken worden als de eerder zeldzame getuigen van een koloniale geschiedenis van onderuit. Maar ze blijven even moeilijk te lezen en te interpreteren als in de tijd van Lips. Want, zoals de structuur van de catalogus bewust toont, ook Lips was doordrongen van een koloniale logica: de kolonisatoren komen aan, bijvoorbeeld per schip, vestigen hun autoriteit als ambtenaar, soldaat of missionaris en gekoloniseerden proberen deel te hebben aan de macht van de kolonisatoren. Over al die thema’s werden beelden gemaakt. Interessant daarbij is dat er zich ook onverwachte perspectieven openen. Want zoals intussen in onderzoek ruim vastgesteld is – maar in de tijd van Lips nog nauwelijks ter sprake kwam – veranderde het dagelijkse leven in de kolonie ook de kolonisator en niet alleen de gekoloniseerde. Zo kwamen Europese vrouwen in de kolonie in heel andere posities terecht. Ze waren er nog steeds onderworpen aan de autoriteit van hun man, maar wonnen er dankzij de

223


racistische superioriteitsopvattingen zelf autoriteit over de koloniale onderdanen. Tegelijk verwierven vrouwen in de kolonie nieuwe vormen van vrijheid, bijvoorbeeld als missionaris of leraar. Het is een origineel aspect waar Lips in zijn boek van 1937 al uitgebreid op in ging. Het boek is fraai uitgegeven en geeft korte bindteksten naast een selectie van afbeeldingen. Die tonen het kleine beeldhouwwerk van figuren in hout, steen, koper en gemengde materialen waardoor de Lipsen gefascineerd waren. Hun verzamelwoede paste bij wat in de jaren 1920 en 1930 ook in Nederland en BelgiĂŤ doorgang begon te vinden als documenteren van het dagelijkse leven in de kolonies. In dat opzicht is deze catalogus een mooi vergelijkingspunt en een leerzame les dat de kritische omgang met het koloniale verleden niet alleen van onze tijd is, maar al veel oudere wortels heeft.

Lotte Jensen (ed.), The Roots of Nationalism. National Identity Formation in Early Modern Europe, 1600-1815. Amsterdam, University Press, 2016, 341 p., ill.; ISBN 978 94 6298 107 2; 105 euro.

Johan Verberckmoes

De titel en ondertitel van dit boek maken al duidelijk dat een moeilijk debat aangesneden wordt. Nationalisme is een ander concept dan nationale identiteitsvorming. Van het tweede zijn veel sporen terug te vinden in het Europa van voor 1800 en dat is wat dit boek in kaart brengt. Het eerste gaat over een uitdrukkelijk politiek programma om een natie te bouwen die voordien niet of maar deels bestond, zoals de Amerikaanse historicus David Bell het in een interessante theoretische bijdrage in deze bundel formuleert (p. 71). Bell daagt daarmee de uitgever van de bundel, Lotte Jensen, uit die betoogt dat het boek een middenpositie wil innemen tussen zij die nationalisme als moderniteit definiĂŤren (en dus

224

| besprekingen


enkel vanaf het einde van de 18de eeuw geldend) en ‘traditionalisten’ (p. 10) die ervan overtuigd zijn dat naties al lang voor de Franse revolutie bestonden (p. 10). Voor Jensen en een hele rist van haar auteurs kwamen in de 17de en de 18de eeuw beelden over natievorming tot stand die in de 19de eeuw, selectief, opgepikt werden. Volgens Jensen is er een culturele continuĂŻteit in natiebeelden, waarvan het politieke nationalisme in de 19de eeuw handig gebruikt maakte. Nationalisme is als analytisch concept vooral nuttig om te begrijpen hoe politieke mobilisatie verliep vanaf de periode van de Franse revolutie. Het vijfde en laatste deel van deze bundel, met bijdragen van Jane Judge over pamfletten van de BelgischBrabantse revolutie van 1789 en van Bart Verheijen over protestliederen tegen Napoleon tijdens de periode van de Franse annexatie van de Noordelijke Nederlanden (1810-1813) illustreren dat met verve. Het zijn twee aantrekkelijke empirische studies waarin de breed gedragen oordelen van een volk over waar het met hun land naar toe moet verkend worden. The Roots of Nationalism wil echter aantonen dat de moderne opvatting van nationalisme sinds de studies van Gellner, Hobsbawm, Smith en anderen, onvolledig of zelfs foutief is in die zin dat ze vormen van nationale identiteitsvorming in de periode voor 1800 als irrelevant zou beschouwen. De positie van de uitgever, literatuurhistorica Lotte Jensen, komt hierop neer dat zij met de verzameling essays wil aantonen dat nationalisme als politieke ideologie ten tijde van de Franse revolutie voorafgegaan is door een culturele fase van nationale identiteitsvorming. Dat is een idee die in vorige generaties figuren als

volkskunde 2018 | 2 : 208 - 261

de historicus Ernst Kossmann niet ongenegen waren, maar die nu sterker dan voordien op de voorgrond treedt in het onderzoek vanuit de reflectie dat een al te ideologische invulling van het begrip nationalisme culturele denkbeelden over collectief geheugen eenzijdig dreigde te interpreteren. Om dat programma uit te rollen wordt in deze bundel een heel divers register opengetrokken. De inleiding (Lotte Jensen) en het eerste deel met drie opstellen (Azar Gat, Andrew Hadfield, David A. Bell) bespreken vanuit diverse disciplines een aantal pistes en theoretische reflecties om het debat over nationalisme en nationale identificatie zo scherp mogelijk te krijgen. Het is onvermijdelijk dat dit niet volledig lukt, maar heeft als grote verdienste dat het debat wijd opengetrokken wordt. De vijf opstellen van het tweede deel van de bundel, samen goed voor 1/3 van het totale aantal bladzijden van het boek, zijn de coherente kern van het betoog van dit boek. Ze handelen alle over geleerde geschiedschrijving in de 16de en de 17de eeuw in Spanje (Cesc Esteve), IJsland (Kim P. Middel), de Republiek (Jan Waszink) en Rusland (Gregory Carleton) en in de 18de eeuw in Wales (Adam Coward). De geschiedenis van het eigen land schrijven en legitimeren ontstaat in al die gevallen vanuit de vaststelling dat er nog geen vanzelfsprekend verleden is. Het dient nog geschreven te worden. De idee dat er een cesuur is, is daarbij ontleend aan de recente geschiedenis van de Nederlandse Opstand (voor Spanje en de Republiek) of het zich in de marge bevinden van een sterk groeiende staat (IJsland ten opzichte van Denemarken, Wales ten opzichte van Engeland). Voor Rusland waren de turbulente jaren in het begin

225


van de 17de eeuw, beëindigd met de verkiezing van Michael Romanov als tsaar in 1613, het breekpunt. Deze casussen tonen hoe geschiedschrijvers in de 17de en 18de eeuw het collectieve geheugen bevoorraadden met een bruikbaar verleden. Ook in delen drie en vier worden voornamelijk bronnen bestudeerd die door intellectuelen voortgebracht werden en verondersteld zijn een grote impact gehad te hebben op de vorming van de publieke opinie onder het gewone volk: Spaanse apologieën (onder meer van Quevedo) tijdens het Twaalfjarig Bestand ter weerlegging van de zwarte legende van Spaanse gruwelen (Yolanda Rodriguez Perez); pamfletten in de Republiek tijdens de Engels-Hollandse zeeoorlogen van het derde kwart van de 17de eeuw die zelftrots van de Verenigde Provinciën afwisselen met antiEngelse sentimenten in crisistijd (Gijs Rommelse); ruïnes in de Republiek in de ogen van buitenlandse reizigers en als herinnering aan de Tachtigjarige Oorlog (Alan Moss); de Hongaarse taal als gemeenschapsvorming in de Habsburgse tijd (László Marácz); een bloemlezing van dichters als bindmiddel in de Republiek van de 18de eeuw (Liek van Deinsen); geografische kaarten met staatsgrenzen die in de 18de eeuw steeds nauwkeuriger worden afgelijnd (Michael Wintle). Het boek is gepubliceerd in de reeks Heritage and Memory Studies van Amsterdam University Press en situeert vroegmodern cultureel erfgoed als een belangrijke factor van nationale identiteitsvorming waar in de 19de eeuw vlot naar teruggegrepen werd. Dat is een prikkelende these die verdere uitdieping verdient. Onder meer het begrip nationale identiteitsvorming blijft vaag. Ook

226

de politieke invloed en de bredere verspreiding en receptie onder een ruim publiek van de door intellectuelen aangeboden culturele ideeën blijft in deze bundel grotendeels onderbelicht. Dat is wellicht niet toevallig, want zoals bij studies over nationalisme gebruikelijk was, lijkt ook in deze bundel de pioniersrol van intellectuelen in het tot uitdrukking brengen van nationale ideeën centraal te staan. Maar de auteurs lijken zich daar ook van bewust en houden zich ver van canonvorming. De lezer krijgt in dit boek een palet van vooral minder bekende auteurs en teksten die de grote variëteit aan opinies in het vroegmoderne Europa weerspiegelen over wat het betekende om het eigen vaderland een verleden te geven. Volgens uitgever Lotte Jensen is dat onder meer voor de Nederlandse Republiek een evidentie, terwijl zij België classificeert als de uitzondering van een land dat uit een revolutie geboren wordt en dus de perfecte illustratie is van een modern nationalisme (p. 22). Zoals bij studies over nationale identiteit onontbeerlijk is, blijft de discussie immer open. Johan Verberckmoes

| besprekingen


Peter W. Schulze, Strategien ‘kultureller Kannibalisierung’. Postkoloniale Repräsentationen vom brasilianischen Modernismo zum Cinema Novo. Bielefeld, transcript Verlag, 2015, 274 p., ill., [Postcolonial Studies, Band 16]; ISBN 978 3 8376 2476 2; 34,99 euro. Brazilië blijft tot de verbeelding spreken. Zijn bewoners zijn de erfgenamen van een land met een lastige geschiedenis vol sociale ongelijkheid. De laatste ontwikkelingen met een tweede president op rij (Michael Temer, opvolger van Dilma Roussef) die omwille van omkoping uit zijn ambt ontzet dreigt te worden, spreken dat niet tegen. Ondanks corruptie en sociaal onrecht is het een land van onmiskenbare levensvreugde en een vrolijke tropische cultuur. De twee lijken naast elkaar te bestaan, maar in deze studie wordt aan de hand van de twintigste-eeuwse Braziliaanse cultuurscène getoond dat een humoristische cultuurproductie niet los

volkskunde 2018 | 2 : 208 - 261

te zien is van politieke en sociale crisis. In mei 1928 liet de dichter Oswald de Andrade een Manifesto Antropófago drukken, een kannibalistisch manifest. Hij vond daarmee aansluiting bij de Europese culturele avant-garde, die in manifesten haar programma’s van futuristische, dadaïstische en surrealistische originaliteit verdedigd had. Maar in tegenstelling daarmee stelde Andrade dat een absolute originaliteit in Brazilië niet mogelijk was omdat de Europese cultuur daar ten diepste verorberd en geassimileerd was, zoals de oorspronkelijke Tupi bewoners van de Braziliaanse kusten die in de zestiende eeuw hun tegenstanders opaten om hun krachten in zich op te nemen. Die cultuurvisie hadden Oswald de Andrade en zijn partner de schilder Tarsila do Amaral in de jaren 1920 met veel humor in diverse bundels gepropageerd. De kannibalismemetafoor sloeg onmiddellijk aan. De literatuurhistoricus Peter Schulze pleit er in dit boek voor om die zet van Andrade te interpreteren als “postkoloniale Theoriebildung avant la lettre” (p. 62). Hij bedoelt daarmee dat Andrade met veel ironie zowel afstand nam van koloniale visies op het Braziliaanse verleden als van visies die in de harmonieuze vermenging van volkeren de Braziliaanse identiteit zagen. Het was complexer, ongelijkheid zoals in de koloniale tijd was ook in het moderne leven niet ongedaan gemaakt. De speelse kannibalenmetafoor ontstond niet toevallig in de jaren 1920, toen het snel groeiende Brazilië met massa-emigratie uit Europa en Japan naar een eigen positie zocht. De originaliteit van Schulzes boek is dat hij die context verbindt met de Cinema novo tijdens de militaire dictatuur van

227


de jaren 1960. Met titels als Como era gosto o meu francês (‘hoe lekker was mijn Fransmannetje’) van cineast Nelson Pereira dos Santos werden er toen in Brazilië films geproduceerd die met veel absurde humor de bestaande genres van de western en de etnografische documentaire op Braziliaanse leest schoeiden. Centraal in de aanpak van de cineasten, net zoals bij Andrade, waren de rechtstreekse verwijzingen naar de onvermijdelijke geschiedenis van koloniale uitbuiting en de armoede van het gewone volk. Zoals Andrade zich symbolisch te weer stelde tegen een naïef Braziliaans nationalisme, zagen de cineasten van de Cinema novo hun werk als een fabel van verzet tegen de militaire dictatuur. In beide gevallen was de speelsheid van hun opzet hun sterke kant, betoogt Schulze. Er was bijvoorbeeld geen repressie van de films van de Cinema novo, want ze waren niet onmiddellijk herkenbaar als tegen de dictatuur gericht. Het boek van Schulze is een taaie academische studie in een welbepaalde traditie (en een reeks bij de uitgever) van Postcolonial studies. Voor wie die benaming de huiver oproept dat er veel repetitieve theorievorming aan te pas zal komen, ik kan dat alleen maar bevestigen. Maar wie door de obligate referenties en discussies kan kijken, wordt beloond met een aantal inzichten die vooral gebaseerd zijn op een nauwkeurig interpreteren van de poëzie van Andrade en de filmscènes van Cinema novo aan de hand van de Braziliaanse geschiedenis én met heel veel aandacht voor de historische context waarin die culturele productie zelf ontstond. Het boek geeft dus verschillende lagen van historische cultuur te

228

zien: hoe enkele van de belangrijkste exponenten van de twintigste-eeuwse Braziliaanse culturele scène (met veel kennis van wat in Europa en NoordAmerika cultureel geproduceerd werd) geschiedenis net een deel maken van een moderne culturele identiteit – terwijl precies dat in veel moderne cultuur verworpen werd. En ten tweede, hoe de Braziliaanse cultuur van de twintigste eeuw, ook in de ‘hoge’ cultuur die ze voortbrengt, een lichtvoetigheid, ironie, absurde humor en komische menselijkheid uitdraagt die als historische erfenis van Brazilië voor ons vooral bekend is in het carnaval en de alledaagse levensvreugde. Maar de belangrijkste bijdrage van Schulze is op het theoretische vlak: een diepgaande analyse van Andrade en de Cinema novo brengt aan het licht dat hybriditeit en creolisering geen louter theoretische categorieën die op vele situaties toegepast kunnen worden en voor Brazilië als een tijdloze essentie van de nationale identiteit begrepen zouden kunnen worden. Schulze wijst zoiets resoluut van de hand en toont dat cultureel kannibalisme als hybriditeit een heel specifieke historische context heeft en zich precies verzette tegen neokolonialisme en nationalisme. Haar intellectuele spankracht en visuele overtuiging haalde de moderne cultuurproductie uit een taboeloze humor met alle aspecten van de eigen geschiedenis. Dat bleek het geschikte breekijzer om de altijd lastige discussies te beslechten over het gewicht van het verleden en het vooruitgangsgeloof van de politieke elite dat steunde op Europeanisering van de samenleving. Voordien was interculturele vermenging in Brazilië altijd cultureel verdacht. Pas met

| besprekingen


modernisten als Andrade in de jaren 1920 en de filmmakers van de jaren 1960 en 1970 verwierf cultuur als vorm van vermenging een plaats binnen de Braziliaanse geschiedenis. Anders gezegd: hybriditeit was in BraziliĂŤ tot de jaren 1920 vaak verfoeid, terwijl wij vaak denken dat creolisering ook in de koloniale periode al een gewaardeerd element van haar cultuur was. Die opheldering van hoe cultuurproductie en geschiedenis intiem met elkaar verbonden zijn, helpt ons beter begrijpen waarom alledaagse beelden van een ongelijk maar ook vrolijk BraziliĂŤ zo diep in onze collectieve verbeelding verankerd zijn. Voor wie van een goed geargumenteerde Duitse wetenschappelijke studie houdt en in kort bestek wil leren wat relevant is in de twintigste-eeuwse Braziliaanse literaire en visuele cultuur, is dit aanbevolen leesvoer. Johan Verberckmoes

Jan Van der Stock (red.), In search of Utopia. Art and science in the era of Thomas More. Leuven & Amsterdam, Davidsfonds & Amsterdam University Press, 2016, 430 p., ill.; ISBN 978 90 5908 811 5 & ISBN 978 94 6298 407 3; 59,95 euro. Wie in het najaar van 2016 de grandioze Utopia tentoonstelling bezocht in het Leuvense Museum M en wie dit kloeke boek vastneemt, maakt op verbluffende wijze kennis met een plaats die niet bestaat. Want de Leuvense curator en kunsthistoricus Jan Van der Stock heeft met brio de handschoen opgenomen om de enigmatische tekst van Thomas More visuele impact en kleur te geven. Drukker Dirk Martens was hem daarin voorgegaan, want hij zorgde in samenspraak met Erasmus voor een illustratie in de eerste uitgave van het boek, een ruwe houtsnede met een afbeelding van het eiland Utopia en daarnaast het utopische alfabet met geometrische letters waarin sporen terug te vinden zijn van het

volkskunde 2018 | 2 : 208 - 261

229


Malayalam, een Dravidische taal van het Indische Kerala. Die eerste uitgave verscheen in december 1516 in Leuven, waar Martens toen gevestigd was op de hoek van de Naamsestraat en de Standonckstraat en dat was de aanleiding voor Leuven om de grootschaligste herdenking van 500 jaar Utopia te vieren. De aanzet daartoe was lang geleden gegeven door wijlen professor Jan Roegiers, die gedurende enkele decennia de onvermoeibare promotor was van het Leuvense academische erfgoed als maatschappelijke factor van de eerste rang. Het boek vertelt in zeven korte essays en 77 catalogusnotities wat Utopia in de vroege zestiende eeuw visueel zou geweest kunnen zijn. De grote paradox is immers dat er bijzonder weinig eigentijdse receptiegeschiedenis is over Mores Utopia – hoewel er tijdens zijn leven volop Latijnse uitgaven en na zijn dood vertalingen in landstalen het licht zagen, in totaal een vijftig tegen 1750. Maar pas vanaf de achttiende eeuw werd de Utopia een veel bediscussieerde en nagevolgde toekomsttekst. De context van het boek van 1516 was het Europese humanisme en ongeveer een vierde van het boek handelt daarover, met Erasmus als prominentste vertegenwoordiger en intieme vriend van More. Omdat in de eerste woorden van de Latijnse titel van de eerste editie het een waarachtig gouden boek (“libellus vere aureus”) wordt genoemd, heeft de vormgever met gouden tussenbladzijden en gouden letters voor de voetnoten en hoofdingen gewerkt. Dat onderstreept ook materieel hoe uniek de humanistische constellatie van de eerste helft van de zestiende eeuw was en het verleent het onderwerp

230

de glans die de samenstellers ervan beogen. Het echt verbluffende is wat drie vierde van de forse catalogus in beslag neemt: voorstellingen van eilanden, aparte werelden, besloten hofjes, nieuw ontdekte gebieden in oost en west en de wetenschappelijke instrumenten om die laatste letterlijk in kaart en in drie dimensies te krijgen. Het zijn alle exclusieve items van het einde van de vijftiende en uit de hele zestiende eeuw. De keuze is van een bijzonder hoog niveau, wat de kwaliteit van thema en uitvoering betreft en de variatie aan materialen is overdonderend: naast schilderijen, gravures en drukwerk ook beeldhouwwerk, ivoren beeldjes, houtsnijwerk, tapijten, miniaturen, besloten hof-kasten propvol gemengde media, atlassen, hemelglobes in messing, zelfs een Mexicaans verenmozaïek. De Utopia tentoonstelling en dit boek halen uit de hoogtepunten van de visuele verbeelding van de Nieuwe Wereld de grootste weergalm van het Utopia van More. Voor dat laatste is inhoudelijk veel te zeggen. More had zelf zijn gelegenheidstekst gekaderd als een rapport van een reiziger die over een nieuwe wereld kwam berichten. De fascinerende stukken, die in het boek op een fantastische wijze gereproduceerd zijn, inclusief detailopnames, brengen de kijker oog in oog met de sensatie van wat anno 1516 een compleet nieuw opengelegde wereld leek te worden. Die gaf hoop, maar was ook aanleiding tot dystopieën of de wil om te kennen en meten. Niettemin staat die focus op de verbreding van de wereld enigszins haaks op het leidmotief van de Utopia: de eilandruimte te vergelijken met een besloten tuin waar toekomstvisies

| besprekingen


vorm krijgen. Heel wat objecten over de Nieuwe Wereld suggereren koloniale machtsuitoefening eerder dan vrij utopisch denken. Of ze documenteren levenswijzen van over de hele toenmalige wereld, die in de Europese verbeelding weliswaar steeds tussen feit en fictie laveerden, maar daarom niet per se en vaak helemaal niet utopisch waren. In de vaak kleurrijke representaties van de Nieuwe Wereld in India zowel als in Amerika schuilt veel etnografische en culturele documentatie die zich niet tot fantasie of toekomst laat herleiden. De catalogusnotities zijn soms te beknopt om alle dimensies van de fantastische geselecteerde objecten te kunnen belichten. Maar misschien is daarmee de cirkel rond. More wou met zijn gedrukte nieuwjaarswens van december 1516 zijn vrienden en tijdgenoten speels aan het denken zetten over wat is en wat zou kunnen zijn. 500 jaar later is de Leuvense respons geweest om het humanistische, wetenschappelijke, spirituele en profane denken van de vroege zestiende eeuw als een eigen gouden tijdvak naar voren te schuiven. Dit visueel bijzonder aantrekkelijk uitgegeven boek is daarvan het blijvende bewijs. Johan Verberckmoes

volkskunde 2018 | 2 : 208 - 261

Lisbeth Bredholt-Christensen & Jesper Tae Jensen (eds.), Religion and Material Culture – Studying Religion and Religious Elements on the Basis of Objects, Architecture, and Space. Turnhout, Brepols, 2018, 378 p., Ill.; [Antiquité et sciences humaines, 3]; ISBN 978-2-503-56900-0; 105 euro. De laatste drie decennia gaat er veel aandacht naar het materiële aspect van religie. Onder invloed van het christendom bleef de aandacht lange tijd beperkt tot het spirituele en dogmatische, maar dat is geleidelijk aan veranderd. In het vorige nummer van Volkskunde heb ik daar uitgebreid aandacht aan geschonken in mijn bijdrage over Alfons Thijs en de studie van Antwerpse devotieprentjes. Vanuit de studie van de materiële aspecten van dergelijke devotieprentjes kunnen onderzoekers bijzonder veel te weten komen omtrent de religieuze identiteit van de gebruikers.

231


Voor de studie van de religie van de prehistorie kunnen wetenschappers uitsluitend een beroep doen op materiële restanten. In het verleden leidde dat tot heel wat Hineininterpretierung: het is een boutade, maar elk ‘bizar’ voorwerp interpreteerde men religieus. Aan de hand van een klein beeldje van een vrouw die danst (?) met slangen – gevonden in Knossos op Kreta – leidde men een hele godsdienst met priesteressen en slangenculten af. En elke grotschildering kreeg ook een rituele en/of religieuze betekenis. Dit boek wil een ernstige synthese bieden van de huidige stand van zaken. De redacteurs stellen cruciale vragen: wat is een god? Evolueert het godsconcept? Wanneer is er sprake van een godsdienst? Met welke methodologie benaderen we de ‘stomme’ bronnen van de archeologie? Wat is de waarde van geschreven bronnen (zoals de Romeinen die berichtten over de Keltische en de Germaanse godsdienst)? Hoe kunnen we immers een religie reconstrueren aan de hand van louter materiële bronnen? Het eerste deel bevat hoofdzakelijk theoretische bijdragen. Morton Warmind onderzoekt het concept van een godheid in de prehistorie en de geschiedenis en komt tot de verrassende vaststelling dat er vele vormen van godheden zijn. De meeste goden zijn van lokale en regionale betekenis, maar enkele slagen erin om aan populariteit te winnen over een uitgestrekt gebied, zoals de God van de Israëlieten. Emmanuel Anati probeert een synthese te geven van de evolutie van het concept religie in de prehistorie. Wat op het eerste gezicht een boeiende bijdrage lijkt, mondt uit in een teleurstelling. Anati baseert

232

zich voor zijn overzicht op oude godsdienstantropologische studies (o.m. Eliade). Het tweede deel van het boek focust op archeologie. Marion Benz leidt uit tal van vondsten af dat er zich in het vroege Holoceen (ca. 11.000 jaar geleden) een periode van angst voordoet, waarbinnen zich een machtige autoriteit aftekent die zich het recht toe-eigent om symbolen te interpreteren en morele codes op te stellen. Die twee handelingen liggen aan de basis van religieuze instellingen. Flemming Kaul toont in zijn voortreffelijke bijdrage het best aan hoe vondsten van artefacten (zonder dat er schriftelijke bronnen voorhanden zijn) geloofwaardig gebruikt kunnen worden om religieuze opvattingen te reconstrueren. Overbekend zijn de Keltische schepen uit het Bronstijdperk. Kaul heeft alle bekende voorstellingen van schepen (meer dan 400!) opgespoord en kon daardoor enkele centrale elementen van de Keltische kosmologie reconstrueren. Die verschillen nogal van de 19de-eeuwse reconstructies! Het laatste deel bevat bijdragen die gebundeld zijn onder de hoofding ‘Tekst’. Het is een verwijzing naar de historische periode waarin naast artefacten ook teksten bewaard zijn. Izaak de Hulster Toont aan dat een welbepaalde passage in het verleden van een volk van grote invloed kan zijn op de omgang met (religieuze) artefacten. Hij ontdekte dat de joodse aversie voor religieuze afbeeldingen grotendeels teruggaat tot de vernietiging van de tempel van Salomo, het religieuze symbool van het jodendom bij uitstek. De laatste bijdrage staat apart en mocht eigenlijk in een boek als dit ontbreken. Lars Östman

| besprekingen


bestudeert daarin hoe in Duitsland de Stolpersteine (struikelblokken) functioneren. Het gaat om een idee van de Duitse kunstenaar Gunter Demnig. Sedert 1992 legt men in Duitsland Stolpersteine. Dat zijn stenen met daarop de naam van een gedeporteerde (één steen per persoon). Zo een tegel van bijna 10cm op 10cm wordt gelegd voor de deur van een plaats waar zo iemand gewoond of gewerkt heeft, meestal op een stoep voor een voordeur. Volgens de kunstenaar mag het niet gaan om gedenkstenen sensu stricto, maar om sacrale verplichtingen om de kloof tussen geschiedenis en geheugen te dichten. Het gaat om een ritueel herdenken van het verleden. Hans Geybels

Margaret Coombe, Anne Mouron & Christiana Whitehead (eds.), Saints of North East England, 600-1500. Turnhout, Brepols, 2017, 363 p., ill., [Medieval Church Studies, 39]; ISBN 978-2-503-56715-0; 100 euro. Northumbria is altijd een buitenbeentje geweest binnen Engeland. Reeds vanuit de middeleeuwen stammen getuigenissen dat het een bijzonder volkje is en dat hun taal haast onverstaanbaar is. Men is in Engeland zelfs gaan spreken van een NoordZuid scheidingslijn. In de 19de eeuw wordt het noordelijke gebied helemaal ontsloten door de Industriële Revolutie. De bevolking groeit aanzienlijk. Aan die explosie komt plots een einde in de crisisperiode van de jaren 1920 en 1930. De ijzer- en staalbouw valt stil en de regio wordt door armoede getroffen. Nu de economische rol van het gebied niets meer voorstelt, wordt de culturele en de historische betekenis herontdekt, te beginnen met

volkskunde 2018 | 2 : 208 - 261

233


de popularisatie van Beda, voorlopig eindigend met de erkenning van de kathedraal en het kasteel van Durham als UNESCO werelderfgoed. Dat alles heeft het historisch onderzoek in de regio gestimuleerd, maar weinig aandacht ging daarbij totnogtoe uit naar de hagiografie (met uitzondering van onderzoek naar Beda aan Cuthbert). Nochtans zijn Beda als historicus/hagiograaf en Cuthbert als heilige van grote betekenis geweest voor de identiteitsconstructie van het noordoosten van Engeland. Iets meer dan 100 jaar is de streek inmiddels haar regionale identiteit aan het opbouwen en promoten. Het wonderlijke is dat Beda in zijn tijd net hetzelfde heeft gedaan. Uit zijn historische geschriften blijkt een particuliere voorkeur voor zijn eigen koninkrijk als een vruchtbare plek voor heiligen en een fervent kloosterleven. De eerste twee bijdragen in het boek illustreren hoe in Northumbria, het rijk van Beda’s rex christianismus Oswald, een heleboel culten van heiligen van eigen bodem het licht zien: onder meer voor Hilda, Cuthbert, Wilfrid en uiteindelijk voor Oswald zelf. Voor enkelen daarvan heeft Beda de vita geschreven. Beda’s vita van Cuthbert leest als een roman, met centraal de zeven jaar lange vlucht van de monniken voor de Noormannen en wat ze er allemaal niet voor over hadden om de relieken van hun heilige in veiligheid te brengen (wat hen uiteindelijk lukt in Durham). Het eerste artikel in het boek gaat de belangrijke rol van Beda na met betrekking tot de identiteitsconstructie van noordoost Engeland. Een tweede reeks essays focust op het einde van de elfde eeuw, wanneer de kerk van Durham zich

234

hervormt en de oude heiligenculten nieuw leven worden ingeblazen. De Benedictijnse kloostergemeenschap wordt in de stad heropgericht en die legitimeert zichzelf door opnieuw te focussen op de oude heiligen. Aelred van Rievaulx brengt een heleboel relieken van noordoostelijke heiligen (waaronder die van Beda) samen in Durham. Dat alles verstevigt de constructie van een aparte, regionale identiteit, geconcentreerd rond Monkwearmouth-Jarrow, Lindisfarne en Durham. De stimulering van de cultus van eigen regionale heiligen droeg bij tot een zekere eenheid van identiteit. De laatste reeks bijdragen van het boek leert wat de reformatie in Engeland heeft gedaan met al dat hagiografisch en devotioneel kapitaal dat opgebouwd werd in de middeleeuwen. Dit onderzoek is het belangrijkste hagiografische project met betrekking tot Northumbria van de laatste dertig jaar. De meerwaarde zit in de interdisciplinariteit, alsook in de studie van de longue durée. De synthese wordt op het einde van het boek aangeboden door David Rollason. Hij beantwoordt de vraag waarom de cultus voor bepaalde regionale heiligen op welbepaalde plaatsen en in bepaalde periodes domineerden, en wat die betekenden voor de ontwikkeling van de regio. Hans Geybels

| besprekingen


Marie-Madeleine de Cevins & Olivier Marin (eds.), Les saints et leur culte en Europe centrale au Moyen Age (XI e-début du XVI e siècle). Turnhout, Brepols, 382 p., ill. [Hagiologia, Etudes sur la sainteté et l’hagiographie, 13] ; ISBN 978-2-503-57548-3; 90 euro. Vijfendertig jaar geleden verscheen een referentiewerk in de hagiografie: La sainteté en Occident aux derniers siècles du Moyen Âge d’après les procès de canonisation et les documents hagiographiques. Vauchez onderzocht de definitie van heiligheid in het Westen en typeerde Centraal-Europa als “la partie froide de la sainteté”. Die uitspraak is sindsdien niet in twijfel getrokken, maar het is wel die uitspraak waarmee dit boek definitief afrekent. Een aantal specialisten hebben meer in detail de hagiografie van het centrale deel van Europa in kaart gebracht en bestudeerd. Er komt een heel genuanceerd beeld uit naar voren. Na de val van het IJzeren

volkskunde 2018 | 2 : 208 - 261

Gordijn wordt de hagiografie immers opnieuw erkend als discipline in de voormalige Oostbloklanden, en de voorliggende studie mag dan ook beschouwd worden als de eerste synthetiserende monografie in hagiografisch opzicht. Louter kwantitatief kan er weinig ingebracht worden tegen de overtuiging van Vauchez. In de periode 1198-1431 maakt Centraal-Europa slechts 5,6 procent van het totaal aantal heiligverklaringen uit. Ter vergelijking: Italië (31%), Frankrijk (23,9%) en Engeland (19,7%). Heeft Centraal-Europa dan niks gedaan om dat aantal te laten aangroeien? Zijn zij blijven steken in de verering van hun oude heiligen, vaak figuren uit de kersteningstijd? Centraal-Europa moet voor nieuwe canonisaties wachten op de Contrareformatie, wanneer de pausen extra modellen van christelijk leven willen presenteren in de door het protestantisme belaagde landen. Aan dat contingent zal paus Johannes-Paulus II (zelf Slavisch) er nog een groot aantal toevoegen. De resultaten van het onderzoek zijn heel uiteenlopend. Vooreerst interpreteert Vauchez de statistieken met betrekking tot Centraal-Europa als archaïsch. Men zou er blijven hangen zijn in de oude, traditionele heiligen. Nieuw onderzoek wijst uit dat er in de bestudeerde periode heel wat ‘actualisering’ is gebeurd. De heiligenlevens werden volop gerecontextualiseerd en daar heeft Vauchez geen rekening mee gehouden. Tevens wijzen de auteurs erop dat zelfs de devoties die het meest immobiel lijken te zijn, ook vectoren van modernisering zijn geweest. Het ‘binair stelsel’ van Vauchez (antiekmodern) dient bijgevolg sterk genuanceerd te worden.

235


Ten tweede heeft Vauchez zich voor zijn onderzoek voornamelijk laten leiden door canonisatieprocessen en heeft hij rekening gehouden met de talrijke lokale en onopvallende culten voor personen voor wie nooit een officieel proces werd opgestart. Vanzelfsprekend vallen de als heilig erkende Hussieten buiten het domein van Vauchez’ onderzoek, maar als men die begint op te tellen is bijvoorbeeld Bohemen verre van een ‘koude streek’. Het plaatje van Vauchez dient verder genuanceerd te worden door de rol van de bedelorden (meer bepaald de dominicanen) in Centraal-Europa. Zij hebben sterk vernieuwend gewerkt op de devotie door de introductie van hun eigen ordeheiligen, maar ook door het stimuleren van lokale heiligen. Zich beperken tot canonisatieprocessen laat nog een andere blinde vlek achter. Vanaf het ontstaan van de heiligenverering hebben talrijke cultussen zich enorm verspreid (door hun relieken, officies en afbeeldingen). De auteurs van dit boek hebben bestudeerd welke heiligen weliswaar niet ‘autochtoon’ zijn, maar toch gezorgd hebben voor een nieuw elan in de devotie. De auteurs breken nog met een andere vooringenomenheid. In het verleden werd vaak gepostuleerd dat de heiligencultus in CentraalEuropa van start ging met ‘allochtone’ heiligen (ingevoerde culten van beroemde martelaars). Slechts in een latere fase zou de lokale kerk eigen heiligen hebben ingevoerd. Dit boek laat zien dat ‘autochtone’ culten overal in de bestudeerde regio heel snel opgeld maakten en dat er van twee fasen geen sprake is. Sommige Centraal-Europese heiligen kenden zelfs een Europese carrière

236

(cf. Elisabeth van Hongarije). Het is bovendien ook niet zo dat de eigen heiligen de cultus voor de ‘vreemde’ heiligen verdreven zouden hebben. Er is eerder sprake van een dynamische interactie. De auteurs zijn niet erg te vinden voor een nationalistische opdeling, wat hagiografie betreft. Het blijkt niet zo te zijn dat Centraal-Europa een speciale positie bekleedt tegenover de rest van Europa. Zoals in de rest van Europa is er sprake van transnationale integratie, uitwisseling en differentiatie van culten. En net zoals in de rest van Europa richt Centraal-Europa zich op Rome, wat de heiligenverering betreft: ‘Roma locuta, causa finita.’ Hans Geybels

Ann-Katrien Lescrauwaet, Jan Parmentier, Ruth Pirlet, Vissen in het verleden – 500 jaar Vlaamse zeevisserij. Veurne, Uitgeverij Hannibal, 2018, 240 blz., ill.; ISBN 978-94-9267-746-4; 35,95 euro

| besprekingen


De zeevisserij is van oudsher één van de belangrijkste pijlers van de culturele identiteit aan de Vlaamse kust. Iedere ‘landrot’ die het voorrecht krijgt om mee te mogen varen op een vissersboot op volle zee is getuige van de typische gebruiken en tradities die in het binnenland zo goed als onbekend zijn. Zij die ook het pittige dialect van de vissers en schippers kunnen verstaan, horen echo’s van een rijk verleden doorheen de talrijke verhalen en anekdotes die al generaties lang mondeling doorgegeven worden. Het is verrassend dat de ontsluiting van de maritieme geschiedenis in Vlaanderen lange tijd stiefmoederlijk behandeld is geweest. Om deze lacune in kennis eindelijk aan te pakken werken verschillende onderzoekers momenteel nauw samen binnen een platform waartoe het Vlaams Instituut voor de Zee (VLIZ) in Oostende, het Museum aan de Stroom (MAS) in Antwerpen en het Nationaal Visserijmuseum in Oostduinkerke (NAVIGO) behoren. De voorbije jaren verrichtte men reeds uitgebreid historisch onderzoek waarbij archiefmateriaal voor het eerst ontsloten werd en nieuwe datareeksen samengesteld werden om de geschiedenis van de zeevisserij in Vlaanderen vanaf het einde van de middeleeuwen tot vandaag te reconstrueren. Het boek Vissen in het verleden wil daarbij het referentiewerk zijn om het eeuwenlange verleden van de Vlaamse zeevisserij vanuit economisch perspectief te kaderen. In het boek staan niet de vissers centraal, maar is het vooral een economische kroniek over de vloot, de vangsten van de doelsoorten, de modaliteiten van de bedrijfsvoering, de geopolitieke context en de impact van het regelgevend kader.

volkskunde 2018 | 2 : 208 - 261

De rode draad doorheen het boek blijkt al gauw de bijzonder kwetsbare positie te zijn die de zeevisserij als economische activiteit kenmerkt. Investeringen in de zeevaart zijn altijd risicovol geweest door het constante gevaar van kapseizen en – zeker in vroegere eeuwen – van kaperij. Door de korte kustlijn van slechts 67 km lang was de economische leefbaarheid van de Vlaamse zeevaart bovendien sterk afhankelijk van het internationale klimaat. Talrijke oorlogen en conflicten maakten het vissen in de Belgische wateren niet altijd mogelijk. Bovendien blijkt dat er al sinds de Middeleeuwen een uitgekiend visbeheer nodig was om de visvangst duurzaam en rendabel te houden. Een goede vangst werd ook nooit gegarandeerd, maar was net zoals vandaag afhankelijk van de invloed van het klimaat op de vispopulaties en van de buitenlandse concurrentie die op dezelfde visgronden hun netten uitsloegen. Desondanks heeft Vlaanderen met een relatief beperkte vloot de maritieme geschiedenis van de Noordzee mee bepaald. Vlaamse rederijen zijn immers steeds creatief op zoek gegaan naar economische alternatieven en nieuwe opportuniteiten die gericht waren op de steeds wisselende vraag van de consument. Zo waren Vlaamse vissers meer dan hun buitenlandse collega’s veelvuldig buiten de Noordzee actief en voerde men hun schip richting IJsland (de legendarische ‘IJslandvaarders’) en naar de kusten van Portugal, Spanje en Marokko. Daarenboven streefde men voortdurend om technologische vooruitgang te creëren zowel bij de vaartuigen en vangstmethodes als bij de visverwerking. De talrijke pogingen om ook aan onze kust met de

237


walvisjacht of oesterkweek te starten en de talrijke hervormingen binnen de garnaalvisserij zijn illustratief voor het innovatieve karakter van de Vlaamse visserij. Doorheen de eeuwen beleefde de Vlaamse zeevisserij heel wat succesvolle jaren, maar werd het ook regelmatig geconfronteerd met periodes van ellende en ontbering door de kwetsbaarheid van de sector. Het wel en wee van het visserijbedrijf had daardoor een sterke impact op het dagelijkse leven van de zeelieden en hun families. Vandaar dat kennis over het economische karakter van de zeevisserij essentieel is voor elke voldragen volkskundige analyse langs de Vlaamse kust. Een duidelijk voorbeeld zijn de talrijke verhalen over de ‘spectaculaire, wonderbaarlijke haringvangsten’ tijdens WO II. Met name 1943 staat in het collectief geheugen van Belgische vissers gegrift als het jaar van een ongeziene haringaanvoer. Voor diegenen die meerdere versies te horen kregen, leek het verhaal elk jaar aan sensatie bij te winnen waardoor de waarheid van die ‘wonderbare vangsten’ in vraag werd gesteld. Dankzij het puzzelwerk met historische vangstgegevens zijn de auteurs voor het eerst erin geslaagd om de Vlaamse haringvangst vanaf 1480 tot vandaag te reconstrueren. Daaruit blijkt onomstotelijk dat de vangsten tijdens WO II ongezien waren in de voorbije vijf eeuwen. Nader onderzoek toonde aan dat de visserijactiviteit op de Noordzee in die periode zo goed als stil lag waarbij de haringpopulaties de kans kregen om optimaal te groeien. Als uitzondering kreeg een deel van de Belgische vloot alsnog toestemming om te vissen, zodat de Belgische wateren het enige gebied in de Noordzee was

238

waar visserij werd toegestaan tussen 1940 en 1945. De vele verhalen van zeelieden over de uitzonderlijke vangsten in die periode blijken dus geen nostalgisch sentiment naar vervlogen tijden te zijn maar een feit dat met harde cijfers aantoonbaar werd. Naast een economische kroniek biedt het boek een belangrijk overzicht van de (diversiteit aan) bronnen, die voor de volkskundige of genealoog nog vaak onbekend terrein zijn, waaronder resolutieboeken van redersverenigingen, boekhoudingen en de ‘monsterrollen’ die beschouwd kunnen worden als een arbeidscontract tussen de bemanning en de rederij van een vissersschip. Daarnaast zijn veel illustraties die hier voor het eerst gepubliceerd worden informatief om de verschillen in klederdracht en woonsituatie van voormalige zeelieden tussen de Vlaamse kusthavens te achterhalen. De 19de en 20ste-eeuwse stadskaarten van Oostende en Nieuwpoort waar de woonplaatsen van zeemannen, vissers, kapiteins en vishandelaars op aangeduid staan, tonen duidelijk aan hoe de verschillende beroepen zich in aparte stadsdelen concentreerden en hoe dit patroon doorheen de tijd evolueerde. Ook maakten de auteurs gebruik van een rijke bron die de levensomstandigheden van de Vlaamse kustbevolking in het begin van de 19de eeuw beschreef, namelijk de rapporten van Joseph-François-MarieJustin de Viry. Viry was benoemd tot prefect van het Leiedepartement (wat nagenoeg overeenkomt met het huidige West-Vlaanderen) en werd tijdens zijn mandaat belast met een grondige analyse van de bevolking en economische activiteiten binnen zijn departement in het jaar XII van de

| besprekingen


Republikeinse kalender (september 1803 – september 1804). Zo werd in zijn rapport een overzicht gegeven van de visserijtradities, die volgens de getuigenissen al eeuwenlang van kracht waren. Ook het typische gedrag van de vissers, hun lichaamsbouw, gezinsleven, voortplantingsgedrag, tabaks- en drankgebruik, klederdracht en vrijetijdsbesteding werden beschreven. De gegevens van Viry hebben hierdoor een volkskundige waarde, maar bewijzen ook de kleinschaligheid van de Vlaamse zeevaart in die periode. Zo rapporteerde hij dat de totale visvangst in het hele Leiedepartement, in het begin van de 19de eeuw, werk en/of een inkomen verschafte aan slechts 1400 mannen en 1200 vrouwen. Het boek Vissen in het verleden is vanuit diverse disciplines een belangrijk overzichtswerk i.v.m. de geschiedenis van de zeevisserij in Vlaanderen. De ronduit schitterende illustraties die de auteurs hebben verzameld, maken van de publicatie een lust voor het oog. Het redactiewerk rond de inhoudelijke structuur van het boek had echter wat meer aandacht verdiend. De hoofdstukken die door verschillende auteurs geschreven werden zijn hierdoor te weinig op elkaar afgestemd. De eerste hoofdstukken in het boek zijn chronologisch gerangschikt en behandelen elk apart de Vlaamse zeevisserij tijdens een welbepaald tijdvenster. Vanaf het midden van het boek verschuift de focus en zijn de hoofdstukken thematisch opgebouwd met de bespreking van de geschiedenis van het visserijbeheer en van de visserij op welbepaalde doelsoorten, waaronder de haring en de kabeljauw. Een betere afstemming van de hoofdstukken

volkskunde 2018 | 2 : 208 - 261

had de veelvuldige overlap voorkomen. De tekortkomingen van het boek worden echter meer dan voldoende goedgemaakt door het online gedeelte van het platform waarbinnen literatuurdatabanken, beeldbanken, historische kaarten, statistieken, archieven en andere bronnen die relevant zijn voor de Vlaamse visserijgeschiedenis samengebracht en ontsloten worden (www.vliz.be/wiki/ Historiek_Belgische_zeevisserij). Samen met deze online collectie creĂŤert het boek een belangrijke voedingsbodem voor voortgezet interdisciplinair onderzoek en een startpunt voor nieuwe ideeĂŤn en ontwikkelingen. Maarten H.D. Larmuseau

239


Fernando Martinez Luna, Een ondraaglijk juk – Nederlandse beeldvorming van Spanje en de Spanjaarden ten tijde van de Opstand 1566-1609. Hilversum, Uitgeverij Verloren, 2018, 208 blz., ill.; ISBN 978-90-8704-673-6; 25,00 euro. De opstand tegen Spanje in de Nederlanden zit stevig verankerd in ons collectief geheugen. Tijdens zo goed als elke lezing over genetisch erfgoed in de Lage Landen krijg ik als vraag hoeveel Spaans DNA er onder de bevolking aanwezig is. De vraagsteller verwijst daarbij steeds naar de kronieken over de Spaanse Furies van de 16de eeuw en legt de nadruk op de toenmalige gruweldaden van de Spanjaarden tegenover vrouwen. Het buikgevoel hierover is zo sterk dat men zelden vrede neemt met het antwoord dat genetisch onderzoek geen Spaanse sporen onder Vlaamse en Nederlandse families aantreft. De steeds terugkomende vraag toont

240

aan hoe sterk het negatieve imago voor Spanjaarden tijdens de Opstand vandaag nog onder de bevolking leeft. Nog verrassender is het om vervolgens vast te stellen hoe weinig literatuur er te vinden is over de oorsprong en draagwijdte van deze beeldvorming. Het boek ‘Een ondraagbaar juk – Nederlandse beeldvorming van Spanje en de Spanjaarden ten tijde van de Opstand 1566-1609’ geschreven door Fernando Martínez Luna vult deze grote leemte deels in. Aan de hand van propagandistisch materiaal tijdens de Opstand tussen de Beeldenstorm in 1566 en het Twaalfjarig Bestand in 1609 legt de auteur het toenmalige Spanjebeeld in de Nederlanden bloot. Hieruit blijkt dat deze propaganda in de Nederlanden een internationale sleutelrol speelde in het vroegmoderne anti-hispanisme. ‘Een ondraagbaar juk’ is de verkorte herwerking van het proefschrift dat Fernando Martínez Luna in 2016 met succes verdedigde aan de Rijksuniversiteit Groningen ter verkrijging van de doctorstitel. Om de beeldvorming over Spanje en zijn inwoners te reconstrueren legde hij zich voornamelijk toe op een objectieve benadering van de vele pamfletten uit die tijd. Deze drukwerken waren bij de opstandelingen het communicatieen overredingsmiddel bij uitstek en stonden bol van stereotypes en anti-Spaanse propaganda. Uit de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag selecteerde de auteur 236 pamfletten, uitgegeven in de periode tussen 1566 en 1609, met als hoofdonderwerp de handelingen en het gedrag van de Spanjaarden in de Nederlanden. Aangezien de reconstructie van het vijandbeeld van Spanje in het kerngebied van de opstandige gewesten werd beoogd, werden

| besprekingen


pamfletten die enkel aanwezig zijn in collecties uit de Zuidelijke Nederlanden buiten beschouwing gelaten. De aandacht in het boek gaat vooral uit naar de inhoud van de bronnen, niet naar hun vorm. Voor de inhoudelijke behandeling van de pamfletten maakt de auteur handig gebruik van begrippen uit de imagologie, de stroming binnen de literatuurwetenschappen die zich bezighoudt met de oorsprong, het doel en het effect van beeldvorming over landen en naties. Voor ieder geselecteerd pamflet werd de historische context achterhaald (tijdens welke fase van de Opstand het werd verspreid) alsook de herkomst van de beelden en de impact ervan. Deze methodiek wordt door de auteur beschreven in het eerste hoofdstuk van het boek. In de volgende vijf hoofdstukken gaat hij dieper in op specifieke facetten van de anti-Spaanse beeldvorming in de Nederlanden. In hoofdstuk twee, ‘De Spaanse seignor’, komt de vermeende volksaard van de Spanjaarden aan bod met een overzicht van de toenmalige stereotypes over Spanje en zijn inwoners. Hoofdstuk drie, ‘De Spaanse Inquisitie’, bespreekt hoe de pamflettisten een spookbeeld van dit instituut creëerden dat feitelijk iedere basis miste aangezien de inquisitie nooit in de Lage Landen werd ingevoerd. Vervolgens wordt in het vierde hoofdstuk, ‘De Spaanse hoofdrolspelers’, de beeldvorming rond het karakter en optreden van koning Filips II, de hertog van Alva en kardinaal Granvelle aangehaald. Zij golden elk als het prototype van de slechte Spanjaard, die nooit te vertrouwen was. Onder de titel ‘De Spaanse soldaat’ behandelt

volkskunde 2018 | 2 : 208 - 261

hoofdstuk vijf het negatieve imago van de Spaanse troepen met hun barbaars gedrag na de strijd waaronder verkrachting, plundering en brandstichting. Uiteindelijk gaat het zesde hoofdstuk, ‘De Spaanse overheerser’, in op het wereldwijde optreden van de Spanjaarden waarbij de Nederlandse pamflettisten aan de buitenlandse mogendheden wilden aantonen dat zij het verlangen hadden de wereld te veroveren en een universele monarchie te vestigen. In elk van deze vijf inhoudelijke hoofdstukken komt duidelijk het doel van de pamflettisten naar voren, met name het vergroten van het draagvlak voor de Opstand, en de opstandelingen sterken in de overtuiging dat men streed voor een rechtvaardige zaak. Een harde oorlogsstrijd vereiste een eenduidig vijandbeeld zonder nuance. Een bijkomende vaststelling was dat de pamflettisten niet alleen het publiek in de Nederlanden trachtten te bereiken maar dat ze ook via vertalingen om internationale steun en begrip voor de Opstand vroegen. Hierdoor ontstond een interessante uitwisseling van beelden en opinies met het buitenland. De Nederlandse pamflettisten namen aan het begin van de Opstand de internationale stereotypen en slechte opinies over Spanje en de aard van zijn bevolking over. Naarmate het conflict vorderde, leverde het Spaanse optreden in de Nederlanden nieuwe voorbeelden op waaraan die opinies geïllustreerd konden worden. Deze beschrijvingen vonden dan vervolgens hun weg terug naar o.a. Frankrijk en Engeland, waar ze het anti-Spaanse sentiment op hun beurt weer sterk aanwakkerden. Het onderzoek van Fernando Martínez Luna is een belangrijke bijdrage geworden in het internationaal

241


imagologisch discours over vroegmoderne beeldvorming van Europese landen en nationaliteiten. Het biedt ons tevens een objectiever beeld over de gebeurtenissen en perceptie tijdens de Opstand in de Nederlanden. De Nederlandse en Vlaamse geschiedschrijving ademde immers tot diep in de 20ste eeuw een sterk antiSpaanse sfeer waarbij gebeurtenissen tijdens de Opstand zelden objectief werden benaderd. Dit negatieve stereotype beeld blijkt tot vandaag nog steeds algemeen verspreid te zijn. Het is daarom bijzonder verdienstelijk dat Fernando Martínez Luna zijn proefschrift voor een breed publiek heeft herschreven, waardoor de resultaten niet enkel tot een kleine groep van experten beperkt blijven. Hij slaagt hierin door technische analyses van pamfletten met gebruik van vakjargon te vermijden. Het boek is integendeel een vlot leesbaar en goed gestructureerd werk geworden dat de lezer toelaat zelf te reflecteren over zijn eigen beeldvorming rond de Opstand alsook rond andere landen en naties in het algemeen. Afsluitend haalt de auteur zelf aan dat het wenselijk is om via vertalingen van zijn boek een nog breder internationaal publiek aan te spreken, met vooral oog op het Spaanse publiek. Spaanse historici zijn immers door de grote taalbarrière nog veel te vaak onwetend over het internationale belang van de vroegmoderne beeldvorming uit de Nederlanden. De suggestie van de auteur voor een ruimere verspreiding van de resultaten van zijn onderzoek is volgens mij terecht. Elkaars (historische) stereotypes kennen en verklaren is van groot belang binnen een eengemaakt Europa, waarbij mensen met verschillende nationaliteiten en achtergronden met

242

elkaar samenwerken. Publicaties als Een ondraaglijk juk zijn daarom alleen maar toe te juichen. Maarten H.D. Larmuseau

Achim Geisenhanslüke, Wolfsmänner. Zur Geschichte einer schwierigen Figur. Bielefeld, transcript Verlag, 2018, 118 p.; ISBN 978-3-8376-4271-1; 16,99 euro. Eeuwenlang had de wolf een slechte reputatie als vraatzuchtig roofdier, dat vooral angst en afkeer maar ook wel fascinatie en bewondering opwekte. Er werd in de Westerse wereld systematisch op hem gejaagd tot hij uit onze streken helemaal was verdwenen. Maar hij bleef tot de verbeelding spreken. Deze negatieve visie vinden we terug in het volksverhaal en in de literatuur van de oudheid tot ver in de negentiende

| besprekingen


eeuw. De beschrijving van zijn uiterlijk en zijn gedrag (als zou hij bijvoorbeeld meer dieren doden dan hij voor zijn voeding nodig heeft) in Brehms Tierleben getuigt nog van deze vooringenomenheid. In deze studie onderzoekt Geisenhanslüke de dubbele positie die de wolf inneemt in onze cultuurgeschiedenis. Daartoe bespreekt hij de figuur van de “wolfsman” in een aantal representatieve teksten uit de verhalende literatuur van de moderne tijd en de film. Hoewel het boek opent met een fragment uit de roman Satyricon van Petronius waarin een gast tijdens het feestmaal van Trimalchio een verhaal als waar gebeurd vertelt over een man die zich in een weerwolf verandert, gaat het in dit boek om veel meer dan over deze sagenfiguur en is “Wolfsmann” niet altijd identiek met “Werwolf” (wat letterlijk man-wolf betekent). De weerwolfsagen worden hier verder als genre trouwens niet behandeld of vermeld. Nochtans zijn er ook nog in de twintigste eeuw heel wat weerwolfverhalen opgetekend waarin dezelfde motieven voorkomen als in het verhaal uit de oudheid. In dit boek gaat het ook om de relatie tussen mens en wolf, de wolf in de mens en de wolf als mens: de antropomorfe wolf. In een eerste hoofdstuk behandelt de auteur wat hij elders de “littérature mineure” noemt: het sprookje, de fabel en de mythe. Geisenhanslüke kiest voor zijn analyse het sprookje van De wolf en de zeven geitjes en ontleedt dit vanuit een welbepaald persoonlijk perspectief, waarin het begrip “grens” en de tegenstelling binnen en buiten centraal staat. Zijn boekje verscheen in de reeks Literalität und Luminalität en het is allicht

volkskunde 2018 | 2 : 208 - 261

daarom dat de “moeilijke” figuur van de “wolfsman” werd gekozen, een grensfiguur die zowel behoort tot de dieren- als tot de mensenwereld. Het begrip van de liminaliteit komt ook verder meermaals ter sprake. In de (literaire) fabels van o.a. de La Fontaine en Lessing verpersoonlijkt de wolf menselijke eigenschappen of gebreken. Deze teksten hebben een morele en politieke betekenis. De wolf staat bijvoorbeeld ook voor vrijheidsdrang (tegenover de hond) en macht. Wat de mythe betreft, volgt de auteur de classicus W. Burkert, die in het sprookje overblijfselen van mythische elementen ziet zoals die ook terug te vinden zijn in de antieke mythologie of rituelen. Burkert wijst erop dat er net als tijgermensen echt weerwolven hebben bestaan: criminelen of spotters die zich als wolf vermomden en het bijgeloof van de bevolking misbruikten maar het zo ook in stand hielden. Onder andere de volkskundige R. Kvideland spreekt hier van de sage als handelingsmodel. In tegenstelling tot de sprookjesen kinderliteratuur komt de wolf in de verhalende literatuur na de Verlichting veel minder voor. Toch speelt hij als randfiguur (o.a. in verband met de jacht op wolven) bij enkele Duitse klassieke auteurs een betekenisvolle rol. Bij Goethe (Götz von Berlichingen) en in een verhaal van Schiller komen personages voor die zelf niet toevallig Wolf heten. In enkele verhalen van T. Storm en in een novelle van A. Stifter wordt de wolf met een verboden seksuele begeerte verbonden. In deze werken gaat het om de dierlijke instincten in de mens en de dualiteit tussen natuur en cultuur of tussen geest en drift. Politiek gezien om de rol van een regulerende moraal en wetten.

243


Freud krijgt een apart hoofdstuk in verband met zijn psychoanalytische ontdekking van het onderbewuste en met name in de figuur van de wolfsman in zijn werk Aus der Geschichte einer infantilen Neurose. Volgens Geisenhanslüke is de verdreven wolf bij Freud terug te vinden in het innerlijke van de mens. De Rus Sergej K. Pankejeff was het beroemdste psychoanalytische geval en werd door Freud de wolfsman genoemd, een naam die deze patiënt in zijn neergeschreven herinneringen vermijdt. De neurose waaraan hij leed, vond haar oorsprong in kindheidsherinneringen en angstdromen waarin sprookjes waren verwerkt. Freuds interpretatie wordt o.a. door C. Ginsburg bekritiseerd, die erop wijst dat Freud de Russische traditie en cultuur met zijn oude mythen, sagen en bijgeloof niet kende die in de dromen doorwerkten. Aansluitend wordt de figuur van de weerwolf in de film besproken, omdat er overeenkomsten zijn met de psychoanalyse en volgt een analyse van The wolfsman uit 1941. De remake van deze film uit 2010, die onlangs werd uitgezonden op CAZ, wordt niet vermeld. Hij blijkt nogal af te wijken van het origineel en moet volgens de filmkritiek onderdoen voor het origineel. In de film wordt de hoofdpersoon weerwolf doordat hij gebeten wordt door een weerwolf. De weerwolffilm is erg populair sedert de opkomst van de horrorfilm waarin hij concurreert met de vampier, een andere hybride figuur, nu tussen leven en dood. In de verhalende literatuur van de 20ste eeuw is de wolf niet langer de slechte, maar is dat eerder degene die op hem jaagt en wordt het dier geromantiseerd. Zo in de novelle Der

244

Wolf van H. Hesse en in zijn roman Der Steppenwolf. Daarin overwint de menselijkheid het dierlijke in de mens. Met Hesse en meer nog met E. Canetti (Masse und Macht) heeft de psychoanalyse afgedaan en kan eerder aan Jung gerefereerd worden. Geisenhanslüke analyseert uitgebreid filosofisch-theoretisch dit werk en de autobiografie (Die gerettete Zunge) van Canetti waarin herinneringen aan de kindertijd, de vader, verhalen van de moeder over haar belevenis met wolven en een droom over een bedreigende wolf een grote rol spelen. Ook in een laatste hoofdstuk komt de auteur terug op de psychoanalyse en wel op de kritiek daarvan door Deleuze/Guattari. Met de filosoof G. Agamber (Homo sacer) zijn we tevens weer bij het begrip van de liminaliteit aangekomen. Deze laatste schrijver ziet in dit hybride wezen de figuur van de outsider, die uit de gemeenschap is verbannen. Volgens hem markeert de wolfsmens de grens tussen mens en dier, die ook de grens is tussen natuur en recht. Ook The Jungle Book van Kipling, dat nu meestal als kinderboek wordt bestempeld, heeft een politieke en juridische dimensie in de rechtsstrijd tussen de tijger en het roedel. Het mensenkind Mowgli, dat door wolven is opgevoed, staat tussen twee werelden en komt in aanraking met de respectievelijke rechtsvormen. In White Fang van Jack London daarentegen wordt een hybride wolfshond aan de mens onderworpen en veranderd in een hond. Geisenhanslüke besluit op het einde van het boek en citeert daarbij J. Derrida dat de mens in de wolf datgene ziet wat hij uit zijn bewustzijn heeft verbannen en dat daarom de wolf in culturele voorstellingen meestal de

| besprekingen


figuur van een monster aanneemt. De auteur heeft met deze studie willen aantonen dat deze culturele constructies berusten op projecties waaraan literatuur en filosofie in gelijke mate deelnemen en dat we de wolf niet moeten diaboliseren noch heroïseren: “Es geht um nicht weniger als zu lernen, mit den Wölfen zu leben” (p. 108). Het onderwerp in dit boek wordt niet zozeer volkskundig of literair maar vooral psychologisch en theoretischfilosofisch geïnterpreteerd. Toch zal ook de volksverhalenkenner hier wat aan hebben. Daarmee staat dit werk ook op een grensgebied tussen verschillende disciplines. De inhoud van de besproken literatuur wordt samengevat en de bespreking aangevuld met citaten. Maar vooral wie Freud en Canetti heeft gelezen, zal de uitgebreide analyse van deze twee auteurs makkelijker kunnen volgen. En tenslotte: enkele illustraties hadden wel gemogen. De auteur had er dan op kunnen wijzen dat de vele afbeeldingen in de literatuur eveneens een impact hebben op de (negatieve) beeldvorming. Al met al is het een actueel boek, daar nu ook in onze streken de wolf is teruggekeerd, en dit volgens natuurliefhebbers prachtige dier wordt gerehabiliteerd en beschermd. Marcel Van den Berg

volkskunde 2018 | 2 : 208 - 261

Ingo Schneider & Valeska Flor (Hrsg.), Erzählungen als kulturelles Erbe - Das kulturelle Erbe als Erzählung. Münster, Waxmann Verlag, 2014, 264 p., ill.; ISBN 978-3-8309-2957-4; 29,90 euro; E-Book: 26,99 euro. Het (volks)verhaalonderzoek was lange tijd een activiteit die voorbehouden was aan de volkskunde. Sedert het midden van de twintigste eeuw heeft deze wetenschap haar belangstellingsveld sterk verruimd. Anderzijds wordt het vertellen de laatste jaren ook door andere cultuurwetenschappen en disciplines bestudeerd. Nu de volkskunde steeds meer opgeschoven is naar de erfgoedsector, is het logisch dat de vraag wordt gesteld naar het nut en de mogelijkheden om ook verhalen als erfgoed te beschouwen. Deze bundel is een door omstandigheden late uitgave van de zesde studiedag van de Kommission für Erzählforschung der Deutschen Gesellschaft für Volkskunde, gehouden in september 2010 in Obergurgl. De redacteurs

245


willen aanvullen waar het verhaalonderzoek in de volkskunde volgens hen tekort is geschoten: haar vernieuwde visie communiceren binnen en buiten de grenzen van het vak en zich wenden tot actuele vragen van deze tijd. Hoe moet het internationaal verhaalonderzoek zich verhouden tot de activiteiten van de UNESCO, die lijsten opstelt van te borgen immaterieel erfgoed? Wat betekent het en wat zijn de consequenties wanneer verhalen tot cultureel erfgoed worden verklaard? In het eerste deel wordt nagegaan of cultureel erfgoed zelf niet als een “klein” verhaal in postmoderne zin gelezen kan worden. Het behandelt het cultureel erfgoed in het algemeen en is eerder te beschouwen als een theoretische inleiding op het tweede deel, dat dubbel zoveel bijdragen bevat. Ingo Schneider bespreekt de huidige hoogconjunctuur van het cultureel erfgoed tussen historisering en modernisering, en stelt de vraag naar het nut en het nadeel van het kijken naar het geïdealiseerde verleden en de verhouding tussen vergeten en herinneren. Hij stelt een groot aantal vragen, waarvan er vele open blijven maar tot nadenken stemmen. Bernd Rieken bespreekt de verschillende functies van sprookje, sage en mop en ziet geen reden om deze grondvormen van volksproza en hun structuren te deconstrueren, maar pleit ook niet voor een Unter-Schutz-Stellung van dit proza. Harm-Peer Zimmermann geeft een kritiek op de heritage kritiek. Sedert het immaterieel erfgoed door de safeguarding programma’s van de UNESCO een ware inflatie beleeft, stoot deze boom ook op heel wat kritiek. Een van de scherpste critici is de Amerikaanse Barbara Kirshenblatt-

246

Gimblett. Haar argumenten vormen een “levens- en waardefilosofisch metaverhaal”. Zimmermann toont overtuigend aan dat deze argumenten terug te vinden zijn in de filosofie van Friedrich Nietzsche. Hij analyseert de kritiek van de Amerikaanse en vergelijkt verschillende punten met de argumentatie van Nietzsche. Een kerngedachte van de erfgoedkritiek is dat erfgoed een tweede artificieel leven leidt. Zimmermann poogt aan te tonen dat de erfgoedkritiek van Kirshenblatt paradoxaal is en dat ze zelf argumenten gebruikt die ze kritiseert. Ze ontzegt bijvoorbeeld het tweede, moderne leven wat ze aan het eerste leven toekent: levendigheid en vitaliteit. Het is een vrij abstract, filosofisch en theoretisch stuk dat wil bijdragen tot het wetenschappelijke discours. Peter Strasser geeft als insider een overzicht van de langdurige en moeizame onderhandelingen die vanaf 1971 geleid hebben tot de conventie over het immaterieel erfgoed in 2003. Problemen waren er o.a. met de definiëring van de begrippen, de nood aan meer flexibele criteria in vergelijking met die voor het materiële erfgoed, het opstellen van een lijst van masterpieces, enzovoort. De auteur besluit dat in de praktijk en in de receptie van het verdrag bij de bevolking het onderscheid tussen materieel en immaterieel erfgoed grotendeels wegvalt. Terloops suggereert hij dat het verloop van de zittingen met deelnemers uit meer dan honderd staten een interessant onderzoeksveld voor de cultuurwetenschappen kan betekenen. Kathrine Pöge-Alder opent het tweede deel met een overzicht van de evolutie van het volksverhaalonderzoek. Verschillende auteurs en

| besprekingen


genres passeren de revue. Ze heeft daarbij o.a. aandacht voor de verhouding tussen mondelinge en schriftelijke traditie, en de discussie over het aandeel van de literatuur. Ik mis hier wel een vermelding van de scherpe kritiek van Zipes1 op het werk van Ruth Bottigheimer. Cruciaal is verder de vraag naar het copyright van opgetekende en gepubliceerde verhalen. Volksverhalen hebben immers meestal een anonieme oorsprong en worden beschouwd als volksgoed. De auteur ziet in een bescherming van dit erfgoed ook het gevaar van fixatie en musealisering, wat indruist tegen wat essentieel is voor het volksverhaal, namelijk variatie en variabiliteit. Susanne Hose stelt de vraag welke bijdrage egodocumenten kunnen leveren bij het bepalen van wat waard is om herinnerd te worden. Ze vergelijkt de autobiografische geschriften van de zonderlinge levensgenieter Hermann Graf Von Pückler-Muskau (1785-1871) en van de “halfboer” Hanso Nepila. De eerste heeft het landschapspark “Muskauer Park” laten aanleggen, dat in 2004 in de UNESCO-werelderfgoedlijst werd opgenomen. Nepila schreef in dialect en zijn geschriften hebben een hoge waarde voor de Sorbische taal en cultuur. Beiden schreven over hun persoonlijke, ook intieme belevenissen en over het dagelijks leven, uiteraard in heel verschillende sociale milieus. Beide figuren zijn een begrip in hun streek en vooral de populariteit van de gepubliceerde sensationele verhalen van en over het leven van de graaf heeft hem mythische trekken gegeven. 1

Jack Zipes, The irresistible fairy tale. Princetown/Oxford, 2012, p. 157-173.

volkskunde 2018 | 2 : 208 - 261

Drie auteurs bestudeerden het leven en het werk van sagen- en sprookjesverzamelaars uit de vorige twee eeuwen. Helmut Groschwitz beschouwt - nog in deel één - de actoren van het cultureel erfgoed als vertellers van een metaverhaal. Hij illustreert dit met de werken en bewerkingen van de wat vergeten volkskundige F.X. von Schönwerth (1810-1886). Cultureel erfgoed heeft bijvoorbeeld een identiteit stichtende achtergrond doordat bepaalde waarden tot erfgoed worden uitgekozen en verklaard. De metateksten in en bij het werk van Schönwerth hadden de intentie het belang van waardevol volksgoed voor de regionale identiteit te laten inzien. Christoph Schmitt toont aan dat de mythevorming rond verzamelaars een wervende functie heeft bij het scheppen van narratief cultureel erfgoed. Hij toont dit aan aan de hand van de enorme verzamelactiviteit van Richard Wossidlo (1859-1939) en het ontstaan van het Wossidlo archief in de universiteit van Rostock. Met het project WossiDiA wordt deze “immateriële” verzameling als het ware vereeuwigd. Hij deconstrueert hiermee de achterhaalde visie van “redden wat nog te redden valt”. Dat de huidige conjunctuur van het cultureel erfgoed aansluiting schijnt te vinden bij deze “romantische” idee, stelt ook Christina Niem vast. Aan de hand van Paul Zaunerts (1879-1959) sprookjesen sagenpublicaties onderzoekt ze of er in het begin van de 20ste eeuw reeds in de zin van het erfgoedconcept van de UNESCO werd gehandeld. De metateksten tonen aan dat Zaunert en zijn uitgever Diederichs de intentie hadden bedreigd verhalend erfgoed, dat ze zagen als cultureel erfgoed van de natie, te bewaren en te revitaliseren. Zo heeft Zaunert

247


bijvoorbeeld de sagen geselecteerd die in zijn concept pasten. Het is nodig als volksverhaalonderzoeker het constructkarakter van dergelijke verzamelingen in te zien en zich de vraag te stellen waarom een maatschappij een reddingsbewustzijn ontwikkelt. Voor de hedendaagse volkskunde houdt de verhaalstudie niet op bij de traditionele sprookjes en sagen. Brigitte Frizoni bespreekt de hype rond de Engelse romanschrijfster Jane Austen (1775-1817). Haar verhalen worden internationaal en intermediaal geadapteerd, naverteld, bewerkt in stripalbums, films, tvseries en op het internet, waar zich een erfgemeenschap gevormd heeft van fans. Het is deze gemeenschap die eigenlijk uitmaakt welk cultureel erfgoed wordt gerecipieerd, doorgegeven en creatief wordt ontwikkeld. De auteur vindt hier een bewijs van haar thesis dat voor de verhaalcultuur enkel een dynamisch concept van cultureel erfgoed zin heeft. Een andere tekst (Outi Tuomi-Nikula) beschrijft op microniveau aan de hand van een concrete familie, hoe er na de eenmaking van Duitsland bij de teruggekeerde landadel, die het familiebezit terug kon verwerven, een “narratieve genealogie” is gegroeid. In dit cultureel erfgoed, waarin de familietradities van de landheer weer worden opgenomen, voortgezet, geselecteerd en aangepast, staan materiële getuigenissen (meubels, portretten, dagboeken) in bestendige dialoog met immateriële (familieherinneringen die mondeling worden overgeleverd). Drie bijdragen hebben te maken met regionaal, landschappelijk erfgoed. Sandra Blum bespreekt de consequenties van beschermings-

248

activiteiten aan de hand van het cultuurlandschap “Oberes Mittelrheintal”, dat door de UNESCO in 2002 tot werelderfgoed werd verklaard. Daartoe hebben ook de vele Rijnsagen en de uit de 19de eeuw afkomstige romantiek bijgedragen. Nu deze regio echter economisch achteruitgaat, speelt de erfgoedtitel ook een wervende rol. Sagen vormen een deel van het imago, zijn uithangbord en dienen de regionale identiteitsvorming. Vooral de Loreleyrots wordt commercieel uitgebaat, wat de sage heeft gevitaliseerd. De auteur meent dat de metaculturele contextualisering de continuïteit tussen verleden en heden verzekert en de regionale vitaliteit kan bevorderen. Essentieel volgens de auteur is dat niet musealisering wordt geschapen, maar een levendige levensruimte zich verder kan ontwikkelen. De case studie van de mijnbouwsage van de Schwazer Stier (Martin Steidl) toont dat sagen ondanks schriftelijke fixatie toch dynamisch zijn en ook in publicaties veelvoudige varianten hebben, wat volgens de auteur een gevolg is van het feit dat het verhalen zijn met een boodschap. Het gaat bij deze casus eigenlijk om een naam verklarende sage of oorsprongssage: een stier zou met zijn hoornen een zilverader hebben blootgelegd en zo aan de oorsprong staan van de mijn. Steidl heeft het ook over de gevaren van de digitalisering van “oudbakken inzichten” in verhaalstof. Helmut Fischer beschouwt vertelgoed als regionaal erfgoed en toont dit aan aan de hand van de legende die het ontstaan van de bedevaart naar het Heilig Kruis van Sücherscheid verklaart. Het heiligdom zou opgericht zijn nadat twee kinderen

| besprekingen


al wat ze aanraakten in een kruis zagen veranderen. Fischer ziet in dit verhaal een aanpassing van het antieke Midasverhaal (Ovidius), waarop ik toch moet aanmerken dat dit wel hetzelfde motief heeft, maar tot een heel ander type behoort dan de legende. Het grootste deel van deze bijdrage is een overzicht van de schriftelijke bronnen vanaf de stichtingsoorkonde van 1506 tot de recente mondelinge verhalen die steeds weer de herinnering levendig houden. Fischer toont aan dat de verschillende plaatsnamen het verhaal lokaliseren en een regionale culturele ruimte scheppen, in dit geval een sacraal landschap waar verhalen aan materiële getuigenissen zijn gebonden. De laatste bijdrage (Akemi K. Hauptmann) zoomt in op de kansen en risico’s die de toepassing van ICE (Immaterieel Cultureel Erfgoed) op de praktijk van het vertellen heeft. De Oostenrijkse UNESCO-Commissie heeft het professionele sprookjesvertellen op initiatief van een bepaalde verteller in de nationale lijst opgenomen. Daarop heeft de auteur kritiek en hij stelt verder de retorische vraag of ook de hedendaagse sagen geen immaterieel erfgoed kunnen worden. Het probleem is hier wel dat deze verhalen veelal maar een kort leven kennen, vlug anachronistisch worden en internationaal zijn verspreid. Hij vernoemt hier de Oostenrijkse website “sagen.at”, die loopt in het kader van Digital Heritage in Austria en die vooral ook hedendaagse sagen bevat. Deze verhalen circuleren meer en meer op het internet en vormen als het ware een nieuwe vorm van immaterieel, internationaal erfgoed. De auteur stelt hier de vraag naar de zin van

volkskunde 2018 | 2 : 208 - 261

de nationale en UNESCO-lijsten in verband met populaire verhalen, maar geeft daar geen eenduidig antwoord op. In dit boek benaderen de auteurs, telkens vanuit een bepaalde casus, verhalen als cultureel erfgoed. Dat daarbij uiteenlopende opinies, theorieën en kritische bedenkingen aan bod komen, spreekt voor zich, maar we vinden vaak ook dezelfde gedachten en verwijzingen terug. Zo komt herhaaldelijk de kritiek van Barbara Kirshenblatt-Gimblett ter sprake. Er blijkt wel consensus te zijn over de gedachte dat cultureel erfgoed een constructie is, dat het maar erfgoed is, wanneer het als dusdanig wordt verklaard. Dat daarbij ook commerciële, toeristische, politieke, regionale en soms zelfs individuele belangen worden gediend, tonen sommige bijdragen. Een paar artikels verwijzen slechts in de rand naar de UNESCO-Conventie. Verhalen zijn immers immaterieel erfgoed dat moeilijk in lijsten is te vangen. Reeds in de inleiding wijzen de redacteurs er op dat immaterieel erfgoed slechts in gematerialiseerde vorm voorkomt, in dit geval in bandopnamen, sprookjesverzamelingen, websites. Bijgevolg is het concept van ICE hier cultuur-theoretisch eigenlijk onhoudbaar! (p. 21) Vertellen is zoals taal een dynamische activiteit met interactie tussen mondelinge en schriftelijke (kronieken, verzamelingen, bewerkingen, romans) en zelfs visuele en steeds meer digitale bronnen. Variatie, adaptatie, interpretatie is de regel. Verhalen kunnen wel deel van het regionale of internationale collectieve geheugen worden. Maar of dat ook nog verbonden moet worden met safeguardings en een predicaat van de

249


UNESCO, is maar de vraag: zo eindigt ook de laatste bijdrage in het boek. Het vertellen zal niet met uitsterven bedreigd zijn, zolang er mensen zijn. Marcel Van den Berg

Giacomo Bottà, Unsichtbare Landschaften. Populäre Musik und Räumlichkeit. Invisible Landscapes. Popular Music and Spatiality. Münster, Waxmann, 2016, 204 blz.; ISBN 978-3-8309-3039-6; 34,90 euro. Muziek is ongrijpbaar, maar des alniettemin – of juist daardoor – bijzonder goed in staat om de sfeer van een stad te vangen. De bijzondere relatie tussen muziek en ruimtelijkheid staat centraal in het boek Unsichtbare Landschaften, samengesteld door Giacomo Bottà. De start van het boekproject lag bij het symposium “Popular Music and Urban Space” dat in 2013 plaatsvond aan het voormalige “Deutsches

250

Volksarchiv”, thans het “Centre for Popular Music and Culture Freiburg”. Dit symposium bracht wetenschappers samen die werken binnen de vakgebieden ethnomusicologie en cultural studies rond het thema ‘muziek en de stad’. Naast twee vakgebieden tracht het boek, voortgekomen uit het symposium, twee taalgebieden samen te brengen: van de zestien hoofdstukken is de helft geschreven in het Engels, de andere helft in het Duits. Deze bijzondere opzet heeft een inhoudelijke reden: Bottà signaleert in de inleiding dat er weliswaar veel aandacht is voor de relatie tussen muziek en plaats op lokaal niveau, op globaal niveau, en ook voor de interactie tussen deze twee geografische niveaus – zogenaamde ‘glocale’ verbindingen – maar dat er verbazingwekkend weinig aandacht is voor Europa als regionaal niveau van analyse. Nu is het afwezig zijn van deze analyse an sich geen steekhoudend argument, maar Bottà maakt in zijn introductie aannemelijk waarom we wel degelijk aandacht aan Europa moeten besteden: vanwege de rol van Europa als invloedrijke culturele identiteit en als mogelijkheid om via het samenbrengen van Europese academische tradities buiten de overwegend Angelsaksische wetenschapswereld te treden – wat valt er over en weer te leren van elkaar? Dit idee krijgt concreet uitwerking in het boek door, zoals reeds opgemerkt, hoofdstukken in het Duits of Engels aan te bieden, en ook via de keuze van casussen: de beschreven voorbeelden zijn Europees of aan Europa gelieerd. De keuze voor Duits en Engels is in eerste aanleg logisch: het zijn twee grote academische werelden die in Europa samenkomen,

| besprekingen


en het symposium dat aanleiding was voor het boek vond plaats aan een Duitse instelling. Echter, de keus om geen andere Europese talen op te nemen wordt niet verantwoord. Dit roept temeer vragen op omdat citaten in andere Europese talen soms niet vertaald worden, zoals in het hoofdstuk van Daniel Tödt over Franse rap. Bovendien lijkt er van een theoretische cross-over weinig sprake: het merendeel van de hoofdstukken is overwegend beschrijvend van aard, terwijl theoretische verdieping vaak gesitueerd is in een Angelsaksische academische context. Thomas Burkhalter gebruikt bijvoorbeeld op een interessante manier het werk van Philip Tagg om transnationale verbanden in de Zwitserse popmuziekwereld te analyseren. Hij stelt in navolging van Tagg voor om de scene te beschrijven vanuit het perspectief van muziekproductie, vanuit muziek als product van de media, en vanuit de muzikant, om uiteindelijk de manier te kunnen analyseren waarop de muziek ingebed is in de culturele, sociale en politieke context. Ondanks het gebrek aan theoretische diepgang wordt de thematiek van muziek en de stad via opvallende en diverse voorbeelden verder uitgewerkt, met name gefocust op post-Fordistische industriële steden. Twee rode draden lijken de hoofdstukken te verbinden, ook al worden deze niet expliciet benoemd: de invloed van de stad op de ontwikkeling van een lokaal muziekgenre, en de politieke dimensie van lokale muziek. De Fluxus performance die beschreven wordt door Christina Heinen blijkt bijvoorbeeld sterk verbonden met de wijk Neukölln in Berlijn, terwijl de

volkskunde 2018 | 2 : 208 - 261

kunstenaars juist autonomie en een transnationale esthetiek voorstaan. De Londense dubstep beschreven door Philip Rhensius blijkt bijzonder aangepast op de kleine ruimtes van de club, wat volgens de auteur weer sterk doet denken aan de kleine woonruimtes in Londen. In het hoofdstuk van Kitö en Özgün over de Geza park protesten in Istanbul wordt de politieke potentie van lokale muziek uitgewerkt, terwijl DavidEmil Wickström een interessant hoofdstuk bijdraagt over de UkraSka-Punk van de band Svoboda en de relatie tussen muziek, identiteit en taal in de complexe politieke context van Oekraïne en Rusland. Niettegenstaande de overwegend casusgerichte en beschrijvende benadering levert dit boek een interessante bijdrage aan een relevant thema met de selectie casussen die aangeboden wordt. De relatie tussen muziek en stad, en muziekgeografie in bredere zin, kan zich namelijk in een groeiende belangstelling weten de afgelopen jaren, met enkele opvallende publicaties (Cohen, Knifton, Leonard & Roberts, 2015; Krims, 2007; Spracklen, Lashua en Wagg, 2014) en nieuwe onderzoeksprojecten. Ook in het Nederlandse taalgebied loopt momenteel een door de NWO ondersteund onderzoeksproject over de rol van (live) muziek in steden: POPLIVE – “Staging Popular Music: Sustainable Live Music Ecologies for Artists, Music Venues and Cities”. Waar veel voorbeelden in het huidige onderzoek naar muziek en de stad gericht zijn op de UK en Amerika, levert dit boek juist een meer divers perspectief met hoofdstukken over onder andere Oekraïne, Zuid-Afrika, Franse banlieus, Istanbul en Berlijn. Daarom is het boek van Bottà een

251


goed getimede en waardevolle aanvulling op de bestaande literatuur en inspireert het om nieuwe wegen in te slaan voor vervolgonderzoek. Al met al levert lezing van het boek prikkelende inzichten op over niet voor de hand liggende muzikanten en casussen. De potentie van Europa als analyse niveau is zeker aanwezig, ook al wordt daar in de hoofdstukken zelf weinig uitwerking aan gegeven. Hiermee hangt samen dat de theoretische bijdrage van dit boek wat beperkt blijft. Wellicht dat een afsluitend hoofdstuk waarin al deze thema’s nog eens aangestipt en expliciet samengebracht kunnen worden in dit opzicht had geholpen. Het hoofdstuk dat samensteller Bottà zelf bijgedragen heeft aan het boek, over populaire muziek als cultureel erfgoed in industriële steden, geeft in ieder geval aanleiding te geloven dat deze diepere laag er zeker in had gezeten. Ondanks de genoemde kritiekpunten overtuigt het boek met de rijke etnografische data en verscheidenheid aan voorbeelden en invalshoeken. Deze publicatie is een stimulerende aanzet om ook als wetenschappers buiten de gebaande paden te blijven lopen en denken. Hopelijk wordt de focus op Europa in toekomstige publicaties verder uitgewerkt. Wat de analyse daarbij meer gelaagd zou kunnen maken, is om ook inhoudelijk aandacht te besteden aan de betekenis van ‘de regio’ als analyseperspectief – Europa bestaat niet alleen uit steden, terwijl de aandacht toch vooral gespitst lijkt te zijn op stedelijke problematiek. Vanuit een open houding naar verschillende onderzoekstradities, onderzoekstalen en onderwerpen, is dit boek een stimulerende stap in het

252

beantwoorden van de vraag hoe muziek verankerd raakt in zowel de zichtbare als onzichtbare bouwstenen van steden en samenlevingen. Leonieke Bolderman

Michael Brunner & Claudia Vogel (Red.), Das Tierbild vom Mittelalter bis heute - Kunst. Kulturgeschichte. Zoologie. Petersberg, Michael Imhof Verlag, 2017, 272 p., ill.; ISBN 978-3-7319-0549-3; 20,55 euro. Dit boek is verschenen in het kader van een speciale expositie in 2017 in het Städtisches Museum in Überlingen, met de titel “van Draak tot Vredesduif: Beelden en Mythen van dieren van de M.E. tot vandaag”. Er is een compliment op zijn plaats dat een zo kleine gemeente (ca. 22.000 inwoners grenzend aan de Bodensee) het aandurft en kans ziet om een expositie van deze allure te organiseren.

| besprekingen


Het boek telt 21 essays/bijdragen, waarvan er 9 op naam komen van de twee hoofdredacteuren van dit boek. Dr. M. Brunner is directeur van het “Kulturamt” aldaar en Cl. Vogel is kunsthistorica. De bijdragen variëren sterk in lengte (van 7 tot 27 p.). De interdisciplinaire aanpak is prijzenswaardig en juist daarom vind ik het een ernstige omissie dat van de 11 anderen, niet in een inleiding of op een andere wijze, de wetenschappelijke achtergrond en staat van dienst wordt aangegeven. Mede daardoor doet de selectie ervan arbitrair aan, maar de Duitse kwalificatie “Sammelsurium” gaat me toch te ver. Sommige bijdragen had ik best willen inruilen voor andere, die ik nu heb gemist. Ik kom daarop terug. Uit de ondertitel blijkt dat gekozen is voor de disciplines kunst, cultuurgeschiedenis en zoölogie. De indeling van het boek in vier delen en de volgorde daarvan sluit daar maar ten dele op aan: cultuurgeschiedenis, biologie/zoölogie, kunst en letterkunde. In deze recensie zal ik het accent leggen op de eerste twee delen, zowel vanwege de doelgroep van dit tijdschrift als vanwege de eigen competentie. Ook vroeg ik me af wat de relatie tussen het getoonde op de expositie en de bijdragen was. Bij navraag is gebleken dat het boek als catalogus fungeerde. Maar genoeg gemopperd. Voor mij ligt een zeer leesbaar en een met meer dan 100 functionele foto’s verlucht boek. In deel I, Cultuurgeschiedenis, worden door M. Brunner oude thema ’s en vragen op een eigentijdse wijze belicht: in hoeverre lijkt de mens op het dier (Cl. Vogel: dier en mens hebben voor 98% dezelfde genen), heeft het dier (ook) een ziel ed.? Ook de provocerende stelling dat de mens

volkskunde 2018 | 2 : 208 - 261

niet aan het eind van de evolutionaire ontwikkeling staat, maar zich moet zien te redden met zijn verstand = zijn groter hersenvolume, omdat zijn instincten het laten afweten, passeert de revue. A. Gehlen wordt geciteerd, waar deze spreekt over de mens als “een mislukt dier”, een “Mangelwesen”. In deze tijd van computers zouden we bij de mens eerder klagen over inadequate programmering. De grote en meer dan 1000 jaar leidende rol van Aristoteles en zijn Historia Animalium wordt aan de orde gesteld. Het was de Zwitserse arts Conrad Gesner (15131565), die zich ontwikkelde tot vader van de moderne zoölogie, met in zijn voetsporen grootheden als Linaeus en Lorenz. Met name de sterk historisch aangezette hoofdstukken laten zien hoe zeer in vroeger eeuwen ook de (moraal-)theologie zich met dieren bezig heeft gehouden, veelal om de analfabete mens middels aan het dier toegedichte negatieve kenmerken als wellust en luiheid, op zijn ondeugden, zijn tekorten en zijn falen te wijzen. Ik mis in dit verband een expliciete verwijzing naar de zogenaamde SALIGIA – formule, afgeleid van de Latijnse beginletters van de zeven hoofdzonden, die grondig is bestudeerd en beschreven in de – overigens niet onomstreden – dissertatie van 1988 van Dr. J. Leibbrand: Speculum Bestialitatis. Daarin staat de pauw voor de S van Superbia = hovaardij en ijdelheid, als eerste letter en staan de ezel en de aap voor de A van Accidia = traagheid en luiheid, als laatste letter. Een zeer bijzondere en bovendien rijk verluchte bijdrage in deel I is die van W. Mezger over de ambivalente rol van en betekenis toegedicht aan de ezel, variërend van zijn

253


spreekwoordelijke domheid en luiheid, tot drager van Christus op Palmzondag. Een volkskundig “Leckerbissen”. In deel II toont Cl. Vogel in de bijdrage “Historia Animalium. De geboorte van de zoölogie” aan dat de beschrijving van het dier eeuwenlang geen doel op zich was, maar er primair op gericht de kennis van God te vergroten. De dieren in de bestiaria fungeerden als symbooldragers voor moraal en religie. Pas in de 15de eeuw was er, mede dankzij de herontdekking van Aristoteles, weer sprake van een terugkeer naar de empirie, beginnend met de beschrijving van planten. De uitvinding van de microscoop heeft in deze een grote rol gespeeld. Het is geen wonder dat het geloof in fabelwezens zo lang bleef bestaan en pas in de loop van de 18de eeuw – dank zij Verlichting en Rationalisme – definitief werd ontmaskerd, zoals in de bijdragen van Vogel (Echte monsters en valse slangen) en van Brunner (Over de draak en de vredesduif) wordt aangetoond. Hij verklaart dat lange voortleven mede omdat zoölogen eertijds hun onderzoek vaak alleen vanuit de studeerkamer verrichtten. Hij vermeldt dat de internationaal vermaarde zoöloog Dr. H.C Johan Jakob Kaup nog in 1835 schreef over wolven zonder er ooit een gezien te hebben. Wat de draak betreft, oppert Brunner overigens de mogelijkheid dat daarbij archetypische herinneringen à la Jung aan de sauriërs een rol zouden kunnen spelen. Veel lezers zullen de bijdragen besteed aan draken en monsters (soms combinaties van mens en dier of van twee dieren), ook al weten ze dat die nooit bestaan hebben, vandaag de dag toch nog aan spreken,

254

mede vanwege de fantasievolle en zeer gedetailleerde tekeningen die er sinds de Physiologus, een geschrift uit de tweede eeuw na Chr., van zijn gemaakt. De bijdragen in deel III gaan onder meer over het dier in de kunst zoals in het grafische bestiarium van Goya (M. Walz) en over de Blauwe Paarden van de dierenschilder Franz Marc, gesneuveld tijdens W.O. I (Th. Hirte). Zeer lezenswaard vind ik de bijdrage van C. Schärli over de diermotieven in middeleeuwse banken rond het hoofdaltaar in de protestantse Münster van Basel. Die moet men echt eerst lezen alvorens die kerk te gaan bezichtigen. Als Nederlander kan ik niet nalaten te vermelden dat in deze kerk Erasmus is bijgezet. Deel IV behelst specifieke dieren in de literatuur zoals de kat, de hond… Daar ga ik hier aan voorbij. De lezer van dit boek beveel ik de bijdrage aan van M. Bauer, gewijd aan G. Orwells boek Animal Farm uit 1945, niet onterecht betiteld als “de fabel van de (vorige) eeuw”. Ik doe dat vooral vanwege diens aandacht voor het sublieme en van diep inzicht in het wezen van de mens getuigend door Orwells geschreven voorwoord, dat helaas om politieke redenen door de uitgevers is weggelaten. Velen met mij zullen dit tot dusver niet geweten hebben en zeer betreuren. Lang niet alle bijdragen zijn in deze recensie aangestipt, ook al zijn er diverse zeker lezenswaard. Al met al een publicatie waarvan men het aanschaffen zeker niet zal betreuren. Theo Fransen

| besprekingen


Henri Vannoppen & Maria Rütten, WO I, een kruispunt in het alledaagse leven of een veranderende Vlaamse samenleving. Mechelen, Instituut voor Vlaamse Volkskunst, 2018, 231 p., ill.; D/2018/4148/01; 30 euro. Dr. H. Vannoppen en M. Rütten schreven in opdracht van Het Instituut voor Vlaamse Volkskunst (IV V) dit boek naar aanleiding van de honderdste verjaardag van het einde van de Eerste Wereldoorlog. De auteurs beschrijven geen militaire toestanden, maar zoeken een antwoord op de vraag: leefde mijn moeder anders dan mijn grootmoeder, mijn vader anders dan mijn grootvader? Em. prof. Gert Laekeman, voorzitter van het IV V, verwoordt het als volgt: de kleine dorpsgemeenschap situeert zich in een grote wereld, waarin alles grondig mis kan lopen. Volledig buiten de wil van de dorpelingen leiden eigenbelang en hoogmoed van despoten tot een ‘Groote Oorlog’, vol droefenis en ellende. Mensen gaan doorheen

volkskunde 2018 | 2 : 208 - 261

een donkere tunnel. Aan de ene zijde laten ze een bekende wereld achter, eens de oorlog geleden, wacht hen aan de andere kant ook een andere wereld. Vanuit dit standpunt behandelen de auteurs in dit boek van ruim 230 bladzijden, in 16 hoofdstukken en verlucht met vele foto’s, de gezondheidszorg, politieke verhoudingen, klederdracht, ontspanning … in vooral de VlaamsBrabantse witloofstreek en de OostVlaamse Reynaertstreek rond Stekene. H. Vannoppen studeerde geschiedenis aan de KU Leuven en promoveerde in 1984 met een studie over Tweehonderd jaar ErpsKwerps (1776-1976). Hij is vooral bekend voor zijn kennis op gebied van heemkunde en streekdrachten. Hij schreef een dertigtal boeken en honderden artikels i.v.m. heemkunde, lokale geschiedenis, genealogie, geschiedenis van het dagelijks leven in Vlaamse Stam, Volkskunst, Eigen Schoon en De Brabander, De Brabantse Folklore. Ik ken hem vooral als dé specialist in streekdrachten. Hierover schreef hij twee boeken: De streekdrachten in onze gewesten en Van hoed tot ondergoed. Beide werken werden ook geschreven in opdracht van het IV V. Aan deze boeken werkte ook Maria Rütten mee. Zij is Magistra Artium aan de Open Universiteit van Hagen in Noord-Rijnland-Westfalen (Duitsland), de streek waaruit ze afkomstig is. Ze woont in het MiddenBrabantse Everberg en is bestuurslid van het Erfgoedhuis Kortenberg en van Heemkunde Vlaams-Brabant. Ze werkte met Henri Vannoppen mee aan het boek Van hoed tot ondergoed, waarin ze het artikel over de klompen schreef. In het eerste hoofdstuk (p. 6-22) ‘Een wereld in verandering (1890-

255


1930) ook in Vlaanderen’ schetst Vannoppen het kader waarbinnen het alledaagse leven zich afspeelde: demografisch, sociaaleconomisch, politiek, militair en levensbeschouwelijk. Hij vergelijkt de kroostrijke gezinnen van vóór de oorlog met de ‘éénkind gezinnen’ na de oorlog. Het stemrecht veranderde, ook voor vrouwen. Vóór de oorlog hadden zij helemaal geen stemrecht, maar ze kregen dit al wel n.a.v. de gemeenteraadsverkiezingen van 1921. Er was geen Vlaamse universiteit in Gent vóór W.O. I, maar ze kwam er wel in 1930. De katholieke partij moest haar absolute meerderheid van vóór de oorlog afstaan. In 1925 werden de socialisten de sterkste partij. Het Rijke Roomse leven van vóór 1914 stond in schril contrast tegen de dalende kerkelijkheid in de steden na de oorlog. Wie kent er nu nog het biechtbriefje of de zielenlijsten? Hoofdstukken twee (p. 23-33) en drie (p. 34-41) handelen over de mode. Mannen en vrouwen netjes gescheiden zoals dat toen hoorde. Heel kort samengevat kunnen we zeggen dat de ‘Belle Epoqueman met de snor en de hoge hoed’ een metamorfose onderging naar de ‘sportieve man met de pet en het gladgeschoren gelaat’. De onderdanige vrouw uit de Belle Epoque werd na de oorlog een geëmancipeerde dame. De lange rokken werden na de oorlog sterk ingekort en de enorme hoeden met struisvogelveren werden vervangen door de pothoed in de ‘Roaring Twenties’. De mooie typische streekdrachten verdwenen, zowel bij mannen als bij de vrouwen. Van de mode naar haartooi is maar een kleine stap. Hoofdstuk 4 (p. 42-65), geschreven door Maria

256

Rütten, handelt over de evolutie van de haartooi voor vrouwen. Het is een verhelderend hoofdstuk, want over de kappers en kapsels bestaat zeer weinig literatuur. In 1890 mochten gehuwde vrouwen hun haar al laten zien, maar ze droegen nog veel mutsen. Op foto’s uit die tijd blijkt dat volwassen vrouwen lang haar hadden dat op de kruin of in de nek samen gebracht werd, zodat oren en voorhoofd altijd vrij bleven. Tijdens de oorlog ontscheepten in Frankrijk de eerste Amerikaanse verpleegsters die, vooral om hygiënische redenen, meestal kort geknipte haren hadden. De auteur legt uit waarom vrouwen verandering wensten in hun haartooi met als gevolg dat men in een modetijdschrift van 1920 totaal andere kapsels vindt, grotendeels met kort haar. Boeiend is hoofdstuk 5 (p. 6686). Henri Vannoppen bespreekt de eetgewoonten van 1880 tot 1930 met als ‘dagelijkse kost’ een stijgende toename van vlees. Vlaanderen was vóór 1914 een agrarisch gebied van gemengde landbouw. Veeteelt, graan- en aardappelteelt werden in Midden-Brabant aangevuld met de witloofteelt. Deze teelten zorgden ervoor dat de samenleving grotendeels afgestemd was op zelfvoorziening, zeker op het platteland. Het bakhuis en de vleeskuip waren hier de symbolen van. Men kon wel ‘Congolees vlees’ kopen. Dit was vlees dat uit het buitenland ingevoerd werd en verkocht werd als ‘viande congelé’. Voor wie geen Frans verstond, was er geen verschil tussen ‘congelé’ en ‘congolees’. Na de oorlog werd dit ingevroren vlees vervangen door het pure vlees van de beenhouwer of de slachter. De welvaart nam toe en ook de consumptie van vlees. Goedkope vis zoals schol,

| besprekingen


stokvis, bakvis en mosselen was voor de massa, tong, zalm, tarbot en oesters voor de rijke burgerij. De afbeeldingen van menu’s leren ons heel wat over de eetgewoonten van de bevolking. Het lezen van dit hoofdstuk bracht me even opnieuw in onze moderne tijd en deed me nadenken over de huidige problematiek omtrent de rol van het vlees en de voeding in de toekomst, en over nieuwe duurzame methodes van produceren. De hoofdstukken 6 tot en met 9 (p. 87-165) handelen over ontspanning: de dans, het lied en de muziek, de muziekinstrumenten, het vendelen. Ik zou het in één globale titel ‘de veranderende samenleving van volkskunst naar commerciële kunst’ kunnen noemen. De volksdansen, polka’s, walsen, schottischen en kadrils van de 19de eeuw evolueerden naar modedansen zoals de charleston, de two-step en foxtrot. Niet iedereen was hier gelukkig mee: het Vierde Mechelse Concilie van 1920 noemde dit een ‘zedeloos gebarenspel’ en ‘de prangende wijze waarop man en vrouw elkaar omarmen een zware zonde van ontucht’. Ook de muziek was in beweging. Middeleeuwse liederen zoals ‘Heer Halewijn’ en ‘Genoveva van Brabant’ waren nog populair op het einde van de 19de eeuw. Verhuisliederen kwamen nog voor in de Kempen. Ambachtsliederen zoals ‘Het Liedje van de Smid’ of ‘De Klompenmakers’ pasten bij het groot aantal ambachten. Migratieliederen lieten de mensen dromen van het Land van Belofte. Marktzangers bezongen beruchte moorden. Zowel vóór als na W.O.I waren fanfares en harmonieën populair. In 1910 telde België 1694 muziekmaatschappijen, in 1928 reeds 2943. Maar er kwam ook vernieuwing.

volkskunde 2018 | 2 : 208 - 261

Het eerste radioprogramma werd in 1914 uitgezonden vanuit het koninklijk kasteel te Laken. Radioen filmmuziek werden populair. Denk maar aan Maurice Chevalier en Tino Rossi rond 1930. In hoofdstuk 8 lezen we dat de doedelzak, de viool en de bas concurrentie kregen van de accordeon. De vlier was nog populair bij de soldaten aan de IJzer. In plaats van ‘épinette de Flandres’ sprak men zelfs van de ‘violon de tranché’ of de ‘loopgravenviool’. Het spelemansorkest moest opboksen tegen de mechanische orgels zoals de Mortier- en Decaporgels. Na de Grote Oorlog wou men graag de klanken van het Bigband Jazz-orkest horen en wou elk dorp ook ‘ne jazz’ hebben om ‘de bals’ te spelen. Henri Vannoppen bespreekt in hoofdstuk 9 het vendelen. Hij breidt de periode die hij bespreekt uit tot na 1960, zelfs tot nu. Vendelen is een vendel of een vaandel sierlijk zwaaien volgens Verschuerens Modern Woordenboek. Het begon allemaal militair, maar het groeide langzaam uit tot een dorpsgebeuren. De schuttersgilden waren de promotoren. In sommige gemeenten bestonden er naast de ‘Oudemansgilden voor gehuwden’ de ‘Jongmansgilden voor ongehuwden’. De vendelier bracht de hulde aan de koning n.a.v. de koningschieting. De nieuwe koning van de schuttersgilde stapt over de gildevlag. Dit voorrecht deelde hij zelfs met koning Boudewijn, die op 4 november 1956 over de vlag van volkskunstgroep Boerke Naas op de Grote Markt van Sint-Niklaas stapte. Over het vaandel mogen stappen is immers een hele eer. Ook paus Johannes Paulus II stapte te Leuven in 1985 over de gildevlag van de Sint-Sebastiaansgilde van Werchter. De volksdansgroepen namen de

257


vendeltraditie van de gilden over tijdens het interbellum en de BJB, later KLJ, volgde met zijn Landelijke Vendeliersgilde vanaf 1952 dit voorbeeld. Het Vlaams Vendelarchief van IV V zorgt nu voor de opleiding van de vendeliers en voor de uitgave van een reeks vendelspelen. Sedert 1984 is er de jaarlijkse vendeliersverbroedering. In de hoofdstukken 10 tot 15 (p. 159-220) beschrijft Vannoppen het ‘rijke Vlaamse feestleven’. De veranderingen in de vieringen rond Kerstmis en het eindejaar komen aan bod. Is Sint-Niklaas altijd de grote kindervriend geweest? Wie kent er nog het ‘nalaatfeest’? Hoe beleefde men kermis? Wanneer ging men de bef jagen? De kerstboom werd dankzij de Duitse soldaten populair in W.O. I. Het branden van een kerstblok zorgde op het einde van de 19de eeuw voor een mysterieuze sfeer tijdens de kerstnacht. De kerststal en de middernachtmis werden populair na de oorlog. Al kende de rijke Franstalige burgerij reeds nieuwjaarsbrieven in 1890, toch werd het voorlezen pas een algemeen gebruik na de wet op de leerplicht van 1914. De scholen zagen de nieuwjaarsbrief als een visitekaartje. Het voorlezen van deze brief toonde de familie de vorderingen van de leerling en zo kon de school de kwaliteit van haar onderwijs bevestigen. Enkele voorbeelden van nieuwjaarsbrieven uit W.O. I tussen krijgsgevangenen in Duitsland en hun kinderen in Vlaanderen zorgen voor een ontroerend en emotioneel moment bij het lezen van het boek. Nieuwjaar zingen of ‘koekezingen’ bleef populair in de Brabantse Kempen. Vóór de oorlog was De Graaf van Halfvasten of ‘Peke Greef’ het

258

kinderfeest bij uitstek. De Greef bracht koeken en snoepgoed in het klaargezette mandje. Met het interbellum verdween de Greef in de meeste dorpen. Hij kreeg concurrentie van Sint-Maarten (vooral in de streek van Aalst) en van Sint-Niklaas. Een feest dat ik niet kende was de ‘nalaat’, een na-oogstfeest. Vóór W.O. I werd het gevierd wanneer de laatste zak aardappelen binnengereden was. Hendrik Conscience beschreef de ‘nalaat’ in De Plaag der Dorpen en in Het Goudland. Men at rijstpap, ‘kassaut’ of pannenkoeken met spek. Na de oorlog verdween ‘de nalaat’. Henri Vannoppen besluit zijn hoofdstuk met een moderne viering van ‘de nalaat’. Hij verwijst naar het witloof uit zijn streek en schrijft: wanneer het laatste witloof ‘gelangd’ (geoogst ) en gekuist was rond 1970, dan trakteerde de witloofboer zijn ‘witloofkuisers’ op een druppel of ging hij met hen op restaurant eten. Kermissen waren hoogtepunten in het volksleven in Vlaanderen zowel vóór als na W.O. I. De kermis was ook de huwelijksmarkt bij uitstek. Heel wat activiteiten volgden elkaar op: de kermisprocessie, het kermisdiner, de foor met de kramen en de paardenmolens, het kermisbal, volksspelen, kermiskoersen en Vrouwkensdag op kermismaandag. Vóór 1914 danste men in rechthoekige danstenten, na W.O. I in spiegeltenten. Meiboomplantingen en volksspelen zoals hanekappen, ganskappen, ringsteken en waterbaksteken waren populair tijdens de Belle Epoque, maar verdwenen met W.O. I. Sport evolueerde van elitair naar populair, vooral dan voetbal, wielrennen, biljart, tennis en paardensport. De duivensport was beperkt vóór W.O. I. Ze werd tijdens

| besprekingen


de oorlog verboden door de Duitse bezetter en bereikte haar hoogtepunt tijdens het interbellum. Charivari is het laatste volksgebruik dat aan bod komt. Men kende het onder verschillende benamingen: ‘befjagen’ in MiddenBrabant, ‘de beest jagen’ in OostVlaanderen, ‘bellemerkt houden’ in Aarschot, ‘een stroman zetten’ in Oost-Vlaanderen, ‘kattenmuziek’ in het Brusselse. ‘De bef jagen’ gebeurde wanneer een jonge dochter bedrogen werd, wanneer een oudere man met een veel jongere vrouw huwde, wanneer er bier ontbrak voor ‘de jonkheid’ bij een huwelijk, bij overspel, wanneer de man of de vrouw wegliep uit de echtelijke woning. De ceremonie omvatte: drie dagen lawaai maken, de pop of de ‘makke’ in de boom hangen en de speech of het schamplied. De overheid kwam niet tussen bij het befjagen vóór of tijdens W.O. I. Dit toch wel speciale en voor de slachtoffers vervelende gebruik verdween tijdens het interbellum. In het laatste hoofdstuk (p. 221-224) analyseert de auteur de Spaanse griep, één van de drie ergste epidemieën uit de wereldgeschiedenis. Deze pandemie vond haar oorsprong in maart 1918 in een Amerikaanse militaire basis en waaide snel over naar Europa. De Spaanse griep zou volgens de laagste schattingen 15 à 20 miljoen doden veroorzaakt hebben, volgens de hoogste 100 miljoen. Van waar komt de naam Spaanse griep? De strijdende partijen, geallieerden en centralen, wensten de ernst van de aandoening voor elkaar geheim te houden. Spanje was neutraal, maar in de Spaanse pers sprak men wel over een alarmerende dodelijke griep, omdat

volkskunde 2018 | 2 : 208 - 261

koning Alfonso XIII door deze griep getroffen was. Hij genas echter na het drinken van een fles Bacardi. In Vlaanderen en Nederland vond men maar één remedie: een fles jenever uitdrinken ... Ondanks dit wondermedicijn overtrof het dodenaantal van deze ziekte toch ruimschoots het aantal gesneuvelden tijdens de oorlog. Na het lezen van dit boek is het besluit duidelijk: de wereld en het alledaagse leven in Vlaanderen zijn na de Eerste Wereldoorlog sterk veranderd. De Belle Epoque was nostalgie geworden. De auteurs tonen dit met kennis van zaken en talrijke voorbeelden aan. Het boek is vlot leesbaar en het is gekruid met enkele leuke ‘faits divers’. De verschillende hoofdstukken werden bewust beperkt om het geheel bevattelijk te houden. Het merendeel van de voorbeelden komt uit de Vlaams-Brabantse witloofstreek en de Oost-Vlaamse Reynaertstreek rond Stekene. Voor sommigen zou dat een minpunt kunnen zijn, maar tegelijk is dat ook het sterkste punt van het boek. Henri Vannoppen en Maria Rütten hebben zich hieraan consequent gehouden, omdat zij de gebruiken in deze regio’s door en door kennen. Na elk hoofdstuk geven zij een uitgebreide bibliografie, zodat de geïnteresseerde lezer zich verder kan verdiepen in deze materie. Wie niet graag leest, kan het boek ook doorbladeren en genieten van de meer dan 150 foto’s en tekeningen. Ik heb er in ieder geval van genoten. Johan Lambrechts

259


Peter Jan Margry, Healing en ‘alternatief’ genezen, een culturele diagnose. Meertens Instituut (KNAW) / Amsterdam University Press, 2018, 143 p., ill.; ISBN 978 94 6298 789 0; e-ISBN 978 90 983 3 (pdf); 17,99 euro. In dit boek gaat het om de cultuurfenomenen van het dagelijks leven, nl. wat mensen allemaal ondernemen om te genezen, met de focus op alternatieve geneeswijzen. Een vaststelling is dat heel wat mensen nu op zoek gaan naar diverse middelen om hun medische problemen op te lossen. Uit resultaten van vroeger onderzoek is dat ook al gebleken. De auteur en zijn studenten hebben zich afgevraagd hoe deze zoektocht naar genezen zich vandaag in diverse vormen manifesteert. Vroeger sprak men in het algemeen over ‘alternatieve geneeswijzen’, wat meestal een negatieve betekenis had, want zowel ‘alternatief’ als ‘geneeswijze’ roepen vragen op. Ondertussen circuleren – onder Amerikaanse invloed – heel wat andere benamingen, zowel voor de patiënt/ cliënt als voor de arts/therapeut. Een andere vraag om alternatieve

260

geneeswijzen te benaderen is uit welke hoek dit men doet. Holisme is er alvast één van, nl. de algemene (ziel, lichaam, geest) of de verbrede variant met aanvulling van alternatieve geneeswijzen. Vroeger was dat vrij eenvoudig, maar nu zijn heel wat nieuwe geneesvormen ontstaan als gevolg van internationalisering (o.m. buitenlandse invloeden uit Indië, Egypte, enzovoort). In de marge van de domeinafbakening van alternatieve geneeswijzen heeft de auteur terecht ook aandacht voor kwakzalverij, bedevaart en heilige genezers tot wie men bidt (geneesgebeden). Ook is gebleken dat vrouwen in Nederland beduidend meer alternatieve genezers bezoeken dan mannen, wat trouwens ook geldt voor de buurlanden. Op de jaarlijkse kermissen vroeger waren allerlei kwakzalvers zeer actief. Ze boden de kermisbezoekers allerlei kruidenmengsels aan om van diverse kwaaltjes genezen/verlost te worden. Tot die oude categorie genezers dienen ook magnetiseurs gerekend te worden. Figuren als Raspoetin in Rusland en Greet Hofmans in Nederland hadden als gerenommeerde genezers een grote invloed enerzijds op de tsarenfamilie en anderzijds op de Koninklijke familie (Soestdijk). Anderzijds bevestigde het gezondheidscongres ‘Dag dokter’ (1974) in Amsterdam van zijn kant dat het (blind) vertrouwen in de geneeskunde achterhaald was. Er blijkt dus een en ander te bewegen, wat ziekte en gezondheid betreft … Relevant probleem vandaag de dag is dat heel wat patiënten klagen over lichamelijk onverklaarbare klachten, die uiterst moeilijk te definiëren en derhalve ook te behandelen zijn, met alle gevolgen van dien. Verbeteringen zijn wellicht te verwachten van

| besprekingen


energietherapie in al haar varianten en vormen, die de laatste jaren zeer populair werden. Wat vandaag de dag ook een item is en veel aandacht geniet, is voeding en hygiëne, die de gezondheid bevorderen en ziekte voorkomen of genezen. In het spoor van deze ontwikkelingen is een hele waaier informatie gecreëerd in de vorm van literatuur (allerlei attractieve tijdschriften, kranten, boeken) en uiteraard ook diverse websites. Vooral intellectuele vrouwen zouden hier hun gading in vinden. En verder zijn er ook nog gespecialiseerde beurzen en zelfs healingfestivals … In de marge van deze gecompliceerde en gevarieerde problematiek komt ook het dubieuze placebo-effect aan de orde. Het is een bewijs dat echt niets aan de aandacht van de auteur is ontsnapt. Om een beeld te vormen hoe mensen vandaag in Nederland omgaan met alternatieve geneeswijzen heeft de auteur een enquête opgesteld. Daaraan hebben 623 personen meegewerkt, die een alternatieve behandeling hebben ondergaan. Een relatief grote meerderheid (64%) zijn vrouwen; mannen lijken in deze kritischer en/of terughoudender te zijn. Verder blijkt dat nogal wat hoger opgeleiden een beroep doen op alternatieve therapieën. Acupunctuur, chiropractie en homeopathie scoren hoogst, wat het gamma aan behandelwijzen betreft. Wat hierbij opvalt, is dat alternatieve therapieën uitzonderlijk aan bod komen als het zwaardere medische situaties of complicaties betreft. Verder wordt nog meegedeeld hoeveel informanten via wie/wat in contact komen met een genezer, en of dat al dan niet een meevaller is geweest. Interessant is ook dat de auteur

volkskunde 2018 | 2 : 208 - 261

van ruim 20 informanten meedeelt welke mening ze hebben omtrent alternatieve geneeswijzen. Verrassend is anderzijds dat de houding van de artsenwereld tegenover alternatieve behandelingen in de loop der jaren minder afwijzend is geworden en integendeel zelfs groeit in positieve zin. Al bij al stel ik als lezer met genoegen vast dat de auteur de delicate problematiek tussen pro en contra inzake alternatieve geneeswijzen zeer genuanceerd benadert en afweegt. De aandachtige lezer zal zich daarover terecht verheugen. Een belangrijke opmerking is dat deze publicatie geen gemakkelijke lectuur is, wat uiteraard verband houdt met de aard van de behandelde materie: geneeskundige terminologie en dito vakliteratuur in al hun diversiteit vroeger en vandaag de dag. Stefaan Top

261


SUMMARY Emotional goods Sensitivity and signification in testaments of Louvain men and women, 1770-1780 Historians studying emotions have recently been using last wills to research the emotional implications of material culture and social networks. In this regard, this article tries to show in what way and to which extent the citizens of Leuven who formulated their last will between 1770 and 1780, expressed their affections in these highly personal documents. The author has analysed the separate bequests and how they are phrased, the beneficiaries and their relationship to the testator, and other stipulations, of which religious depositions are most important. This contribution shows that the Leuven citizens of the late 18th century were indeed concerned with expressing emotions in their will. They did so in relation to both the objects they bequeathed and the beneficiaries. By governing the destination of their individualized possessions and by passing on family memory, the testators tried to uphold their own identity as well as the identity of the family.

262

| summaries


PERSONALIA André De Poorter (1944) beleefde zijn jeugd in Zulte. Gedurende vele jaren nam hij er deel aan de Firtelstoet, organiseerde kunsttentoonstellingen, speelde toneel, trad solo op en schreef samen met zijn vrouw Sylva enkele blijspelen. Hij realiseerde circus expo’s over heel het land, gaf lezingen en begeleidde wandelingen. Hij is auteur van boeken zoals Belgische circussen en foortheaters, De kapriolen van Bill Kartoum en Toen Zulte nog Zulte was. Sinds jaren is hij medewerker aan de tweejaarlijkse uitgaven van de Zultse Geschied- en Heemkundige Kring. depoorterandre3@gmail.com Wouter de Vries (1993) is als promovendus verbonden aan de VU Amsterdam. Zijn dissertatie richt zich op de interactie tussen verbeelding, visualiteit en kennis in de vroegmoderne periode, in het bijzonder met betrekking op het denken over de Aarde. In het verleden heeft hij onderzoek gedaan naar de visuele epistemologieën van kaarten en landverkenningen aan zowel Het Scheepvaartmuseum in Amsterdam als het Max Planck Instituut voor Wetenschapsgeschiedenis in Berlijn. wouter.de.vries@vu.nl Liesbeth Geussens (1997) is bachelorstudente geschiedenis aan de KU Leuven. Ze schreef een scriptie over emotionaliteit in verhouding tot de materiële cultuur en sociale netwerken, zoals die tot uiting komt in laat-18de-eeuwse Leuvense testamenten. Ze hoopt zich in eventueel

volkskunde 2018 | 2 : 263 - 270

aansluitend onderzoek verder te verdiepen in de emotionele, materiële en religieuze leefwereld van de 18de eeuw. Liesbeth. Geussens@student. kuleuven.be Gilbert Huybens (1949) voltooide zijn hogere muziekstudies aan het Koninklijk Muziekconservatorium te Brussel. Tot 2015 was hij leraar aan het Stedelijk Muziekconservatorium te Leuven. Hij is medewerker aan en uitgever van facsimile’s, lp’s en auteur van talrijke studies over klokken, beiaarden, orgels, oude en nieuwe muziek, oude liederen en liedhandschriften, het muziekverleden en de geschiedenis van Leuven. Zijn Bibliografie van het Zuid-Nederlandse liedboek in de volkstaal (1508-1800), bekroond met de Prijs van de Olbrechtsstichting (Antwerpen, 1980) en de Grote prijs voor Letterkunde van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde (Gent, 1996), werd in 2004 in Leuven uitgegeven. gilbert.huybens@telenet.be Kirsten van Kempen (1996) heeft in 2018 haar Bachelor Geschiedenis aan de Radboud Universiteit in Nijmegen afgerond. In het kader van haar studie liep ze in 2017 stage bij het Nederlands Openluchtmuseum in Arnhem. In september 2018 begint ze aan een academische opleiding voor museumconservator aan de Vrije Universiteit en de Universiteit van Amsterdam. kmvankempen@hotmail.com

263


Wetenschappelijk artikel Liesbeth Geussens, Ontroerende goederen – Emotionaliteit en betekenisgeving in testamenten van Leuvense mannen en vrouwen, 1770-1780 Sporen Gilbert Huybens, 15. Brussel, Koninklijke Bibliotheek, Hs. 19559 Wouter de Vries, Het Natuurlijk Tover-Boek: pseudo-Goeree? Kirsten van Kempen, Het ensemble Tjeertes in het Nederlands Openluchtmuseum André De Poorter, Een Belgische kijk op 250 jaar circus – Zo begon het …

145

163 176 184 192

Besprekingen Bettina Beer, Hans Fischer & Julia Pauli (Red.), Ethnologie – Einführung in die 208 Forschung kultureller Vielfalt (Paul Catteeuw) Beate Bollmann, Qualitäten kleiner (Heimat-)Museen (Paul Catteeuw) 210 Andreas Dill & Luc Rombouts, Zingende torens – Singing Towers – 211 Vlaamse beiaarden in beeld – Flemish carillons in pictures (Paul Catteeuw) Stefan Heissenberger, Schwuler* Fussball – Ethnographie einer Freizeitmannschaft 213 (Paul Catteeuw) Volkmar Mühleis, Girl with Dead Bird – Intercultural Observations (Paul Catteeuw) 216 Sylvine Pickel-Chevalier, Tourism in Bali and the Challenge of Sustainable Development 217 (Paul Catteeuw) Markus Tauschek (Red.), Handlungsmacht – Widerständigkeit und kulturelle 220 Ordnungen – Potenziale kulturwissenschaftlichen Denkens – Festschrift für Silke Göttsch-Elten (Paul Catteeuw) Anna Brus, Lucia Haider & Clara Himmelheber (Hrsg.), “Der Wilde schlägt zurück.“ – 222 Kolonialzeitliche Europäerdarstellungen der Sammlung Lips – „The savage hits back“ – Colonial-era depictions of Europeans in the Lips collection (Johan Verberckmoes) Lotte Jensen (ed.), The Roots of Nationalism – National Identity Formation in Early Modern 224 Europe, 1600-1815 ( Johan Verberckmoes) Peter W. Schulze, Strategien ‘kultureller Kannibalisierung’ – Postkoloniale 227 Repräsentationen vom brasilianischen Modernismo zum Cinema Novo (Johan Verberckmoes) Jan Van der Stock (red.), In search of Utopia – Art and science in the era of Thomas More 229 (Johan Verberckmoes) Lisbeth Bredholt-Christensen & Jesper Tae Jensen (eds.), Religion and 231 Material Culture – Studying Religion and Religious Elements on the Basis of Objects, Architecture, and Space (Hans Geybels) Margaret Coombe, Anne Mouron & Christiana Whitehead (eds.), 233 Saints of North East England, 600-1500 (Hans Geybels) Marie-Madeleine de Cevins & Olivier Marin, Les saints et leur culte en 235 Europe centrale au Moyen Age (XI e-début du XVI e siècle) (Hans Geybels) Ann-Katrien Lescrauwaet, Jan Parmentier, Ruth Pirlet, Vissen in het verleden – 236 500 jaar Vlaamse zeevisserij (Maarten H.D. Larmuseau) Fernando Martinez Luna, Een ondraaglijk juk – Nederlandse beeldvorming van Spanje 240 en de Spanjaarden ten tijde van de Opstand 1566-1609 (Maarten H.D. Larmuseau) Achim Geisenhanslüke, Wolfsmänner – Zur Geschichte einer schwierigen Figur 242 (Marcel Van den Berg) Ingo Schneider & Valeska Flor (Hrsg.), Erzählungen als kulturelles Erbe – 245 Das kulturelle Erbe als Erzählung (Marcel Van den Berg) Giacoma Bottà, Unsichtbare Landschaften – Populäre Musik und Räumlichkeit – 250 Invisible Landscapes – Popular Music and Spatiality (Leonieke Bolderman) Michael Brunner & Claudia Vogel (Red.), Das Tierbild vom Mittelalter bis heute – 252 Kunst – Kulturgeschichte – Zoologie (Theo Fransen) Henri Vannoppen & Maria Rütten, WO I, een kruispunt in het alledaagse leven 255 of een veranderende Vlaamse samenleving (Johan Lambrechts) Peter Jan Margry, Healing en ‘alternatief’ genezen, een culturele diagnose (Stefaan Top) 260 Summary

262

Personalia

263


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.