Volkskunde 120 - 2019:1

Page 1

120ste jaargang - 2019 | 1 (januari - april)

tijdschrift over de cultuur van het dagelijks leven


ISSN 0042-8523 Uitgegeven met steun van de Vlaamse overheid, de Universitaire Stichting van België, het Vera Himlerfonds en Musea en Erfgoed Antwerpen vzw Redactie: dr. Leen Beyers (Berchem/Antwerpen), drs. Paul Catteeuw (redactiesecretaris; Kontich), drs. Johan de Bruijn (beeldredacteur; Staphorst), dra. Katrijn D’hamers (Hemiksem), dr. Sophie Elpers (Arnhem), prof. dr. Hans Geybels (Leuven), dr. Maarten Larmuseau (Kessel-Lo), dra. Sigrid Peeters (Oelegem/Ranst), dra. Hilde Schoefs (Bilzen), em. prof. dr. Stefaan Top (eindredacteur; Rotselaar), dr. Albert van der Zeijden (Egmond aan Zee), dra. Els Veraverbeke (Gent), prof. dr. Johan Verberckmoes (Heverlee) Verantwoordelijke uitgever: dr. Jur. Paul Peeters (’s-Gravenwezel/Schilde)

Adressen Redactie: J.B. Reykerslaan 28, 2550 Kontich, redactie@volkskunde.be Beheer-Uitgeverij: vzw Centrum voor Studie en Documentatie, Gillès de Pélichylei 97, 2970 ’s-Gravenwezel (Schilde), info@volkskunde.be

Jaarabonnement Voor België: € 24,00 – buiten België € 30,00 Voor nummers buiten abonnement: info@volkskunde.be

Het tijdschrift Volkskunde werd opgericht in 1888 door August Gittée en Pol De Mont. Alfons De Cock werd redacteur in 1894. Hij overleed in 1921. Van 1914 tot 1920 hield Volkskunde op te verschijnen. Daarna berustte de leiding bij Victor de Meyere, vanaf 1936 bijgestaan door Jan de Vries. Na het overlijden van De Meyere (1938) hebben J. de Vries, M. De Meyer, P.J. Meertens en K.C. Peeters het tijdschrift voortgezet samen met de professoren J. Gessler (Leuven) en P. de Keyser (Gent). De nieuwe reeks begon met de 43e jaargang (1940-41). De redactie bestond in 1966 (67e jaargang) uit C.C. van de Graft, H. Jamar, P. Lindemans, P.J. Meertens, M. De Meyer, K.C. Peeters, W. Roukens en H. Stalpaert; vanaf de 73e jaargang (1972) aangevuld door J. Theuwissen en J.J. Voskuil. Na het overlijden van K.C. Peeters (1975) werd, vanaf de 77e jaargang (1976), de redactie geleid door J. Theuwissen en S. Top en dit tot 2008. Tot en met 2011 was S. Top eindredacteur en redactiesecretaris. Vanaf 2012 is alleen nog sprake van de redactie, die samengesteld is zoals hierboven vermeld.


st e ffa a n to p

woord vooraf

120 jaargangen Volkskunde

Over het ontstaan van het tijdschrift Volkskunde in 1888, zijn verdere geschiedenis en inhoud, zijn we goed geïnformeerd dank zij het schitterend initiatief van wijlen prof. K.C. Peeters (1903-1975) om de reeks Nederlandse Volkskundige Bibliografie op de markt te brengen.1 Lezers en geïnteresseerden zijn zo op de hoogte van wat ons tijdschrift al meer dan een eeuw heeft gepubliceerd. Het is nu even wachten op iemand die bereid is om de laatste dertig jaar te inventariseren ... Om een idee te hebben van wat sinds 1991 is verschenen, hebben we een en ander dat we relevant achtten in kaart gebracht. Naar aanleiding van de heropening van het Volkskundemuseum op 20 oktober 1990 is het tweede nummer van 1991 gewijd aan binnen- en buitenlandse volkskundemusea. Toen Antwerpen in 1993 culturele hoofdstad van Europa zou worden, heeft de redactie in 1992 met succes beslist om van de eerste aflevering van 1993 een ‘Antwerpen-nummer’ te maken. Het derde nummer van 1995 was gewijd aan de kindercultuur met o.m. aandacht voor kind- en volksprenten, sprookjes en poëzie-albums. In nummer 2 van 1996 konden de lezers kennis maken met het interessante themanummer ‘Eigentijdse huwelijksgebruiken – Hoe Vlamingen, Walen en migranten trouwen’. Op 9 maart 1996 organiseerde de redactie in het Antwerpse Volkskundemuseum een symposium over ‘Bedevaarten zonder grens – Nieuw onderzoek naar bedevaartcultuur in Nederland en Vlaanderen’. De resultaten van die studiedag werden gepresenteerd in nummer 3 van jaargang 97 (1996). Boeiende lectuur over ‘De vrijmetselarij in het volksgeloof en het volksverhaal’ leverde het onderzoek van A. Roeck op.2 Naar aanleiding van de honderdste jaargang van Volkskunde in 1999 hebben bijna alle redactieleden en anderen een bijdrage geleverd. In verband met het tijdschrift zelf vermelden we het artikel van Paul Peeters over zijn vader, nl. ‘Uit de archieven van K.C. Peeters – K.C. Peeters en de volkskunde vóór 1940’3 en van S. Top over “Het tijdschrift ‘Volkskunde’ (1888-) en de volksverhaalstudie in Vlaanderen”.4 Over

1

2 3 4

Deel I: I. Peeters-Verbruggen, Volkskunde 1888-1938. Antwerpen, 1964; Deel II: I. Peeters-Verbruggen, Volkskunde 1939-1960. Antwerpen, 1965; Deel XXXV: P. Peeters & S. Top, Volkskunde 1961-1990. Antwerpen, 1993. Volkskunde, 99, 1998, nr. 3 en 4. Volkskunde, 100, 1999, p. 161-182. Idem, p. 183-191.

volkskunde 2019 | 1 : 1 - 162

1


de vermaarde Vlaamse etnoloog-anthropoloog Frans Olbrechts (1899-1958) verschenen drie bijdragen in nr. 1 van jaargang 101 (2000). Een onverwachte en belangrijke waardering was de bekroning van Volkskunde met de Visser-Neerlandiaprijs 2000 van het Algemeen Nederlands Verbond, een vereniging die ijvert voor de bevordering van de Nederlandse taal en cultuur in de breedste zin van het woord. Een geïllustreerd verslag n.a.v. de uitreiking van de prijs op 28 april 2001 in het Provinciehuis te Antwerpen verscheen in Volkskunde 102, 2001, p. 169-174. Dat P. Peeters zorgvuldig de archieven van zijn vader heeft geordend, bewijst hij met de publicatie over ‘De Werkgemeenschap voor Heemkunde’, voorloper van het Verbond voor Heemkunde.5 Een gevarieerde jaargang verscheen in 2003 met een themanummer i.v.m. toe-eigening en een huldenummer K.C. Peeters met bijdragen van J. Theuwissen, P. Peeters, S. Top, B. Rzoska, A. Roeck, M. Van den Berg en A. van der Zeijden.6 De lezingen i.v.m. het symposium ‘Synergie tussen volkscultuur en populaire cultuur’ vonden plaats in 2005.7 In 2006 heeft Volkskunde afscheid genomen van een uiterst productieve auteur, nl. Willy Braekman.8 In hetzelfde jaar was er een themanummer gewijd aan speelgoed en spelcultuur.9 Culturele diversiteit kwam aan bod in 2008.10 Een ander verdienstelijk redactielid was Jozef Van Haver, die op 20.06.2009 overleed.11 Een themanummer i.v.m. tradities was nummer 3-4 van 2009. Artikels over schriftelijke en mondelinge overlevering, kinderprenten en strips verschenen in 2010.12 In hetzelfde jaar was er een themanummer gewijd aan ‘leger, soldaat, oorlog, held(in)’. Artikels over humor en het Museum aan de Stroom (MAS) verschenen in nummer 3 (2011) en een themanummer over volksmuziek en dito liederen met CD was nummer 4 van dezelfde jaargang. In korte tijd heeft Volkskunde ook nog afscheid moeten nemen van vier zeer gewaardeerde en actieve redactieleden, nl. Alfons K.L. Thijs13, Alfons Roeck14, Hugo Arens15 en Jan Theuwissen.16 Vanaf 2006 werden tijdens de redactievergaderingen geregeld gesprekken gevoerd om Volkskunde inhoudelijk te moderniseren door meer actuele thema’s aan bod te laten komen. Dat heeft geleid tot “De nieuwe Volkskunde” met een actualisering van de titel van het tijdschrift. Vanaf de 113de jaargang (2012) werd het Volkskunde – Tijdschrift over de cultuur van het dagelijks leven. Omdat de wetenschappelijke artikels voortaan onderworpen zouden worden aan een dubbele blind peer review, heeft de redactie unaniem beslist om het aantal

5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16

2

Volkskunde, 101, 2000, p. 383-406. Ook in Volkskunde, 104, 2003, p. 371: bericht n.a.v. de Olbrechtsprijs voor M. Van den Berg. Volkskunde, 106, 2005, nr. 1-2. A.K.L. Thijs, ‘Bij het heengaan van Willy Braekman (1931-2006)’, in: Volkskunde, 107, 2006, p. 1-3. Volkskunde, 107, 2006, nr. 3. Themanummer in Volkskunde, 109, 2008, nr. 3-4. S. Top & A.K.L. Thijs, In memoriam J. Van Haver (1926-2009): Volkskunde, 110, 2009, p. 207-2012. Respectievelijk in nummer 1 en 3. Jaargang 115, 2014, p. 71-74. Jaargang 116, 2015, p. 69-72. Jaargang 118, 2017, p. 69-70. Jaargang 109, 2018, p. 91-93.

stefaan top | woord vooraf


nummers per jaar te reduceren tot drie in plaats van vier, maar met behoud van het normale aantal bladzijden. Naast de wetenschappelijke artikels zou Volkskunde voortaan ook een rubriek Sporen, Essay en Boekbesprekingen bevatten. Het derde nummer zou steeds een themanummer worden. In 2012 was dat ‘De Dood en de dingen’; in 2013: ‘Alledaagse aspecten van de Eerste Wereldoorlog’; in 2014 (2 themanummers): ‘Brokers, Facilitators and Mediation – Critical Succes (F)actors for the Safeguarding of Intangible Cultural Heritage’ en “op de huid” – Over vestimentaire kwesties; in 2015: ‘Immaterieel cultureel erfgoed en diversiteit’; in 2016: ‘Feestcultuur en immaterieel erfgoed’; in 2017: ‘Fantastische verhalen in het verleden’; in 2018: ‘Regionale en nationale specialiteiten in de Lage Landen en Europa sinds de 19de eeuw – Over culinaire identiteiten en vererfgoeding’. Al bij al valt te besluiten dat Volkskunde in de laatste 30 jaren een markante en ingrijpende evolutie heeft gemaakt. Het tijdschrift is niet alleen inhoudelijk uiterst gevarieerd, maar is ook qua presentatie en opmaak er op vooruitgegaan. De redactie is ondertussen over het algemeen verjongd en inzake opleiding en specialisatie vrij gevarieerd. Dit zijn veel belovende troeven voor een boeiende toekomst, wat alvast mijn wens is als eindredacteur.17

Redactieleden 1991-2019 Arens, Hugo (1975-2001) Beyers, Leen (2011-) Biltereyst, Daniël (2006-2007) Blondé, Bruno (2002-2006) Braekman, Willy (1972-2006) Callewaert, Dirk (1994-2015) Catteeuw, Paul (2012-) (redactiesecretaris) De Beer, Rob (2002-2008) (redactiesecretaris) De Bruijn, Johan (2011-) De Meyer, August (2002-2005) De Munck, Bert (2006-2009) Deseure, Brecht (2011-2015) Desmet, Lynsey (1999-2004: tijdschriftenschouw) D’hamers, Katrien (2011-) Elpers, Sofie (2011-) Geybels, Hans (2011-) Laenen, Marc (1975-1994) Larmuseau, Maarten (2018-) Peeters, Paul (1976-1986: beheer; 1987-: verantwoordelijke uitgever) Reijnders, Stijn (2015-2016) Roeck, Alfons (1967-2001) Rooijakkers, Gerard (2002-2010) Rzoska, Björn (1999-2001: redactiesecretaris; 2002-2009) Schoefs, Hilde (2011-) 17 Volledigheidshalve voeg ik als bijlage de namen van alle redactieleden voor de periode 1991-2019.

volkskunde 2019 | 1 : 1 - 162

3


Theuwissen, Jan (1967-2012)18 Thijs, Alfons K.L. (1994-2013) Tielemans, Eddy (1994-2007) Top, Stefaan (1972-)19 Van den Berg, Marcel (1980-2017) Van den Eynde, Steven (1980-1997: redactiesecretaris) Van der Zeijden, Albert (2002-) Van Effelterre, Katrien (2006-2011) Van Haver, Jozef (1967-2001) Van Hoof, Werner (2010-2017) Van Loon, Johan (1999-2004: tijdschriftenschouw) Vansummeren, Patricia (1993-2001) Veraverbeke, Els (2017-) Verberckmoes, Johan (2015-) Verschaeren, Katrien (2006-2009) Wienen, Marijke (1998-1999: secretaris, tijdschriftenschouw)

18 Vanaf 1976 tot 2008 leiden Jan Theuwissen en Stefaan Top de redactie. 19 Vanaf 2009 tot 2011 leidt S. Top de redactie; vanaf 2012 leidt hij de redactie als eindredacteur.

4

stefaan top | woord vooraf


pa ul ja n s s e n sw i l l e n , w i l me eu s, el s v inc kx e n s i l k e l e e n e n wetenschappelijk artikel

Erfgoed toegankelijk maken voor een divers publiek Multiperspectiviteit in het erfgoedonderwijs

In het voorjaar van 2015 rijpte in Vlaanderen binnen het netwerk erfgoededucatie, genaamd Erfgenoten Limburg, het idee om meer aandacht te schenken aan samenwerking tussen de erfgoedsector en het onderwijs in het kader van de diversiteitsthematiek. Aanleiding was een stageproject van studenten lerarenopleiding in het Openluchtmuseum Bokrijk. Met een gemengd kleuterklasje organiseerden zij er een interactieve route ‘Beestig Bokrijk’. Aangekomen bij het varkenshok reageerden sommige kleuters met afschuw op de biggen, die door gelovige moslims als onrein worden beschouwd. Ondanks de voorbereiding van de studenten om de route vanuit diverse standpunten te benaderen, kwamen de kleuters niet tot bedaren. Ook andere erfgoedinstellingen meldden soortgelijke voorvallen en kwamen tot het besef dat er nood was aan een specifieke diversiteitsgerichte opleiding voor hun publieksmedewerkers. ‘Het varken van Bokrijk’ vormde zo het startpunt om de erfgoedwerking zowel inhoudelijk als organisatorisch te verruimen in overleg met het onderwijs. Subsidies van de Vlaamse minister van Cultuur, Jeugd, Sport en Media maakten het mogelijk om via een samenwerking tussen de erfgoedsector en de lerarenopleidingen een instrument te ontwikkelen om initiatieven inzake erfgoededucatie te analyseren die maximaal rekening houden met diversiteit.

Erfgoedonderwijs Sinds geruime tijd kan erfgoed zowel internationaal als in Vlaanderen op grote belangstelling rekenen.1 Bij erfgoed denken we aan zowel immaterieel of levend erfgoed (gewoonten, tradities, verhalen, rituelen en gebruiken) als aan materieel erfgoed (monumenten, landschappen, archeologische vondsten, museale voorwerpen, bibliotheken en archieven). Naast deze statische omschrijving van erfgoed is erfgoed ook een dynamisch proces van betekenisgeving. Een onderhandelingsproces bepaalt wat de moeite waard is

1

M. Van Eeckhaut, Kunst- en erfgoededucatie. Theorie en praktijk. Leuven, 2013.

volkskunde 2019 | 1 : 5 - 24

5


om bewaard te worden en welke betekenis eraan verbonden wordt. Het gaat dan niet om de ‘objecten’, maar om het gebruik van erfgoed.2 Erfgoed kan een doel op zich zijn (leren over erfgoed), maar ook een middel om andere soms niet direct erfgoedgerelateerde doelen te bereiken (leren met erfgoed). Leren over erfgoed beoogt verschillende doelstellingen, gaande van het bijbrengen van respect voor erfgoed en historisch besef tot inzicht krijgen in de betekenisgeving van mensen en de wijze waarop het verleden zich in het heden manifesteert.3 Daarnaast kan erfgoed ook een middel zijn (leren met erfgoed) bijvoorbeeld als instrument om identiteitsvormend te werken, activerend onderwijs te realiseren, vakoverschrijdend te werken of in een cultuurhistorische omgeving krachtig leren tot stand te brengen.4 In zo’n educatieve context construeert een leerling zijn eigen kennis in dialoog met medeleerlingen en leraren, maar ook met de omgeving en daar kan erfgoed een rol spelen. In het geschiedenisonderwijs wordt erfgoed vaak ingezet als historische bron of als instrument voor bestaansverheldering, burgerschapseducatie of voor het realiseren van sociale cohesie.5 Erfgoed is dan een ‘vast’ gegeven, dat als bewijs dient van hoe het in het verleden ‘was’. Erfgoed wordt daardoor de uitdrukking van ‘de’ geschiedenis en is de moeite om te bewaren en door te geven. Nochtans gaat erfgoed niet over het verleden zelf, maar ook over de instrumentalisering van geschiedenis in het heden.6 Erfgoed kan ook dynamisch worden opgevat en een bron worden van sociale kennis over de maatschappij van vandaag door de vraag te stellen hoe iets erfgoed wordt, welke betekenis het krijgt en welke belangen daarbij meespelen. Daarbij ligt de nadruk op de productie van erfgoed als een sociocultureel en immaterieel proces, in plaats van op de objecten van erfgoed.7 Het erfgoed zit niet in de voorwerpen, wel in het verhaal dat errond wordt opgebouwd. Dibbits noemt het kritisch benaderen van erfgoed erfgoedwijsheid.8 De bewustmaking van wat erfgoed is en hoe het gebruikt kan worden, kan ertoe leiden dat culturele veranderingen als vanzelfsprekend worden beschouwd. En dat kan de verdraagzaamheid tussen verschillende culturen bevorderen. In zijn theorie ‘Cultuur in de Spiegel’ gaat Barend van Heusden uit van een dynamische visie op erfgoed als een voortdurend onderhandelingsproces van betekenisgeving.9 Deze professor cognitiewetenschappen aan de Rijksuniversiteit Groningen ziet cultuur als een manier van omgaan met het verschil tussen herinnering en realiteit. En die realiteit benaderen we met de cognitieve basisvaardigheden waarnemen, verbeelden, conceptualiseren J. Vroemen, Educatie in erfgoed. Hoe we erfgoed (kunnen) gebruiken in het Nederlandse onderwijs. Assen, 2018, p. 4-7. 3 S. Van der Auwera, A. Schramme & R. Jeurissen, Erfgoededucatie in het Vlaamse onderwijs. Erfgoed en onderwijs in dialoog. Brussel, 2007. 4 Ibidem. 5 Vroemen, Educatie in erfgoed, p. 21-26. 6 Ibidem, p. 66. 7 Ibidem, p. 54. 8 Ibidem, p. IX. 9 B. van Heusden, Cultuur in de Spiegel. Naar een doorlopende leerlijn cultuuronderwijs. Groningen, 2010. 2

6

paul janssenswillen, wil meeus, els vinckx en silke leenen


en analyseren. Het proces van betekenisgeving gebeurt via vier verschillende media: het lichaam, voorwerpen, taal en grafische media. ‘Cultuur in de Spiegel’ gebruiken we als één van de fundamenten voor de HEM-matrix (cfr. infra). Erfgoedprojecten kunnen een zeer geschikte context vormen om leerlingen inzicht te geven in betekenisgeving aan het verleden vanuit hun eigen perspectief en dat van anderen. Nochtans zet erfgoed leerlingen niet vanzelf aan tot kritische distantie of zelfstandige reflectie. Dat dient via erfgoededucatie aangeleerd te worden. Hoewel erfgoededucatie niet als apart schoolvak wordt aangeboden en zich ook richt op publiek buiten het onderwijs, is het formele onderwijs een bevoorrechte partner in erfgoededucatie. Erfgoededucatie is immers opgenomen in de huidige Vlaamse eindtermen en ontwikkelingsdoelen. Vandaar dat vaak de term erfgoedonderwijs wordt gebruikt om erfgoededucatie binnen het onderwijs aan te duiden. Heel wat erfgoedinstellingen verzorgen vormingsactiviteiten. Ze plaatsen deze erfgoededucatie onder de brede noemer van hun publiekswerking. Het leren beoogt er uiteenlopende doelen van vermeerderen van kennis en vaardigheden, ervaringen opdoen (zintuiglijk, affectief en cognitief), verbanden zien en betekenis geven, tot bewustzijn ontwikkelen dat erfgoed het resultaat is van een dynamisch onderhandelingsproces. Uit onderzoek blijkt dat musea en erfgoedorganisaties een krachtige informele leeromgeving kunnen zijn, maar het onderwijs niet altijd effectief bereiken.10 Zowel in de erfgoedsector als in het onderwijs zijn er een aantal knelpunten die een vlotte samenwerking belemmeren. In het onderwijs krijgt erfgoededucatie zelden een aparte plaats en/of is er een gebrek aan tijd door versnippering van lestijden, er zijn te weinig contacten met de culturele sector en niet alle onderwijsvakken voelen zich betrokken. Erfgoed wordt bovendien relatief traditioneel benaderd in het onderwijs met vooral aandacht voor musea en monumenten. Het immaterieel erfgoed blijft vaak buiten beschouwing. Er ontbreekt ook een kader voor erfgoedonderwijs en een doorgaande leerlijn, waardoor erfgoedgerelateerde activiteiten vaak geïsoleerd staan. Over het algemeen stelt zich het probleem van de gebrekkige duurzame implementatie (eenmalige evenementen en geïsoleerde projecten). Ook de erfgoedsector moet in eigen boezem kijken. Erfgoedonderwijs blijft sterk aanbod gericht met de eigen doelstellingen als uitgangspunt en vaak nog met een traditionele aanpak. Projecten ontwikkeld voor onderwijs richten zich voornamelijk op het lager onderwijs waar de erfgoedorganisaties gemakkelijker aansluiting vinden. Secundair onderwijs krijgt minder aandacht, behalve het Algemeen Secundair Onderwijs. Er is nood aan een flexibel en gedifferentieerd aanbod gericht op alle onderwijsniveaus (bijvoorbeeld ook het kleuteronderwijs) en onderwijsvormen (Technisch Secundair Onderwijs, Kunst Secundair Onderwijs en Beroeps Secundair Onderwijs). Het onderwijs en de erfgoedsector gebruiken gedeeltelijk ook een andere taal. Zo is multiperspectiviteit als didactisch concept nog niet zo bekend in de erfgoedsector. Een verrijkende 10 Van der Auwera, Schramme & Jeurissen, Erfgoededucatie in het Vlaamse onderwijs; A. Bamford, The Wow Factor. Global research compendium on the impact of the arts in education. Münster, 2006; A. Bamford, Kwaliteit en Consistentie. Kunst- en cultuureducatie in Vlaanderen. Brussel, 2007.

volkskunde 2019 | 1 : 5 - 24

7


uitwisseling en vruchtbare kruisbestuiving tussen het onderwijs (leraren, lerarenopleiding) en de erfgoedsector (publieksbemiddelaars van musea en erfgoedorganisaties) zou hier verbetering kunnen brengen. Een bijkomende lacune is dat er nauwelijks onderzoek voorhanden is dat nagaat of de hoge inhoudelijke verwachtingen die ten aanzien van erfgoededucatie worden gesteld, ook effectief worden ingelost.11 Voldoen de educatieve pakketten aan de (vak)didactische principes? Is een setting waarin erfgoed wordt ingezet wel de krachtige leeromgeving die ze pretendeert te zijn?

Multiperspectiviteit Het begrip diversiteit kan een belangrijk uitgangspunt vormen in erfgoededucatie. Diversiteit is inherent aan de mens en de natuur. Diversiteit is de realiteit en weerspiegeling van de maatschappij waarin wij nu leven. Naast de zichtbare etnische en culturele diversiteit zijn er verschillende andere aspecten waarin mensen van elkaar verschillen, zoals sociale klasse, seksuele oriëntatie en religie. Die sterke diversiteit is een verrijking, maar ook een uitdaging voor een harmonieus samenleven.12 Wanneer diversiteit ter sprake komt, is er vaak een sterke associatie met ‘verschil’. Om de gelijk(w)aardigheid doorheen alle verschillen sterker te accentueren, staat de laatste decennia het concept multiperspectiviteit in de belangstelling.13 Hoewel het begrip multiperspectiviteit ongeveer 25 jaar geleden werd geïntroduceerd in het geschiedenisonderwijs, bestaat over de betekenis ervan geen eenduidigheid.14 In dit artikel zien we multiperspectiviteit zowel als een affectief begrip door de bereidheid zich te verplaatsen in het perspectief van een ander, als een cognitief concept waarbij verschillende perspectieven uit heden en verleden worden samengebracht. Als affectief begrip drukt multiperspectiviteit de bereidheid uit zich te verplaatsen in het perspectief van een ander door gebeurtenissen of ontwikkelingen vanuit verschillende standpunten of met alternatieve verhalen

11 M. Schep, C. van Boxtel & J. Noordegraaf, ‘Wat je kunt leren van een educatieve museumrondleiding’, Cultuur + Educatie 15:42, 2015, p. 33-54; V. Gosselin, Open to interpretation: Mobilizing historical thinking in the museum. (Ongepubliceerd doctoraatsproefschrift, Vancouver: University of British Columbia, 2011). 12 S. Vertovex, ‘Super Diversity and Its Implications’, Journal of Etnic and Racial Studies 29:6, 2007, p. 10241054; M. Crul, J. Schneider & F. Lelie, Superdiversiteit. Een nieuwe visie op integratie. Amsterdam, 2013; D. Geldof, Superdiversiteit. Hoe migratie onze samenleving verandert. Leuven, 2013; T.F.H. Smits, P. Janssenswillen & W. Schelfhout (red.), Lesgeven in een superdiverse samenleving. Leuven/Den Haag, 2019. 13 R. Stradling, Multiperspectivity in history teaching: a guide for teachers. Straatsburg, 2003; P. Janssenswillen & D. Lisaité, ‘History education and ethnic cultural diversity’, Journal of didactics 5:1-2, 2014, p. 18-63. 14 M. Couttenier, N. Standaert & K. Van Nieuwenhuyse, Eurocentrisch denken voorbij. Interculturele perspectieven in geschiedenisonderwijs. Leuven, 2018; M. Grever & C. van Boxtel, Verlangen naar een tastbaar verleden. Erfgoed, onderwijs en historisch besef. Hilversum, 2014; K. Nordgren & M. Johansson, ‘Intercultural historical learning: A conceptual framework’, Journal of Curriculum Studies 47, 2015, p. 1-25.

8

paul janssenswillen, wil meeus, els vinckx en silke leenen


te bekijken15, wat Fritzsche ‘a strategy of understanding’ noemt.16 Verschillende spreekposities worden naast elkaar gezet en daarmee gerelativeerd.17 Dat sluit aan bij een kritisch-democratische grondhouding van begrip en wederzijds respect.18 Als cognitief begrip hoort in de vakdidactiek geschiedenis multiperspectiviteit bij het historisch denken.19 Dat is de weg naar het historisch bewustzijn of historisch besef, de einddoelstelling van het vak geschiedenis in het Vlaams secundair onderwijs. Over wat historisch denken precies inhoudt, bestaan er verscheidene theoretische kaders.20 In al die modellen zien we multiperspectiviteit op één of andere manier terugkomen. Door historisch te denken onderzoeken leerlingen verschillende perspectieven met en over historische bronnen. Ze zetten daarbij metacognitieve concepten in zoals betrouwbaarheid, continuïteit en verandering, oorzaak en gevolg en ook multiperspectiviteit. Vanuit de visie op geschiedenis als (re)constructie komt er ruimte voor andere invalshoeken. Multiperspectiviteit kan op diverse manieren gestalte krijgen. We beschouwen het verzamelen van diverse perspectieven van hedendaagse of historische actoren met verschillende achtergronden zoals sociale klasse, gender of etniciteit als de kern van multiperspectiviteit. Maar ook andere criteria zijn mogelijk, bijvoorbeeld: op basis van bronnen (bv. mondeling, schriftelijk, audiovisueel), geografische niveaus (bv. lokaal, regionaal, continentaal, mondiaal), tijdsdimensies (bv. huidige tijd, tijd tussen verleden en de huidige tijd, verleden tijd)21, narratieve plots (bv. vooruitgang, neergang; lineair, cyclisch), soorten geschiedschrijving (bv. politieke, sociaaleconomische,

15 J. Slater, Teaching History in the New Europe. Londen, 1995; A.V. Ciardiello, ‘Is Angel Island the Ellis Island of the West? Teaching Multiple Perspective-Taking in American Immigration History’, The Social Studies 103:4, 2012, p. 171-176. 16 K.P. Fritzsche, ‘Unable to be tolerant?’, in: R. Farnen, e.a., Tolerance in Transition. Oldenburg, 2011. 17 M. Grever, ‘De antropologische wending op microniveau. Cultureel pluralisme en gemeenschappelijke geschiedenis’, in: M. Grever, e.a., Grenzeloze gelijkheid. Historische vertogen over cultuurverschil. Amsterdam, 2011, p. 272-288. 18 K. Den Heyer, ‘Between every “now” and “then”: a role for the study of historical agency in history and citizenship education’, Theory & Research in Social Education 31:4, 2003, p. 411–434; A. McCully, ‘History teaching, conflict and the legacy of the past’, Education, Citizenship and Social Justice 7:2, 2012, p. 145–159. 19 P. Lee & R. Ashby, ‘Empathy, perspective taking and rational understanding’, in: O. Davis, E. Yeager & S. Foster, (red.), Historical Empathy and Perspective Taking in the Social Studies. New York, 2001; P. Seixas & T. Morton, The big six historical thinking concepts. Toronto, 2012; J. Endacott & S. Brooks, ‘An updated theoretical and practical model for promoting historical empathy’, Social Studies Research and Practice 8:1, 2013, p. 41-58; Grever & Van Boxtel, Verlangen. 20 C. van Boxtel & J. van Drie, ‘Historical reasoning: conceptualizations and educational applications’ in: S. Metzger & L. Harris (red.), International Handbook of History Teaching and Learning. New York, 2018, p. 149-176; S. Lévesque & P. Clark, ‘Historical Thinking: Definitions and Educational Applications’, in: S. Metzger & L. Harris (red.), International Handbook of History Teaching and Learning. New York, 2018, p. 119-148; Seixas & Morton, The big six; S. Wineburg, Historical thinking and other unnatural acts: Charting the future of teaching the past. Philadelphia, 2001. 21 B. Wansink, e.a., ‘Where Does Teaching Multiperspectivity in History Education Begin and End? An Analysis of the Uses of Temporality’, Theory and Research in Social Education 46:4, 2018, p. 495-527.

volkskunde 2019 | 1 : 5 - 24

9


koloniale of demografische geschiedenis), enzovoort. Multiperspectiviteit kan dus op verschillende manieren worden ingezet. De multiperspectivistische geschiedbenadering kwam vanaf de jaren 1990 – na het verdwijnen van het IJzeren Gordijn – in de belangstelling met de zoektocht in Oost-Europa naar historische waarheid voorbij het ene communistische en totalitaristische perspectief.22 Heden ten dage wordt multiperspectiviteit in het Westen verbonden aan de roep van nieuwkomers om het etno- en/of eurocentrische geschiedenisonderwijs te doorbreken door ook hun perspectieven te betrekken.23 Daarbij kan de vraag worden gesteld: hoe is dit realiseerbaar?

Multiperspectiviteit in erfgoedonderwijs Leraren kunnen bemiddelend optreden tussen diverse culturen onder meer door onderwerpen toe te voegen aan het als eurocentrisch ervaren curriculum.24 Daarbij wordt gekozen voor een inclusief curriculum waarin een diversiteit aan culturen hun inbreng hebben. Hoewel deze aanpak betrokkenheid van leerlingen uit etnisch-culturele minderheidsgroepen wil stimuleren, leidt ze al te vaak tot stigmatisering, omdat de rest van de klas aanvoelt dat de onderwerpen werden toegevoegd met een specifieke bedoeling. De wij-zijtegenstelling wordt nog versterkt. Er wordt ook geen afstand genomen van het eurocentrisch curriculum, omdat dat structurerend blijft voor het hele verhaal.25 Bovendien wordt het steeds moeilijker om plaats te maken voor alle culturen in het curriculum. Dat komt door de toenemende diversiteit. Onderzoekers spreken in dit verband van superdiversiteit, omdat migrantengroepen constant in beweging zijn.26 Nooit eerder kwamen zoveel mensen in zo korte tijd uit zoveel verschillende landen naar West-Europese steden. Iedereen behoort straks tot een etnische minderheid. Vandaar dat gepleit wordt voor een democratisch curriculum.27 Daarin worden niet – zoals in het eurocentrisch curriculum – de dominante culturele leerinhouden opgedrongen of – zoals in het inclusief curriculum – leerinhouden toegevoegd omdat ze horen bij bepaalde etnisch-culturele minderheidsgroepen. In een democratisch curriculum staat burgerschapsonderwijs centraal. Fundamenteel vergt dit een bereidheid om zich te verplaatsen in het standpunt van een ander, vanuit een multiperspectivistische houding en democratisch burgerschap. Daarbij ligt de nadruk op wat via de leerinhouden kan worden geleerd. Een democratisch curriculum bestudeert bijvoorbeeld recht en onrecht, de impact 22 Stradling, Multiperspectivity. 23 Janssenswillen & Lisaité, History education. 24 A. Wilschut, ‘Didactiek van de maatschappijvakken in een grootstedelijke context’, in: R. Fukkink & R. Oostdam, (red.), Onderwijs en opvoeding in een stedelijke context. Van startbekwaam naar stadsbekwaam. Bussum, 2016, p. 153-163. 25 T.J. Stanley, ‘Whose Public? Whose Memory? Racisms, Grand Narratives and Canadian History’, in: R.W. Sandwell, (red.), To the Past: History Education, Public Memory, and Citizenship in Canada. Toronto, 2006, p. 40-41. 26 Vertovex, Super Diversity; Crul, Schneider & Lelie, Superdiversiteit; Geldhof, Superdiversiteit. 27 Wilschut, Didactiek van de maatschappijvakken, p. 153-163.

10

paul janssenswillen, wil meeus, els vinckx en silke leenen


van racisme, rolpatronen van mannen en vrouwen, dictaturen, oorlog, kolonialisme en economische verhoudingen, de rol van de media, migratie en vluchtelingen … Het voordeel van het leggen van het accent op algemeen maatschappelijk-culturele thema’s is dat alle leerlingen er aansluiting bij kunnen vinden, ongeacht het feit of ze nu gaan over ‘wij’ of ‘zij’. Er is dan een verschuiving van kennis als doel op zich naar het gebruik van kennis. Dat draagt bij tot goed geïnformeerde en kritisch denkende burgers. Wat is nu de meerwaarde van een multiperspectivistische aanpak? Multiperspectiviteit is meer dan het samenbrengen van diverse gezichtspunten. Het is een attitude die de bereidheid uitdrukt zich te verplaatsen in het perspectief van een ander, om mentaal van perspectief te veranderen. En met de bedoeling om meerdere stemmen te beluisteren, ook van mensen die maatschappelijk minder aan bod komen en wier stem of perspectief nauwelijks of niet wordt gehoord. Multiperspectiviteit kan diverse mensen samenbrengen en verbinden. Daarbij wordt openheid getoond voor andere beargumenteerde perspectieven. Toch kan de vraag worden gesteld of er grenzen zijn aan de toepassing van multiperspectiviteit in een diverse democratische samenleving.28 Ten eerste doet zich een interessante spanning voor. Om historisch redeneren te stimuleren zullen ook de immorele handelingen van historische actoren in hun eigen context moeten worden verklaard. Dit ‘andere perspectief’ is echter instrumenteel om het verleden te begrijpen, vervolgens zal duidelijk gemaakt moeten worden dat we in een hedendaagse democratische samenleving mogelijk een andere moraal hebben. Ten tweede kan het bespreken van verschillende meningen of perspectieven ook leiden tot kennistheoretisch relativisme. Bij het toepassen van multiperspectiviteit kan het niet de bedoeling zijn te propageren dat alle meningen even waar of betrouwbaar zijn. In een tijd van nepnieuws en een overvloed aan mediaberichten is het belangrijk de stap te zetten naar het bespreken van de rationele argumentatie achter verschillende perspectieven. Een training in evaluatie en weging van verschillende perspectieven volgens geijkte wetenschappelijke methodes is dus essentieel. Samengevat dient multiperspectiviteit zich aan als een interessant uitgangspunt voor een kritisch-democratische grondhouding, waarbij respect wordt getoond voor andere beargumenteerde perspectieven. Toegepast op erfgoed kan dit concept een brugfunctie vervullen om duurzame samenwerking tussen het onderwijs en de erfgoedinstellingen tot stand te brengen. Er is dan wel nood aan een instrument dat het mogelijk maakt om erfgoed in te zetten als middel om multiperspectiviteit in het erfgoedonderwijs te faciliteren. Zowel de lerarenopleiding (secundair onderwijs) als de erfgoedorganisaties hebben daarin een rol te vervullen. Volgende probleemstelling staat daarbij centraal: Hoe kan een praktische tool in de vorm van een screenings- en ontwerpinstrument multiperspectiviteit in erfgoedorganisaties begunstigen? 28 T. Goldberg & G.M. Savenije, ‘Teaching Controversial Historical Issues’, in: S. Metzger & L. Harris (red.), International Handbook of History Teaching and Learning. New York, 2018, p. 503-526; Wansink e.a., Teaching Multiperspectivity, p. 495-527.

volkskunde 2019 | 1 : 5 - 24

11


Ontwikkeling van de HEM-matrix v1.0 Initiatieven in erfgoedonderwijs die werk willen maken van multiperspectiviteit moeten gebruik kunnen maken van gevalideerde instrumenten om de inhoud van bestaande of nieuwe programma’s af te toetsen. Beter nog is de multiperspectiviteit van de programma’s in het beleid van de erfgoedorganisaties in te schrijven om de aandacht voor diversiteit duurzaam te verankeren in alle programma’s die een kritisch-democratische grondhouding beogen. Een instrument voor multiperspectiviteit in het erfgoedonderwijs bestaat bij ons weten echter nog niet. Vandaar de vraag of de ‘Heritage Education Multiperspectivity Matrix’ (HEM-matrix v1.0) een bruikbaar instrument is om programma’s voor erfgoedonderwijs op hun multiperspectiviteit te toetsen of door te lichten? Geeft de HEM-matrix v1.0 voldoende aanleiding om bestaande of nieuwe programma’s zodanig aan te passen dat alsnog aan de behoefte aan multiperspectiviteit tegemoetgekomen kan worden? De ontwikkeling en validering van de HEM-matrix v1.0 verliep in drie fasen. In een eerste fase ontwierpen we een blauwdruk van het instrument op basis van een grondige literatuurstudie. Daarbij werden de hedendaagse uitgangspunten van zowel het geschiedenis- als het erfgoedonderwijs tegen het licht gehouden van het concept multiperspectiviteit. In fase twee werd deze blauwdruk vervolgens in een iteratief proces beoordeeld en bijgesteld door een reeks critical friends. Tal van experten uit het onderwijs en de erfgoedsector verleenden hun medewerking. In een derde fase werd de voorlopige HEM-matrix v1.0 getest als screeningsinstrument voor bestaande erfgoedprogramma’s. Dat leidde tot een aantal aanpassingen. In de volgende paragrafen gaan we dieper in op de drie valideringsfasen van de HEM-matrix v1.0 als screeningsinstrument. Op het einde presenteren we de gevalideerde HEM-matrix v1.0.

Blauwdruk van de matrix voor multiperspectiviteit Een duurzame samenwerking tussen het onderwijs en de erfgoedsector start met een gedeeld kader over multiperspectiviteit met inbreng van beide partners. Daartoe werd een studiegroep samengesteld bestaande uit vertegenwoordigers van twee lerarenopleidingen en vijf erfgoedinstellingen, aangevuld met enkele critical friends als vertegenwoordigers van het ruimere culturele veld en maatschappelijk minder zichtbare groepen. Die studiegroep analyseerde het referentiewerk van Grever en van Boxtel (2014), dat de thematiek van multiperspectiviteit en erfgoededucatie behandelt. Dat leverde een aantal aanbevelingen op voor de te ontwerpen matrix. We vermelden hier de voornaamste. De ruime definitie van multiperspectiviteit in het referentiewerk maakt volgens de studiegroep gerichte keuzes om een haalbaar en bruikbaar instrument te ontwikkelen noodzakelijk. In erfgoedonderwijs kunnen alle zintuigen worden aangesproken. Beleving en inleving zijn belangrijk met inbegrip van voldoende mogelijkheden tot kritische reflectie over de keuzes die erfgoedinstellingen maken bij de collectievorming

12

paul janssenswillen, wil meeus, els vinckx en silke leenen


en -presentatie. Historische bronnenkritiek werd gezien als een nuttige methodiek om multiperspectiviteit aan te leren, hoewel erfgoedonderwijs niet mag worden verengd tot geschiedenisdidactiek. Ze aan elkaar koppelen was volgens de studiegroep een weg om tot historisch besef te komen. Ten slotte kunnen perspectieven van groepen die maatschappelijk minder zichtbaar zijn aan het licht worden gebracht, maar daarbij dient etnische stereotypering wel vermeden te worden. Tegelijkertijd met het werk van de studiegroep werd een grondige literatuurstudie gedaan. Die vormde samen met de conclusies van de studiegroep het inhoudelijk vertrekpunt voor de ontwikkeling van het instrument voor multiperspectiviteit. Voor het ontwerp van de matrix voor multiperspectiviteit baseerden we ons ten eerste, wat het onderwijs betreft, op de didactische principes van het vak geschiedenis. Historisch bewustzijn is de einddoelstelling van het vak geschiedenis in het secundair onderwijs. Historisch besef of bewustzijn wordt tot stand gebracht door historisch denken of redeneren. Van Straaten et al. (2012) hebben dit proces van wetenschappelijke studie van het verleden gestroomlijnd in vier fasen, namelijk: het verzamelen van bronnen om historische feiten vast te stellen, het ordenen van feiten in tijd, ruimte en maatschappelijk domein(en), het verklaren door analyse van bijvoorbeeld oorzaken en gevolgen en het verbeelden door een interpretatie van het geheel vooral in de vorm van verhalen.29 Deze vier fasen zijn niet specifiek voor het vak geschiedenis, maar komen ook in de meeste andere wetenschappen voor. Ze worden pas typisch historisch als er rekening wordt gehouden met het tijdsverschil tussen heden en verleden. Ten tweede biedt vanuit erfgoededucatie de cultuurtheorie van Barend van Heusden een interessant aanknopingspunt om een gedeeld referentiekader te ontwikkelen (cfr. supra).30 Hij formuleerde de theorie als antwoord op de vragen wat cultuur precies is, welke culturele vaardigheden kinderen hebben en waarom het onderwijs die culturele vaardigheden mee moet ontwikkelen. Van Heusden ziet erfgoed – zoals cultuur in het algemeen – niet als een eigenschap van objecten maar van (het geheugen) van mensen die er betekenis aan geven. Die betekenisgeving is ook een kernconcept uit de geschiedenisdidactiek (historical significance). Volgens hem beschikken mensen over verschillende strategieÍn om met verschil en verandering om te gaan. Hij noemt ze de vier culturele basisvaardigheden: waarneming, verbeelding, conceptualisering en analyse.31 Waarneming is de meest eenvoudige vorm van cultuur. We gebruiken onze zintuigen om verschillen vast te stellen tegenover wat er in onze herinnering aan waarnemingen al is opgeslagen. De wereld wordt waargenomen als bekend (gelijkend op eerdere waarnemingen) en niet bekend (anders dan eerder). Op die manier wordt ons geheugen verder uitgebreid. Bij verbeelding gaat de mens de waarneming manipuleren door er nieuwe concrete voorstellingen van te maken. Daardoor kunnen we bijvoorbeeld de toekomst anders voorstellen dan het verleden dat we 29 D. Van Straaten, (red.), Historisch denken. Basisboek voor de vakdocent. Assen, 2012. 30 Van Heusden, Cultuur in de Spiegel. 31 Ibidem.

volkskunde 2019 | 1 : 5 - 24

13


De vier culturele competenties. Vermeersch & Thomas, 2016, 32

kennen. Conceptualisering is een abstrahering van de werkelijkheid door het vormen van abstracte herinneringen. Als symbolisch systeem is taal daarbij essentieel. Analyse is de zoektocht naar universeel geldende structuren, die voorwerp zijn van bijvoorbeeld wetenschappelijk onderzoek. Van Heusden (2010) ziet een chronologische opeenvolging van waarnemen naar verbeelding en vervolgens naar het gebruik van taal en modellen, hoewel de doorlopen stadia wel aanwezig blijven en voortdurend in wisselende volgorde met elkaar interfereren. In het kader van het onderzoeksproject ‘Cultuur in de spiegel’ (2012-2016) in opdracht van de Vlaamse overheid werd de omschrijving van de vier culturele vaardigheden verder verfijnd.32 Met de vier genoemde categorieën of basisvaardigheden verwijzen we naar de processen die in erfgoedonderwijs centraal staan. Ze vormen het ordeningskader waarin we mogelijke toepassingen van multiperspectiviteit inventariseren. Dit werd dan het referentiekader voor het instrument voor multiperspectiviteit.

Bijsturingen door critical friends De blauwdruk van de matrix voor multiperspectiviteit in erfgoedonderwijs (HEM-matrixv1.0) kwam tot stand in een iteratief proces. Het initiële referentiekader op basis van literatuurstudie en het werk van de studiegroep werd voorgelegd aan verschillende groepen van experten: vier experten van drie verschillende universiteiten uit Vlaanderen en Nederland (twee experten op het vlak van onderwijs en twee experten op het vlak van cultuureducatie) en vier experten uit het werkveld van de erfgoedinstellingen. De blauwdruk van de matrix werd bovendien afgetoetst aan een ruimere groep van 40 experten

32 L. Vermeersch & V. Thomas (red.), De cultuurspiegel. Jouw gids voor cultuur op school. Brussel, 2016; CANON cultuurcel, Cultuur in de spiegel. Verder, dieper, meer. Brussel, 2016.

14

paul janssenswillen, wil meeus, els vinckx en silke leenen


tijdens een studiedag. Lynn (2003) stelt dat vijf experten het minimale aantal is om items te valideren; vanaf tien experten stijgt de betrouwbaarheid van de validering.33 De blauwdruk van de matrix werd op basis van de feedback van de critical friends grondig bijgestuurd. We vermelden hier de belangrijkste aanpassingen. De twee contexten om multiperspectiviteit te onderzoeken kregen in de blauwdruk eerst de hoofdingen ‘visie’ en ‘uitwerking’ en later ‘theorie/ principiële bereidheid’ en ‘praktijk/effectieve toepassing’. Beide opties werden als onduidelijk bestempeld en uiteindelijk gewijzigd in ‘beleid’ en ‘toepassing’. De oorspronkelijke binaire schaal om het voorkomen van multiperspectiviteit te onderzoeken (mogelijke antwoorden: ja of neen) werd vervangen door een meer differente schaal om meer nuance te kunnen aanduiden. Daarbij gebruikten we een vierpuntschaal, die de aanwezigheid van multiperspectiviteit onderzoekt als volgt: 1: niet aanwezig; 2: niet vastgesteld; 3: aanwezig; 4: expliciet aanwezig. Het verschil tussen de rubrieken enerzijds ‘aanwezig’ en ‘expliciet aanwezig’ wordt bepaald of er uitdrukkelijk (‘expliciet aanwezig’) nadruk gelegd wordt op multiperspectiviteit of eerder impliciet (‘aanwezig’). Bij elk van de vier basisvaardigheden gericht op multiperspectiviteit (waarnemen, conceptualiseren, analyseren, beeldvormen) werden criteria geformuleerd. De aanvankelijke bedoeling om die te formuleren in slechts één zin waarin alle deelaspecten waren samengebracht, werd verlaten omdat dit zou leiden tot ongenuanceerde uitspraken. Bijvoorbeeld bij de basisvaardigheid waarnemen werd aanvankelijk volgend item voorzien: ‘Het waarnemen van overblijfselen uit het verleden met verschillende zintuigen (horen, proeven, ruiken, voelen, zien).’ Voor een beoordelaar was het niet duidelijk of alle zes de zintuigen of enkele bedoeld werden. In dit concreet geval werden de verschillende zintuigen afzonderlijk gerubriceerd. Bovendien werd er per deelaspect ruimte voorzien voor woordelijke toelichting om te vermijden dat de matrix een afvinklijst zou worden. Die specifieke woordelijke duiding is noodzakelijk om interpretatieverschillen in de beoordeling van het voorkomen van multiperspectiviteit op het spoor te komen.

HEM-matrix v1.0 als screeningsinstrument getest De bruikbaarheid van de matrix werd getest op educatieve erfgoedpakketten in acht verschillende erfgoedinstellingen, allemaal cultuur-historische musea, namelijk: één museum gericht op de oudheid, één mijnmuseum, één stadsmuseum, één museum over migratie, twee openluchtmusea en twee musea over religieus erfgoed. De screening door onafhankelijke geoefende medewerkers werd telkens gevolgd door een focusgesprek met de programmaverantwoordelijken. De screening heeft tot volgende aanpassingen van de matrix geleid. We veranderden de schaal om het voorkomen van multiperspectiviteit te evalueren 33 K. Hyrkäs, K. Appelqvist-Schmidlechner & L. Oksa, ‘Validating an instrument for clinical supervision using an expert panel’, International Journal of Nursing Studies 40:6, 2003, p. 619-625.

volkskunde 2019 | 1 : 5 - 24

15


van een nominale vierpuntschaal in een ordinale driepuntschaal. Het verschil tussen de rubrieken ‘niet aanwezig’ en ‘niet vastgesteld’ bleek vooral voor beleidsverantwoordelijken onduidelijk, en bij ‘aanwezig’ werd ‘impliciet’ eraan toegevoegd zodat dit ook duidelijk het verschil aangaf met het laatste item (‘expliciet aanwezig’). Ook is er bij het eerste item van de schaal een verschil tussen beleid en toepassing. De ordinale schaal ziet er dan uit als volgt: op het vlak van beleid: 1: niet aanwezig; 2: impliciet aanwezig; 3: expliciet aanwezig; op het vlak van toepassing: 1: niet vastgesteld; 2: impliciet aanwezig; 3: expliciet aanwezig. Ook kwam tijdens de screening aan het licht dat de gebruikte terminologie niet altijd helder was voor alle betrokkenen. De voetnoten om gebruikte begrippen te verduidelijken leidden tot een verminderde gebruiksvriendelijkheid van de matrix. Vandaar dat we ze allemaal schrapten en de criteria in een minder vakspecifieke taal herformuleerden. Dat leidde tot aanpassingen zoals bijvoorbeeld: ‘Het construeren en gebruiken, bediscussiëren en uitwisselen van verschillende historiografische interpretaties van of narratieven over het verleden’ werd gewijzigd in ‘het construeren, gebruiken, bediscussiëren en uitwisselen van verschillende verhalen over het verleden.’ Het concept inleven, dat zoals gezegd vaak geassocieerd wordt met multiperspectiviteit, verduidelijkten we in de matrix met de toevoeging zowel ‘cognitief als affectief’. Veel discussie was er ook over het begrip ‘vergeten sociale groepen’. Daarmee bedoelden we groepen die weinig aan bod komen of betrokken worden in het maatschappelijk leven en dus ook in het erfgoedonderwijs. Omdat dit als stigmatiserend werd ervaren, opteerden we uiteindelijk voor de omschrijving ‘maatschappelijk minder zichtbare groepen’. In de vorige valideringsfase met de critical friends kozen we ervoor de verschillende criteria te rubriceren in verschillende deelaspecten. De testing van de HEM-matrix v1.0 in de verschillende musea wees uit dat dit niet voor alle criteria noodzakelijk was. Bij de basisvaardigheid analyseren bleek de afzonderlijke rubricering in ‘oorzaken’ en ‘gevolgen’ overbodig, omdat die niet apart werden herkend. Hetzelfde gebeurde bij de basisvaardigheid beeldvormen waar bij ‘het verschillend gebruiken van (en leren over)’ historische bronnen en erfgoed niet meer afzonderlijk werden vermeld. Discussie was er met de verschillende musea of bij de basisvaardigheid beeldvormen de criteria ‘het verschillend gebruiken van (en leren over) historische bronnen en erfgoed’ en ‘het construeren, gebruiken, bediscussiëren en uitwisselen van verschillende verhalen over het verleden’ wel haalbaar zijn in een museumcontext. Heeft het publiek al of niet een boodschap aan geschiedenis als constructie door niet alleen te leren werken met bronnen/ erfgoed maar ook te leren hoe bronnen/erfgoed gemaakt worden’? Of is dat een laag teveel, die beter past in een klaslokaal of een wetenschappelijke publicatie? Musea staan hier in het algemeen nogal huiverachtig tegenover en zien er de meerwaarde niet van in. Mogelijk is er in dit verband (nog) geen goede museumdidactiek voorhanden, zijn niet alle tentoonstellingen hiervoor geschikt of ontbreken de vereiste vaardigheden bij de publieksmedewerkers.34 34 Schep, van Boxtel & Noordegraaf, Wat je kunt leren.

16

paul janssenswillen, wil meeus, els vinckx en silke leenen


Ondanks de bezwaren van sommige musea en door het feit dat in de geschiedenisdidactiek epistemologische aspecten over de omgang met het verleden wel een centrale plaats krijgen, besloten we om de bovenvermelde criteria toch te behouden. Het is immers een uitnodiging en uitdaging om een hoger niveau van multiperspectiviteit te betrachten.

De gevalideerde HEM-matrix v1.0 De HEM-matrix v1.0 biedt het uiteindelijke resultaat van de aanbevelingen van de studiegroep, grondig literatuuronderzoek, bijsturingen door critical friends en het testen van het instrument in verschillende erfgoedcontexten (zie: bijlage). We vertrokken bij de ontwikkeling van het screeningsinstrument voor multiperspectiviteit in erfgoedonderwijs van kaders uit de vakdidactiek geschiedenis en ‘Cultuur in de Spiegel’ die we op elkaar afstemden. De basisvaardigheden van zowel historisch denken als cultuureducatie blijven herkenbaar in de synthesematrix. Ook werd ervoor geopteerd om de geëigende begrippen van de beide sectoren zoveel mogelijk te behouden. Dat was een bekommernis van de studiegroep. Zo wordt er bijvoorbeeld zowel gesproken over historische bronnen als over materieel en immaterieel erfgoed. Wel hebben we de volgorde waarin de basisvaardigheden bij Van Heusden werden gepresenteerd (van waarnemen en verbeelden naar conceptualiseren en analyseren) gewijzigd omdat we (net zoals bij Vermeersch & Thomas, 2016) hier geen chronologische volgorde in zien. De term ‘verbeelden’ uit ‘Cultuur in de Spiegel’ vervingen we door die van ‘beeldvormen’ omdat verbeelding te sterk geassocieerd kan worden met fictie of fantasie. In de wetenschappelijke context van de studie van het verleden is er – vaak bij gebrek aan historische bronnen – weliswaar verbeelding bij het construeren van een beeld van het verleden nodig. Maar dit kan leiden tot presentisme waarbij het verleden te sterk vanuit een hedendaags perspectief wordt benaderd.35 De verschillende vaardigheden (waarnemen, conceptualiseren, analyseren en beeldvormen) vormen de leidraad waarop zoveel mogelijk kansen om multiperspectiviteit te realiseren werden geënt door per basisvaardigheid concrete criteria te formuleren die mogelijke invalshoeken om multiperspectiviteit te bekomen aangeven. De criteria omschreven we met werkwoorden (cursief geschreven), die we putten uit de ‘vier culturele basisvaardigheden’. Bij elk criterium komt, zoals aangehaald, multiperspectiviteit aan bod in twee contexten, namelijk op het vlak van ‘beleid’ en op het vlak van ‘toepassing’. Om de beleidsopties op het spoor te komen, kunnen informatiebronnen van de betrokken erfgoedorganisatie als visie- of missieteksten, conceptuele kaders, richtlijnen voor publieksmedewerkers, enzovoort worden geraadpleegd. Bij een tentoonstelling bijvoorbeeld kan de vraag worden gesteld wat bewust op voorhand werd gepland. Met ‘toepassing’ bedoelen we of de beleidsvisie of -intenties ook voor de bezoeker duidelijk 35 T. De Leur, C. van Boxtel & A. Wilschut. ‘’I Saw Angry People and Broken Statues’: Historical Empathy in Secondary History Education’, British Journal of Educational Studies 65:3, 2016, p. 331-352.

volkskunde 2019 | 1 : 5 - 24

17


herkenbaar geïntegreerd werden in de collectie. Daarbij gebruiken we zoals eerder vermeld een ordinale schaal, die het voorkomen van multiperspectiviteit onderzoekt. Om de voorgestelde focus op etnisch-culturele diversiteit scherp te houden, hebben we in de matrix specifiek die criteria in het grijs aangeduid die bij uitstek daarbij aansluiten. Ze worden bij elke basisvaardigheid als laatste criteria opgenomen.

Concretisering van de HEM-matrix In het kader van het valideringsproces werd de HEM-matrix getest op de tentoonstelling ‘Antwerpen à la Carte’ in het Museum aan de Stroom (MAS) in Antwerpen.36 Deze tentoonstelling serveert de geschiedenis van Antwerpen via het vaak onzichtbare spoor van de voedselketen met de uitdaging een steeds groeiende groep inwoners te voeden. De screening gebeurde door een geoefende onderzoeker en werd gevolgd door een focusgesprek met twee programmaverantwoordelijken. Om de werking van het screeningsinstrument te concretiseren, geven we bij elke basisvaardigheid van de matrix enkele resultaten van de screening en het focusgesprek. - Waarnemen met verschillende zintuigen: stadsgeluiden (klokken, rumoer op de markt) en -geuren (zes niet-identificeerbare geuren), hands-on spelen. Proeven is volgens de museumverantwoordelijken om ‘erfgoedhygiënische’ redenen niet mogelijk op de tentoonstellingslocatie, maar gebeurde wel tijdens georganiseerde randactiviteiten zoals een museumnacht. Interviews met 20 winkeliers (digital storytelling) worden via audio-visuele technieken getoond. Immaterieel erfgoed komt aan bod met de Antwerpse handjes, koosjer en halal koken en bereidingen als filet d’Anvers. Er komen mensen met verschillende culturele achtergronden aan bod (bv. kruidenierszaken, zeemansverblijven, supermarkten, restaurants). Bewust wordt een veelheid van mensen getoond. Enkel in het laatste deel van de tentoonstelling, dat door een externe organisatie was samengesteld, ligt de focus uitsluitend op witte mensen. - Conceptualiseren: bij veel gebruikte concepten wordt verwacht dat ze gekend zijn. Door ze meer te expliciteren worden ze ook begrijpelijk voor een divers publiek. - Analyseren: verschillende tijdsperioden worden aan elkaar gekoppeld; er is ook aandacht voor de toekomst. Diverse culturen en ruimten zijn contactzones op de weg die het voedsel aflegt naar Antwerpen. - Beeldvormen: De idee dat eten en de stad verbonden zijn, sluit aan bij nieuwe trends in de stadsgeschiedenis rond het metabolisme van de stad. Dat zit mee in de conceptontwikkeling, maar volgens de tentoonstellingsmakers heeft het publiek geen boodschap aan de achterliggende visies van geschiedschrijving. Met de vraag of eten van insecten ethisch verantwoord is, worden onderliggende

36 https://www.mas.be/nl/alacarte

18

paul janssenswillen, wil meeus, els vinckx en silke leenen


waarden aangesproken. Of: is de inzet van honden als trekdieren nog aanvaardbaar?

Conclusie en discussie Multiperspectiviteit is een attitude die de bereidheid uitdrukt zich te verplaatsen in het perspectief van een ander. Daarbij wordt openheid getoond voor andere beargumenteerde perspectieven. Multiperspectiviteit is dus een belangrijk vertrekpunt voor een kritisch-democratische grondhouding. Toegepast op erfgoed kan dit concept een brugfunctie vervullen om een sterkere samenwerking tussen onderwijs en de erfgoedsector daadwerkelijk te realiseren. Bovendien biedt een specifieke diversiteitsfocus kansen om maatschappelijk minder zichtbare groepen op de radar te plaatsen en te betrekken in erfgoededucatie. Om multiperspectiviteit af te toetsen in erfgoedonderwijs is er nood aan gevalideerde instrumenten. Voor zover bekend bestaan die nog niet. Met de ‘Heritage Education Multiperspectivity Matrix’ (HEM-matrix v1.0) bieden we een screeningsinstrument om erfgoed in te zetten als middel om multiperspectiviteit in erfgoedonderwijs te faciliteren. Het werd in drie fasen ontwikkeld. De matrix kan als kijkwijzer fungeren bij de screening van bestaande educatieve programma’s in erfgoedonderwijs. De HEM-matrix v1.0 is een gevalideerd screeningsinstrument voor programma’s die multiperspectiviteit beogen in erfgoedonderwijs. Het is een goed idee om bij wijze van toets leken-bezoekers te vragen het educatieve aanbod van een erfgoedinstelling met behulp van de matrix te screenen. Daardoor kunnen verschillen tussen de intenties van erfgoedorganisaties en de uitwerking ervan in concrete programma’s worden blootgelegd. Interpretaties over het voorkomen van multiperspectiviteit van doorgewinterde programmaverantwoordelijken kunnen immers afwijken van de leek-bezoeker. Daaruit kunnen programmaverantwoordelijken extra kansen afleiden om bepaalde elementen aan te passen. Die kansen worden geboden op diverse niveaus, namelijk zowel door de vier verschillende basisvaardigheden voor erfgoedonderwijs (waarnemen, conceptualiseren, analyseren en beeldvormen) als door de verschillende beheersingsniveaus qua multiperspectiviteit die binnen elke basisvaardigheid omschreven worden. Er is mogelijkheid in dat verband om multiperspectiviteit op een eenvoudige veilige wijze – een soort lightversie – te integreren of op een meer diepgaande wijze voorbij het vanzelfsprekende en met een gerichte diversiteitsfocus. In de matrix worden die criteria aangegeven in het grijs en telkens binnen elke basisvaardigheid als laatste vermeld. De HEM-matrix v1.0 kan dus een interessante bril bieden om op een andere manier naar de eigen erfgoedcollectie en educatieve werking te kijken, en multiperspectiviteit als beleidsoptie duurzaam te verankeren in de programmatie. De HEM-matrix v1.0 heeft ook een aantal beperkingen. Een goede beoordeling van het voorkomen van multiperspectiviteit kan worden gehinderd door verschillen in interpretatie tussen beoordelaars. Vandaar dat we veel aandacht schonken aan de nauwgezette formulering van de verschillende

volkskunde 2019 | 1 : 5 - 24

19


criteria zowel naar taal als naar specificiteit. Het screeningsinstrument kan evenwel niet zonder uitleg over betekenis en werking van de matrix zinvol worden ingezet. De betrouwbaarheid van het meetinstrument neemt sterk af wanneer beoordelaars zonder voorafgaande toelichting over het concept multiperspectiviteit en de toepassing ervan in de context van erfgoedonderwijs op pad worden gestuurd. Ook een uitleidend gesprek na afloop van de screening van de educatieve programma’s is essentieel, zoals bleek uit het valideringsproces. De matrix moet zowel een bruikbaar als een haalbaar screeninginstrument zijn. De beoordelaars kunnen op een gebruiksvriendelijke manier kruisjes zetten om hun visie op de aanwezigheid van multiperspectiviteit aan te geven. De kruisjes geven echter slechts een minimale aanduiding voor de aanwezigheid van multiperspectiviteit. Per criterium en/of deelaspect van een criterium is daarom ruimte voorzien voor woordelijke toelichting. Die specifieke woordelijke duiding is noodzakelijk om interpretatieverschillen in de beoordeling van het voorkomen van multiperspectiviteit op het spoor te komen. De validering van de HEM-matrix v1.0 als screeningsinstrument werd beperkt tot cultuurhistorische musea. Hoewel generalisering van het gebruik van de matrix naar kunstmusea of andere erfgoedinstellingen mogelijk is, is bijkomend onderzoek nodig om de validiteit in deze contexten te verzekeren.37 In dit artikel richtten we ons op de resultaten van de ontwikkeling en het gebruik van de HEM-matrix v1.0 als screeningsinstrument. Het is echter ook mogelijk de matrix te gebruiken als kader voor het ontwerpen van nieuwe programma’s voor erfgoedonderwijs. Ook hiervoor is bijkomend valideringsonderzoek nodig.38 Daarbij is het essentieel dat ook de leerervaringen van de gebruikers in kaart worden gebracht en dat kan worden onderzocht of ze verschillende perspectieven uit het verleden en heden kunnen herkennen, onder woorden kunnen brengen en kunnen contextualiseren. Op die manier ontstaat er een vruchtbare kruisbestuiving tussen de HEM-matrix v1.0 als screeningsinstrument en als ontwerpinstrument. Mits bijkomend onderzoek plaatsvindt, heeft de HEM-matrix v1.0 het potentieel om erfgoeden onderwijssector dichter bij elkaar te brengen en om zich duurzaam te verankeren in het erfgoedonderwijs.

37 In een lopend onderzoeksproject ‘Multiperspectiviteit in het museum. Het antwoord van lokale musea op de superdiverse context.’ (UAntwerpen en AP Hogeschool, 2018-2020) wordt een herwerkte versie van de HEM-matrix voor kunstenmusea ontwikkeld en getest. 38 Het project ‘Meerstemmig erfgoed. Multiperspectiviteit in erfgoededucatie’ waarbinnen deze HEMmatrix als screeningsinstrument werd ontwikkeld, is intussen afgerond. P. Janssenswillen, E. Vinckx & S. Leenen, Inspiratiegids meerstemmig erfgoed: multiperspectiviteit in erfgoededucatie. Hasselt, 2018. Een publicatie over de HEM-matrix als ontwerpinstrument is in voorbereiding.

20

paul janssenswillen, wil meeus, els vinckx en silke leenen


volkskunde 2019 | 1 : 5 - 24

21

WAARNEMEN op basis van :

• visuele bronnen toelichting:

• schriftelijke bronnen toelichting:

• mondelinge bronnen toelichting:

- het verzamelen en selecteren van verschillende soorten betekenisvolle historische bronnen of erfgoed vanuit perspectieven van hedendaagse actoren:

• zien toelichting:

• proeven toelichting: • ruiken toelichting: • voelen toelichting:

• horen toelichting:

- het waarnemen van overblijfselen uit het verleden met verschillende zintuigen:

n

MULTIPERSPECTIVITEIT IS … 2: impliciet aanwezig

TOEPASSING

1: niet vastgesteld

BELEID 2: impliciet aanwezig

1: niet aanwezig

BIJLAGE: MATRIX VOOR MULTIPERSPECTIVITEIT IN ERFGOEDONDERWIJS (HEM-matrix v1.0)

3: expliciet aanwezig

3: expliciet aanwezig


22

paul janssenswillen, wil meeus, els vinckx en silke leenen

CONCEPTUALISEREN op basis van:

• maatschappelijke domeinen (politiek, economisch, sociaal, cultureel) toelichting:

• ruimte (geografische niveaus/culturele contexten) toelichting:

• tijd toelichting:

- het situeren en ordenen van verschillende perspectieven in een historisch referentiekader:

- het benoemen en toepassen op bronnen/erfgoed van verschillende (meta-)begrippen of concepten toelichting:

n

• etnisch-culturele achtergrond toelichting:

• sociale klasse toelichting:

• gender toelichting:

- het herkennen en vaststellen in bronnen of erfgoed van verschillende identiteiten en perspectieven van historische actoren op basis van:

• immaterieel erfgoed toelichting:

• materieel erfgoed toelichting:

3: expliciet aanwezig

2: impliciet aanwezig

1: niet vastgesteld

3: expliciet aanwezig

2: impliciet aanwezig

1: niet aanwezig

focus diversiteit

focus diversiteit


volkskunde 2019 | 1 : 5 - 24

23

ANALYSEREN op basis van:

• maatschappelijke domeinen toelichting:

• ruimten/culturele contexten toelichting:

• perioden toelichting:

- het leggen van verbanden of vergelijken van perspectieven uit verschillende:

- het aftoetsen en verklaren vanuit verschillende perspectieven van verschillende oorzaken en/of gevolgen: toelichting:

- het stellen van verschillende soorten vragen vanuit verschillende perspectieven toelichting:

n

3: expliciet aanwezig

2: impliciet aanwezig

1: niet vastgesteld

3: expliciet aanwezig

2: impliciet aanwezig

1: niet aanwezig

focus diversiteit


24

paul janssenswillen, wil meeus, els vinckx en silke leenen

BEELDVORMEN op basis van:

- het voorstellen van waardenordeningen uit het verleden die kunnen verschillen met die uit het heden toelichting:

• ook van maatschappelijk minder zichtbare groepen toelichting:

• verschillende perspectieven uit het verleden toelichting:

- het cognitief en affectief inleven van hedendaagse actoren in:

• ook van maatschappelijk minder zichtbare groepen toelichting:

• verhalen over het verleden toelichting:

- het construeren, gebruiken, bediscussiëren en uitwisselen van verschillende:

- het verschillend gebruiken van (en leren over) historische bronnen/erfgoed toelichting:

n

3: expliciet aanwezig

2: impliciet aanwezig

1: niet vastgesteld

3: expliciet aanwezig

2: impliciet aanwezig

1: niet aanwezig

focus diversiteit

focus diversiteit

focus diversiteit


st e fa a n to p essays

Van ‘folklore’ naar materieel en immaterieel erfgoed Ruim anderhalve eeuw cultuurgeschiedenis

Het is een historisch feit dat de ontdekking en de verdediging van de volkscultuur in het noordelijke deel van het 19de-eeuwse België onverbrekelijk verband houdt met twee belangrijke culturele stromingen die het geestesleven van de 18de-19de eeuw diepgaand hebben beïnvloed, namelijk de Verlichting en de Romantiek. De Verlichting pleitte voor een maximale geestelijke ontplooiing en de gelijkwaardigheid van iedere mens. In de politieke context van na de revolutie van 1830 betekende dit dat de jonge Belgische staat aan de Vlamingen en hun cultuur dezelfde rechten en kansen zou moeten bieden als aan de Franstaligen. De historische realiteit was echter anders. In Vlaanderen werd de volkstaal weliswaar niet verboden, maar ze kreeg geen wettelijk statuut en kwam aldus onder grote druk te staan. Als reactie tegen de strenge en rationele verlichtingsidealen propageerde de Romantiek een geestelijke bevrijding. Een terugkeer naar de natuur was het enige middel om een nieuwe mens te worden. Deze zoektocht leidde naar het verleden en tot de ontdekking dat Vlaanderen vroeger een internationaal gerenommeerde regio was met een grote culturele uitstraling. Bij enkele intellectuele Vlamingen ontstond daarom wrevel omtrent het Belgisch liberale staatsnationalisme. Zij zagen meer heil in een volksnationalisme, met name in een natie die steunde op een gemeenschap van afstamming, geaardheid en taal. Dat was in ieder geval de mening van Jan F. Willems (1793-1846).1 Vertrekkend van het adagium “de taal is gans het volk” – een citaat van Prudens van Duyse (1804-1859)2 – waren deze gecultiveerde Vlamingen van mening dat de taal behoort tot het wezen van het volk. Vanaf het begin heeft de Vlaamse beweging dan ook vooral op het gebied van taal en literatuur een zeer intensieve en uitgebreide activiteit ontwikkeld. Dit streven naar versterking van de nationale zelfstandigheid en naar opwekking van de ‘volksgeest’ was niet bedoeld om de Belgische staat in diskrediet te brengen of te ondermijnen. Integendeel, deze strijd voor culturele waardering wilde de Vlamingen als goede Belgen bewust maken van hun historische positie in het nieuwe staatsbestel.

1

2

A. Deprez, ‘Willems, Jan F.’ in: Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging. Tielt, 1998, p. 3745-3750; J. Crick, Jan-Frans Willems – Vader der Vlaamsche Beweging (1846-1946 – Zijn volledig levensbeeld. Antwerpen, [1946]. Idem, ‘Duyse, Prudens van’ in: Nieuwe Encyclopedie, p. 1020-1021.

volkskunde 2018 | 2 : 25 - 36

25


26

Jan F. Willems (1793-1846)

Prudens van Duyse (1804-1859)

Ferdinand A. Snellaert (1809-1872)

Gebroeders Jacob (1785-1863) en Wilhelm Grimm (1786-1859)

stefaan top | van ‘folklore’ naar materieel en immaterieel erfgoed


August Hoffmann von Fallersleben (1798-1874)

Dit was alleszins de bedoeling van de Vlaamse beweging in haar eerste fase, dat wil zeggen tot aan de onverwachte dood van Willems in 1846. Ferdinand A. Snellaert (1809-1872)3 nam dan, wat de volkscultuur betrof, de fakkel over. Hij was politiek doortastender dan Willems en belichaamde door zijn leven en werk de hele evolutie in de Vlaamse beweging, die van een zuiver taalkundige en literaire naar een meer geprononceerde politieke beweging evolueerde. Willems’ en Snellaerts belangstelling voor taal en literatuur in het algemeen en voor bepaalde facetten van de volkscultuur in het bijzonder is maar te begrijpen als men rekening houdt met een interessante externe factor, nl. de aanwezigheid van Duitse filologen uit de school van de gebroeders Jacob (1785-1863) en Wilhelm Grimm (1786-1859).4 Eén van hen, August Hoffmann von Fallersleben (1798-1874)5, auteur van het bekende lied ‘Vlaenderen, dach en nacht denc ic aen u’, heeft meermaals Vlaanderen bezocht en onderhield veel contacten met vertegenwoordigers van de Vlaamse beweging. Hoffmann von Fallersleben legde zich vooral toe op het uitgeven van oude literaire teksten en volksliederen. Bijzondere vermelding verdient zijn ontdekking en uitgave in 1855 van het Antwerps liedboek uit 1544.6

3 4 5

6

Idem, ‘Snellaert, Ferdinand A.’ in: Nieuwe Encyclopedie, p. 2767-2770; Y. Peeters, (red.), Dr. F.A. Snellaert (1809-1872) – Wegbereider van het Algemeen-Nederlands Verbond. Brussel, 2010. L. Denecke, ‘Grimm, Jacob Ludwig Carl’ en ‘Grimm, Wilhelm Carl’ in: Enzyklopädie des Märchens. Berlijn – New York, vol. 6, 1988, kol. 171-195. P.H. Nelde, Flandern in der Sicht Hoffmanns von Fallersleben – Eine Untersuchung im Rahmen deutschflämischer Beziehungen im 19. Jahrhundert. Wilrijk, 1967 [Bibliotheca Belgica II]; K.H. De Raaf, Hoffmann von Fallersleben voortrekker in het oude land der dietsche letteren. Den Haag, 1943. D.E. van der Poel e.a., Het Antwerps liedboek. Tielt, 2004, 492 en 593 p.

volkskunde 2018 | 2 : 25 - 36

27


Johann W. Wolf (1817-1855)7, eveneens een Duitse romanticus, wilde voor Vlaanderen de rol van de Grimms overnemen. Tijdens zijn jarenlang verblijf in Brussel en Gent (1840-1847) verzamelde hij volksverhalen. In 1843 publiceerde hij te Leipzig de eerste grote Vlaamse volksverhalenverzameling onder de misleidende titel Niederländische Sagen. Deze bundel bevat vooral historische verhalen, die verband houden met regionale en lokale personages, gebouwen en gebeurtenissen in Vlaanderen. Rekening houdend met de tijdgeest was het niet verwonderlijk dat dit soort verhalen hoog scoorde. De succesrijke verzamelactiviteiten en uitgaven van Hoffmann von Fallersleben en Wolf hadden een dubbel gevolg. Hun aanwezigheid in Vlaanderen werkte vooreerst inspirerend en spoorde bovendien sommige Vlamingen aan zich voortaan intensiever met oude literatuur, liederen en volksverhalen bezig te houden. Omdat zij de resultaten van hun opzoekingen in het Duits en in Duitsland publiceerden, onderkenden de Duitse filologen meteen het belang van Hoffmann von Fallerslebens en Wolfs publicaties. Heel vlug en spontaan groeide dan ook sympathie voor het broedervolk in België, dat het op taalgebeid niet gemakkelijk had. Willems was de eerste die alert reageerde op het verzoek van de Grimms in 1815 tot medewerking. In het spoor van Hoffmann von Fallersleben publiceerde hij in 1846 een eerste reeks liederen. Willems was met de voorbereiding van de tweede aflevering bezig toen hij totaal onverwacht overleed op 24 juni 1846. Zijn medestander en vriend Ferdinand Snellaert voltooide Willems’ levenswerk en schreef er een interessante maar kritische inleiding voor, aangevuld met een belangrijke liedbibliografie. In Gent (1848) verschenen de Oude Vlaamsche Liederen in boekvorm op naam van Willems, hoewel Snellaert ruim drie vierde van de verzameling redactioneel en inhoudelijk had afgewerkt. Het was geen toeval dat Snellaert als tweede in de rij met een eigen liederenverzameling uitpakte. Zijn Oude en nieuwe liedjes verschenen in 1852 in Gent. Ze waren uitgegeven door het Willemsfonds, dat in 1851 in Gent was opgericht. Door het publiceren van volksalmanakken, volksboeken en liedboeken, het organiseren van volksvoordrachten, muziekwedstrijden en liedavonden en het oprichten van volksbibliotheken en dito onderwijs heeft het Willemsfonds niet alleen de volkscultuur gepromoot, maar ook fundamenteel bijgedragen tot de culturele verheffing en de politieke bewustwording van het Vlaamse volk in de tweede helft van de 19de eeuw. De filologische bedrijvigheid van Willems, Snellaert en anderen, en de voorkeur van Willems en Snellaert voor het oude, betere liedgoed uit de Nederlanden laten vermoeden dat literatuur en Vlaamse beweging onderling zeer sterk verbonden waren. Een verklaring hiervoor levert ongetwijfeld het literaire werk van Hendrik Conscience (1812-1883) en vooral zijn historische roman De Leeuw van Vlaanderen met zijn opzienbarend voorwoord (Antwerpen, 1838).

7

28

M. Moonen, Johann-Wilhelm Wolf – De Grondlegger der Volkskunde in Vlaanderen. Brussel, 1944; K. van Effelterre, ‘Wolf, Johann Wilhelm’ in: Enzyklopädie des Märchens. Berlijn – Boston, vol. 14, 2014, kol. 964-967.

stefaan top | van ‘folklore’ naar materieel en immaterieel erfgoed


Jan-Baptist David (1801-1866)

Tot het wezen van de Vlaamse beweging, die ijverde voor Vlaamse eigenwaarde, behoorde ook de zorg voor de volkstaal. In deze context vermelden we de oproep Jan-Baptist David (1801-1866) in 1850 op het Nederlandsch Letterkundig Congres te Amsterdam om afzonderlijke lijsten van gewesttalen en eigenaardige uitdrukkingen op te stellen. Zo ontstonden in alle Vlaamse provincies gewestwoordenboeken, idiotica genoemd, die vier zaken wilden bewijzen, nl. dat het Vlaams een oude taal was, dat het Vlaams als moedertaal nog zeer levendig was, dat de (gesproken) volkstaal even belangrijk was als de schrijftaal en dat het dialect een indrukwekkende linguïstische rijkdom illustreerde die ontbrak in de officiële woordenboeken. De volkstaal was dus een belangrijke verwoording van een stuk orale volkscultuur. In de marge van de algemene taalstrijd tussen het Frans en een algemene cultuurtaal in Vlaanderen ontwikkelde zich in West-Vlaanderen een tendens om de eigen cultuur en de regionale taal extra in bescherming te nemen tegenover enerzijds het Frans, maar anderzijds ook het Nederlands en het Brabants. Deze in zichzelf gekeerde reflex, particularisme genoemd, heeft in West-Vlaanderen geleid tot een zekere subcultuur, uitgedragen en verdedigd door vooraanstaande priesters. Zij hadden een grote waardering voor de volkscultuur in het algemeen en de volkstaal in het bijzonder. Het boegbeeld van deze beweging was de begenadigde priester-dichter Guido Gezelle (18301899). Op 2 december 1865 stichtte hij naar een Engels voorbeeld het weekblad Rond den Heerd, “een lees- en leerblad voor alle lieden”.8 Rond den Heerd bevat een goudmijn voor verhalen en beschrijvingen van kalenderfeesten en volksgebruiken. 8

Wat het belang van dit tijdschrift voor de volkskunde betreft, zie: D. Callewaert, Rond den Heerd 18651902. Antwerpen, 1966 [Nederlandse Volkskundige Bibliografie, deel III].

volkskunde 2018 | 2 : 25 - 36

29


Guido Gezelle (1830-1899)

Frans Drijvers (1858-1914)

De invloed van Rond den Heerd mag men niet onderschatten, want in een periode van ruim twintig jaar ontstonden in diverse Vlaamse provincies gelijkaardige regionale tijdschriften. We vermelden onder meer ’t Daghet in den Oosten (1885-1914)9 voor Limburg en voor Antwerpen Ons Volksleven (18891900).10 Een bijzondere nieuwkomer in Brabant was het tijdschrift De Student.11 Het verscheen in 1881 rond Pasen voor het eerst. Hoofdredacteur was de gedreven priester Frans Drijvers (1858-1914), geboren in Rotselaar.12 De leuze van De Student was ‘Alles voor Vlaanderen! Vlaanderen voor Kristus’, een vondst van Drijvers zelf. Van 1881 tot 1901 was Drijvers hoofdredacteur van De Student, waarin allerlei verhalen (sprookjes, sagen, legenden, fabels), volksen kinderliederen alsook spreekwoorden, gezegden, rijmpjes, raadsels en spotnamen verschenen. Onderwijzers en priesters hadden veelal de redactionele leiding en streefden met hun geschriften nobele doelstellingen na. Met lede ogen constateerden zij dat de tijden fel veranderd waren en dat heel wat waardevolle tradities definitief verloren dreigden te gaan. Het zingen van liederen en het vertellen L. Van Roy-Peeters, ’t Daghet in den Oosten (1885-1914). Antwerpen, 1971 [Nederlandse Volkskundige Bibliografie, deel XI]. 10 L. Van Laer, Tijdschriften provincie Antwerpen. Antwerpen, 1970 [Nederlandse Volkskundige Bibliografie, deel X]. Voor info omtrent Ons Volksleven zie p. XXIX-XXXV. 11 L. Bax-Debucquoy, Leuvense studententijdschriften (1839-1860). Antwerpen, 1975 [Nederlandse Volkskundige Bibliografie, deel XXI]. Info omtrent De Student, p. XLIX-LVII. 12 In 1996 heeft de socioculturele vereniging Vlaanderen Morgen Rotselaar de Frans Drijversprijs voor het eerst uitgereikt. Op 6 oktober 2018 mocht ik de 12de F. Drijversprijs in ontvangst nemen. Naar aanleiding daarvan heb ik een lezing gegeven, waarvan hier deze tekst. 9

30

stefaan top | van ‘folklore’ naar materieel en immaterieel erfgoed


Amaat Joos (1855-1937)

Jan Bols (1842-1921)

van verhalen was vroeger “het tijdverdrijf der vaderen, en sedert de zonen dat al vergeten hebben zijn zij beginnen te verbasteren. Help ons dan allen, die aan het heropbeuren der oude Vlaamsche zeden arbeiden wilt. Uw werk zal dienstig zijn voor ons volk en voor de samenleving, – en verdienstelijk voor den hemel”, aldus Kamiel van Caeneghem (1860-1944) in het zuid-Oostvlaams tijdschrift Volk en Taal (1888, aflevering 3, p. 18).13 Het registreren van volkscultuur kreeg zo een nieuwe dimensie bij: het was een educatieve taak van maatschappelijk belang, die, gezien de tijdsomstandigheden, zeer dringend was. Met de publicatie van Raadsels van het Vlaamsche volk (Gent, 1888) wenste de Oost-Vlaamse priester-verzamelaar Amaat Joos (1855-1937) dan ook “uit der herte dat het (boek) overal doordringe waar kinderen zijn en het medehelpe om den familiegeest te behouden waar hij gelukkig nog leeft, hem herop te beuren waar hij aan het kwijnen viel, hem te doen verrijzen, waar hij uitgestorven is” (p. 19). Dit beklag over de ondergang van alle traditionele waarden weerklonk herhaaldelijk. Ook Jan Bols (1842-1921) hoopte met de publicatie van zijn Honderd oude Vlaamsche liederen in 1897 het trieste tij te keren. Zijn verzameling heeft hij immers als priester samen kunnen stellen tijdens zijn pastoraal verblijf in Mechelen, Aarschot en Alsemberg. Zijn devies was:”Redt wat nog te redden valt” (p. I) en “Die zoekt, vindt”(p. VIII). Maar ook zijn drie broers hebben daaraan meegewerkt door 37 liederen in Werchter op te tekenen. Wat de studie van de ‘folklore’ en het volksleven betreft, vallen er in de loop van de 19de eeuw duidelijke verschuivingen te noteren. Terwijl figuren als Willems, Snellaert, Hoffman von Fallersleben en Wolf dachten in termen 13 Voor meer info omtrent dit tijdschrift zie: C. Vercruysse, Westvlaamse tijdschriften 1850-1960. Antwerpen, 1967 [Nederlandse Volkskundige Bibliografie, deel V], p. XXXI-XXXIV.

volkskunde 2018 | 2 : 25 - 36

31


Pol De Mont (1857-1931)

van nationaal belang, ijverden voor algemene, neutrale en culturele waarden en allerlei inspanningen leverden om aan volksontwikkeling te doen, doken er in de tweede helft van de 19de eeuw overal krachten op die de hele cultuurproblematiek gingen depolitiseren en met eigen waarden inkleuren. Moraal en religie bleken plots een wapen om de aftakeling van een veranderd maatschappijbeeld tegen te gaan. De volkscultuur als behoeder van eeuwige waarden werd bedreigd en moest door een bewuste revival van volkse tradities gevrijwaard worden. In het geheel van de 19de-eeuwse volkskundige bedrijvigheid traden in de jaren 1880 twee markante figuren naar voren, die in het begin van 1888 het tijdschrift Volkskunde oprichtten. Dichter Pol De Mont (1857-1931) en leraar August Gittée (1858-1909) hadden een grote waardering voor volkscultuur en wilden dat er op een andere manier ernstig mee omgegaan werd. In het openingsartikel in Volkskunde roept De Mont de leerkrachten van het basisonderwijs op eigen volksgoed, in casu liederen en verhalen, in de klassen aan te leren in plaats van vreemde, dat wil zeggen, Franse versjes en rijmen.14 Is De Mont nog een volbloed romanticus, die de orale traditie overschat, dan neemt de nuchtere Gittée tegenover de ‘folklore’ een heel andere positie in. Zijn ideeën heeft hij meermaals in het Frans en het Nederlands uitgeschreven. Samengevat komen die op het volgende neer. Gittée, die goed op de hoogte bleek te zijn van de “folklorestudie” in het buitenland, ergert zich aan de achterstand ervan in eigen land. Hij spreekt in dit verband van “een schuldige

14 Voor meer info over P. De Mont, zie: R. Vervliet in: Nieuwe Encyclopedie, p. 2087-2093; G. Meir, Pol De Mont zijn leven en zijn werk. Antwerpen, 1942; R. Minnaert, Pol De Mont als volkskundige. Brussel, 1944; L. Stynen, Pol de Mont – Een tragisch schrijversleven. Kalmthout, 2017. Voor De Monts rol in Volkskunde zie: Stynen, p. 184-190 en de recensie van J. Verberckmoes in dit nummer p. 127-130.

32

stefaan top | van ‘folklore’ naar materieel en immaterieel erfgoed


onverschilligheid tegenover de volkscultuur. In een tijd waarin de geschiedenis meer waarde begint te hechten aan de studie van het dagelijks leven, heeft men nood aan andere bronnen, namelijk mondelinge overleveringen, om de “intieme geschiedenis” van een volk te schrijven. Op school gaat momenteel meer aandacht naar de Griekse en Romeinse literatuur dan naar de eigen volksliteratuur: in ons onderwijs is er dan ook duidelijk een tekort aan nationaal gevoel.” Maar hoe geraken we uit dit moeras? Volgens Gittée door de handen in elkaar te slaan en in heel België een volkskundig netwerk op te starten. Lokale en persoonlijke initiatieven waren weliswaar niet slecht, maar ze strandden vroegtijdig bij gebrek aan draagkracht. En op de vraag naar een verklaring van de zielige toestand van de ‘folklore’ in Vlaanderen formuleerde Gittée volgend antwoord: “Niets kan beter de verbastering van ons nationaal gevoel schetsen, dan de zoo betreurenswaardige scheuring van 1830, toen de Vlamingen zich bij hun erfvijanden schaarden om stambroeders te bestrijden, die zooveel tot hun herlevende welvaart bijgedragen hadden. En waarom sprongen zij in ’t harnas? – Om tegen windmolens te schermen. Achter dat schrikbeeld der ‘Hollandsche vreemde taal’ stak een paap en een waal!” De vrijzinnige Gentenaar Gittée legt hier de vinger op de wonde: omwille van de taal en het geloof – bedoeld zijn hier het Hollands en het protestantisme – hebben de Vlamingen in 1830 op het verkeerde paard gewed. De gevolgen zijn dan ook desastreus. Niets is nochtans verloren, want de studie van de ‘folklore’ is een “machtig beschavingsmiddel”. Er is dus maar één oplossing: “Vlaanderen moet weer zich zelf worden, Vlaamsch van hart, en Vlaamsch van aard! Het leere dus zijn verleden kennen, met al wat op den volksaard zijn bijzonderen stempel drukt”.15 Wanneer men de galerij van Vlaamse volkskundigen in de 19de eeuw overschouwt, is Gittée de enige die het bewijs levert dat hij over het wezen en de relevantie van de volkscultuur heeft gereflecteerd. Om de geïnteresseerden te informeren en ze bij hun eventuele medewerking behulpzaam te zijn publiceerde hij in 1888 een Vraagboek tot het zamelen van Vlaamsche folklore of volkskunde. Met deze theoretische en praktische handleiding hoopte Gittée dat hij “hier en daar een vaderlander voor de zoo nationale zaak der folklore zal winnen. De onverschilligheid der Vlamingen voor eigen nationaliteit zal hun toch niet eeuwig als een smet kunnen aangewreven worden. Wij zijn overtuigd, dat ons boekje zal bijdragen om te doen inzien, hoe veel gewicht de studie der folklore heeft voor de nationaliteit”.16 Met een figuur als Gittée doorbrak de volkskunde in Vlaanderen definitief haar bekrompen regionalisme en navelstaarderij. Een onderwijzer uit Herdersem, Alfons de Cock (1850-1921), deelde het ideeëngoed van Gittée voor honderd procent en met zijn opgemerkte publicaties loodste hij de Vlaamse volkskunde voor altijd uit het romantische dal van de 19de eeuw. Bij De Cock geen nationalistische

15 A. Gittée, ‘De volkssage en het behoud van den nationalen geest’ in: Nederlandsch Museum 13:1, 1887; tweede reeks, jg. 4, p. 49-81. Info i.v.m. A. Gittée zie: Nieuwe Encyclopedie, p. 1324-1325. 16 A. Gittée, Vraagboek tot het zamelen van Vlaamsche folklore of volkskunde. Gent, 1888, p. 6.

volkskunde 2018 | 2 : 25 - 36

33


Alfons de Cock (1850-1921)

Karel C. Peeters (1903-1975)

en/of regionalistische ontboezemingen, maar goed gedocumenteerde en wetenschappelijk onderbouwde volkskundige studies. De Cock is dan ook de gedroomde synthese van de 19de-eeuwse volkskunde in Vlaanderen.17 In de eerste helft van de 20ste eeuw ontwikkelde zich een interessante en belangrijke aanvulling van de studie van de volkscultuur. Dat gebeurde vanuit het onderwijsmilieu, waarin leidende figuren in het midden van de jaren 1930 ijverden voor de integratie van het vak milieustudie in het vernieuwde leerplan voor de lagere scholen. Pedagogische aandacht voor het kleinschalige, het lokale in al zijn facetten, klonk nieuw in de oren en genoot de belangstelling van heel wat onderwijzers. De heemkunde was geboren en leidde in de Antwerpse Kempen het eerst tot concrete resultaten. Inspecteur Leo Michielsen was daar de motor.18 Hij vond steun bij journalist (onderwijzer) Karel C. Peeters (19031975)19 en leraar Edmond Tieleman (1902-1951). Met z’n drieën namen ze het initiatief tot de oprichting van de Werkgroep voor Heemkunde, die op 6 mei 1939 te Brussel werd gesticht en onder meer kon rekenen op de steun van het Davidsfonds en de Vlaamse Toeristenbond (VTB). Onder invloed van het buitenland en als reactie tegen de jazzwoede van de jaren 1930 ging men bij ons ook op zoek naar liederen, dansen en volksmuziek van eigen bodem. Fred Engelen (1912-1967) en Edgard Wauters (1910-1984)20 werden de drijvende figuren van het Vlaamsch Instituut voor Volksdans en Volksmuziek (VIVO) (1935), dat instond voor het uitgeven van het tijdschrift 17 Voor info omtrent A. De Cock zie: R. van der Linden in: Nieuwe Encyclopedie, p. 754-755. 18 Meer info i.v.m. L. Michielsen in: Nieuwe Encyclopedie, p. 2053-2054. 19 Voor meer info i.v.m. K.C. Peeters zie: E. Vandewalle en S. Top in: Nieuwe Encyclopedie, p. 2411-2412. 20 Zie: Nieuwe Encyclopedie, p. 3673.

34

stefaan top | van ‘folklore’ naar materieel en immaterieel erfgoed


Mon de Clopper (1922-1998)

De Speelman, het organiseren van allerlei studiedagen en vormingscursussen voor dansleraars en het zich toeleggen op het populariseren en het opnieuw invoeren van traditionele feesten.21 Na de oorlog ging de zoektocht naar traditionele dansen en hun muziek verder. Het werd de hoofdtaak van het Vlaams Dansarchief van Frans (Sus) Geens (1925-2013), dat in 1964 werd opgericht en zich onder de naam van Instituut voor Vlaamse Volkskunst tot vandaag actief inzet voor de studie van het vendelen, de streekdrachten en de volkskunst in het algemeen. De Vlaamse Volkskunstbeweging (V VKB)22, een pluralistische federatie voor volkskunst (1964), legde zich onder leiding van Mon de Clopper (1922-1998)23 toe op het aanleren en bekendmaken van de eigen Vlaamse dansen en dit tot op vandaag de dag. Als uitsmijter nog een paar bedenkingen omtrent de term erfgoed. Zo’n 150 jaar geleden spraken we over folklore en was 1998 het Jaar van de Volkscultuur. In het najaar gebeurde er iets belangrijks, nl. de eenparige goedkeuring van het Vlaamse parlement van – en ik citeer – ‘het decreet houdende de erkenning en subsidiëring van organisaties voor volkscultuur en de oprichting van een Vlaams Centrum voor Volkscultuur’ op 14 oktober 1998. Op 27 oktober 1998 werd dit decreet officieel goedgekeurd door het Vlaams parlement en de Vlaamse regering. Op 10 maart 1999 zat Luc Martens, bevoegd minister voor cultuur, gezin en welzijn de installatievergadering voor in Brussel. Ondertussen heeft

21 I.v.m. VIVO zie: Nieuwe Encyclopedie, p. 3376-3377. 22 Zie: Nieuwe Encyclopedie, p. 3489. 23 Idem, p. 751. Mon De Clopper was ook de oprichter van de Europeade (1965), die ijvert voor vrede en vrijheid. Het is een jaarlijks feest van de volkscultuur en de vriendschap. De eerste Europeade vond plaats in Antwerpen (1964).

volkskunde 2018 | 2 : 25 - 36

35


het VCV een andere naam gekregen en spreken we vanaf 1 januari 2008 over FARO – Vlaams Steunpunt voor Cultureel Erfgoed.24 Als opvolger van Luc Martens legde Bert Anciaux in zijn beleidsbrief van 2001 het accent op cultureel erfgoed, nl. roerend en immaterieel erfgoed, i.pl.v. volkscultuur. Deze wijziging gebeurde onder invloed van de UNESCO, die ondertussen het begrip ‘cultural heritage’ had gelanceerd met een drievoudige boodschap, nl.: conservatie, ontsluiting en maatschappelijke positionering. Heel belangrijk was dat Anciaux niet alleen veel aandacht had voor immaterieel erfgoed, maar dat hij ook financiële middelen ter beschikking stelde voor allerlei erfgoedprojecten. Ik heb daar dankbaar gebruik kunnen van maken. Zo heb ik in 2002 het project ‘Op verhaal komen’ kunnen opstarten. Mijn voorganger in Leuven, prof. K.C. Peeters, had immers zijn studenten aangespoord om in heel Vlaanderen volksverhalen op te tekenen. Ik heb daartoe ook bijgedragen voor Langemark en omgeving. Na 25 jaar was de oogst gigantisch: duizenden verhalen, vooral sagen, uit alle Vlaamse provincies, die niet of nauwelijks toegankelijk waren. Mijn projectvoorstel werd goedgekeurd, zodat er vanaf 2002 op het internet gestart werd met de Vlaamse Volksverhalenbank, die uiteindelijk zo’n 50.000 verhalen telt. Wat mij betreft, betekent de V VB mijn grootste en best geslaagde realisatie. In de marge van dit project heb ik dan per provincie een selectie gemaakt van interessante verhalen, die vanaf 2004 door het Davidsfonds en met de steun van alle provincies in boekvorm werden uitgegeven.25 Al bij al verheug ik mij erover dat ik aan het verzamelen, conserveren en ontsluiten van een niet onbelangrijk stuk Vlaams immaterieel erfgoed een en ander heb kunnen bijdragen.

24 Zie: faro – tijdschrift over cultureel erfgoed. Nummer 1 verscheen in het begin van 2008 en werd door Bert Anciaux, Vlaams minister van Cultuur, ingeleid. 25 Het betreft vijf boeken over sagen verzameld in de diverse Vlaamse provincies en één boek i.v.m. moderne sagen, ook wel stadssagen of urban legends genoemd.

36

stefaan top | van ‘folklore’ naar materieel en immaterieel erfgoed


st e fa a n to p essays

Volksverhalen: een kwestie van genres met een eigen boodschap en een aparte vorm Inleidende noot De ervaring leert mij dat media, collega’s en vrienden nogal eens een loopje nemen met de benaming van volksverhalen. Zo wordt vaak gesproken over stadsmythe en stadslegende in plaats van stadssage. In het Nederlandstalige gebied wordt een sage ten onrechte heel vaak legende genoemd, want het woord sage is vaak niet eens gekend. Dat er zoveel verwarring bestaat tussen de twee begrippen wordt in de hand gewerkt door het Engels en de invloed van die taal op het Nederlands. Aangezien het Engels alleen maar het begrip ‘legend’ kent en dus geen onderscheid maakt tussen een sage en een legende, is het vrij logisch dat er een betekenisvervaging ontstaat. En dat wordt dan nog eens versterkt door het alom gekende urban legend voor stadssage. Om een en ander duidelijk te maken en op een rijtje te zetten heb ik deze bijdrage voor ons tijdschrift geschreven. Uit de vele citaten van de geconsulteerde vaklui hieronder valt te concluderen dat met deze materie inderdaad genuanceerd en behoedzaam omgegaan dient te worden.

De aparte wereld van het volksverhaal Het huis van de volksverhalen telt nogal wat kamers, die er totaal verschillend uitzien. We onderscheiden onder meer sprookjes, sagen, moderne sagen, fabels, mythen, grappige vertelsels, moppen en legenden. Deze vertelgenres hebben drie zaken gemeen. Vooreerst weten we niet wanneer ze zijn ontstaan of wie ze gemaakt heeft. Volksverhalen zijn immers anoniem en hebben veelal een respectabele ouderdom. Een tweede kenmerk is dat ze mondeling van generatie op generatie overgeleverd werden/worden. Deze verhalen behoren dus tot het collectieve cultuurpatrimonium van een volk. Omdat ze worden doorverteld, ontstaan allerlei afwijkingen, die we varianten noemen. Dit is het derde kenmerk. Deze variabiliteit wordt onder meer in de hand gewerkt door de creativiteit van de verteller en de vertelomstandigheden, die op hun beurt sociologisch, geografisch en historisch geconditioneerd worden. Volksverhalen die in het negentiende-eeuwse Hageland wortel hebben geschoten zullen meestal opvallende verschillen vertonen met de Kempische varianten. Als we het landschap, de materiële toestand en de mentaliteit vergelijken, is dat niet verwonderlijk. Komt daar nog bij dat naargelang van het publiek tot wie men

volkskunde 2019 | 1 : 37 - 51

37


zich richt, de inhoud en de teneur van het verhaal aangepast kunnen worden. Kinderen en volwassenen reageren inderdaad anders op volksverhalen. Ervaren vertellers voelen dat aan en weten dan ook daarop in te spelen. Tenslotte wijzen we er nog op dat sagen, sprookjes en andere vertelcategorieĂŤn containerbegrippen zijn. De meeste vertelgenres kunnen immers omwille van inhoudelijke en/of formele kwaliteiten in subgenres onderverdeeld worden. Meldenswaardig is ook dat de doorsneevertellers over het algemeen geen benul hebben van de begrippen die door literatuurwetenschappers en volkskundigen worden gehanteerd om bepaalde verhalen te onderscheiden. Voor hen zijn dat allemaal leuke vertelseltjes, die tot ĂŠĂŠn pot nat behoren. Onderzoekers daarentegen bekijken volksverhalen door een totaal andere bril. Terwijl literatuurwetenschappers meer belang hechten aan inhoudelijke en formele karakteristieken bij de beoordeling en classificatie van deze verhalen, leggen volkskundigen andere accenten. Volksverhalen zijn voor hen niet zozeer literaire scheppingen, maar pogingen van de mens om in het dagelijks leven allerlei ervaringen, verwachtingen, frustraties, angsten en onzekerheden op een bijzondere manier te verwoorden. Vandaar dat sagen een heel andere realiteit laten zien dan fabels en sprookjes. In sagen liggen duidelijk diverse en andere klemtonen, die naar voren treden door de actieve aanwezigheid van speciale hoofdrolspelers zoals waterduivels, weerwolven, heksen, terugkerende doden, alvermannekes, framassons, duivels, bokkenrijders, tovenaars, spookkatten, enzovoort. Al deze creaturen opereerden niet zo heel lang geleden in een vrij gevarieerd landschap. De vertellers waren ervan overtuigd dat de gebeurtenissen niet verzonnen waren en zich op een wel bepaalde plek met die of een andere persoon hadden afgespeeld. De realiteit van de sage is daarom relevant. Totaal anders werkt het sprookje, dat handelt over fantastische gebeurtenissen in een al dan niet ver land en in een tijd toen de uilen nog spraken. Wie de komische toer op wil gaan, grijpt naar een totaal ander genre, namelijk het grappige vertelsel of de mop. Het religieuze komt dan weer meer aan zijn trekken in de mythe en de legende, terwijl de fabel steeds een moraliserende boodschap brengt. Er bestaan dus nogal wat mogelijkheden om door middel van volksverhalen uitdrukking te geven aan bepaalde denkbeelden, verwachtingen en emoties. Omdat de verbondenheid van volksverhalen met het dagelijks leven authentiek is, is het wenselijk ze te horen vertellen. Dat dit best gebeurt in een zo spontaan mogelijke situatie, is evident. De verteller moet zich immers kunnen uitleven in aanwezigheid van een of meer toehoorders, die op een of andere manier met deze orale traditie voeling hebben. Aan deze voorwaarden is vandaag de dag helaas nauwelijks meer te voldoen. Vandaar dat de traditionele volksverhaalgenres aan het uitsterven zijn. Maar daarmee eindigt de vertelcultuur gelukkig niet, want andere of nieuwe genres doen het dan weer zeer goed, zoals moppen en moderne sagen. Het ziet er dan ook naar uit dat een mens eigenlijk niet zonder verhalen kan. Uit dit alles blijkt dat de volkskunde vroeger en vandaag de dag nog steeds op een heel bijzondere manier met orale vertelstof omgaat. Wat voor haar primeert, is het in situ vertellen, waarbij de grootste aandacht gaat naar de verteller, maar waarbij ook met de toehoorders en de vertelomstandigheden

38

stefaan top | volksverhalen


rekening wordt gehouden. Volksverhalen zijn immers in eerste instantie te benaderen en te evalueren als levend erfgoed, dat tot ons komt niet alleen via mondelinge communicatie, maar zeker ook door middel van de media. Het ligt dan ook voor de hand dat de context waarin volksverhalen circuleren, zoveel mogelijk bij het onderzoek betrokken dient te worden. Mensen leven met verhalen en maken er voortdurend zelf. We hebben die nodig om enigszins greep te krijgen op een werkelijkheid, die zonder verhalen een fictie zou zijn. Deze verhalen staan niet los van elkaar, maar ze zijn – en daar is een mens al dan niet van bewust – onderling verbonden: verhalen van horen vertellen, van lezen, van eigen ervaringen. Deze verhalen vormen een gevarieerd netwerk, dat circuleert en tot op zekere hoogte, maar nooit helemaal, vertrouwd is. Wat ook vaststaat: geen enkel verhaal is volledig af. Volksverhalen zijn veelal ‘meerlagig’ en hebben steeds een boodschap. Ze zijn dan ook meer dan verhaaltjes/vertelsels van vroeger. Tot die kern door te dringen en hem cultuurhistorisch te duiden is een hoofdopdracht van het volksverhalenonderzoek, dat veelal historisch en vergelijkend werkt. Een waarheid is ook dat een mens enerzijds niet zonder verhalen kan: “narrare necesse est”, en dat anderzijds een volksverhaal een koepelbegrip is, dat een heel diverse lading dekt. Van Dale (1995) definieert volksverhaal als een “sinds overoude tijden mondeling overgeleverd verhaal: de sage en het sprookje zijn bekende vormen van het volksverhaal”. Mondelinge overlevering lijkt de kern van deze definitie, wat bevestigd wordt door K. Wagner die volksverhalen omschrijft als: “Formen des mündlichen Erzählens”.1 Mathilde Hain (1901-1983) formuleert het als volgt: “Volkserzählung” is een “gatttungsübergreifender Oberbegriff”(genreoverschrijdend containerbegrip).2 Een verrassend onderscheid maakt Hermann Bausinger (1926-), die het heeft over enerzijds “Sprachformeln” waartoe spreekwoord, spreuk, raadsel en mop behoren, en anderzijds “Erzählformen” waartoe sprookje, sage, legende, grappig vertelsel en anekdote behoren.3 Typisch voor volksverhalen is dat er veel varianten van bestaan en dat er tevens heel wat genres zijn die door de inhoud, vorm en functie van het verhaal worden bepaald. Maar wat is een genre? Het onderscheid maken inzake verhaalcategorieën is een delicate aangelegenheid, aldus Dan BenAmos (1934-)4 en Lauri Honko (1932-2002).5 Er zijn immers diverse soorten sprookjes, sagen, legenden, enzovoort. Donald Braid formuleert het als volgt: “Genre is an analytical concept that refers to a conventionalized kind, form or category of discourse”.6 In deze context heeft men het wel eens over “Einfache Formen (eenvoudige vormen). Verzamelnaam voor de oervormen van literatuur die als voor-literaire produkties buiten de poëtiek vallen” zoals 1 2 3 4 5 6

Zie: Enzyklopädie des Märchens – Handwörterbuch zur historischen und vergleichenden Erzählforschung (voortaan afgekort EM), vol. 14, 2011, kolom 330. Idem. Idem, kolom 331. D. Ben-Amos (ed.), Folklore Genres. Austin, 1981, p. 215-242: “Analytical Categories and Ethnic Genres”. L. Honko, ‘Gattungsprobleme’ in: EM, vol. 5, 1986, kolom 744-769. In: M.E. Brown & B.A. Rosenberg (eds.), Encyclopedia of Folklore and Literature. Santa Barbara, 1998, p. 249.

volkskunde 2019 | 1 : 37 - 51

39


legende, sage, sprookje, grappig vertelsel”.7 Maar die “eenvoudige vormen” blijken niet zo simpel te zijn, wat zal blijken uit diverse benaderingswijzen. Onze aandacht gaat naar acht genres van volksverhalen, die we in alfabetische volgorde toelichten.

1. Fabel (Lat. Fabula): Fabel (DE), fable (EN/FR)8 “Fabel – Kort didactisch verhaal, vaak in versvorm, dat een algemeen bekende waarheid of wijsheid aan de hand van een treffend en passend (voor)beeld aanschouwelijk voorstelt […] de fabel wil een bekende waarheid illustreren”.9 In welk land de fabel is ontstaan, blijft tot op heden een punt van discussie: ofwel in Griekenland ofwel in Indië.10 Sinds de 18de eeuw wordt het woord fabel een benaming van een genre, waarin dieren, planten of gebeurtenissen een belangrijke rol spelen en waarin “eine bestimmte Lehre verdeutlicht werden soll”.11 Deze accentuering blijkt enigszins ook uit het volgende citaat: “A fable is a brief, single episode – oral or written – that, because it employs speaking animals, plants, and inanimate objects as well as humans as characters, is said to illustrate metaphorically and satirize the conduct of human beings”.12 Een andere benadering van de fabel levert W. Wienert (1896-1978), namelijk de fabel is: “a narrative about a concrete action from which a general truth in the field of ethics or worldly wisdom may be extracted by the mental activity of the listeners”.13 C.W. von Sydow (1878-1952) ziet het nog anders. Volgens hem is de fabel “a narrative which is typically mono-episodic and easy to remember because of its simple structure and uncomplicated action” en dat in tegenstelling tot het sprookje.14 Uit deze genrebepalingen valt maar één conclusie te trekken, namelijk dat de vaklui het niet roerend eens zijn en vooral heel verschillende accenten leggen. Persoonlijk zou ik het lerend karakter van de fabel willen beklemtonen.

7

8 9 10 11

12 13 14

40

H. van Gorp e.a., Lexicon van literaire termen. Leuven, 1986, p. 111. Einfache Formen – Legende/ Sage/ Mythe/ Rätsel/ Spruch/ Kasus/ Memorabile/ Märchen/ Witz is een standaardwerk van literatuurwetenschapper André Jolles (1874-1946), gepubliceerd in 1929 (Halle). Zie ook: H. Bausinger, Formen der “Volkspoesie“. Berlijn, 1968, p. 51-64 en idem ‘Einfache Formen‘ in: EM, vol. 3, 1981, kolom 1211-1226; K. Ranke, Die Welt der Einfachen Formen – Studien zur Motiv- und Quellenkunde. Berlijn – New York, 1978. De afkortingen DE, EN en FR betekenen: Duits, Engels, Frans. Van Gorp, Lexicon, p. 140 en 296. EM, vol. 4, 1983, kolom 727-728. E. Leibfried, Fabel. Stuttgart, 19824, p. 1. Van Dales (1995) definitie bevestigt dat enigszins, namelijk de fabel is een “korte moraliserende vertelling waarin dieren of dingen als handelende personen optreden” (p. 819). D.M. Roemer in: Brown & Rosenberg, Encyclopedia of Folklore, p. 195. In: L. Bødker, International dictionary of regional European ethnology and folklore, vol. II. Copenhagen, 1965, p. 93. Idem, p. 93. Zie ook: M. Lüthi, Märchen. Stuttgart, 19797, p. 12-13.

stefaan top | volksverhalen


2. Grappig vertelsel/verhaal15: Schwank (DE); jest/joke (EN); farce (FR) In het Nederlands is men vlug geneigd een link te maken met grap, mop, wat begrijpelijk is, maar niet correct. Bausinger maakt dit als volgt duidelijk: “Während die Gattung des Witzes [mop, grap] unmittelbar in die Gegenwart führt, verbinden wir mit dem Stichwort Schwank eher den Gedanken an altväterliche Behaglichkeit; es trägt uns in eine andere, weniger hastige Umwelt, es ruft historische Assoziationen hervor“ en hij verwijst naar de tijd van Hans Sachs (1494-1576) en zijn werk, toen “die lustige Erzählung literarische Mode“ werd.16 In deze verhalen ging het vaak om een misverstand. Nog een kenmerk als men een mop (Witz) vergelijkt met een grappig verhaal (Schwank) is volgens Bausinger het volgende: “Während ein Witz – prinzipiell gesprochen – fast nur auf eine einzige Art gut und richtig erzählt wird, kann der Erzähler dem Schwank seinen besonderen Stil mitgeben. Schwänke sind deshalb auch eher wiederholbar“.17 Interessant is hier dat de rol/capaciteit van de verteller meegenomen wordt in deze genrebepaling. Dit is een relevant gegeven, want het gaat toch om verhalen die worden verteld, grappig zijn en doen lachen, weliswaar geen schaterlach maar minstens een glimlach.18 De verwarring tussen grappig vertelsel (Schwank) en mop (Witz) is niet gemakkelijk op te lossen en blijft een knelpunt. Dat bevestigt Bausinger in zijn artikel over de Schwank19 en hij stelt het ook nog eens vast als hij het heeft over ‘Motive’ en ‘Themen’ in grappige vertelsels.20 In het standaardwerk van Stith Thompson (1885-1976) The Types of the Folktale – A Classification and Bibliography komen in het derde hoofdstuk “Jokes and Anecdotes” aan bod.21 Hans-Jörg Uther (1944-) heeft Thompsons werk geactualiseerd, The Types of International Folktales – A Classification and Bibliography.22 De inhoud van deze publicaties bevestigt alvast één zaak, namelijk dat de begrippen grappig vertelsel (Schwank) en sprookje (Tale) met mekaar verband houden. Een andere niet onbelangrijke vaststelling maakt Leopold Schmidt (19121981) als volgt: “Der Schwank ist zweifellos die lebenskräftigste Gattung der Volkserzählung. Aber seiner Fülle und Verbreitung entspricht durchaus nicht eine ebenso umfassende Sammlung und Erforschung”.23 Het grappig vertelsel als genre lijkt dus een beetje het verstoten kind van de familie “volksverhalen“ te zijn. De term „Schwank“ heeft trouwens maar in de jaren dertig van verleden 15 16 17 18

Van Dale (1995), p. 1032 kent dat woord blijkbaar niet in deze context. Bausinger, Formen der “Volkspoesie“, p. 142. Idem, p. 143. Een standaardwerk i.v.m. humor en lachen is: J. Verberckmoes, Schertsen, schimpen en schateren – Geschiedenis van het lachen in de Zuidelijke Nederlanden, zestiende en zeventiende eeuw. Nijmegen, 1998 [Memoria – cultuur- en mentaliteitshistorische studies over de Nederlanden]. 19 In: EM, vol. 12, 2005, kolom 325. 20 Idem, kolom 326-327. 21 Helsinki, 1964², p. 374-521 [FF Communications, nr. 184]. 22 Helsinki, 2004 [FF Communications, nr. 284-286]. Deel 1 bevat : ‘Animal Tales, Tales of Magic, Religious Tales and Realistic Tales’; deel 2: ‘Tales of the Stupid Ogre, Anecdotes and Jokes, and Formula Tales’. 23 L. Schmidt, Die Volkserzählung – Märchen – Sage – Legende – Schwank. Berlijn, 1963, p. 299.

volkskunde 2019 | 1 : 37 - 51

41


eeuw succes gekend en dit dankzij Gottfried Henßens (1889-1976) studie Der deutsche Volksschwank24 en Will-Erich Peuckerts (1895-1969) Deutsches Volkstum im Märchen und Sage, Schwank und Rätsel.25 Volgens Schmidt is de Schwank “die pointierte lustige Geschichte“26, die sindsdien zeer populair is geworden en heel vaak werd verzameld en gepubliceerd. Goed om weten is dat de Schwank reeds in de late oudheid en de vroege Middeleeuwen bestond en wetenschappelijke aandacht heeft gekregen van onder meer Johannes Bolte (1858-1937), Albert Wesselski (1871-1939) en Friedrich von der Leyen (1873-1966).

3. Legende (Lat. Legenda): Legende (DE); legend (EN); légende hagiographique (FR) Het Latijnse woord legenda betekent wat gelezen moet worden. Het betreft een “stichtelijk religieus geïnspireerd verhaal rond O.-L.-Vrouw (Marialegende), O.-L.-Heer, heiligen of een godsdienstig of gewijd voorwerp […] dat in de kerk of de refter van het klooster voorgelezen moest worden met de bedoeling de toehoorders te overtuigen van de kracht die van de persoon of het onderwerp in kwestie is uitgegaan, zodat zij voortaan zouden leven en handelen naar het voorbeeld van het verhaal. […] Evenals de sage is de legende steeds ruimtelijk en tijdelijk gesitueerd en wil ze iets illustreren, iets bewijzen. In tegenstelling tot de profane sage is de legende meestal godsdienstig”.27 Ze verhaalt over het leven en werken van een heilige, en de klemtoon van het genre ligt op deugd en wonder. Samenvattend kan men stellen dat de legende een meer episodisch religieus verhaal is van wonderbare gebeurtenissen.28 “De legende is een hagiografische vertelling”. Met hagiografisch bedoelt Hervé Stalpaert (1914-1981) “ieder document, dat met een godsdienstig karakter opgesteld is met het doel te stichten […] de legende staat in nauw verband met al wat betrekking heeft op God, O.L.-Vrouw en de heiligen, ook met al wat met den cultus samengaat, kerken, kloosters, klokken, beelden, kruisen, bedevaarten, processies, enz.”29 Verwijzend naar het Brabantsch Sagenboek van Alfons De Cock (1850-1921) en Isidoor Teirlinck (1851-1934)30 onderscheidt Stalpaert “O. Heerelegenden, Marialegenden en Heiligenlegenden”. Volledigheidshalve voeg ik daar ook nog legenden over gewijde voorwerpen en plaatsen aan toe. L. Schmidt geeft een meer precieze en uitgebreide omschrijving van het genre legende. Hij merkt daarbij het volgende op. Legende “ist die einzige nichtdeutsche Benennung einer Erzählungsgattung, und sie besagt sogleich deutlich, daß es sich bei ihr ursprünglich nicht um ein zu “Sagendes“, sondern um ein zu “Lesendes“ gehandelt habe. In dieser Form gilt die Einengung freilich

24 Gepubliceerd in Leipzig, 1934. 25 Berlijn, 1938. 26 Schmidt, Die Volkserzählung, p. 299. Zie ook Lüthi, Märchen, p. 13-14. 27 Van Gorp, Lexicon, p. 223. 28 Bausinger, Formen der “Volkspoesie“, p. 186, 194. 29 H. Stalpaert, Vertellen – Handleiding voor den volkskundigen verteller. Roeselare, z.j., p. 121, 122. 30 Deel 2. Gent, 1910.

42

stefaan top | volksverhalen


nur für die literarische Legende. Soweit diese auch reicht und so wichtig sie ist, innerhalb der Erzählforschung muß der Begriff der Legende über den Wortsinn hinaus erstreckt werden. Im Gegenteil, es ergibt sich gerade in der Legendenforschung immer wieder, daß ein sehr großer Teil des im Verlauf der letzten hundertfünfzig Jahre aufgezeichneten Materials durchaus “von Mund zu Mund“ gegangen ist und daß sich selbst die an sich oft zu vermutenden schriftlichen Quellen für diese Legenden durchaus nicht leicht finden lassen“.31 Omwille van haar verleden is de legende op het eerste gezicht een complex genre, dat naargelang van het overleveringsproces en de interpretatie anders zou moeten/kunnen worden ingevuld. Legenden willen namelijk vrome stichting accentueren en iets bovennatuurlijks, sacraals verwoorden, wat in onze moderne tijd niet zo maar begrepen, geïnterpreteerd en geloofd kan/ moet worden.32

4. Moderne sage/stadssage/broodjeaapverhaal: sagenhafte Geschichte/moderne Sage/Stadtsage (DE); urban legend/contemporary legend (EN); légende urbaine/légende contemporaine (FR) Moderne sagen zijn inderdaad van meer recente datum. Vanaf de late jaren zestig hebben Amerikaanse en Angelsaksische volkskundigen de eerste publicaties aan dit genre gewijd.33 In juli 1988 vond de oprichting plaats van de International Society for Contemporary Legend Research naar aanleiding van de zevende jaarlijkse organisatie van Perspectives on Contemporary Legend International Seminar in Texas. Dat heeft geleid tot de oprichting van Contemporary Legend – The Journal of the International Society for Contemporary Legend Research, waarvan het eerste volume in 1999 is verschenen. De inhoud van moderne sagen gaat over alle mogelijke actuele problemen in het dagelijks leven die verband houden met auto’s en verkeer, vakantie en vreemdelingen, koopperikelen, eten en drinken, kinderen, dieren, huis en haard, arbeid en techniek, medicijnen en drugs, enzovoort. Het vaste gegeven

31 Schmidt, Die Volkserzählung, p. 235. 32 Lüthi, Märchen, p. 9-11. Zie ook H. Rosenfeld, Legende. Stuttgart, 1961. In verband met het genre legende onderscheidt men in het Duits ook ‘Legendenschwank’ (zie EM, vol. 8, 1996, kolom 871874) en ‘Legendenmärchen’ (EM, vol. 8, 1996, kolom 868-871). Bødker, International dictionary, p. 174 heeft het over ‘legendarisch sprookje’ / ‘legendartiges Märchen’ / ‘conte légendaire’ / ‘religious tale’. Legende, soms ook hagiografische sage genoemd, is een verhaal met een religieuze en vaak wonderbaarlijke inhoud om een heilige en/of een heiligdom te promoten. Ter info: wereldberoemd is de verzameling heiligenlevens Legenda aurea (laatste kwart van de dertiende eeuw) van de dominicaan Jacobus de Voragine (ca. 1229-1298). 33 Onder meer Linda Dégh, Jan Harold Brunvand, Paul Smith en Gillian Bennett. Op het vasteland behoort Rolf Wilhelm Brednich (1935), toenmalig professor voor volkskunde aan de universiteit van Göttingen, tot de pioniers van de studie van moderne sagen met zijn boeken Die Spinne in der Yucca-Palme – Sagenhafte Geschichten von heute (1990); Die Maus im Jumbo-Jet – Neue sagenhafte Geschichten von heute (1991); Das Huhn mit dem Gipsbein – Neueste sagenhafte Geschichten von heute (1993); Die Ratte am Strohhalm – Allerneueste sagenhafte Geschichten von heute (1996); Pinguine in Rückenlage – Brandneue sagenhafte Geschichten von heute (2004).

volkskunde 2019 | 1 : 37 - 51

43


in deze verhalen betreft alle mogelijke vormen van gevaar. Nieuwe problemen in de maatschappij creëren nieuwe verhalen. Moderne sagen fungeren dan ook als mentaliteitsspiegel van hun tijd. Linda Dégh (1920-2014) beklemtoont dat moderne sagen veel gemeen hebben met de traditionele sagen. De kwetsbaarheid van het menselijk leven is immers een constante, en door het vertellen van dergelijke verhalen probeert men crisissen, angsten, ongelukken … het hoofd te bieden.34 Wat wordt verteld, zou waar kunnen zijn: moderne sagen zijn ‘believable but not believed’ … Een goede en uitgebreide omschrijving van ‘urban legends’ heeft Jan Harold Brunvand (1933-), de godfather van de urban legends, geformuleerd. Volgens hem gaat het om “Apocryphal contemporary stories, told as true and usually attributed to a friend of a friend (FOAF), were formerly termed urban belief tales and are now also called “contemporary legends”, “modern legends”, or “modern urban legends”. Although neither the subject matter nor the circulation of urban legends is necessarily “urban”, the stories usually reflect themes of modern city or suburban life and explore such topics as crime, technology, current events and celebrities”.35 Omdat moderne sagen of FOAF-stories actuele boeiende en veelzijdige verhalen zijn, vermeld ik ter info in de voetnoot enkele interessante en recente publicaties.36 In tegenstelling tot de traditionele verhaalgenres worden moderne sagen vandaag internationaal op diverse wijzen verspreid: niet alleen mondeling maar ook en heel vaak door de media in allerlei vormen. Denken we maar aan de comedyfilm van Luk Wyns ”Sterke Verhalen” (première 19 augustus 2010).

5. Mop: Witz (DE), joke (EN), blague (FR) Het betreft een “eigentijds geestig verhaal […] De moderne versie is in vergelijking met het oude kluchtverhaal korter en gevatter”.37 Als iemand een mop wil vertellen, maar er wordt niet gelachen, dan is dat een pijnlijke, onaangename ervaring. Waarom niet wordt gelachen, kan veel oorzaken hebben, maar vaak is het omdat de grap niet goed wordt verteld wegens onzekerheid, met één of meer haperingen of herhalingen als gevolg. Moppen moeten inderdaad kort en vlot worden verteld, zodat de pointe een verrassend effect sorteert. Vandaar de uitdrukking “moppen tappen”, aan de lopende band grappen vertellen. Moppen zijn meestal “kurze Erzählungen, die in einer 34 EM., vol. 11, 2004, kolom 1043. 35 Zie Brown & Rosenberg, Encyclopedia of Folklore, p. 676-677. 36 G. Bennett & P. Smith (eds.), Urban Legends – A Collection of International Tall Tales and Terrors. Westport – Londen, 2007; J.H. Brunvand, Too Good to Be True – The Colossal Book of Urban Legends. New York – Londen, 1999; J.H. Brunvand, Encyclopedia of Urban Legends – Updated and Expanded Edition. Santa Barbara, 2012; P. Burger, De wraak van de kangoeroe. Amsterdam, 1993 ; V. Campion-Vincent & J.-B. Renard, Légendes urbaines – Rumeurs d’aujourd’hui. Parijs, 1992 ; idem, De Source sûre – Nouvelles rumeurs d’aujourd’hui. Parijs, 2002 ; V. Campion-Vincent, La légende des vols d’organes. Parijs, 1997 ; E. Portnoy, Broodje Aap – De folklore van de post-industriële samenleving. Amsterdam, 19818; J.-B. Renard, Rumeurs et légendes urbaines. Parijs, 1999; S. Top, Op verhaal komen – Moderne sagen en geruchten uit Vlaanderen. Leuven, 2008. 37 Van Gorp, Lexicon, p. 371.

44

stefaan top | volksverhalen


Pointe kulminieren und damit enden; sie zeichnen sich durch sprachliche Prägnanz, Zuspitzung und relative textliche Stabilität aus“.38 Volgens Lutz Röhrich (1922-2006) hebben ‘Witz‘ en ‘Anekdote‘ veel gemeen: “beides sind kurze einepisodische, meist dialogisch aufgebaute Erzählungen, die sich auf eine einzelne Szene und auf einen oder zwei Hauptakteure beschränken […] Witz und Anekdote gipfeln in einer Pointe. Beide Gattungen schließen mit einer Aussage in direkter Rede. Auch das Prinzip der Schlagfertigkeit haben sie gemein, d.h. häufig ist die Aussage der Hauptfigur nicht Aktion sondern Reaktion“.39 In zijn boek Formen der “Volkspoesie“ behandelt Bausinger “der Witz” in het hoofdstuk ‘Sprachformel und Sprachspiel’ (p. 65-141), meer bepaald (p. 131-141) en niet in het hoofdstuk ‘Erzählformen’ (p. 142-223), waar Schwank, Märchen, Sage, Legende, alsook Beispiel en Anekdote, en Grenzen en Übergänge aan bod komen. Hij verantwoordt dat als volgt: „Der Witz steht an der Grenze zu den Erzählformen; das Epische schrumpft darin aber so zusammen, seine Struktur ist so sehr auf einen Punkt – auf die Pointe – ausgerichtet, daß es berechtigt scheint, ihn den Sprachformeln und dem Sprachspiel zuzuordnen. Gerade in dieser Pointierung aber steht er zumindest einem großen Teil der Rätsel nahe“.40 Het kan namelijk gebeuren dat de pointe om een of andere reden niet wordt begrepen, met een stilte als gevolg … Moppen zijn vandaag de dag – zo vermoed ik – nog steeds succesvol, omdat het een kort en krachtig genre is dat zich perfect aanpast aan onze drukke, jachtige tijd. Een goed vertelde mop kan m.i. op het juiste moment functioneren als een verademing.

6. Mythe (Grieks mythos = gesproken woord): Mythos (DE), myth (EN), mythe (FR) “Oorspronkelijk werd de term in Griekenland gebruikt in ‘tegenstelling tot logos’. Mythos betekent dan ‘verhaal van een dichter’, terwijl logos een betrouwbaar verslag of waarheidsgetrouwe uiteenzetting was. Vandaar dat mythe vaak in de pejoratieve zin gebruikt wordt voor alles wat met de werkelijkheid in strijd is”.41 In verband met mythe stelt Alan Dundes (1934-2005) “… there is no time before myth. Myth time is the earliest imaginable time, and it runs roughly up until the world and man were created in their present form”.42 Als we het hebben over mythen, denken we meteen aan oude culturen van onder meer Eyptenaren, Grieken, Romeinen, Germanen. In de mythologie van deze volkeren krioelt het van goden en godinnen, die heel vaak refereren aan natuurfenomenen zoals aarde, water, zon, maan, sterren, bliksem, donder.

38 39 40 41 42

EM, vol. 14, 2013, kolom 869. L. Röhrich, Der Witz – Figuren – Formen – Funktionen. Stuttgart, 1977, p. 6. Bausinger, Formen der “Volkspoesie“, p. 131. Van Gorp, Lexicon, p. 269. A. Dundes, “On the Psychology of the Legend”, in: W. Hand (ed.), American Folk Legend – A Symposium. Berkeley, 1971, p. 23.

volkskunde 2019 | 1 : 37 - 51

45


Deze boeiende verhalen, kosmologische mythen genoemd, zijn vermoedelijk ontstaan uit de grote angsten van de mens voor de indrukwekkende en bedreigende kosmos rondom hem. Om die permanente gevaren proberen te bedwingen, creëerde de mens talloze verhalen. Hij sublimeerde ze met de projecties van allerlei wezens, mannen en vrouwen, monsters en dieren. Op die manier kreeg hij de kosmos enigszins onder controle, zodat hij bespreekbaar en dus ook vatbaar werd. Mythen zijn heidense voorchristelijke geloofsvoorstellingen om zo de wereld in haar ontstaan en ontwikkeling proberen te verklaren en te duiden. Volkskundigen “define myth as a sacred narrative, originating in oral tradition, that focuses on interaction of the human and divine worlds”. In William Bascoms (1912-1981) drieledige classificatie van “oral prose narratives is myth distinguished from legend, which is told as true about sacred or secular matters in the recent, historical past, and is distinguished also from folktale, which is fictional and ahistorical”.43 Een korte maar enigszins abstracte definitie van mythe geeft Kornelis Ter Laan, nl. het is “een overlevering die betrekking heeft op het goddelijke, op het geloof”.44

7. Sage: Sage (DE), legend (EN), légende (FR) Sage is een begrip dat de gebroeders Jacob (1785-1863) en Wilhelm (17861859) Grimm voor het eerst hebben gelanceerd en toegelicht in hun Deutsches Wörterbuch (deel VIII, 1886, p. 1644 en volgende). Naargelang van de inhoud, verspreiding, oorsprong, ouderdom, functie, structuur, vorm en stijl kan men diverse subgenres onderscheiden zoals dodensagen, duivelssagen, dwergensagen, reuzensagen die men onderbrengt in de groep demonologische sagen. Zij maken een onderscheid met de geschiedkundige sagen, waarvan de hoofdfiguren historische of voorhistorisch geachte personen zijn.45 Het woord “sage (= was gesagt wird) wijst reeds op de belangrijke rol van het mondelinge element (tgn. Legende). Het is een verhaal met een historische kern, waarvan de inhoud, in tegenstelling tot het sprookje, ruimtelijk en tijdelijk gesitueerd wordt. De sage wil op de eerste plaats geloofd worden. Ze steunt op hic et nunc informatie en maakt gebruik van realistische details.” Men kan diverse soorten sagen onderscheiden, zoals: geestenwereldsagen (handelend over aard-, water-, lucht- en vuurgeesten); toverwereldsagen (over heksen, tovenaars en toverboeken); duivelssagen (pactsagen, vrijmetselaarssagen); historische sagen (over rovers, historische figuren, gebouwen) en verklarende (aetiologische) sagen.46 In tegenstelling tot het sprookje is de historische ontwikkeling van het genre sage vrij eenvoudig, kort en niet zo oud. Friedrich Ranke (1882-1950) heeft een heel eenvoudige definitie geformuleerd: de traditionele sage is “eine

43 In: Brown & Rosenberg, Encyclopedia of Folklore, p. 431. 44 K. Ter Laan, Folkloristisch woordenboek van Nederland en Vlaams België. ’s-Gravenhage, 1949, p. 250. Over het genre mythe zie ook Lüthi, Märchen, p. 11-12 en EM, vol. 9, 1999, kolom 1092-1104. 45 L. Röhrich, Sage. Stuttgart, 1971², p. 1-2. 46 Van Gorp, Lexicon, p. 366.

46

stefaan top | volksverhalen


Erzählung von einem sonderbaren Erlebnis, das geglaubt und für wahr gehalten wird“.47 Geloof en aangrijpende ervaring bepalen dus in grote mate het genre sage. Volgens L. Schmidt heeft het dan ook geen zin om bij de sage naar de verhaalvorm en de genrestijl te vragen, want: “So etwas gibt es eben nicht, bei der Sage ist alles Inhalt”.48 Een ander citaat van F. Ranke is dat “sage according to its nature claims credibility, on the part of the narrator as well as the listener; sage will render real facts, relate actual events, for which reason volkssage can be defined as a popular narration of subject-matter that objectively is untrue and fanciful but represented as actual facts in the form of a simple statement, i.e. ‘ereignisbericht’”.49 En zo onderscheidt hij verklaringssage, gebeurtenissage en belevenissage. De sage is een genre waarin angst, bedreiging, onzekerheid, kommer en kwel domineren. Het is daarom een pessimistisch verhaal met meestal een slechte afloop. L. Dégh vat dit samen als “a culture of fear”.50 Sagen hebben een min of meer historische kern – ze spelen zich meestal in een wel bepaalde tijd en op een wel bepaalde plaats af – en daarom zijn ze geloofwaardig en tegelijk een spiegel van het dagelijks leven en tevens een interessante bron voor de mentaliteitsgeschiedenis. A. Dundes ziet het als volgt: “one does not escape the real world into legend; rather legend represents fantasy in the real world, an important point psychologically speaking. It is “true” fantasy, not to be confused with the “false” or fictional fantasy of folktale”.51 Een relevant kenmerk van sagen is – volgens Bausinger – dat ze vaak handelen over wat iemand beweert ervaren te hebben. Het betreft dan “Aberglaubensvorstellungen”. Of anders geformuleerd: iemands begripsvermogen werkt in diverse fasen: “er formt bereits das subjektive Erlebnis; der Erlebnisbericht wird im Zeichen der vorhandenen kollektiven Vorstellungen stilisiert; und im Weitererzählen wird der Bericht immer entschiedener dem Angebot überlieferter Bilder und Vorstellungen angepaßt“.52 Sagen handelen over wat iemand heeft beleefd of over wat er is gebeurd. Vandaar dat sagen meestal maar één verhaallijn hebben en vrij beknopt zijn. Bausinger onderscheidt: ‘historische Sagen’, ‘aitologische Sagen’ (verklarende sagen) en ‘dämonische Sagen‘.53 H. Stalpaert maakt er drie hoofdgroepen sagen van, namelijk: 1. mythologische sagen met daarin sagen uit de toverwereld (toveressen, tovenaars en waarzeggers) en sagen uit de geestenwereld (lucht-, vuur- en aardgeesten) 47 Schmidt, Die Volkserzählung, p. 107. 48 Idem, p. 108. Rankes interpretatie van sage contrasteert duidelijk met die van Ter Laan, Folkloristisch woordenboek, p. 330. Hij stelt het volgende: de sage is een “dichterlijk volksverhaal, dat zich vastknoopt aan een bepaalde persoon, aan een bepaalde plaats of aan een bekende gebeurtenis”. Dat ‘dichterlijk’ is volgens mij, wat de realiteit van het genre betreft, pure onzin. 49 Bødker, International dictionary, p. 256. 50 L. Dégh, Legend and Belief – Dialectics of a Folklore Genre. Bloomington / Indianapolis, 2001, p. 37. 51 Dundes, On the Psychology, p. 24. 52 Bausinger, Formen der “Volkspoesie“, p. 173. 53 Idem, p. 177.

volkskunde 2019 | 1 : 37 - 51

47


2. duivelssagen 3. historische sagen over personen en plaatsen.54 Het is duidelijk dat sagen niet fantaseren, integendeel: “als eigene Gattung ist die Sage meist festgelegt nacht Ort, Personen und Zeit […] Sie berichtet nicht verweilend und umständlich-kunstvoll von einem “Wunder“, sondern in knapper Form von einem unheimlichen Geschehen aus Über- und Unterwelt, fürdessen Wahrheit der Erzähler als Erlebnisträger selbst einsteht“.55 Samenvattend kunnen we stellen: als genre zijn sagen uitgesproken ernstige verhalen, die op diverse niveaus vrees aanjagen, beangstigen en tot waakzaamheid manen.

8. Sprookje: Märchen (DE), tale (EN), conte (FR) Van de aan bod gekomen volksverhaalcategorieën is – denk ik – geen enkel genre zo populair als het sprookje. Het wordt gekoesterd in pretparken, in de filmwereld heeft het sinds jaar en dag geschiedenis gemaakt en het aantal sprookjesboeken is niet te tellen. Van Dale (1995) omschrijft het sprookje als volgt: het is “een in mondelinge overlevering verbreide vertelling, waarvan de inhoud in tegenstelling tot epos of sage, niet in verband staat met historische gebeurtenissen, maar geheel tot het rijk der verbeelding behoort”. Een meer gestoffeerde en gedetailleerde definitie is: “Volkssprookjes zijn erg oud, hun auteurs zijn onbekend. Hun belangrijkste kenmerk is de ongebreidelde fantasie: kabouters, heksen, sprekende dieren en planten maken deel uit van de sprookjeswereld. In tegenstelling tot de sage kent het sprookje een complete osmose van realiteit en bovennatuurlijke wereld. Het heeft geen lokale kleur of tijdsaanduiding en kent over het algemeen een happy ending. Formeel kenmerkt het sprookje zich door zijn eenvoudige zinsbouw, structuur en karaktertekening. Het bevat soms vele herhalingen en heeft een formuleachtige inleiding en slot. Van de meeste bekende volkssprookjes bestaan er verschillende versies … Naargelang van de inhoud kan men een onderscheid maken tussen wondersprookjes, […] dierensprookjes, legendesprookjes en grappige vertelsels”.56 Volgens H. Stalpaert is het sprookje “een korte vertelling over fantastischewonderbare gebeurtenissen, die helemaal buiten de werkelijkheid vallen van wat uit ervaring bekend is, en volledig vrij staat van iedere beperking naar plaats, persoon of tijd”.57 Over het algemeen heeft Stalpaert een heldere kijk inzake volksverhalen, maar in zijn omschrijving van sprookjes is dit m.i. niet het geval. Heel veel sprookjes zijn geen ‘korte’ vertelling. En de zogenaamde ‘fantastisch-wonderbare gebeurtenissen’ zou ik relativeren, want in sprookjes gaat het nogal eens over een moeilijke relatie ouders-kinderen zoals in het geval van Hansje en Grietje, die door hun ouders tot tweemaal toe in het bos worden

54 Stalpaert, Vertellen, p. 98. Voor een historische evolutie van het genre sage zie L. Schmidt, Die Volkserzählung, p. 107-112; M. Lüthi, Märchen, p. 6-9 en EM., vol. 11, kolom 1017-1049. 55 R. Beitl - K. Beitl, Wörterbuch der deutschen Volkskunde. Stuttgart, 1974, p. 687. 56 Van Gorp, Lexicon, p. 383. 57 Stalpaert, Vertellen, p. 58.

48

stefaan top | volksverhalen


achtergelaten. En de lotgevallen van Sneeuwwitje kennen ook heel wat ups en downs als gevolg van een jaloerse koningin-stiefmoeder. Sprookjes zijn dan ook vaak een spiegel van een realiteit, een eigenschap die veelal onvoldoende uit de verf komt. Sprookjes waren en zijn nog steeds het lievelingsgenre van de volksverhaalonderzoekers. Voor een deel is dit te verklaren door het megasucces van de Kinder- und Hausmärchen (1812-1814) van de gebroeders Grimm. Omdat sprookjes allerlei kansen en dus perspectief bieden, bovendien poëtisch zijn – aldus de Grimms – en meestal een happy end hebben, blijven ze tot de verbeelding spreken en stralen ze optimisme uit. Sprookjes beantwoorden aldus aan een zeker wishful thinking, wat beslist hun populariteit ten goede is gekomen. Het sprookje als genre is een containerbegrip, want het bevat diverse subcategorieën zoals dierensprookjes, wondersprookjes, novellensprookjes, legendarische sprookjes en een groep grappige vertelsels, die in Vlaanderen zeer geliefd zijn zoals de cluster plezante verhalen omtrent de boeren van Olen58 en Keizer Karel.59 Typisch voor echte sprookjes of wondersprookjes (fairy tales, Wundermärchen, contes merveilleux) is dat ze steevast beginnen met een probleemsituatie zoals extreme armoede van de ouders (Hansje en Grietje), een streng verbod (Blauwbaard), marginalisering/discriminatie (Assepoester), een wens of iemand die dat tegenwerkt. Het is de kracht van het sprookje om deze mankementen met vallen en opstaan uit de wereld te helpen, zodat de hoofdrolspelers eindigen in een toestand van rust, geluk en vrede: “en ze leefden nog lang en gelukkig”. Veel sprookjes munten uit door een stevige structuur (drieledigheid, parallellisme, zinvolle herhalingen) en een rechtlijnig verloop. In veel sprookjes is er geen plaats voor psychologische reflectie of aanpassing: wie slim is, blijft slim; wie gierig is, blijft dat ook … En wat het element tijd betreft, merkt A. Dundes nog dit op: “Folktales are outside true time. In European tradition at least, they occur at no particular time or at any time. In a way “once upon a time” means literally that the story is perched above or outside time”.60 Het valt op dat sprookjes meer dan eens met andere verhaalvormen worden geconfronteerd om het eigen contrast van het genre in de verf te zetten. Zo omschrijft K. ter Laan (1871-1963) het sprookje als “dichterlijk volksverhaal, mondeling overgeleverd, niet gebonden aan een bepaalde plaats, een bepaalde persoon of een bepaalde gebeurtenis, gelijk de sage. […] In de sprookjes treden zowel dieren als mensen sprekend en handelend op. […] De echte sprookjes bevatten steeds bovennatuurlijke elementen: reuzen, dwergen, draken, heksen of dieren en dingen, die handelen als met rede begaafde wezens”.61 Bij Bausinger vinden we een gelijkaardig contrast met een citaat van Felix Weber, die in 1904 het volgende heeft geschreven: “Das Märchen scheidet stets gut und

58 De Boeren van Olen. Antwerpen, 1981 [Vlaamse Volksboeken]. 59 H. Lox, Van stropdragers en de pot van Olen – Verhalen over Keizer Karel. Leuven, 19992; De vrolijke daden van Keizer Karel – Keizer Karel en Kwa Beth en andere verhalen. Antwerpen, 1956. 60 Dundes, On the Psychology, p. 23. 61 Ter Laan, Folkloristisch woordenboek, p. 385-386.

volkskunde 2019 | 1 : 37 - 51

49


schön von böse und hässlisch und endet mit dem Sieg des Guten; der Schwank kennt solche Sonderung und solches Ziel nicht, sondern setzt sich über alle Schranken des Rechts und der Sitte hinweg“ […] En vooral: “Die übersinnliche Welt, die im Schwank nur Lüge ist, ein Spuk, an dem nur die Dummen glauben, ist die Welt des Märchens“.62 Wat het sprookje niet is, hebben vader Richard Beitl (1900-1982) en zoon Klaus Beitl (1929-) als volgt geformuleerd: das Märchen “verlangt nicht Glauben […] und zielt nicht auf Belehrung [wie Fabel und Exempel], auf Erschütterung, Furcht und Ehrfurcht [wie die Sage] oder auf fromme Erbauung [wie die Legende]“. Das Märchen will unterhalten. Auch derber Spott und Satire [wie Schwank, Witz] sind ihm in Grunde fremd […] Das Märchen ist poetischer, die Sage historischer“ (Grimm)“.63 Volledigheidshalve vermelden we nog dat de wetenschap in het verre en recente verleden meest aandacht heeft gehad voor het sprookje en zijn vele varianten in alle opzichten. Een bewijs daarvan levert een overzicht van de publicaties die de Academia Scientiarum Fennica (Helsinki) in haar reeks Folklore Fellows’ Communications (FFC) vanaf 1910 heeft gepubliceerd.64 In 1921 heeft onze zeer verdienstelijke Maurits De Meyer (1895-1970) daarin Les contes populaires de la flandre. Aperçu général de l’étude du conte populaire en Flandre et catalogue de toutes les variantes Flamandes de contes populaires gepubliceerd.65 In 1968 heeft hij een bijgewerkte editie verzorgd, nl. Le conte populaire flamand – Catalogue analytique et répertoires des épisodes et éléments des contes “Motif-Index”.66 De vermelding van de soorten sprookjes die De Meyer heeft opgenomen, is verbazend, wat duidelijk maakt dat het genre sprookje veel subgenres bevat.67 Wat de andere volksverhaalgenres niet hebben, namelijk volwaardige literaire partners, hebben sprookjes wel, namelijk cultuur- of kunstsprookjes. In de ‘belles lettres’ vormen ze een aparte literaire categorie en zijn ze verbonden met klinkende namen zoals de Fransman Charles Perrault (1628-1703) met zijn Les contes de ma mère l’oye (1695), de Deen Hans Christian Andersen (18051875) met o.m. zijn De prinses op de erwt (1835), de Duitser Clemens Brentano (1778-1842) met zijn Gockel, Hinkel und Gackeleia (1838), de Nederlander Godfried Bomans (1913-1971) met zijn Erik of het klein insectenboek (1941) en de Vlaming Louis Paul Boon (1912-1979) met zijn Blauwbaardje in Wonderland – En andere grimmige sprookjes voor verdorven kinderen (1962).

Bausinger, Formen der “Volkspoesie“, p. 154. R. - K. Beitl, Wörterbuch der deutschen Volkskunde, p. 530-531. Onlangs verscheen FFC 315. Dat boek was nummer 37 in de reeks Folklore Fellows’ Communications. FF Communications No. 203. Helsinki, 1968. Deze publicatie bevat een analytische cataloog van de opgenomen sprookjes, namelijk: I. Contes d’animaux (p. 21-30); II. Contes proprement dits – A. Contes merveilleux (p. 31-86); B. Contes légendaires (p. 87-91); C. Contes non merveilleux (p. 92-99); D. Contes du diable dupé (p. 99-102); III. Facéties (p. 103-135); IV. Randonnées, contes attrapes, contes casse-tête, contes sans fin (p. 136-138). 67 Voor een historische evolutie van het genre sprookje zie Schmidt, Die Volkserzählung, p. 21-28; Lüthi, Märchen; M. Lüthi, Das Volksmärchen als Dichtung – Ästhetik und Anthropologie. Göttingen, 19902; M. Lüthi, Das Europäische Volksmärchen – Form und Wesen. Bern, 1947; EM, vol. 9, 1997, kolom 250-274 en voor ons land T. Dekker, J. van der Kooi, T. Meder, Van Aladdin tot Zwaan kleef aan – Lexicon van sprookjes: ontstaan, ontwikkeling, variaties. Nijmegen, 1997. 62 63 64 65 66

50

stefaan top | volksverhalen


legenden

sagen

fabels

sprookjes

grappige vertelsels

moppen

moderne sagen

onbekende oorsprong

x

x

x

x

x

x

x

x

onbekende maker

x

x

x

x

x

x

x

x

mondelinge overlevering

x

x

x

x

x

x

x

x

boodschap

x

x

x

x

x

x

x

x

(mogelijke) realiteit

x

x

x

fantasie

x

x

ruimtelijk gesitueerd

x

x

x

x

x

gesitueerd in de tijd

x

x

x

x

x

profaan

x

x

x

x

x

x

religieus

x

x

mensen

x

x

x

(x)

x

x

x

x

dieren

x

x

x

x

x

helden, reuzen

x

x

mythes

In deze bijdrage hebben we ons beperkt tot acht relevante volksverhaalgenres, die we in de mate van het mogelijke qua inhoud, vorm en structuur toegelicht hebben door middel van een aantal wetenschappelijke publicaties. De meeste volksverhalen werden/worden wel mondeling overgeleverd, maar onderzoek heeft ondertussen uitgewezen dat ze door literaire bronnen kunnen zijn beïnvloed. Dat er veel meer achtergrond en literatuur over deze vertelstof beschikbaar is, ligt voor de hand. We hebben geprobeerd ons te beperken tot de essentie, maar beseffen dat dit toch niet zo eenvoudig is …68

x

moraliserend x

beangstigend

x

aangenaam, onderhoudend, fantasierijk, optimistisch

x

x

x

bovennatuurlijk

x

x

x

didactisch

x

x

x

x

x

68 Met dank aan Paul Catteeuw voor zijn gewaardeerde medewerking.

volkskunde 2019 | 1 : 37 - 51

51



st e fa a n to p sporen

In memoriam prof. dr. Jurjen van der Kooi (Hardegarijp 22.12.1943 - Drachten 04.09.2018)

Jurjen van der Kooi was hoofddocent volkskunde en orale literatuur aan het Nedersaksisch en Fries Instituut van de Faculteit Letteren aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij noemde zichzelf een “studeerkamergeleerde”, die duizenden sprookjes, sagen en anekdoten heeft verzameld en gepubliceerd. Zijn Friesische Märchen (1990) en Friesische Sagen (1994) zijn representatieve en goed gecommentarieerde tekstvolumes. Het boek Friesische Märchen heeft hij gerealiseerd in samenwerking met Babs Gezelle Meerburg. Dit werk bevat 121 verhalen (sprookjes en grappige vertelsels) en een epiloog (p. 310-327), waarin de geschiedenis van het Fries als taal en cultuur wordt samengevat met onder meer de oprichting van de Fryske Akademy (1938) en de vermelding van diverse instellingen waar Fries wordt onderwezen en bestudeerd. Beide auteurs hebben ook aandacht voor de eerste verzamelaars van Friese verhalen en merken op dat het verzamelen pas na de Tweede Wereldoorlog echt op dreef is gekomen met figuren als Dam Jaarsma en Ype Poortinga. Een

volkskunde 2019 | 1 : 53 - 55

53


andere vaststelling is dat er meer sagen dan sprookjes werden verzameld en dat men mettertijd ook meer aandacht had voor de vertellers en hun repertoire. Nog een interessant gegeven is dat de vertellers in de eerste helft van de 20ste eeuw veel verhalen kenden, die vroeger in diverse publicaties zoals kalenders en familietijdschriften waren verschenen. Jurjen van der Kooi werkte ook nauw samen met het Meertens Instituut, onderzoekinstituut voor de Nederlandse taal en cultuur, onder meer met Ton Dekker en Theo Meder. Samen hebben ze in 2001 Dizionario delle fiabe e delle favole uitgegeven. Hij was ook zeer bevriend met Heinz Cox, professor volkskunde in Bonn. Samen hebben ze in 2007 het standaardwerk Alle beetjes helpen – Nederlandse, Friese en Vlaamse wellerismen – Een compendium gepubliceerd met 4475 wellerismen uit het Nederlandse / Nedersaksische / Vlaamse en Friese taalgebied voor de periode van ca. 1500 tot 2000. Wellerismen worden in het Nederlands veelal ‘zeispreuken’ of ‘apologische spreekwoorden’ genoemd en zijn geenszins spreekwoorden of spreuken. Over het algemeen zijn wellerismen drieledig van opzet. Een heel bekend voorbeeld in Vlaanderen is “Alle beetjes helpen, zei de mug, en piste in de zee”. Wellerismen worden heel vaak gelinkt aan volksverhalen en bevatten meestal een portie spot zoals “Werken is zalig, zei de begijn, maar ze liet het van een ander doen”. De samenwerking met T. Schuster resulteerde in de publicatie Die Frau, die verlorenging – Sagen aus Ostfriesland (2003). In de commentaar (p. 529-537) omschrijven de auteurs de kenmerken van sagen. Het zijn verhalen die ernstig zijn, voor waar worden gehouden en ook als zodanig verteld. Ze zijn meestal in ruimte en tijd verankerd. We spreken meestal van historisch sagen, maar als er wat bovennatuurlijks verteld wordt, gaat het om demonologische sagen, die het zwaartepunt vormen van deze verzameling. Kenmerkend voor sagen is tevens dat ze verhalen over feiten, die men ervaart als angstig en bedreigend. In 1984 promoveerde J. van der Kooi aan de universiteit van Groningen met zijn proefschrift Volksverhalen in Friesland – Lectuur en mondelinge overlevering – Een typencatalogus. Hij heeft het daarin o.m. over het verzamelen van volksverhalen in Friesland via veldwerk, dat in drie fasen is gebeurd. Daarnaast merkt hij op dat ook veel materiaal als leesstof te rapen valt in tijdschriften. Kritisch als hij is, stelt hij dat een studie van dit materiaal getoetst moet worden op zijn betrouwbaarheid en kwaliteit met als criteria oraliteit, taal en vorm met bijzondere aandacht voor de betrouwbaarheid van de verzamelaars en vertellers en de kwaliteit van het vertelde. De aandacht voor de verteller (geslacht, leeftijd, beroep, woonplaats) is door de Friese verzamelaars maar vanaf 1960 een realiteit. Om het Friese typenbestand van de verzamelde verhalen te kwalificeren vergelijkt de auteur het met het standaardwerk van Aarne-Thompson The Types of the Folktale (1964). Het resultaat is dat het Friese corpus volksverhalen als relatief representatief beschouwd mag worden. Een belangrijke vraag is ook in welke mate de schriftelijke overlevering de mondelinge overlevering heeft beïnvloed. Denken we maar aan de antieke dierfabels, Reynaert de Vos, Uilenspiegel, Lafontaine en onder meer ook de Grimms. Belangrijke literaire bronnen zijn ook de populaire almanakken. Van der Kooi was vanzelfsprekend ook medewerker aan de Enzyklopädie des Märchens, waar hij in samenwerking met Ype Poortinga het artikel over de

54

stefaan top | in memoriam prof. dr. jurjen van der kooi


Friesen heeft geschreven.1 Hij heeft ook een eigen bijdrage geleverd i.v.m. het lemma ‘Hilfe des Schwachen’ (ATU 75).2 Het staat buiten kijf dat Van der Kooi een bedreven en kritische volkskundige was, die op diverse domeinen veel heeft gepresteerd. Het is dan ook niet te verwonderen dat hij in 1997 de Europäische Märchenpreis der Stiftung Walter Kahn heeft ontvangen. In 2004 werd hij nogmaals bekroond met de Totius Frisiae-Siegel, een hoge Oostfriese onderscheiding voor zijn uitstekende verdiensten. Jürgen van der Kooi, een verwoede pijproker, was een aimabele collega, die jarenlang gevochten heeft tegen zijn ziekte. Voor de volkskunde in het algemeen en in het bijzonder voor Nederland was hij een interessante en boeiende collega, die we niet mogen vergeten.3

1 2 3

Enzyklopädie des Märchens, vol. 5, kol. 361-373. Idem, vol. 6, kol. 1023-1029. Voor meer info over hem verwijs ik naar de Enzyklopädie des Märchens, vol. 8, kol. 252-253, een bijdrage van H.J. Uther. Een Duitse versie van dit ‘in memoriam’ verscheen in Märchenspiegel – Zeitschrift für internationale Märchenforschung und Märchenpflege 29:4, 2018, p. 60-62.

volkskunde 2019 | 1 : 53 - 55

55



a l be rt va n de r z e i j de n sporen

Zwarte Piet in meerduidig perspectief Naar aanleiding van enkele recente publicaties

Dat er al enige tijd in Nederland en nu ook in België discussie is over Zwarte Piet kan niemand zijn ontgaan. Aan de hand van enkele recente publicaties wordt het strijdtoneel verkend waarbij ook wordt ingegaan op de geschiedenis van deze problematisch geworden helper van Sinterklaas. De recente boekpublicatie Pietpraat. Over Zwarte Piet in België documenteert dat de ‘Zwarte Piet is racisme’ discussie nu ook in Vlaanderen is doorgebroken. Het boek heeft veel gemeen met een veel eerdere publicatie uit Nederland: Sinterklaasje, kom maar binnen zonder knecht, die verscheen onder redactie van Lulu Helder en Scotty Gravenberch. Zoals het in de Nederlandse publicatie al in 1998 zonder omhaal wordt gezegd: ‘de figuur van Zwarte Piet, zoals hij in kinderboeken, kleurplaten, intochten en toneelstukjes gepresenteerd wordt, reproduceert de stereotypen en vooroordelen over zwarte mensen’. Waarom de discussie pas zo laat in België is opgepakt, is moeilijk te zeggen maar heeft waarschijnlijk te maken met twee factoren. De eerste is dat België een heel andere context van koloniale geschiedenis heeft en met name, als land, niet zo nauw betrokken was bij de slavenhandel zoals dat wel het geval was met Nederland, dat zelfs een dominerende positie innam in de trans-Atlantische slavenhandel tussen 1525 en 1867. De tweede, misschien nog belangrijker reden, is dat in België de figuur van Zwarte Piet zich veel later standaardiseerde tot de figuur die hij nu geworden is. De zwart geschminkte witte man, zoals die in Nederland vanaf het begin van de twintigste eeuw in intochten te zien was, kreeg naar het zich laat aanzien vanaf ruwweg de jaren vijftig stereotype attributen als kroeshaar, rode lippen en kenmerkende oorringen als ‘knecht’ van Sinterklaas, in een dienstbare rol aan de machtige witte man.

White innocence Pietpraat is geschreven door een team van overwegend ‘witte’ jonge vrouwelijke auteurs, die zich samen met enkele donkere wetenschappers en actievoerders, die aan het eind van het boek aan het woord komen, opwerpen als zaakwaarnemers om zo de stem ‘van de gekwetste ander te vertolken’ (p. 195). De aanklacht is gericht tegen mensen als cultuurminister Sven Gatz maar ook ‘witte mannen’ van een oudere en nieuwere generatie volkskundigen, zoals Stefaan Top en Marc Jacobs, krijgen een veeg uit de pan. Gatz omdat hij ooit op twitter liet weten dat hij zelf weleens de rol van Zwarte Piet speelde

volkskunde 2019 | 1 : 57 - 67

57


en hij zich eraan stoorde dat hij daarom werd weggezet als een racist. Top omdat hij zich ongelukkig zou hebben uitgelaten omdat hij om respect van nieuwkomers had gevraagd ook als de westerse cultuur op hen mogelijk ‘een beetje vreemd overkomt’. Jacobs omdat hij op bagatelliserende wijze zich zou hebben uitgelaten over hoe Afrikanen zich zouden kunnen storen aan dit WestEuropese kinderfeest (zie citaten op pagina 95). De toon van het boek is die van een aanklacht, met een Zwarte Pieten rol voor witte mensen die zich niet bewust zijn van hun ‘white innocence’, bij deze witte mannen leidend tot ‘een onbekwaamheid of onmacht om in te zien hoe je onbewust ingekapseld zit in een systeem dat je verwerpt of zelfs niet kent’. (p. 36) Zoals gebruikelijk bij een aanklacht eindigt het uitgesponnen requisitoir in een vonnis, aan het eind van het boek uitgesproken door kinderrechtencommissaris Bruno Vanobbergen, die zijn vonnis begint met de bekentenis dat hij zelf liefst twintig jaar voor Zwarte Piet heeft gespeeld maar inmiddels tot het besef is gekomen dat zijn gedrag ‘– hoe goed bedoeld ook – ongewild racistisch’ was (p. 247). Afschaffen is de enige remedie. Kleine of grote aanpassingen van Zwarte Piet helpen niet naar de mening van de critici: ze ontdoen de figuur niet van zijn koloniale connotaties en maken de koloniale ideologie slechts moeilijker om op te sporen, wordt gesteld op p. 208. De kwestie die wordt aangeroerd is belangrijk genoeg voor een nadere beschouwing. De auteurs hebben zeker een punt als ze stellen dat stereotype beelden van wit over zwart het aanzien van Zwarte Piet mede bepaald hebben: het is echt geen toeval dat een zwart geschminkte figuur de knechtenrol vervult van Sinterklaas. Dat er een verband ligt met de koloniale overheersing gedurende vele jaren lijkt mij geen gewaagde veronderstelling. Medewerkers aan het boek als Sofie Van Bauwel, Mireille-Tsheusi Robert en Vanessa Joosen laten zien dat stereotype beelden een diepe, negatieve invloed kunnen hebben op hoe kinderen naar zwarte mensen kijken. Ik zeg echter ‘mede’, omdat tevens uit het boek blijkt dat de culturele ontwikkelingen veel complexer en meerduidig zijn dan de etnische bril alleen doet vermoeden.

Zwarte Piet pas laat gestandaardiseerd Het artikel van Els Veraverbeke is interessant, omdat zij zich baseert op een concreet corpus van beeldmateriaal, zoals dat verzameld is door het Huis van Alijn. Het gaat om een verzameling familiefoto’s vanaf de vroege jaren vijftig tot nu, particuliere foto’s waarop kinderen poseren met de Sint. Opvallend is dat eventuele helpers van Sinterklaas slechts zeer sporadisch verschijnen en pas vanaf de jaren vijftig een vaste waarde worden in het feest. Maar ook dan ligt de vorm nog geenszins vast. Getuige de foto’s waarin Sinterklaas soms vergezeld wordt van een engel in een wit gewaad (net als op prenten uit de negentiende eeuw!) of, interessanter voor ons verhaal, van een zwarte duivelsknecht die nog geenszins het uiterlijk heeft van ‘onze’ Zwarte Piet. Pas vanaf de jaren zeventig, zo schrijft Els Veraverbeke, wordt de Sint steevast omringd door een of meerdere pieten, als een speelse, grappen makende metgezel van de Sint. De standaardisering van ‘onze’ Zwarte Piet, in kleding en uitstraling, vindt pas plaats vanaf 1992, door het veelbekeken televisieprogramma Dag Sinterklaas.

58

albert van der zeijden | zwarte piet in meerduidig perspectief


1. Mama met twee kindjes bij Sinterklaas, ca. 1955. De knecht is een engel, die een van de kindjes troostend op de arm neemt – Collectie Huis van Alijn

2. Jongen bij Sinterklaas en een opmerkelijke Zwarte Piet met zwart pak, 1961 – Collectie Huis van Alijn

Aan dit invloedrijke televisieprogramma is in de bundel een afzonderlijke bijdrage gewijd, waarin televisiemaker Hugo Matthysen uitlegt welke beweegredenen ten grondslag lagen aan zijn serie. Met zijn programma wilde hij een antwoord geven op vragen die bij kinderen zouden kunnen leven, zoals: hoe oud is Sinterklaas en waarom is Zwarte Piet eigenlijk zwart? En passant besloot Matthysen afscheid te nemen van de christelijke kant van Sinterklaas: engeltjes en heiligen waren naar zijn mening niet langer relevant in een seculariserende samenleving. Dit afscheid van wat ooit een christelijke traditie was, leidde tot zijn verrassing tot weinig ophef. Om esthetische redenen besloot Matthysen om Zwarte Piet te kleden in een Spaans aandoend pagekostuum om vele jaren later tot zijn verbazing te ontdekken dat dit kostuum van een Spaanse edelman geïnterpreteerd werd als een slavenkostuum. Matthysen benadrukt nog dat ‘zijn’ Zwarte Piet natuurlijk accentloos Nederlands sprak. Wat het artikel van Matthysen duidelijk maakt, is dat maatschappelijke processen nooit los zijn te zien van concrete actoren. Geschiedenis wordt gemaakt door mensen van vlees en bloed, die beslissingen nemen, daarbij al dan niet bewust, gedreven door ontwikkelingen in de samenleving waarin zij leven.

Meerduidig en meerlagig De bijdragen van Veraverbeke en Matthysen maken duidelijk dat de betrekkelijk recente standaardisatie van Zwarte Piet het lastig maakt om er een ‘eeuwenlange vernedering van Afrika door Europa’ door de eeuwen heen

volkskunde 2019 | 1 : 57 - 67

59


mee aan te tonen of te illustreren. Waarom krijgt Zwarte Piet dan pas zo laat zijn stereotype trekken? In dat kader vind ik het al te simplistisch om te constateren, zoals in het boek Rik Pinxten doet, dat de grote lijn simpel is en dat al in de middeleeuwen sprake is van ‘een duidelijk politiek programma’ waarin ‘dit koppel van figuren de wereldorde voor Rome tijdens de late middeleeuwen samenvat voor kinderen (als toekomstige burgers)’ (p. 218219). Met een dergelijke a-historische redenering heb je geen nader historisch onderzoek nodig. Geschiedenis lijkt voor Pinxten een onbeduidend detail, waar hij achteloos aan voorbij kan gaan (‘Dateringen, beschrijvingen in detail en documentering van veranderingen, laat ik over aan anderen.’) Iets vergelijkbaars geldt voor de bijdrage van Françoise Lempereur aan Pietpraat, die met niet minder aplomb de grote variëteit van bijfiguren van Sinterklaas in Europa, van Père Fouettard in sommige oostelijke streken in Frankrijk en in het zuiden van België tot de duivels uitziende Krampus in het Duitse taalgebied, toeschrijft aan een gemeenschappelijke Germaanse prehistorische oorsprong. Een dergelijke, evenzeer a-historische benaderingswijze wordt door de redacteur van de bundel terecht gekarakteriseerd als ‘een foute redenering (…) populair bij amateur-antropologen [die veronderstellen] dat de betekenis van symbolen vastligt’. (p. 31) Monocausale verbanden die zich uitstrekken over vele eeuwen en werelddelen zijn altijd riskant. Wat dat betreft, sluit ik graag aan bij antropoloog J. Nederveen Pieterse in de bundel Sinterklaas, kom maar binnen zonder knecht die stelt (op p. 41 van dat boek) dat mede daarom ‘interpretaties van figuren als Zwarte Piet ook gauw oppervlakkig, of op zijn minst betrekkelijk zijn: op welke periode, welk gebied en welke verschijningsvorm van de ‘traditie’ hebben ze betrekking?’ Het is trouwens ook de conclusie van Pietpraat zelf, waar de auteurs zich zeer bewust zijn dat de betekenissen die aan beide figuren zijn gehecht sinds de middeleeuwen ‘gedurende al die tijd zijn veranderd’. (p. 32) Wat dat betreft, is het jammer, zegt ook de inleider van de bundel Bambi Ceuppens, dat door het overlijden van een aangezochte auteur ‘een historische bijdrage, gebaseerd op primair bronnenonderzoek’ ontbreekt in het boek. (p. 7)

Religie De bijdragen van Veraverbeke en Matthysen maken duidelijk dat ook andere factoren moeten hebben bijgedragen aan de vormgeving van het stereotype sinterklaasfeest, waarvan bijvoorbeeld, door de eeuwen heen, religie niet de onbelangrijkste is. Het sinterklaasfeest gaat over meer dan alleen wit en zwart! In de zestiende eeuw was de factor religie bijvoorbeeld de belangrijkste reden dat in Nederland het sinterklaasfeest veranderde van een religieus heiligenfeest naar een huiselijk feest voor kinderen. Ook toen was het een strijd van hard tegen hard, waarbij de protestanten de oude paapse superstitiën met wortel en tak probeerden uit te roeien. Dat de ontwikkeling in het – katholieke – België wat anders liep, blijkt uit het vanouds meer ‘katholieke’ karakter van SintNicolaas in België, inclusief engeltjes en al, getuige het artikel van Veraverbeke. Met de secularisatie lijkt de religiestrijd naar de achtergrond gedrongen – zie ook het artikel van Hugo Matthysen – maar zou zo maar weer kunnen opspelen als bijvoorbeeld moslims zich niet meer zouden kunnen identificeren

60

albert van der zeijden | zwarte piet in meerduidig perspectief


met een oude roomse bisschop met een kruis op zijn mijter. In dat geval zou niet Zwarte Piet maar net als in de zestiende eeuw wederom de goedheiligman zelf de voornaamste steen des aanstoots kunnen worden. De eerste tekenen zijn er al, weer in Amsterdam, waar uit voorzorg Sinterklaas al ontdaan is van enkele als al te katholiek ervaren parafernalia, zoals het kruis op de mijter. Ook de factor gender speelde soms een rol in de stereotype beeldcultuur van het sinterklaasfeest door de eeuwen heen. De Nederlandse literator Nicolaas Matsier heeft er ooit op gewezen dat in de schilderkunst sinds Jan Steen sinterklaasochtend, het moment dat de kinderen bij de schoorsteen via Sinterklaas hun straf (de roe) en beloning (cadeautjes) kregen, steevast huilende stoute jongens staan afgebeeld en altijd brave meisjes worden overladen met cadeautjes. Een stereotiep beeld dat veel zegt over percepties van mannelijkheid en vrouwelijkheid in de vroeg moderne tijd. Hoe processen van stereotypering in de loop der eeuwen precies in zijn werk zijn gegaan, vraagt om meer gedegen historisch bronnenonderzoek, dat recht doet aan veranderende historische contexten en de dynamiek van culturele veranderingen. Veranderende stereotypen zijn interessant om te onderzoeken omdat ze een veranderende tijdgeest documenteren. Dit geldt zeker ook voor de figuur van de knecht van Sinterklaas, die gedurende de laatste twee eeuwen ingrijpende aanpassingen heeft ondergaan in naamgeving, gedrag, kleding en in kleur.

Historisch onderzoek Hoe heeft de stereotype Zwarte Piet in de loop van de negentiende- en twintigste eeuw vorm gekregen, eerst in prenten en vanaf begin twintigste eeuw ook in daadwerkelijke optredens van zwart geschminkte witte mannen? Iets van een antwoord is te vinden in enkele recente historische publicaties over de negentiende-eeuwse ontstaansgeschiedenis van Zwarte Piet, die de huidige discussie van een historische context kunnen voorzien. Het gaat om een artikel van de jonge historica Elisabeth Koning, ‘Zwarte Piet, een blackfacepersonage. Een eeuw van blackfacevermaak in Nederland’ in het Tijdschrift voor Geschiedenis en een artikel van een auteurscollectief, ‘Onder de huid van Zwarte Piet. (Schrik)figuren rond het Sint-Nicolaasfeest in de negentiende eeuw’, in het wetenschappelijke tijdschrift De moderne tijd. Alleen al de titel van het artikel van Elisabeth Koning maakt duidelijk dat zij hedendaagse vragen uit het actuele debat wenst te adresseren, want, was Zwarte Piet nu van oorsprong een blackface met stereotype karaktertrekken, of niet? Het antwoord zoals zij dat in haar artikel formuleert is een voorzichtig ‘ja’. Koning heeft uitgebreid onderzoek gedaan naar vormen van blackface vermaak in het negentiende-eeuwse Nederland en laat aan de hand van negentiende-eeuwse krantenadvertenties zien dat al in 1847 het eerste Britse blackface gezelschap Nederland aandeed, onder de naam Neger Lantium Ethiopian Serenaders, een gezelschap van vijf zwart geschminkte personen gekleed in een zwarte rok met wit vest. Het gaat om een zogenoemde zwarte dandy karikatuur, die de lachlust van de toeschouwers moest opwekken (zie p. 555-557). Het genre, waarin een zwarte komische karikatuur op stereotype

volkskunde 2019 | 1 : 57 - 67

61


wijze als vermaak werd neergezet, bleek aan te slaan, ook in Nederland. Blackface vermaak kwam dus al vroeg voor in Nederland (en trouwens ook in België zoals in Pietpraat wordt gedemonstreerd in het artikel van Evelien Jonckheere), wat Koning doet vermoeden dat ook de Nederlandse uitvinder van de ‘moderne’ Zwarte Piet, de Amsterdamse onderwijzer Jan Schenkman die in 1850 het prentenboek Sint Nicolaas en zijn knegt publiceerde, geïnspireerd moet zijn geweest door dit blackfacevermaak toen hij Zwarte Piet in de Nederlandse traditie introduceerde. Dat dit op termijn zou leiden tot discriminatoire onverkwikkelijkheden maakt Koning ook duidelijk, aan de hand van enkele krantenberichten uit de jaren twintig van de twintigste eeuw, waarin Zwarte Piet steevast wordt afgeschilderd als een domme aap, met overdreven grote witte lippen en kroeshaar. Dat vanaf de jaren twintig Zwarte Piet discriminatoire trekken kreeg, wordt overduidelijk aangetoond in het artikel van Elisabeth Koning. Wat echter niet wordt aangetoond, is dat al in 1850 black face zijn intrede deed in het Nederlandse sinterklaasfeest en toen al zijn karakteristieke blackface uiterlijk kreeg. Het mag zo zijn dat Jan Schenkman mogelijk op de hoogte was van blackface optredens in Nederland, maar het waren geen black faces (namelijk zwart geschminkte witte mensen) die hij tekende in zijn prentenboek, zoals bijvoorbeeld duidelijk te zien is in de eerste drukken van het boek. Voor de historische ontwikkeling zou het interessant zijn geweest als Koning de verschillende drukken van het boekje van Schenkman zou hebben onderzocht, vanaf 1850 tot 1907, zoals bijvoorbeeld de bekende boek historicus P.J. Buijnsters heeft gedaan, die het meest uitvoerig onderzoek deed naar de drukgeschiedenis van Schenkmans prentenboek. Vanaf welke druk is sprake van een geschminkte witte persoon? Mijn vermoeden is dat dit pas het geval is naar het eind van de negentiende eeuw, pas op het moment dat de Sinterklaasintochten hun intrede deden in de traditie. Voor haar bewijsvoering of Zwarte Piet een blackface is, lijkt het mij essentieel om een onderscheid te maken tussen tekeningen van ‘zwarte piet’ in een prentenboek voor kinderen en daadwerkelijke blackface optredens, waarbij witte mannen zich op karikaturale manier zwart schminken ten behoeve van een optreden voor een wit publiek. Om werkelijk te kunnen nagaan of en wanneer Zwarte Piet een blackface werd, is het essentieel om te weten vanaf wanneer precies Zwarte Piet in real life werd nagespeeld door zwart geschminkte mannen. ‘Al snel’ na het verschijnen van het boekje van Schenkman, vermoedt Koning op pagina 554. Maar is dat wel zo? Alle bewijzen die zij in het artikel presenteert, dateren van na 1898, dus van bijna vijftig jaar na het boekje van Schenkman. Het lijkt mij geen toeval: pas rond 1900 kwam het gebruik in zwang om de intochten van Sinterklaas in real life te organiseren. Ik denk dat pas vanaf dat moment sprake is van zwart geschminkte witte personen in de Sinterklaas traditie, die hun stukje real life opvoerden voor een publiek. Interessant is overigens nog dat de eerste intocht van Sinterklaas in Amsterdam dateert van 1934 en dat toen, in Amsterdam, de figuur van Zwarte Piet, opmerkelijk genoeg, (nog) niet gespeeld werd door zwart geschminkte witte mensen, maar door een tiental Surinamers. Met andere woorden: Elisabeth Koning heeft absoluut aangetoond dat rond het

62

albert van der zeijden | zwarte piet in meerduidig perspectief


begin van de twintigste eeuw het sinterklaasfeest black face trekken begon te vertonen. Maar het is niet juist om dit terug te projecteren tot 1850 en te stellen dat sindsdien het uiterlijk van Zwarte Piet niet wezenlijk is veranderd, want dat is niet zo.

Uiteenlopende beeldtradities Hier komt nog bij dat in de negentiende eeuw het uiterlijk van Zwarte Piet nog geenszins vastlag. Dit blijkt duidelijk uit het artikel van Hanneke Nap en anderen voor het tijdschrift De moderne tijd. Als iets duidelijk wordt uit dit goed gedocumenteerde artikel, is dat de latere figuur van Zwarte Piet al vóór 1800 kon putten uit een veelvoud van verschillende beeldtradities. Vóór het eind van de achttiende eeuw noemt Nap de Sinterklaas als kinderschrik, die met geraas van kettingen de kinderen schrik aanjoeg, waarbij het opvallend is dat Sinterklaas zelf een zwart gezicht heeft. In andere beeldtradities wordt ‘Piet’ afgebeeld als duivel, Moor of schoorsteenveger. Nap citeert een bron uit 1848 met een Sint Nicolaas ‘zoo zwart als een schoorsteenveger, met kettings omhangen’. (p. 167) In 1871 omschreef de altijd goed gedocumenteerde Jan ter Gouw Sint Nicolaas ‘als de Koning van ’t Moorenland, brommende als de Bullebak en rammelende met kettingen als Belzebub’. (p. 165). Betreft dit een ‘invention of tradition’ van een nieuwe generatie negentiende-eeuwse volkskundigen, die geobsedeerd was geraakt door de vermeende prehistorische Germaanse oorsprong van de ‘authentieke’ Nederlandse volkscultuur? Mij lijkt dit laatste aannemelijk, maar het maakt ondertussen wel duidelijk dat ‘de uitvinding van Zwarte Piet’ terug te voeren is op verschillende meerduidige processen van betekenisgeving, waardoor Zwarte Piet in de loop van de negentiende eeuw verschillende verschijningsvormen kende: als prehistorische beëlzebub, als katholieke heilige met engeltjes, als schoorsteenveger met een met roet bestreken zwart gezicht, maar vaak ook, inderdaad, als een ‘neger’, een deftig geklede Moor. Nap noemt verder nog de traditie van de Morenkoning, in diverse driekoningentradities, waarin de zwarte koning Kaspar ook zou worden nagespeeld door een figurant met een zwart geschminkt gezicht. Dat nog in 1900 ook in Nederland de stereotiepe beeldvorming rondom Zwarte Piet nog geenszins vastlag, blijkt bijvoorbeeld uit een foto van rond 1900 uit de collectie van Spaarnestad waarin de geschminkte helper van Sinterklaas, niet Zwarte Piet maar Sjaak Soer genoemd, gekleed is als schoorsteenveger in een zwart kostuum. De foto werd recent nog afgedrukt in een aflevering van de NRC. In het artikel van Nap cs wordt nog een andere foto genoemd, uit 1923, bewaard in het Gemeentearchief Weert, waarop Sint Nicolaas vergezeld wordt van enkele donkergeklede, zwart geschminkte figuren die eruit zien als schoorsteenvegers. Het leidt bij Nap cs tot de volgende conclusie: Zwarte Piet is niet te herleiden tot één eenduidige oorsprong. Aan zijn uiterlijk en karakter lagen verschillende beeldtradities ten oorsprong. Het gaat daarom volgens deze auteurs niet zozeer om de oorsprong maar om de verschillende percepties, om de receptie van Zwarte Piet, die bepaald niet eenduidig is, ook vandaag de dag niet, zoals de verhitte discussies van de laatste jaren hebben laten zien.

volkskunde 2019 | 1 : 57 - 67

63


3. Sint Nicolaas arriveert in een Brabants dorp, rond 1900. Zijn geschminkte helper is gekleed in een lange jas met hoge hoed - Nationaal Archief/Collectie Spaarnestad/Fotograaf: J.C. van Nuenen

Meerduidigheid en multiperspectiviteit De lezer van dit besprekingsartikel over Zwarte Piet begint het misschien licht te duizelen na al deze historische exposés. Is Zwarte Piet nu racistisch of niet, of preciezer geformuleerd: in hoeverre heeft racisme mogelijk bijgedragen aan de uiteindelijke vormgeving van onze huidige Zwarte Piet? Het antwoord op deze actuele vraag is genuanceerder en meerduidiger dan voor- en tegenstanders van Zwarte Piet zich misschien zouden wensen. Wat ‘Zwarte Piet’ laat zien, nu en in het verleden, is dat er sprake is van verschillende percepties van het sinterklaasfeest. Percepties die vaak gekleurd zijn door maatschappelijke tegenstellingen zoals, eeuwenlang, de tegenstelling tussen katholiek en protestant en, meer recent, discussies over etniciteit. Deze meerduidigheid en multiperspectiviteit biedt mogelijk aanknopingspunten voor een hernieuwde dialoog. Het UNESCO-verdrag inzake de bescherming van het immaterieel erfgoed spreekt in dit verband over ‘processen van globalisering en sociale transformatie [die] voorwaarden scheppen voor een hernieuwde dialoog tussen gemeenschappen’. Makkelijk zal het niet zijn. De ontwikkelingen in het sinterklaasfeest weerspiegelen discussies in de samenleving waarbij confrontatie en uitsluiting meer en meer de boventoon zijn gaan voeren en waarbij demonstraties en ook de rechter worden ingezet om het pleit in het eigen voordeel te beslechten. Zelfs dreigingen met geweld worden niet geschuwd. In Nederland is een intocht van Sinterklaas niet meer mogelijk zonder uitgebreide politie-inzet. Mensen willen ook liever niet horen dat er sprake kan zijn van multiperspectiviteit, die geleid

64

albert van der zeijden | zwarte piet in meerduidig perspectief


heeft tot meerdere en verschillende duidingen van Zwarte Piet. Maar zit in die meerdere duidingen niet juist de essentie van de multiculturele samenleving en is het niet juist de uitdaging om ruimte te bieden voor verschillen van opvattingen, het accepteren van verschil? Ook van wetenschappers wordt steeds vaker geëist dat zij een standpunt innemen. In aanmerking genomen dat ook wetenschappers hun eigen (voor-) oordelen zullen hebben, is naar mijn mening de rol van de wetenschapper vooral het toevoegen van reflectie en aandacht te vragen voor nuance en meerduidigheid, in de hoop dat kritisch bronnenonderzoek kan bijdragen tot meer reflectie en hopelijk ook tot meer empathie voor ieders perspectieven en opvattingen. Daarom pleit ik graag voor meer en nauwkeuriger onderzoek naar de verschillende verschijningsvormen van ‘Zwarte Piet’, in relatie tot veranderende historische contexten, daarbij oog hebbend voor de meerlagigheid en meerduidigheid van verschillende perspectieven in de geschiedenis. Daarbij is het belangrijk om oog te hebben voor veranderende historische verschijningsvormen van Zwarte Piet en hoe deze geduid werden. Het voorbeeld van Zwarte Piet laat ook zien dat het bij de veranderingen van zijn figuur vaak gaat om recente ‘invention of traditions’. Daarmee lijkt Zwarte Piet een goed voorbeeld van meerduidigheid waarbij we erover moeten waken ons eigen hedendaagse perspectief al te ver terug te projecteren in de geschiedenis. De uitdagingen zijn legio. Enerzijds kan gesteld worden dat de huidige discussies over Zwarte Piet, zeker in Nederland, al weer een respectabele geschiedenis hebben, teruggaand tot tenminste de jaren vijftig en zestig, zoals John Helsloot heeft laten zien in een artikel over ‘De strijd om Zwarte Piet’, die daarbij duidelijk de historische context schetst van de discussie toen over het koloniale verleden van landen als Nederland en België, die geleid heeft tot een andere kijk op de geschiedenis. Niet minder belangrijk is ook de internationale context. Andere landen kijken tegenwoordig over onze schouders mee, redenerend vanuit een andere context of een ander perspectief, zoals de VN-mensenrechtencommissie van Verene Shepherd liet zien die in 2014 Nederland kwam bezoeken en zich afvroeg waarom de Nederlanders eigenlijk twee Santa Clauses nodig hadden en of de (Amerikaanse) Kerstman niet ruim voldoende was – de Sinterklaas waarmee zij zich blijkbaar identificeerde. Voor UNESCO is deze internationale multiperspectiviteit een groeiende uitdaging voor het beheer en het op een toekomstgerichte manier behouden van immaterieel erfgoed, zoals ook de commotie leerde rondom het carnaval in Aalst, dat geconfronteerd werd met heftige kritiek van Joodse organisaties uit de Verenigde Staten. Respect, empathie en inclusiviteit zijn veelgebruikte sleutelwoorden, maar hoe organiseer je dat wereldwijd, daarbij tegelijk recht doend aan meerduidigheid en multiperspectiviteit en het risico van bijvoorbeeld etnocentrisme daarbij – om nog maar eens een uitdaging te noemen? Waar in de zestiende eeuw het sinterklaasfeest een uitdaging was voor de multireligieuze samenleving, is Zwarte Piet nu een testcase voor de multiculturele samenleving. Of er veranderingen zullen komen in het sinterklaasfeest, is geen vraag: er zullen altijd veranderingen zijn samenhangend

volkskunde 2019 | 1 : 57 - 67

65


met veranderende maatschappelijke percepties, maatschappelijke (machts-) verhoudingen en veranderende gevoeligheden. Dit niet omdat Zwarte Piet racistisch is of niet. In zichzelf heeft Zwarte Piet geen betekenis: de figuur ‘leeft’ door de betekenissen die er in de samenleving aan toegekend worden.

Literatuur Naar aanleiding van Bambi Ceuppens (red.), Pietpraat over Zwarte Piet in België. Antwerpen, Amsterdam, Uitgeverij Houtekiet, 2018, 252 blz., ill.; ISBN 978 90 8924 675 2; 19,99 euro.

Overige aangehaalde publicaties P.J. Buijnsters, ‘Jan Schenkman: vermaak zonder nut’ en ‘Zie ginds komt de stoomboot’, in: Lust en leering. Geschiedenis van het Nederlandse Kinderboek in de negentiende eeuw. Zwolle, Waanders Uitgevers, 2001, respectievelijk p. 260-277 en 301-329. Lulu Helder & Scotty Gravenberch (red.), Sinterklaasje, kom maar binnen zonder knecht. Berchem, Uitgeverij EPO, 1998. John Helsloot, ‘Het feest. De strijd om Zwarte Piet’, in: Isabel Hoving e.a. (red.), Veranderingen van het alledaagse 1950-2000. Den Haag, SDU Uitgevers, 2005), p. 249-271. Elisabeth Koning, ‘Zwarte Piet, een blackfacepersonage. Een eeuw van blackfacevermaak in Nederland’, in: Tijdschrift voor Geschiedenis 131:4, 2018, p. 551-575.

66

albert van der zeijden | zwarte piet in meerduidig perspectief


Nicolaas Matsier, Was Sinterklaas maar een gracht. Amsterdam, 1995. Hanneke Nap e.a., ‘Onder de huid van Zwarte Piet. (Schrik)figuren rond het Sint-Nicolaasfeest in de negentiende eeuw’, in: De moderne tijd 2:2, 2018, p. 161-187. Wilfred Takken, ‘Sinterklaas en Sjaak Sjoer rond 1900’, in: NRC-Handelsblad 17 november 2018, https://www.nrc.nl/nieuws/2018/11/17/sinterklaas-ensjaak-sjoer-rond-1900-a2755546.

volkskunde 2019 | 1 : 57 - 67

67



g il be rt hu y b e n s sporen

16. Brussel, Koninklijke Bibliotheek, Hs. 15665 Na het overlijden van de bekende bibliofiel Karel van Hulthem (Gent, 17641832)1, besloten zijn erfgenamen diens indrukwekkende privébibliotheek (31.685 titels) te verkopen. Onderhandelingen met het Ministerie van Binnenlandse Zaken resulteerden in een koopovereenkomst, die op dinsdag 2 augustus 1836 tussen de erven en de Belgische Staat werd afgesloten. Kostprijs: 315.000 BF.2 Op maandag 13 maart 1837 werd de aankoop door het parlement bekrachtigd.3 Alle boeken en handschriften werden aan de Koninklijke Bibliotheek overgedragen en voorzien van het label VH, dat het plaatsingsnummer voorafgaat.4 Van de handschriften verscheen in 1837 een afzonderlijke catalogus (1.016 titels) met informatie over de verzamelaars van wie Van Hulthem manuscripten had verworven.5 Daarin stemt VH 202 overeen met KBR Hs. 15665.6

Beschrijving Hs. 15665 (papier: 10,5 x 15,5 cm) is gepagineerd van 1 tot 182 [+ 20 niet gepagineerde bladen, waaronder enkele blanco en vier toegevoegde bladen, te weten fol. 11, 79, 100, 101, duidelijk negentiende-eeuws], maar werd later met potlood gefolieerd van 1 tot 101. We verwijzen steeds naar deze laatste nummering. Het hs. is anoniem en niet gedateerd en bevat twee delen: het eerste (fol. 4r-62v) met 66 liederen, het tweede (fol. 63r-101v) met grafschriften, spreekwoorden, teksten over scatologie en de vasten en drie liederen (10, 23, 62). Het is geschreven door een persoon (een geestelijke?), die kennelijk vertrouwd was met de Latijnse en Franse taal, getuige twee Franstalige 1

2 3 4 5 6

B. Op de Beeck, ‘Karel van Hulthem (1764-1832)’, in: M. de Schepper, A. Kelders en J. Pauwels (red.), In de ban van boeken. Grote verzamelaars uit de negentiende eeuw in de Koninklijke Bibliotheek van België. Brussel, 2008, p. 14-16. In dit bedrag zitten ook de onkosten (35.000 BF) voor het drukken van de zesdelige catalogus en de verhuis van het hele boekenbestand van Gent naar Brussel. Voor de officiële rapporten i.v.m. de aankoop, zie: Bibliotheca Hulthemiana, deel 6, Gent, 1837, p. XLIILVI. Voorbeelden van andere collecties met een apart label, zijn: VB (fonds Ville de Bruxelles), G (fonds Félix-Victor Goethals), M (fonds Arthur Merghelynck). Bibliotheca Hulthemiana, deel 6, p. II-XLII. Het hs. komt niet voor in de lijst van C. Van de Graft, Middelnederlandsche historieliederen. Epe, 1904 [reprint: Arnhem, 1968], p. 12 en V. Verstegen, Het Nederlandse geestelijk lied in het begin van de 17de eeuw. KU Leuven, 1938 (onuitgegeven doctoraatsverhandeling), deel 1, p. 13.

volkskunde 2019 | 1 : 69 - 87

69


liederen (35, 48). Het nr. 43 is van latere datum, het half Latijns-Nederlandse lied Audite mirabilia (2), waarin een man zijn vrouw, die hem terroriseert, de dood toewenst, en het studentenlied Blaest al die ghelaesen uijt (4: strofe 3) dat doorspekt is met Latijnse, Franse en Nederlandse zinsneden: Ea Caliop venez nous assister et dans ce boe banquet springht op van vreughden mee bibete fratres, bibite patres vivat ... vivat ... vivat la compagnia. Ea Caliop = kom op Kalliope [muze van het heldendicht]; boe banquet = mooi banket; bibete fratres, bibite patres = drinkt broeders en vaders; vivat la compagnia = leve het gezelschap.

De bundel is ingebonden in een moderne bruine vollederen band en wordt bewaard in een hoes.

Datering en herkomst Wordt het hs. in de catalogus als zeventiende-eeuws beschouwd, wellicht omdat bij de titel van het lied Fabiaen (21) het jaartal 1673 is bijgeschreven, toch mag het in de eerste helft van de achttiende eeuw worden gesitueerd: drie liederen (47, 53, 60) dragen resp. het jaartal 1720, 1726 en 1728; op fol. 12v is een blaadje ingekleefd met het jaartal 1737; bij de grafschriften (zie verder) staan tien overlijdensdata gaande van 1526 tot 1734. Zeer waarschijnlijk is het hs. afkomstig uit een Gents milieu: twee liederen zijn opgedragen aan een abdis (56) en een priester (60) uit Gent, er is sprake van gentsche vrauwkens (20), er is het klachtlied van de Gentse Dulle Griet (40) en bij de grafschriften zijn er acht die verwijzen naar een Gentse kerk.

Inhoud Hs. 15665 bevat 69 liedteksten: 66 Nederlandstalige waarvan twee korte (36, 38), elk met slechts één strofe van zes regels, en drie Franstalige (35, 43, 48). In de Tafel der liedekens (fol. 1r-v) zijn maar 62 beginregels opgenomen. Zesentwintig teksten dragen in hun titel het woord liedeken of liedt, waaronder één oudt liedeken (5) en vier liederen om te dansen (18, 29, 32, 45). Achttien wijsaanduidingen zijn verspreid over zestien liedteksten. Van het Liedeken op de selve wijse (59) – en die selve wijse slaat op het voorgaande lied (3) met de aanduiding Alsoo het begint – is de volledige tekst van die wijse gekend. Twee liedteksten komen tweemaal voor: het neuslied (23, 24) en de feestliederen (54, 55). Acht liederen (6, 18, 27, 41, 44, 46, 58, 66) treft men aan in zes al eerder bestudeerde KBRHss., vier liederen (27, 33, 41, 53) in enkele zeldzame zeventiende-eeuwse liedboekjes (zie liedregister). Het vlooienlied (66) en het neuslied (23) zijn voorzien van een eenstemmige melodie (fol. 20v en 90r). Het neuslied, met een bizar ritme, is genoteerd op een zeslijnige notenbalk en met een solsleutel op de derde lijn.

70

gilbert huybens | 16. brussel, koninklijke bibliotheek, hs. 15665


Drinkliederen Dertien liederen (3, 4, 7, 11, 15, 37, 44, 50, 58, 59, 65, 68, 69) zijn een eerbetoon aan de god van de wijn. Voor Bachus vader vande druijven / die de droefheijt doet verschuijven (3) moet zelfs Venus, de godin van de liefde, wijken (69). Adepten worden opgeroepen om hem uitbundig lof, peys en eer te betuigen, offerandes te brengen, wierook te branden en zijn glorie te bezingen (3:3; 59:1; 69:5-6). Door die onvoorwaardelijke trouw zal Bacchus hen aanzetten om nog meer te zuipen met lusten, en dat totterdood zodat ze eeuwig in zijn schoot kunnen rusten (69:6). Maar onbeteugeld zuipen houdt risico’s in. Zo moet bij het overlijden van een verstokt drankorgel heel zijn huisraad worden verkocht om alle schulden te betalen (11:4) en leidt overmatig wijngebruik tot druyvels flerecijn (7).7 Catlijn, die de adviezen van haar arts aan haar laars lapt, pocht dat als er ooit een ton met wijn zou barsten, zij erin zou gaan zwemmen. Om haar eeuwige liefde voor het druivennat kenbaar te maken, eist ze als grafschrift: staet hier stil, die mint den wijn / die hier ligt als een sat vercken / haeren naem die is Cathlyn (44:7-8).8 Kan de wijn gezondheidsschade berokkenen, toch moet men hem blijvend prijzen voor zijn ‘weldaden’. Niet alleen voert hij de mens tot een extatische climax, maar maakt van hem evenzeer een wild beest; is hij in staat hem wijsheid en verstand bij te brengen, maar stelt hij hem tevens tot nijdige spot en schande. Om al de negatieve gevolgen te vermijden, geldt één gulden regel: Drinckt den wijn met goet fatsoen / soo en sult ghy niet misdoen (59:3-4). Voor bedevaarders was de wijn een edel medecijn die de vermoeidheid deed verdwijnen (68:6). Wie ten volle van het ongebreideld ‘zuipen’ wou genieten, kon zeker niet weerstaan aan de lokroep van Den vorst van calisbend 9, lees: de koning van een kale bende of een groep van zuiplappen. Die stelde alles in het werk om mannen, van alle rang en stand, te ronselen om met het schip van Sint-Reinuit, patroon van de drinkebroers, uit te varen en gelt te soecken weijt ende bree (12:12).

Andere onderwerpen Naast al die drinkfestijnen gaat de belangstelling van de samensteller ook uit naar: • princen, princessen, sotten en sottinnen die de wesp in het hoofd hebben, lees: van het ‘verstand beroofd zijn’(6:9); • de aanprijzing van stoffen of lappen die ryck en arm moeten draeghen om te leven met proffyt (14:3); • de dragonder Fabiaen, een kloeke held die de Fransen gaat bevechten (21); • de leugens die verspreid worden over torens, molenaars, honden, bomen, kemels, begijnen, kloosters, trouwen, zingen, ‘kristen’, vissen, vogels, Turken enz. (26); • de natuurervaring van een personage dat zich uitermate verheugt in het gekweel

7 8 9

Druyvels is een samenvoeging van de woorden druiven + duivels; flerecijn = jicht, reumatische pijn. Opvallend in dit lied is de strofevorming: bij de eerste tien strofen stemmen het derde en vierde vers overeen met de twee aanvangsregels van de volgende strofe. Over de betekenis van het woord Calisbende, zie: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 14, 1895, p. 53-67; W. Braekman, Hier heb ik weer wat nieuws in d’hand. Marktliederen, Rolzangers en Volkse Poëzie van Weleer. Gent, 1990, p. 22-23, 151-155, 178-181.

volkskunde 2019 | 1 : 69 - 87

71


© KB Brussel

van nachtegalen, vinken en leeuweriken (31); • het ongemak van vlooien (42, 66); • schranspartijen (5, 53); • schele Pick die beweert dat hij van even goeden huize is als Peer Koeckoeck. Die laatste beroemt er zich evenwel op dat zijn edelhuis, met de mythologische figuren Pluto, Diana, Phebus, Daphne, Boreas, Venus, Vulcanus e.a. als voorouders, al meer dan duizend jaar bestaat (46); • studenten die worden aangespoord om de druk van de studie te laten varen – schriften en boeken te vervloeken – en de Fransen te gaan bevechten (51); • handelaars die met het vele geld dat ze tijdens hun leven (oneerlijk) hebben verdiend, hel en duivels trachten om te kopen. Zonder succes: want gheloof my dat is waer / soo die duyvels u eens haelen / ghy sult moeten allegaer / seker dobbel ghelt betaelen (56:14); • een loos alarm van een nakende oorlog, die voor paniek zorgt bij de bevolking en boeren een onderkomen doet zoeken in de stad (60); • de papegaai Royal – den puyck van theel lant – die, spijts de goede zorgen van zijn baas (een bakker), zijn pluimen laat hangen en de geest geeft (62); • het kerstgebeuren met twee onbekende ‘leyssen’ of kerstliederen, waarin herders en herderinnen met liet, moesel en fluijt en bepakt met etenswaren naar de stal trekken om er het Jezuskind te begroeten (64, 67); • Gentse vrouwen die beter wijn zouden drinken in plaats van thee, die wordt afgedaan als fersse pis (20), waaraan ze veel geld besteden tot profijt van de Hollandse verkopers. Die drank maakt in hun buyckxen een laweyt als koekoeck sangh / want desen dranck / doet pissen hebben ganck (20:2): 5. Staeckt gensche vrouwkens dees ketterij want tis hollants beschijterij: staeckt gentsche vrouwkens dees ketterij drinckt wijn, ghelooft ghij mij. Siet Jannus gaet met tghelt uijtlant en maeckt veel ghentsche vrouwkens cranck, siet Jannus gaet met tgelt uijtlant voor sijnen peerden dranck.

72

gilbert huybens | 16. brussel, koninklijke bibliotheek, hs. 15665


volkskunde 2019 | 1 : 69 - 87

73


De tekst van het Franstalige lied Je suis un marchand d’allumettes (35) is voluit geschreven. De enige bekende bron waar die aanvangsregel als wijsaanduiding voorkomt, is bij een geestelijk lied over de Emmaüsgangers [Lucas 24: 11-35] in het achttiende-eeuwse Leuvense liedboekje Nieuwe geestelycke liedekens, tot godtvruchtigh gebruyck der jonckheydt in den catechismus.10 Andere ‘beroepen’ zijn die van: de musicus die, samen met zijn confraters, tussen pot en pint en lekker eten, een saluut brengt aan zijn schutsvrouw Sint-Cecilia (39); de bedelaar die met enige trots bekent dat hij niet slaevelijck [moet] ploeghen, geen processen meemaakt en geen belasting hoeft te betalen (1); de Lierman die jammert over zijn moyelijcke vrouw, oorsaeck van [zijn] rouw en verplicht is dag en nacht op zijn (draai)lier te spelen (30). In drie liederen worden argumenten bovengehaald om jonge meisjes te verhinderen begijn te worden of naar het klooster te gaan. In het lied van een jonge smid wordt het klooster vergeleken met een smidse (smederij) waar Jesus’ liefde gloeijdt en men in de deuchden groeijt (9:4). De meisjes zouden immers wegvallen als steun van hun ouders (22), alle dagen vroeg en laat op de been zijn, driemaal per dag in het koor aanwezig zijn en – niet onbelangrijk – alleen moeten slapen (28). Er is wel het ‘genot’ van een pater die hen begeleidt (18). En, zoals het lied van de geestelijcke dochters (22) illustreert, wordt de pater, nadat de begijntjes hun hart meermaals bij hem hebben uitgestort, op drank en lekkernijen vergast: 2. Dat wij wercken moeten, doen wij geren is om onsen pater te tracteren daer me is dat wij vier of vijf maelen met de pater therte gaen ophaelen.

Drie liederen (27, 41, 63) gaan dieper in op de vergankelijkheid van het menselijk bestaan en de pelgrimage naar het eeuwige leven (27:2). Het menselijk leven wordt verzinnebeeld als een vluchtige ‘droom’ en een voortschrijdende ‘stroom’ (41:1), metaforen die de Nederlandse dichter Jan Luyken (1649-1712) zo treffend heeft weergegeven in zijn vanitasgedicht: Droom is ’t leven, anders niet ’t glijdt voorbij gelijk vliet, die langs steile boorden schiet, zonder ooit te keren.11 Iedereen, ook de jeugd, werd constant herinnerd aan hel en verdoemenis: peyst op vier en helschen stanck, och eeuwich is soo lanck. Voor ‘verlossing’ moest men zich deemoedig laten leiden door Jezus, Maria en alle heiligen. Lied 63 6. Comt gij ionckheyt al gelijck die soo selden dunckt op tsterfven, spieghelt u ick wort een lijck ionck en oudt moet ick hier derfven.

Lied 27 7. Den lesten dach als icker dan van dese werelt sal moeten scheijden, Maria met alle godts heijlighen dan en Jesus wilt mij gheleijden.

10 TCF: G. Huybens, Thesaurus Canticorum Flandrensium. Het gedrukte Nederlandse liedboek in Vlaanderen (1508-1800). Leuven, 2004, nrs. 111c (1740, p. 74), 111d1 (1742, p. 74), 111d2 (vóór 1769, p. 69) en 111f (1760, p. 74). Het boekje werd in 1831 in Antwerpen heruitgegeven (ex. G.H.). Daarin staat het lied op p. 102-103. 11 Duytsche Lier, 1701. K. Porteman, ‘Draaien aan Luykens Duytse Lier’, in: Verslagen & Medelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlantse Taal- en Letterkunde, 124:1, 2014, p. 69-86.

74

gilbert huybens | 16. brussel, koninklijke bibliotheek, hs. 15665


Vijf feestliederen zijn gericht tot: 1. B[althasar] Fran. I. ter gelegenheid van zijn 25 jaar priesterlijck amptsbedieningh (54: 8 oktober 1726); 2. Vincentius de Potter naar aanleiding van zijn 50 jaeren als gesalfden des heeren (55, 61: 15 juli 1728); 3. ‘heer Francis’ bij zijn eerste mis (52); 4. een anonieme jubilaresse uit een nonnenklooster (48); 5. Anne Thérèse Van der Sare (Lokeren, 1682 – Gent, 1733), die op donderdag 23 mei 1720 tot abdis werd verkozen van de Gentse Onze-Lieve-Vrouwabdij, genaamd het Rijke Gasthuis (57). De wijding volgde op woensdag 14 augustus 1720. De laatste jaren als abdis werden overschaduwd door een ongewone affaire die de hele communauteit in beroering bracht: voor een in 1732 ingetreden jonge novice betoonde zij zo’n grote affectie dat de gemeenschap er bij de bisschop op aandrong de novice uit het klooster te verwijderen.12

Opmerkelijke liedteksten Van het lied met de aanvangsregel Philis mijn tweede ziel (47), die als wijsaanduiding in heel wat zeventiende- en achttiende-eeuwse liedbronnen opduikt, wordt hier, wellicht voor de eerste maal, de oorspronkelijke (?) tekst weergegeven. Phyllis is de naam van een Thracische prinses, die gehuwd was met Demophon, een Griekse koningszoon. Hij maakte deel uit van een groep van ongeveer veertig man, die in de buik van het fameuze Paard van Troje zat verstopt en was dus een directe ooggetuige van de verwoesting van de legendarische stad. In de zeventiende-eeuwse herdersliteratuur treedt Philis op als een lieftallig herderinnetje dat kuddes hoedt en warme gevoelens koestert voor haar vriendje Philander. In plaats van een innemend portret worden in de liedtekst op haar figuur weinig flatteuze allusies gemaakt: 1. Philis mijn tweede siel, 3. En dan daer, is mijn handt, beswijmelt tot den hiel, oft ’k lap u voor den tand o reijne maecht, die mijn secreten vraeght ghebuijckt, ghebilt sijt gij o reijne maeght ghij ende ick dat waer een d(r)uyvel stuck ghelijck een seugh die altijt verkens draeght meer luijsen lancx u haeren gaen ghij hebt een hooft ghelijck een stier dan alsser sterren in de hemel staen u scheetiens hoort men wel een mijl van hier ick heb u liever als mijn eijghen hert te doen te laeten is mij groote pijn wel het is wert dat m’u met voeten tert. beswijmelt moet ghij van mijn (pijp)ersgat sijn. 2. Philis mijn lief mijn hart, mocht ick van u een smart wesen gekust, den d(r)uyvel op u rust ick waer soo blij, beswijmelt ben ick, leckt mij als ick u heb in mijn aenschijn soo duijnck ghij mij eene tooveres te sijn tot liefde groot, moch ick u smijten doodt ick sau voor u bidden op mijn billen bloodt.

4. Ghij sijt wel alsoo vuijl, als schoonste verkens muijl uwen aessem stinck als eenen vorten stront als men u kust aen uwen achtermont, ghij hebt twee borsten, k’en weet niet hoe, die hanghen als een hulder van een koe het snot dat loopt u vanden neuse af wel die u lust die hadde stront voor draf.

Bij het woord beswijmelt staat telkens bescheten; strofe 1: wel het is wert dat m’u met voeten tert = het is waard dat men u met de voeten treedt (beschimpt); strofe 4: vorten stront = rotte stront; hulder of elder = de uier van een koe. 12 Monasticon belge, VII/2 (Oost-Vlaanderen), 1977, p. 190.

volkskunde 2019 | 1 : 69 - 87

75


De ‘achtermont’ komt eveneens ter sprake in het Liedeken van lief lyneke (10). Een boer gaat ’s nachts op stap naar zijn lief om met haar te vrijen. Aangekomen aan het huis roept hij haar. Maar op dat ogenblik deelt zij het bed met een pater. Die neemt haar rol over, zegt met een fijn stemmetje dat zij tandpijn heeft en gaat vervolgens met ontblote billen in het raam zitten. De boer, denkend dat het zijn lief is, omhelst de billen en verbaast er zich over dat zij geen neus heeft en dat haar kaken zo dik zijn. Wanneer hij haar wil zoenen, laat de pater een scheet, waarop de boer verschrikt roept: Lief Lyneke uwe pijne moet groot sijn voorwaer / want uwe aesem die stinckter naer (10:9).13 Stinken doet ook Fabiaen wanneer hij door zijn lief suikerdoosken wordt afgewezen omdat hij stinckt als een beest naer bier (8:2). Kostelijk is de stiekeme ontmoeting tussen twee geliefden waarbij een moeder haar dochter verontrust vraagt wat er in huis zoal rammelt. Die maakt haar moeder wijs dat een kat de oorzaak is van het lawaai. Waarop de moeder antwoordt: neemt dan een stok en smyt dat loddelijck catteken van op sijnen cop (29:4). Surrealistisch is de zoektocht van een jongeling naar een geliefde: een kasteeldochter wil hij zoenen, maar die slaat hem zeven tanden uit; bij een andere ontdekt hij dat de koeien lere tanden hebben enzovoort. Al met al houdt hij zijn hoeijken van onder (32:6).14 Erotisch getint zijn: 1. het lied van een haan die met vastenavond zijn hennen ‘troetelt’ (45): 5. Wel willecom seijden sij haene 6. Hij pickelde alle de ionghe en willecom moet hij ons sijn en d’aude liet hij staen wij sijn vol wasse poijllekens hij seijt ick sal u wel vinden wij willen getroetelt sijn. bij nachte sijn cattiens grauw.

7. Men hadden geenen beteren haen als onsen ersten en was hij troeteld’ ons smorghens voor den noen en savonts en gheel den dach.

De tweede en vierde regel worden telkens herhaald. De woorden ‘pikkelen’ en ‘troetelen’ worden afwisselend gebruikt. Strofe 6: Bij nachte sijn cattiens grauw = tijdens de nacht is er geen onderscheid tussen mooi en lelijk.

2. Het lied van een molenaar die de vrouwen zijn ‘diensten’ aanbiedt om hen van hun kwalen te verlossen (49). Daarbij denken de mannen dat hij hun botte vrouwen goede manieren bijbrengt: 10. Comt hier dan griete te saem heb gij gebreck aen u leden fa la, la, la, la, la, la den mulder maeckt bequaem door het maelen en het kneden fa la, la, la, la, la, la al was u maeghdom int verseer ghij crijght hem hier noch eens weer. Van toure loure, loure, la la, la, la, la, la, la, la, la.

12. Mans die hebt een wijf tot spook wiltse naer den meulen sturen fa la, la, la, la, la, la men sal die u helpen oock en haer leren goe manieren fa la, la, la, la, la, la is sij bot of obstinaet strackx maer naer den mulder gaet. Van toure loure, loure, la la, la, la, la, la, la, la, la.

13 Na dit lied volgt het kortgedicht Paterken soet, weest wel gemoet. 14 Is dit een zinspeling op ‘het bedwingen van zijn sexuele passie’?

76

gilbert huybens | 16. brussel, koninklijke bibliotheek, hs. 15665


In 1640 verscheen onder de titel Van Visschertjen in het Haerlems Oudt LiedtBoeck15 het vierstrofige lied Des winters als het regent, bij ons bekend als het lied van Het loze vissertje. Het was erg populair aangezien de tekst in tal van Noord- en Zuidnederlandse liedbundels onveranderd voorkomt. Het lied Een joffrouw tegen haer meyteken sprack (17) is er een onbekende parodie van. Of is het misschien een oudere versie? Op de eerste strofe na, die niets met de winter te maken heeft, maar een dwingende vraag inhoudt van een juffrouw aan haar meid om een vent binnen te halen, evenals het refrein, loopt de tekst van de tweede en derde strofe parallel met de derde en vierde uit de versie van 1640. De laatste strofe heeft iets weg van een zestiende-eeuwse lied met de zo stereotiepe slotformule: Dit liedeken heeft gedicht/gemaakt/gestelt of gezongen.16 Ook in dit lied geeft een jongeman zich uit als de dichter en gaat hij er prat op met zijn nichtje, ten nadele van zijn kozijn, te hebben geslapen. Van Visschertjen 1. Des winters als het regent, dan zijn die paedtjes diep, ja diep, dan komt dat loose Vissertje vissen al inne dat riet.

Hs. 15665, fol. 20r. 1. Een joffrouw teghen haer meijteken sprack sa roept mij dien veijnt (bis) die daer lanckx heeren straeten met sijn wit hemdeken gaet.

Refrein Refrein Met zijne rijsstock, met zijne strijckstock Slaet den trommel, dire dom domme, met zijne lapsack, met zijne knapsack Slaet den trommel ghy dommen man. met zijne leere, van dirre domme dere met zijne leere laersjes aen. 2. Dat loose Moolenarinnetje gingh in haer deurtje staen, jae staen, om dat dat aerdigh Vissertje voor by haer heenen sou gaen, Met zijne rijsstock... 3. ‘Wat heb ick jou bedreven, wat heb ik jou misdaen, ja daen, en dat ick niet met vreden voorbij jouw deurtje mach gaen, ja gaen’ Met zijne rijsstock...

2. ‘Wat heb ick u misdreven, wat heb ick u misdaen (bis) dat ick lancx heren straeten met vred’ niet mach gaen.’ Slaet den trommel ...

4 .‘Gij hebt my niet misdreven, gy hebt my niet misdaen, ja daen, maer ghy moet myn driemaal soenen, eer gy van hier meught gaen, ja gaen.’ Met zijne rijsstock...

3. ‘G’en hebt mij niet misdreven lief g’en hebt mij niet misdaen (bis) gy sult my drijmael cussen eer ghij van hier sult gaen.’ Slaet den trommel ...

15 Haarlem, 1640, p. 107-108. Ex.: Den Haag, Koninklijke Bibliotheek 1 C 28. 16 In het Antwerps liedboek van 1544 alleen tel ik er 51.

volkskunde 2019 | 1 : 69 - 87

77


4. ‘Moet ick u drijmael cussen lief ick ben soo oudden man (bis) ick sal pas avonturen aldoen al wat ick can.’ Slaet den trommel ...

5. Ende dat liedeken dight was eenen ionghman fin (bis) hy slieper al bij sijn nichteken en spaerde sijnen cosijn. Slaet den trommel ...

Ook het lied van Pier la la (33), dat volledig afwijkt van de tekst die in de negentiende eeuw door Jan Frans Willems werd opgetekend17, en Tis tijt bereyt een hespe voor onsen ombeijt (53) komen voor in twee zeventiende-eeuwse liedboekjes (zie liedregister). Het Liedeken vanden schoonsten ende noyt voor desen grootsten neuse ghesien treffen we aan in twee versies: een korte met 10 strofen (24) en een lange met 22 strofen (23). Ze werden allebei later aan het hs. toegevoegd. In 1990 publiceerde de Gentse volkskundige Willy Braekman (Sint-Lievens-Houtem, 1931 – Gent, 2006) een identieke tekst met de titel Lied van Eenen Pastors neus, gemaeckt van hem selfs.18 Het maakt deel uit van een Sangh Boeck dat na 1744 door de Gentse pater Augustinus de Laet werd samengesteld19, en beschrijft het opvallende reukorgaan van een pastoor dat hem zijn hele leven lang spot en vernedering heeft bezorgd. De Gentse versie telt twee strofen minder (1 t/m 5, 7, 8 en 10) dan de korte versie uit het Brusselse handschrift. Het enige ‘historische’ lied is dat van de Gentse Dulle Griet (40), een kanon (bombarde) dat dateert uit de eerste helft van de vijftiende eeuw.20 In haar klacht aan keizer Karel V heeft Dulle Griet het over haar deplorabele toestand en het feit dat niemand naar haar omkijkt. Haar ongenoegen vloeit voort uit haar rivaliteit met de Draak op het belfort. Vanwege zijn ‘hoge status’ wordt hij verguld en krijgt hij daardoor alle aandacht. Het verhaal is via twee bronnen overgeleverd: het Brusselse hs. (10 strofen), tot dusver onbekend, en een lied van 1743 (12 strofen) met de wijsaanduiding Van het belegh van Ariën21, dat in 1892 door de Gentse historicus Frans De Potter (1834-1904) werd gepubliceerd.22 In

17 J. F. Willems, Oude Vlaemsche liederen. Gent, 1848, p. 300-304. Zie ook: F. A. Snellaert, Oude en nieuwe liedjes. Gent, 1852, p. 32-35 (nrs. 57 en 58); Gent-Den Haag, 1864 (2de uitgave), p. 83-85 (nrs. 75 en 76). Commentaar: F. Van Duyse, Het oude Nederlandsche lied. Antwerpen-Den Haag, 1905, deel 2, p. 11601167. 18 Braekman, op. cit., p. 501-506. 19 Gent, Universiteitsbibliotheek, hs. 1366. 20 Het is meer dan vijf meter lang, weegt 12.250 kg. en staat op het Groot Kanonplein kort bij de Vrijdagmarkt in Gent. M. Beyaert, ‘Nieuw historisch onderzoek van de Dulle Griet bombarde in Gent’, in: Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, 53, 1999, p. 3-59. 21 Ariën of Ariën-aan-de-Leie is een Franse stad gelegen in het departement Pas-de-Calais. Tot eind twaalfde eeuw behoorde het tot het graafschap Vlaanderen. Tussen 1127 en 1710 werd het elf maal belegerd, onder meer door Spanjaarden in 1641. 22 F. de Potter, Gent van de oudste tijd tot heden. Gent, deel 6, 1892, p. 183-185.

78

gilbert huybens | 16. brussel, koninklijke bibliotheek, hs. 15665


zijn uitgave, die verschilt met de Brusselse versie, begint de eigenlijke klacht van Dulle Griet vanaf de zesde strofe: Hs. 15665 fol. 58v-59v 2. Hoe is mijn glans vergaen ’k was erst een stuk van wonder en mocht op wielen gaen en spouwen vlam en donder en bracht den vijant onder nu moet ick schil wacht staen en dat op rotte crucken die vallen schut in stucken. ’k Blijf altijt (bis) niet een ghesel [...] de sentenel.

De Potter 6. Hoe is mijn glans vergaen ’k was eertijts soo ghepresen hoe is mijn glans vergaen ick mocht op wielen staen en spouwen vlam en donder met craght en met ghewelt braght soo den vyant onder hem doende ruymen ’t velt.

Grafschriften en spreekwoorden Het tweede deel van het hs. bevat een reeks graf- of ‘zerk’schriften en spreekwoorden: 45 in totaal, waarvan 39 in het Nederlands, vijf in het Latijn (3, 6, 7, 24, 45) en een in het Frans (35). Bij enkele grafteksten wordt de plaats en de naam van de kerk evenals die van de overledene, soms met sterfdatum, meegedeeld. Fol. 63r 1. Oostende, kerk 2. Geen plaatsaanduiding 3. Geen plaatsaanduiding 4. Brugge, Sint-Andriesabdij Fol. 63v 5. Hollant

Jooris den Donder Een ‘caermaecker’ Keizer Karel V [Latijn: zie verder] Anoniem Jooris de Pratere [samen met zijn vrouw woog hij: met darmen en stront/seven hondert/en sevenentachtich pont] 6. Ieper, Sint-Martinus Joannes Capo [Latijn] 7. Vierschaar, Sint-Thomas [Latijn] 8. Hollant Jaecques de Rijck [notaris en zijn vrouw] 9. Zonder plaatsaanduiding Steven vander Stappen 10. Geen plaatsaanduiding Jan de Lepel [hij leefde bij de clock en stierf vanden klepel] Fol. 64r 11. Geen plaatsaanduiding Willem vander Mercken [hij leefde als Godt en stierf als een vercken] 12. Gent, Sint-Niklaas Anna Manilius (†1702) 13. Gent, Sint-Niklaas [schilderij] Olivier Vermanghen & Amelberge Vander Slangen stierven in 1526 aan de pest. [Ze hadden 11 dochters en 20 zonen] Fol. 64v 14. Amsterdam Anoniem echtpaar verdronken in de rivier het IJ] 15. Geen plaatsaanduiding Een rijke vrek 16. Geen plaatsaanduiding Jan vander Schaeren 17. Geen plaatsaanduiding Een maagd Fol. 65r 18. Spreekwoord: zie verder 19. Spreekwoord: zie verder 20. Spreekwoord: zie verder

volkskunde 2019 | 1 : 69 - 87

79


Fol. 65v

21. 22. Stalhille [bij Brugge] 23. Delft 24.

Spreekwoord: zie verder Jappen de Raren [boer met zijn vrouw Callyne] Catleijn de Swyera [begijn] Spreekwoord [Die van sijn dertich jaeren niet en is sterck …] 25. Spreekwoord [Pons Pollonicus: zie verder] 26. Oudenaarde, Sint-Paulus Jan de Blick [Notaris en zijn vrouw. Zelfde tekst als nr. 8] 27. True, Gelderland Griet [mijn al te quaede wijf] Fol. 66r 28. Zwolle (Friesland) Pluijntjen vander Baeren [kwezel] 29. Haarlem, Holland, Grote kerk Anoniem [gedicht op Compeer of Pietje de dood] Fol. 66v 30. Gent Een advocaat uit Gent 31. Sint-Niklaas-Waas, kerk Pieter Vercammen († 1604) & Catharina Vander Cammen († 1603) Fol. 67r 32. Gent, Predikheren Franchois Standaert († 1701) & Adriane Keysers († 1719) 33. Geen plaatsaanduiding Grafschrift voor de deur van de cel van de kartuizers Fol. 67v 34. Geen plaatsaanduiding Grafschrift voor de deur van de cel van een begijn [Elck huysken heeft sijn cruijsken] 35. Geen plaatsaanduiding Grafschrift in de hof van een speelhuis [Frans] 36. Gent, Sint-Michiel Jacobus van Praet († 1617, koopman) en zijn vrouw Barbara Cautsije († 1616) Fol. 68r 37. Gent, kerk v/h Bijlokehospitaal Emanuel Elmens [kamerbode van de schepenen van de stad] 38. Gent, Sint-Paulus Jan van Wienendael († 1699) en zijn vrouw Jenne Françoise d’Hanis († 1713) [ze hadden 7 kinderen] Fol. 68v 39 [...], Sint-Jacob Pieter Faes [zeeman] 40. Dort (?), Kerk Aegt [maagd] 41. Gent, Groot Begijnhof Begijn († 1710) 42. Gent, Groot Begijnhof Michiel de Caluwe [studeerde met den grootsten vlijt/maer met sijn/wensch tot wetenschap/ beclommen hadt den hoogchsten trap] Fol. 69r 43. Brussel, Sint-Goedele Vier broers Greveraert (?) [in 1734 verdronken op de vaart] 44. Doornik Anoniem echtpaar 45. Luik, hoofdkerk Een minderbroeder [Latijn]

Of de compilator van het handschrift al die plaatsen persoonlijk heeft bezocht en de grafteksten heeft gezien, is natuurlijk niet te achterhalen. Op te merken valt dat enkele teksten aan bestaande literaire bronnen zijn ontleend, waaronder het moraliserende succesboekje Masker van de wereldt afgetrocken van de Vlaamse jezuïet Adriaan Poirters (1605-1674):23

23 In mijn uitgave: Antwerpen, G.I. Vinck, z.j. (ca. 1780-1785), p. 81 (18), 85 (20, 21), 99 (19), 265 (9).

80

gilbert huybens | 16. brussel, koninklijke bibliotheek, hs. 15665


9 Siet hier ligt Steven vander Stappen die dronck en doodt viel vande trappen, soo gij u dronckaert niet bekeert soo wort ghij ook al geattrappeert.

18 Quaet vader, quaedt moeder, quaet suster, quaedt broeder, quaet clock, quaet klepel, quaet pot, quaet lepel.

20 Alle daeghen oock maer een draijken gesponnen op eijnde vant jaer een hems mouw ghewonnen. 19 Die eenen sot trouwt om sijn cot verliest het cot en houdt den sot, en die een wijf trouwt omt schoon lijf verliest het lijf en hout het wijf.

21 Smorghens bleecke sonneschijn een kint dat drinkt den wijn en een vrouw die spreeckt Latijn sal het eijnde droevich sijn.

Het Latijnse grafschrift van keizer Karel V (3) Hic iacet intus / Carolus Quintus / Dic pro illo bis vel ter / ave Maria, pater noster [Hierbinnen rust Karel V. Zeg voor hem twee- of driemaal een Weesgegroet en een Onzevader] komt onder meer voor in het Magnum theatrum vitæ humanæ (1656) van de Antwerpse theoloog Laurentius Beyerlinck (1578-1627).24 Nummer 24 staat in de Proverbia Germanica (Straatsburg, 1508) van de Duitse humanist Heinrich Bebel (1472-1518). Hij vertaalde 600 oud-Duitse spreekwoorden naar het Latijn.25 Dit vreemde spreekwoord kreeg in het handschrift een Nederlandse vertaling (25): Pons pollonicus: Monachus bohemicus: Miles australis: Suevica monialis: Italica devotio: Britannorum religio: Germanorum ieiunia: Gallorum constantia: Nihil valent omnia.

De polsche brugghe, den bohemenschen moninck, eenen suijdighschen soldaet, een sweetsche nonne, de italiaensche devotie, de enghelantsche religie, den vasten der duijtsche, de stantvasticheyt de[r] fransche, en deughen altemael niet.

Scatologische teksten en liederen Opvallend zijn de vier gedichten en de drie liederen waarin de menselijke uitwerpselen met toebehoren centraal staan. Het taalgebruik – voor de beoefenaars van de bonae litterae een gruwel – is vrijmoedig en nog steeds actueel. Met enige fantasie peilt de dichter naar de kwaliteit van de stronten van

24 Lyon, 1656, deel 3, p. 299. 25 Naar W. H. D. Suringar, Heinrich Bebel’s Proverbia Germanica. Leiden, 1879 [reprint: Hildesheim, 1969], p. 206 (nr. 43). Over de betekenis van het spreekwoord, zie: S. Singer, Thesaurus proverbiorum Medii Aevi. Berlijn-New-York, 1996, deel 2, p. 197; J. Pápior, Aus fremden Rücken ist gut Riemen schneiden. Das deutsche parömiologische Bild Polens. Poznan, 2010, p. 56-58 (nrs. 18-24). Pápior kwalificeert dit spreekwoord als ‘onbeduidend’.

volkskunde 2019 | 1 : 69 - 87

81


een boer, een edelman, een monnik, een begijn, een procureur, een Brusselaar, een Antwerpenaar en een Leuvenaar (34), alsook naar de scheten van een student, een begijn, een kleermaker en een advocaat (19). Voor een ontlasting staat dokter pollack (16) klaar met siroop en een lavementspuit (klisterie), en ter activering van de camerganck wordt het consumeren van warmoes (snijbiet), hete krenten, vijgen en pruimen aanbevolen (fol. 100). Voor de stoelgang dient het kakhuis (fol. 77v-78v). Maar dat voelt zich, ofschoon het een belangrijke sociale rol vervult, miskend en verstoten: Men plant mij hier en daer in hoecken niet seer kuis, al of ick niet en waer noodtsaekich in het huijs.

Ick ben seer nut nochtans men can mij geensints missen ’t zij vrouwen ofte mans sy kacken ende pissen.

Geen coninck, prins of graef geen paus of cardinael geen vrijheer ofte slaef, sij kacken altemael.

Aan het einde van het gedicht smeekt het kakhuis dat het niet zomaar in eenich gat of kluijs terecht zou komen, maar eist het een eervolle plaats op: midden van [het] huijs. En de voorsichtighen kacker (fol. 78v)? Die wordt eraan herinnerd dat (13): 1. d’Haute brillen en secreten syn ghemaeckt voor al die eten wijst mij een die niet en at ’k wijs een die noijt bril besat. Het en can noijt nimmer missen al die drincken moeten pissen daer en valt geen segghen aen waer den dranck moet twater gaen.

3. Stam der mannen cloeck van leden deftich in u spraeck en reden gij moet oock op sijnen tijt u die saecken maeken quijt. Jonckers, dames en scholieren jonghe ioffers [en] camerieren edelrijck ghesont en cranck ghij moet gaen den selfsten ganck.

In het Ghedicht tot lof van het Eirsgat grof (fol. 71r-77v) kibbelen ledematen van het lichaam over de vraag wie de belangrijkste is en aanspraak kan maken op de erekroon. Ook de aars mengt zich in het debat, maar wordt algauw categorisch afgewezen. Hij is toch maar het ontlastingskanaal! Gekrenkt neemt hij wraak en weigert alle verdere medewerking. Resultaat: het lichaam geraakt zijn ontlasting niet meer kwijt en wordt met de dag zieker. Beduusd komen alle ledematen tot het besef dat de aars wel degelijk de belangrijkste functie bekleedt en wijzen hem unaniem de erekroon toe.26 Na deze gedichten volgen vier teksten met betrekking tot de eetvoorschriften tijdens de vasten: een Pronosticatie (fol. 81r-82r), een Vasten placcaet (fol. 82r-85r), een Sermoen van Raepen en Hutsepot (85r-87v) en een Sermoen van de H. Haringus martelaer (fol. 87v-89v). De vele vissoorten, die de vleesgerechten moeten vervangen, passeren de revue in het lied Hoort toe mijn gasten (25): kabeljauw, stokvis, zalm, heilbot, schelvis, pladijs, karpers, snoek, paling, haring, brasem, abberdaan (gezouten vis), mosselen, garnaal en oesters: 26 Deze zes teksten werden, met twaalf andere ‘vermakelijkheden’, uitgegeven: G. Huybens, Nihil obstat. Het Ghecroonde Aersgat en andere scatologische liederen uit de zeventiende en achttiende eeuw. Met houtsneden van Isabelle Vandenabeele. Kalmthout, 2015, p. 17-25: Int straettien acht den wildeman (34); p. 33-36: Docteur pollack (16); p. 61-64: Een scheet van een student (19); p. 75-79: Klachdicht van het kackhuys; p. 80-83: Tot een voorsichtighen kacker; p. 107-127: Een ghedicht tot lof van het Eirsgat grof.

82

gilbert huybens | 16. brussel, koninklijke bibliotheek, hs. 15665


1. Hoort toe mijne gasten wat krackeel heb ick ghehoort dat daer comt mijn heer den vasten met sijn maegher daeghen voort al met desen schraelen tijt gaen de visschen al ten strijdt om het vleeschhuijs te bevechten al uijt puren haet en nijdt.

10. Vijghen, rosijnen en amandels soet van geur die verjaeghen met dosijnen al de fricadellen deur oock de beullinck ende pens ende lecker leverkens moeten al tot paesschen vluchten uijt de keucken van den mensch.

Liedregister Achter het vetgedrukte volgnummer volgt de plaats van het lied in het handschrift, het folionummer, het liedincipit, het aantal strofen en regels per strofe, en, in cursief, de wijsaanduiding. 1/30 23v Als ick dans, dan dansen mijn cloeffen/en dan danst het altemael me (12/8) 2/45 40v Audite mirabilia, die ick u seggen sal/sunt ficta mirabilia, seer wonder int ghetal (16/4) – Graef Willem sat op solder 3/52 50r Bachus vader van de druijven/die de droefheijt doet verschuijven (3/8) – Alsoo het begint 4/22 19r Blaest al die ghelaesen uijt/en speel eens op u fluijt (6/7) 5/35 28v Catlyn heed een verck gheslach/men sal de ghebuer de pens gaen draegh (5/6) 6/8 7v Comt al die sijt ghebooren in capricornus hooft/die sijt vet geck geschoren en van verstant berooft (9/7) – Jooris en wildi niet thuijs gaen • KBR, Hs. 19559, Volkskunde, 119:2, 2018, p. 175 [lied 5]. 7/49 47v Comt hier gy debousanten/die Bachus soeckt voor vrient (8/11) – Waerom sou ick versaecken den aenghenaemen smaeck 8/2 4r Comt mijn smot, mijn soete lieve preij/comt, comt sit wat aen mijne sij (3/12) 9/28 22r Comt vrienden hier op let/jae onsen ionghen smet (6/8) – Petit joly mouton 10/69 101r Daer quam eenen boer in den donckeren nacht (bis)/by syn lief lyneken onverwacht (10/4) 11/17 15v Den dicken bierbergh die is doodt/vrienden wy synder te lyck ghenoodt (5/7) 12/18 16v Den vorst van calis bende, luijstert naer dees legende/die doet roepen om ter luijt/hoe het schip van sinte Reÿnuÿt (12/8) 13/55 52r D’haute brillen en secreten/sijn ghemaeckt voor al die eten (8/8) 14/39 33v Die sou geirne lappen tellen/die en hadden noyt ghedaen (6/8) 15/10 9r Dit ghelaeseken salder ons dienen tot het maecken al vande vree/ al waeren wij met ons achten ofte thienen een ider sal wel eens drincken mee (5/5) 16/65 62r Docteur pollack/wil com hael de sirope (6/10) • Zie voetnoot 26.

volkskunde 2019 | 1 : 69 - 87

83


17/24 20r Een joffrouwe teghen haer meyteken sprack/sa roept my dien veynt, sa roept mij dien veynt (5/5) 18/14 13v Een moeder badt een keer aen onsen lieven heer/waer dat haer kint een dochter quam te sijn (14/6) – Ioffrouw Isabel, verstaet mijn reden wel • KBR, Hs. 19560, Volkskunde, 113:1, 2012, p. 110 [lied 10]. • KBR, Hs. II 127, Volkskunde, 116:2, 2015, p. 225 [lied 13]. 19/42 36v Een scheet van een student/die comt uijt sijn gat gheprent (6/6) • Zie voetnoot 26. 20/31 25r Een vrouw die geirne vroijlijck is/in the, coffe veel ghelt verquist (6/8) 21/44 39v Fabiaen moet gaen/als ghij hoort den trommel slaen (7/7) 22/12 10r Geestelijcke dochters ick wil vraeghen/waerom werckt ghij lieden nacht en daeghen (17/4) 23/67 90v Ghy moch wel weten goede lien/mijnen neus heeft wel aenghesien (22/11) 24/13 11r Gij moght wel weten goede lien/mijnen neus heeft veel afgesien (10/11) 25/46 41v Hoort toe mijne gasten/wat krackeel heb ick ghehoort (11/8) 26/37 29v Hoort vrienden, hoort vrienden/ick moet u wat verhaelen, wat verhaelen (22/8) – Oudden win, ouden win 27/15 14v Ick ben eenen aermen pelgrim siet/ick wil gaen doen mijn pelgrimmagie (7/4) • KBR, Hs. 19544, Volkskunde, 112:1, 2011, p. 79 [lied 26]. • 1609/1642: Het Prieel der gheestelicker melodiie. Antwerpen, p. *220; 1614, p. *194; 1617, 1620, 1630, 1642, p. *200. [TCF 5a, b, c, d, e, f]. Cf. F. Van Duyse, Het Oude Nederlandsche lied. AntwerpenDen Haag, deel 3, 1907, p. 2674-2679. 1617: O.V.E., Het paradiis der gheesteliicker vreuchden. Antwerpen, 214. [TCF 114] • 1619: [G. de Pretere], Gheesteliick paradiisken der wellusticheden. Antwerpen, VI, p. 41. [TC 117] • 1631/1665: S. Theodotus, Het paradys der gheestelycke en kerckelycke lofsangen. Antwerpen, 1631/1632, p. *562; Antwerpen, 1638, 1646/1648, 1653, 1665 telkens p. 567. [TCF 144c 1- 2, 144d, 144e 1- 2, 144f 1-2] • 1683: Lusthofken der ghesangen. [Antwerpen], p. 246. * = eenstemmige muzieknotatie. 28/4 5v Ick bidde u jonckvrauwe Catelijntien/en wort doch geen begintien (6/7) 29/23 19v Ick clop op mijn patijntiens mijn soete lief laet mij in/mijn soet lief laet mij in (5/4) 30/54 51r Ick com voor u deure speelen/met mijn lier gheladen (6/8) 31/29 23r Ick ginck mij laets vermeyden/lancx de groene weyden (7/6) 32/7 7r Ick ginghet te vrijen op een casteel (bis)/de dochter die hiet Gabriel (6/6)

84

gilbert huybens | 16. brussel, koninklijke bibliotheek, hs. 15665


33/40 34r Ick quam te kermis over het veir/en daer stont Pier la la (9/8) • 1675: Den nieuwen Goutse Yssel-stroom. Amsterdam, p. 78-79 (8 strofen). Alleen de eerste strofe is identiek. 34/43 37v Int straettien acht den wildeman/daer ligghen stronten met hoopen (15/8) • Zie voetnoot 26. 35/62 58r Je suis un marchand d’allumettes/qui ne tache qua traffiquer (3/8) 36/26 20v ’k Heb mijn gehouden leven/’k en croge, ’k en huyme, ’k en steen (1/6) 37/34 27v Loft de bermertichheijt des heeren, die ons hier treckt/want hij heeft ons door sijne leere ons hier verweckt (6/8) 38/25 20v Maer als ick was een puppe/mijn haentien vlooch mij huppe (1/6) 39/33 27r Met musieck en blijde sinnen/laet ons vroijlijckheijt beginnen (1/6) 40/63 58v Monarch die door u macht/tot Hercules pilaeren (10/13) – Que ces lieux ont d’attours et que ces bois ont de charmes 41/6 6v Nu heb ick het leven adieu, adieu gheseyt/en tred’ in d’eeuwigheijt (4/7) – Herderkens als soetiens al sonder ghetier • KBR, Hs. II 3296, Volkskunde, 114:1, 2013, p. 72 [lied 25]. • 1643: F.R. van Craenenburgh, Drie vraeghliedekens. Antwerpen, fol C 5v. [TCF 31] • 1663/1671: J. de Lixbona, Hemelsch nachtegaelken. Antwerpen, II, p. 60. [TCF 86c-d] • 1664: J. van Dyck, Oude mede nieuwe vreughdeklanck. Antwerpen [A’dam], p. 79. [TCF 36] • 1719: P. Cauwe, Het gheestelyck opeeltjen. Brugge, p. 70. [TCF 23e] 42/20 18v Nu wil ick eens singhen hoe ick al op mijn beth/een vloyken sach op springhen soo swaert als een aget (5/4) 43/66 74r O belle Iris que votre amour/me genne sont vos attrais qui (5/8) 44/38 32r Ons Catleÿntien was ghelaeden/met ses flessen brandewijn (13/5) • KBR, Hs. II 127, Volkskunde, 116:2, 2015, p. 225 [lied 2]. 45/3 4v Op eenen vasten avont/op eenen soo blijden tijt (7/6) 46/19 18r Peer koeckoeck mijn neef en ick/wy spraecken lest tot schelen pick (5/8) • KBR, Hs. II 127, Volkskunde, 116:2, 2015, p. 226 [lied 37]. 47/1 4r Philis mijn tweede siel beswijmelt tot den hiel/o reijne maecht die mijn secreten vraeght (4/7) 48/61 57v Que ce jour a d’attrait charmant/il bannit dici la tristesse (3/11) 49/47 43r Sa comt hier van alle cant/dochters van de mal fortune (13/10) – Vande valsche munters of Vande sonnekens. 50/57 54v Sa lustich guldebroeders, sijt vroijlijck in den gheest/en wilt u keelgat spoelen, den buijck moet op den leest (5/7) – Van Cecilia 51/41 35v Sa studenten wie gij sijt/ het is nu tijt (9/7) 52/51 49v Stort nu een heel revier/van traenen van plesier – Petit iolij mouton of Vande ionghen smedt augustin

volkskunde 2019 | 1 : 69 - 87

85


53/5 6r

Tis tijt bereyt een hespe voor onsen ombeijt/een kiecken oft hoen is hier van doen (5/7) • 1659/1710: Het Brussels moeselken. Brussel, 1659, eerste druk, p. 133; tweede druk, p. 129; Antwerpen, 1693 en 1710, p. 129. [TCF 140a, b, e, f] 54/36 29r Vrienden al wilt u verblijden/op dees soete jubelfeest (4/8) 55/60 57r Vrienden al wilt u verblijden/op dees soete jubelfeest (4/8) – Marten Luter 56/56 53r Vrienden blijft een weijnich staen/ick sal u het gaen vertellen (15/10) – Vande valsche munters 57/50 49r Vrienden comt al te saemen/en dat op dese feest (5/8) 58/64 60r Vrienden die hier sijt gheseten/minnaers vanden wijngaert vorst (15/12) – Gheheel en gans: vanden audden boerendans • KBR, Hs. II 6437, Volkskunde, 115:2, 2014, p. 205 [lied 32]. 59/53 50v Vrienden helpt mij al verkonden/wie den wijngaert heeft ghevonden (4/8) – Alsoot het begint [= Bachus vader van de druijven, cf. nr. 3] 60/48 45v Vrienden hoort een boere cluyt/die ick u al gaen verclareren (12/10) 61/59 56r Vrienden weest nu al verblijdt/om dat ghij hier mocht jubileren (4/11) 62/68 94v Vrient ’k heb d’eer van u tontmoeten/en tsaemen van u te groeten (18/8) 63/16 15r Waer is tvermaeck, waer is de vreught/waer ist dansen ende springhen (10/4) 64/32 26r Wat sanck en clanck van d’enghelsche schaeren/commen ons heden de herders verclaeren (6/9) 65/21 19r Weest vroijlijck vrienden altemael/den weert is hier diet al betaelen sal (3/4) 66/27 20v Wel sal dat noch langer duren dit gewelt en gebijt/sal ick dan noch lanck besuren desen tellen vloyen strijt (14/8) • KBR, Hs. II 3296, Volkskunde, 114:1, 2013, p. 73 [lied 38]. 67/11 9v Wij herders ende herderinnen/met ons liet, moessel en fluijt (5/8) 68/58 55r Wij sijn hier al te saemen goede vrienden/aen desen dis (8/8) – Van Pont que trambes 69/9 8v Wilt Venus vervloecken en Bachus gaen soecken/ick haud mij bij ghelaes en pot (6/5)

Wijsaanduidingen Alsoo het begint = Bachus vader van de druijven: 3, 59 Bachus vader vande druijven: 3, 59 Cecilia, Van: 50 Gheheel en gans: vanden audden boerendans: 58 Graef Willem sat op solder: 2 Herderkens als soetiens al sonder ghetier: 41 Ioffrouw Isabel, verstaet mijn reden wel: 18

86

gilbert huybens | 16. brussel, koninklijke bibliotheek, hs. 15665


Ionghen smedt augustin, Vanden: 52 Jooris en wildi niet thuijs gaen: 6 Marten Luter: 55 Oudden win, ouden win: 26 Petit joly mouton: 9, 52 Pont que trambes, Van: 68 Que ces lieux ont d’attours et que ces bois ont de charmes: 40 Sonnekens, Vande: 49 Valsche munters, Vande: 49, 56 Waerom sou ick versaecken den aenghenaemen smaeck: 7

volkskunde 2019 | 1 : 69 - 87

87



ha ns p ie n a sporen

De nieuwe koers van Bokrijk In de Belgische film Le Tout Nouveau Testament verbeeldt men, na het oude en nieuwe testament, nog een derde nieuwste deel. Zo is het ook met het 60-jarig jubileumboek van het Openluchtmuseum Bokrijk. Drie tijdvakken bestrijkt het: gisteren, vandaag en morgen. En net als met de bijbel is ook dit boek een verzameling van reeds bestaande verhalen, de ware, de belangrijke verhalen, hier gebundeld en daarmee tot canoniek verheven. Het mooiste aan deze bijbel is dat de apostelen, profeten, evangelisten en herders zelf aan het woord zijn, onder hun eigen naam. Die meerstemmigheid werkt eerlijk en open. Goed, de inleiding van de directeur en gedeputeerde is in een groter lettertype afgedrukt dan de rest van de artikelen, maar afgezien daarvan is de hele aanpak democratisch, egalitair. Maar al te vaak leveren specialisten grote bijdragen aan een boek om vervolgens hun naam slechts ergens in een dankwoord terug te vinden.

Vergrootglas Laten we er eens een vergrootglas bijnemen en inzoomen op een aantal afzonderlijke bijdragen. De voorgeschiedenis van de streek en de plek van het museum worden uit de doeken gedaan door Prisca Valkeneers. Het is knap hoe zij, met 200 kg feitenkennis op haar schouders die teruggaat tot het jaar 1182, toch licht en vermakelijk weet te blijven. Zij is een geboren verteller die je doet grinniken en verwonderen. Ze laat ons zien hoe het moet, weet van de hoed en de rand maar voelt niet de behoefte om dat in elke zin te bewijzen. Marnix Beyen beschrijft hoe de plattelandskatholiek centraal kwam te staan in het politieke klimaat van de jaren 1950. Fredie FlorĂŠ schrijft over de boerderij als woonideaal, de promotie onder brede lagen van de bevolking en het uiteindelijk verwateren van deze woonopvoedingsdrift. Beiden schrijven stilistisch mooi, zakelijk, sober, plechtig soms zelfs. Het artikel van Hannelore Vandebroek over de strijd voor vakantiedagen, nu zo vanzelfsprekend, is ronduit beklemmend. Zondagsrust werd eerst in 1905 per wet afgedwongen. Pas in 1936 kreeg men zes dagen per jaar vakantie, en dan nog alleen als je meer dan een jaar in dienst was bij een werkgever met meer dan tien werknemers. Het doet je eens te meer beseffen uit welke schrijnende omstandigheden men zich, niet eens zo lang geleden, heeft moeten losworstelen. De gebouwen zijn, na een globale introductie, in een aantal casestudies verder uitgewerkt door Patrick de Rynck. Op een prettige manier laat hij de

volkskunde 2019 | 1 : 89 - 94

89


vakman zowel als de geïnteresseerde leek aan zijn trekken komen. Belangrijk en verheugend vind ik ook de eerste persoons presentaties door acteurs in historisch correcte kledij, beschreven door Luc Frenken, hierover verderop meer. Door de vaak dromeriger softfocus foto’s lijkt het op het eerste gezicht een boek voor een breed publiek. De bijdragen zijn echter heel divers van niveau: sommige zijn voer voor vakbroeders zoals over de wordingsgeschiedenis van de Association of European Open-Air Museums door Ad de Jong, anderen gaan uit van een lekenpubliek, zoals die van Luc Frenken, die de grondbeginselen van Living History nog eens uit de doeken doet. Alle artikelen en eindnoten samen is het toch eerder een boek voor professionals. De onderwerpen zowel als de gebruikte termen zullen het meeste aansluiten bij Vlaamse erfgoeddeskundigen. Op de vraag voor wie het geschreven is, antwoordt Hilde Schoefs zelf onomwonden: ‘Voor onszelf. Wij misten een overzichtswerk van onze eigen geschiedenis. We wilden een ijkpunt: wie zijn wij, waar staan we en waar willen we naar toe.’ Iets later voegt ze eraan toe: ‘En uiteraard ook voor onze share- en stakeholders: ons bestuur, onze bezoekers, onze partners!’

Open einden Conservator Jozef Weyns, de belangrijkste grondlegger van het museum, wordt op de helft van alle pagina’s aangehaald. Bij een dermate belangrijke figuur was het goed geweest een duidelijke portretfoto af te drukken en een biografisch resumé te presenteren. Op de gepresenteerde foto’s staat hij heel klein, en zijn resumé laat zich pas reconstrueren nadat alle artikelen zijn gelezen, en dan nog onvolledig. De lezer moet tot pagina 137 wachten tot het over de collectie gaat en dan gebeurt dat nog op een opsommende manier. Hier wordt het gemis van een Jozef Weyns in het huidige Bokrijk gevoeld, iemand met een rijke pen die de collectie door en door kent. Tot slot wordt er in de meeste artikelen wel op de een of andere wijze ingegaan op de beginperiode van het museum. Daardoor is er, doorheen het boek, een grote doublure ontstaan. Beter was het geweest dit tot één volledig artikel te beperken.

Jozef Weyns (1913-1974).

90

hans piena | de nieuwe koers van bokrijk


Gereedschap Een boek is ook gewoon een stuk gereedschap, dat handig in het gebruik moet zijn. Is het dat? Het kleine formaat is handzaam, de titels en de paginanummers zijn in één oogopslag helder. De auteursnamen staan echter op zijn kant (nl. van boven naar beneden) evenals de bijschriften bij de afbeeldingen. Vooral bij die laatste werkt dat onnodig verwarrend. In diverse artikelen staan er zelfs helemaal geen bijschriften bij de afbeeldingen. De eindnoten volgen direct na elk artikel, wat zoeken overbodig maakt. Het boek eindigt met een helder overzicht van de auteurs. Omdat het in de basis een inhoudelijk boek is, was een zakenregister ook logisch geweest. De in verkeerde lettergrepen opgeknipte titel ‘BO-KR-IJK’ op de voorzijde heeft iets gekunstelds. En wat de afbeelding op de voorzijde moet voorstellen, wordt pas duidelijk op pagina 166 en dan nog alleen voor de oplettende kijker. Op diverse punten is de vormgeving ten koste gegaan van een heldere informatieoverdracht.

Kompas Laten we vooraf memoreren dat het Openluchtmuseum Bokrijk een veelvuldig gelauwerd museum is, dat met beperkte middelen een enorme breedte en diepgang bereikt, ook in dit boek. Samen geven de bijdragen een zeer volledig beeld van Bokrijks historie, huidige positie en toekomst ambitie. In die zin zal het een standaardwerk blijven, een mijlpaal waar komende generaties naar terug zullen grijpen. Het huidige belang van dit boek voor het erfgoedveld ligt echter in zijn kompasfunctie. Waar koerst Bokrijk heen? Gaan we in zijn kielzog mee, varen we gelijk op of kiezen we een andere bestemming?

Communicatie De afgelopen jaren is de externe communicatie van openluchtmusea meer en meer in handen gekomen van marketingafdelingen. Daardoor heeft de beeldtaal een sterk commercieel karakter gekregen. Of je nu naar reclame van een levensverzekering, pindakaas of een openluchtmuseum zit te kijken, je ziet eigenlijk voornamelijk nog gelukzalig spelende kinderen, tevreden ouders en nostalgische feel good beelden. Die inhoudelijke vervlakking en verarming heeft dit boek en ook de website van Bokrijk gelukkig weinig bereikt. In navolging daarvan vind ik dat de publieks-communicatie van meer openluchtmusea wel wat meer inhoudelijk en prikkelend mag worden.

De dogma’s voorbij Bij de behandeling van objecten is er de laatste jaren mijns inziens een aantal zaken scheefgegroeid. Ten eerste de kunstmatige scheiding tussen materieel en immaterieel erfgoed. Materieel en immaterieel erfgoed zijn elkaars oorzaak en gevolg. Een aparte behandeling, zoals ook in deze jubileumbundel, draagt mijns inziens niet bij tot een beter begrip van erfgoed als geheel. Ten tweede is de gebruiker van het voorwerp centraal komen te staan en is het

volkskunde 2019 | 1 : 89 - 94

91


voorwerp zelf op de achtergrond geraakt. Maar van slechts weinig voorwerpen kennen we de gebruiker, en zo we die kennen, beperkt het zich meestal tot de laatste gebruiker. Die biografische mini-context, een erfenis uit de sociale geschiedenis van de jaren 1970, is tot dogma geworden en daar toont ook deze jubileumbundel sporen van. Maar Bokrijk kan ook anders. Zo zijn ze de medeinitiatiefnemers van de geweldige beschouwingen van Frieda Sorber over de verwevenheid van streekdracht en confectiekleding in De Bollenzakdoek voorbij en die van Abdelkader Benali in Voorwerp van gesprek. Beide auteurs tonen ons dat het geïntegreerd behandelen van materiële en immateriële aspecten aan voorwerpen, ook die zonder een biografische context, tot geweldige beschouwingen kunnen leiden.

Over de barrière Bokrijks acteurs, zoals een dominee en een schoolmeester, verbeelden het leven uit 1913. Dit doen ze in de eerste persoon, in een zo realistisch mogelijke setting en met historisch correcte kleding. Dichter bij de geschiedenis dan ooit, de slogan van het Nederlandse Openluchtmuseum, wordt op dit punt in Bokrijk beter waargemaakt dan in Arnhem. Maar met de keus om daarbij vóór de Eerste Wereldoorlog te blijven werpt Bokrijk voor zichzelf een op den duur onhoudbare barrière op. Ook het Zuiderzeemuseum in Enkhuizen heeft lange tijd met de Afsluitdijk het jaar 1932 als einddatum voor al haar activiteiten genomen. Al in de eerste bijdrage van deze jubileumbundel geeft Thomas Bloch Ravn ons een wijze les: het voornaamste dat een bezoeker in het museum wil tegenkomen is zichzelf. Hij wil iets uit zijn eigen leven terugzien. Dat impliceert dat we als musea over het dagelijks leven bij de tijd moeten blijven om voor de bezoeker herkenbaar te blijven. Daar kan een museum van het dagelijks leven op anticiperen met eigentijds te verzamelen en living history over recente tijden.

Het NU Aandacht voor de huidige maatschappijbrede bevolkingscultuur is er echter weinig in openluchtmusea. Wel hebben ze, behalve in Bokrijk, veel aandacht voor recente immigranten. Maar daarmee produceren we op de lange duur een evenzeer geëtniseerd erfgoed als de volkskunde van honderd jaar geleden dat deed. Over het algemeen hebben openluchtmusea pas interesse in fenomenen als deze zich in hun relictfase bevinden of bedreigd worden. We reanimeren oude gebruiken, rituelen, optochten en ambachten. De huidige maatschappijbrede bevolkingscultuur met social media, Nike, gepimpte auto’s, kantoorwerk, tatoeages, biologisch eten, sportschool en online shoppen hebben we nauwelijks in het vizier. De maatschappelijk relevante ambachten van vandaag? Vergeet de rituele handeling van het manueel klokkenluiden, vergeet de klompencultuur in Vlaanderen. De relevante ambachtslieden zijn al decennia de mobieltjesreparateur, de automonteur, de websitebouwer en de netwerkbeheerder. Geen volksdans maar fitness! Hierin hebben we, ten opzichte van stadsmusea zoals het MAS en Museum Rotterdam een ware inhaalslag te

92

hans piena | de nieuwe koers van bokrijk


Een van de nu meest relevante ambachten, reparatie van mobieltjes.

doen. Het is daarom gelukkig dat Hilde Schoefs in haar slotbijdrage voor de komende beleidsperiode (2019-2023) ruimte vraagt voor het woongedrag van de nu levende Vlaming.

Alledaagse schoonheid Volkskundige musea worstelen al enige decennia met de status van hun collectie alledaagse gebruiksvoorwerpen, tegenover musea met veel duurdere objecten van hogere artistieke waarde waarmee de media veel makkelijker te bereiken zijn. Mede daarom werd aansluiting gezocht bij breder geaccepteerde waarderingscriteria voor de kunst. De te gewoon geachte gebruiksvoorwerpen werden van de plank gehaald, afgestoft en meegegeven aan ontwerpers en kunstenaars in de hoop dat die er nog iets moderns en artistieks van wisten te maken. Oude voorwerpen en ambachten kregen een make-over en telden zo weer mee. Daarmee kwamen kunst, design en haute couture binnen de muren van musea voor het dagelijks leven en werd ook het gebruiksvoorwerp een elitaire zaak, niet voortgekomen uit brede lagen van de bevolking zelf. Exponent daarvan was Erik Schilp, voormalig directeur van het Zuiderzeemuseum. Hij collectioneerde objecten uit elk door hemzelf geëntameerd kunstproject, zelfs de kleding die hij voor zichzelf liet ontwerpen. Zo verhief hij zijn eigen smaak a priori tot erfgoed. Het Zuiderzeemuseum noemt deze objecten inmiddels ‘de reflectie collectie’. Gekoketteer met het robuuste volksleven is er natuurlijk altijd geweest zoals Marie Antoinette met haar Hameau (1785) en Antonín Leopold Dvořák (1841-1904) en Franz Liszt (1811-1886) die volksmuziek incorporeerden in hun composities. En de elite heeft ook altijd wel iets willen “verbeteren” aan die bevolkingscultuur, denk alleen al aan de vele meubelontwerpers zoals Willem Penaat (1875-1957), die zijn eigen “boeren” stoel ontwierp. Echter, voor musea

volkskunde 2019 | 1 : 89 - 94

93


van het dagelijks leven vind ik dat een misplaatste vorm van objectemancipatie. Ten eerste hebben design, kunst en haute couture al genoeg podia. Het zou zonde zijn als we daar de weinige plaatsen voor het gewone gebruiksvoorwerp ook nog eens voor gingen gebruiken. Ten tweede zijn musea op deze wijze bezig om hun eigen erfgoed te genereren. Met het tentoonstellen en verzamelen van de door jezelf geëntameerde artistieke terugblikken word je een museum over jezelf. Als Narcissus die steeds weer een nieuwe spiegeling van zichzelf bewondert in de heilige vijver. Musea die het dagelijks leven willen uitdragen, moeten mijns inziens meer dat dagelijks leven zelf gaan koesteren. Wij vragen dus of Narcissus zijn blik uit die vijver los kan trekken en vooruit kan kijken naar nimf Echo, die daar al jaren staat te wachten. We hebben vandaag de dag collega’s nodig die HEMA en IKEA de meest boeiende winkels vinden en pakkend weten te schrijven over confectiekleding en pollepels, zonder er eerst haute couture of kunst van te moeten maken. De eerder aangehaalde Frieda Sorber en Abdelkader Benali staan daarin reeds aan het roer. Het eigentijds verzamelen verdient daarin alle ruimte. Wij zijn daarom zeer benieuwd waar Bokrijk ons met zijn nieuwe voornemens de komende jaren zal brengen. H. Schoefs & P. de Rynck (red.), Bokrijk gisteren, vandaag en morgen – Over de dynamiek der dingen. Veurne, Hannibal, 2018, 208 pp., ill.;.ISBN 978 94 9267 754 9; 39,50 euro.

94

hans piena | de nieuwe koers van bokrijk


call for papers

Congres “Antwerpen als Europese prentenfabriek” In 2019 wordt een congres georganiseerd door het Forum BeeldDrukPapier (BildDruckPapier, resp. PicturePrintPaper), een internationaal platform voor onderzoekers, museummedewerkers, verzamelaars en andere belangstellenden die zich bezighouden met populaire cultuur onderwerpen, in het bijzonder met Europese populaire grafiek, vanaf de middeleeuwen tot heden. Voor de achtergrond en geschiedenis van dit Forum zie eventueel: https:// de.wikipedia.org/wiki/Arbeitskreis_Bild_Druck_Papier Het jaarlijkse congres wordt dit jaar van 2 tot 4 juni gehouden te Antwerpen, in samenwerking met het Rubenianum en het Ruusbroecgenootschap (Universiteit van Antwerpen). Het motto voor 2019 is: “Antwerpen als Europese prentenfabriek”. Daarmee wordt uitdrukking gegeven aan het oogmerk dat de nadruk deze keer zal liggen op Vlaanderen en met name ook op Antwerpen als historisch belangrijk centrum voor de vervaardiging en verspreiding van populaire grafiek. Mogelijke bijdragen kunnen gericht zijn op thema’s als boekillustraties, centsprenten, devotionalia, speelkaarten, strips, etc. Ook historische bijdragen over bepaalde uitgevers, collecties, prentgebruik en prenthandel zijn welkom. De duur van een presentatie is 20 minuten. De voertaal van inleidingen is Engels of Duits.

volkskunde 2019 | 1 : 95 - 111

95


BESPREKINGEN

Margaret Clunics Ross (red.), The Pre-Christian Religions of the North Research and Reception. Volume I: From the Middle Ages to c. 1830. Turnhout, Brepols, 2018, 637 pag., ill.; ISBN 978-2-503-56879-9; 130 euro. De Germaanse religie heeft altijd al een belangrijke rol gespeeld in de “volkskunde” van de Nederlanden, al was het maar om de herkomst van tal van cultusplaatsen en dito gebruiken te bepalen. Steeds werd daarbij het principe van continuïteit gehuldigd: een kapel bij een oude eik of linde ging gegarandeerd terug op een Germaanse (of Keltische) cultusplaats. Halloween en Sint-Jan zijn allebei oeroude zonnewenderituelen,

96

die in de vroege middeleeuwen gekerstend werden. De laatste en heel recente reeks van boeken die dit soort opvattingen huldigden waren die van de Gentse prof. Marcel De Cleene, die de symbolische betekenis van zowat alle inheemse vogels, planten en zoogdieren kon terugvoeren tot Keltische en Germaanse roots. Heel anders is dit boek dat tot stand is gekomen onder de regie van de internationaal gerenommeerde Margaret Clunics Ross. Zij weigert trouwens te spreken over de Germaanse religie. Gezien de regionale verschillen en het grote territorium dat ze bestrijkt, verkiest zij te spreken over de voorchristelijke religies van het Noorden. De opzet van dit boek – het eerste in een reeks van zes – is een uitgebreide en uiterst gedetailleerde studie van de diverse religies die in Scandinavië gepraktiseerd werden vóór dat de lokale bevolkingen het christendom overnamen. In de eerste twee delen van de reeks (waarvan dit het eerste deel is) gaat alle aandacht uit naar de receptiegeschiedenis van de Scandinavische mythologieën en hun praxis vanaf het ogenblik dat erover gerapporteerd wordt (door Grieken en Romeinen) tot in de periode van de Romantiek. Het is inderdaad zo dat de mythologie en religie van het Noorden altijd geïnterpreteerd is in een welbepaalde historische context. Ook het historisch onderzoek ernaar is vaak (en niet zelden ideologisch) gekleurd geweest. Ik vermoed dat in het tweede deel dat onderzoek

| besprekingen


centraal zal staan: de studie van de onderhavige religies in de ‘volkskunde’ van de 19de-20ste eeuw en in het nationaal-socialisme. Het meest verrassende resultaat van het boek is dat welbepaalde sleutelconcepten in de interpretatie van de voorchristelijke religies van het Noorden het eeuwenlang hebben volgehouden, ook al zijn die concepten tot stand gekomen in verschillende contexten. Onder invloed van het christendom werd de mythologie eeuwenlang geïnterpreteerd in een euhemeristisch kader: de vele goden en godinnen zijn in werkelijkheid menselijke helden, die onze voorouders vergoddelijkt hebben. In dat opzicht hadden christenen eeuwenlang ook geen enkel probleem met de door hen geadoreerde Griekse en Romeinse mythologie. Allemaal koekjes van hetzelfde deeg. De redacteur heeft geopteerd voor een diachronische aanpak. Dat verhaal start met ‘buitenlanders’, i.c. Grieken en Romeinen, die in contact komen met de noordse religies en die meteen hun leesbril voor enkele eeuwen aanreiken: continuïteit. De godheden van de Romeinen krijgen allemaal een noords equivalent. Belangrijker voor ons is de interpretatie die de noorderlingen zelf – eens christen – aan hun eigen verleden hebben gegeven. De waardevolste geschreven bronnen omtrent hun religie komen immers uit die periode (bijvoorbeeld de Edda’s). Het boek besluit met literaire en andere artistieke interpretaties in de 19de eeuw. Om het de lezer een beetje makkelijker te maken – maar ook opdat de verschillende auteurs dezelfde betekenis zouden geven aan de cruciale concepten (OudNoors, Eddische poëzie, Skaldische

volkskunde 2019 | 1 : 96 - 133

poëzie …) – opent het boek met een verklaring van die technische termen. Geen overbodige luxe, want de laatste twee eeuwen werd het een en ander door elkaar gehaald. Hans Geybels

Jutta Leskovar & Raimund Karl, Archaeological Sites as Space for Modern Spiritual Practice. Cambridge, Cambridge Scholars Publishing, 2018, 194 p., ill.; isbn (10): 1-5275-1610-5; £ 61,99. De wereld werd er voor het eerst grootschalig mee geconfronteerd toen TV-beelden van druïden die Stonehenge claimden de wereld veroverden. We waren getuigen van een strijd tussen politie, erfgoedwachters en neo-heidenen die de historische site van Stonehenge betraden om diverse redenen: bewaking, bewaring, ritueel hergebruik (zonnewendevieringen). Sinds de heropleving van het neo-heidendom (een

97


verzamelnaam voor mensen die bezig zijn met het praktiseren van voor-christelijke religies) worden wereldwijd oude religieuze sites (niet zelden met een belangrijke archeologische waarde en betekenis) terug geclaimd voor actief religieus/ spiritueel gebruik. De hamvraag is dan wat prevaleert: het in ere herstellen van het traditionele gebruik van de site of de intacte bewaring ervan als erfgoed? Deze bundel bevat wetenschappelijke bijdragen omtrent het hedendaags spiritueel hergebruik van oude “sacrale plaatsen” door tal van groepen die beweren aanhangers te zijn van de oude religie die op die plaatsen werd beoefend. Het gaat om beoefenaars van tal van soorten van neo-heidendom (neo-paganisme), waaronder natuurculten, de culten van de oude Egyptenaren, Kelten en Germanen en de hekserij (wicca). De geografische omschrijving van het boek is Europa. De casussen zijn afkomstig uit Tsjechië, Noorwegen, Rusland, Engeland (Wales), Noorwegen, Frankrijk (Bretagne vanzelfsprekend), Estland, Roemenië, Zweden en Spanje. Uit de bijdragen blijkt dat neoheidenen een voorkeur hebben voor welbepaalde sites: wouden, kliffen, hoogtes … Plaatsen die ook een hoge toeristische meerwaarde bieden. Ze moeten een goede mix bevatten van verborgenheid aan de ene kant en toegankelijkheid aan de andere kant. De plaatsen moeten ook een belangrijke historische waarde hebben. Het gaat om een ingenieuze versmelting van natuur en cultuur (erfgoed). Doorgaans vertellen de neo-heidenen hun eigen verhaal op die sites, waarbij ze een loopje nemen met de bevindingen van de

98

archeologen en de antropologen. Traditioneel wordt dan verwezen naar de tellurische lijnen waarop die sites zouden liggen. Ook de rituelen zijn natuurlijk geconstrueerd en gaan vaak niet zelden verder terug dan de 19de eeuw. Soms leidt het tot spanningen tussen de diverse belanghebbenden, soms ook niet. Opvallend is dat de eigentijdse gebruikers van de sites doorgaans respectvol omgaan met de site. Het is meestal niet zo dat ze een vernietigende invloed zouden uitoefenen op de archeologisch belangrijke sites. Er zijn trouwens ook voorbeelden bekend waarbij de neoheidenen een nieuwe sacrale plaats creëren op basis van de oude, zodat ze de oude ongemoeid kunnen laten. De bijdrage omtrent Roemenië is heel verrassend. Bij het hergebruik van archeologisch significante loca sacra denken we immers in eerste instantie aan plaatsen die verband houden met Kelten en Germanen. In Roemenië zijn het christenen die een oude (archeologisch heel waardevolle) kerksite liturgisch herbruiken, omdat het de begraafplaats is van twee belangrijke martelaren. De kerk organiseert er daadwerkelijk liturgische diensten en dat leidt tot spanningen met de erfgoedbewakers. Ondanks de grote kwaliteit van de bijdragen vertoont het boek eigenaardigheden. Zo is er geen algemene introductie noch een wetenschappelijke uitleiding. Ook qua lay-out zijn er verschillen. Sommige artikels beginnen met een abstract, en één artikel vat zelfs aan met key words. Het lijkt alsof de twee redacteuren hun huiswerk niet goed gemaakt hebben. Daarnaast bevat het boek ook talrijke belangrijke illustraties, maar ze zijn meestal waardeloos door de slechte afdrukkwaliteit. Een

| besprekingen


gemiste kans. Het boek bevat ook geen registers. Heel vreemd allemaal voor wat voor de rest een academische publicatie is. De artikels zijn immers van een uitstekende kwaliteit, behalve de bijdragen van Aynur Tuzbekov en Bakhshiev Ilshat, die een eerder normatieve insteek hebben in hun bijdrage over het ritueel hergebruik van sacrale ruimtes in de zuidelijke Oeral. Hans Geybels

Inge Schriemer (red.), Relieken. Utrecht, Museum Catharijneconvent en Zwolle, WBooks, 2018, 215 pag., ill.; ISBN 978-94-625-8280-4; 24,95 euro. Relieken staan de laatste twee decennia op de agenda. Al eeuwenlang spreken ze tot de verbeelding van gelovigen, maar hoe langer hoe meer ook van wetenschappers. In het Nederlands taalgebied ging de publicatiestroom van start met het boek van Henk van Os, De weg naar de hemel. Reliekverering in de middeleeuwen (2001). In het Catharijneconvent liep toen een

volkskunde 2019 | 1 : 96 - 133

gelijknamige tentoonstelling. Het ging om een oerdegelijke expositie en dito catalogus. Het verschil tussen toen en nu (wat catalogi en tentoonstellingen betreft) is opvallend. Zoals zovele gespecialiseerde musea moet het Catharijneconvent de poorten wijder opengooien om meer bezoekers aan te trekken en dat heeft consequenties. Het eerste gevolg is dat elk onderwerp breed opengetrokken dient te worden. Tegenwoordig moeten alle religies aan bod komen omtrent een bepaald thema. Ten tweede gaat de kwaliteit er vaak op achteruit. Ik licht deze twee aspecten verder toe. Onderhavig boek – en de tentoonstelling waarvan dit boek de catalogus vormt – beschouwt het fenomeen van relieken in alle grote godsdiensten. Er is veel belangstelling voor gebruiken en riten in andere godsdiensten en het museum wil profiteren van die interesse. Tot daar geen probleem, maar het fenomeen reliek wordt in het hoofdstuk ‘Heilige helden’ wel heel breed uitgerokken als elk belangrijk object in persoonlijk bezit (bijvoorbeeld een horloge van een overleden vader of een ring van een overleden zus). Er bestaat in wetenschappelijke middens een postmoderne ijver om alles in alles te zien, maar die methodologie draagt niet mijn persoonlijke voorkeur weg. Moet het Catharijneconvent – met al die expertise in huis – zich werkelijk gaan buigen over populariserend en breed vergelijkend onderzoek? Zou dat geen (waardevol!) nevenproduct kunnen zijn van zijn eigenlijke taak als wetenschappelijke instelling, terwijl het nu hoofdproducten worden? Uiteindelijk moet men dan ook aan kwaliteit inboeten. Die misstap heeft het Catharijnevonvent al

99


eens gezet met de expositie over Maria vorig jaar. Niet alleen stelde het begeleidende boek niets voor, maar zowel boek als tentoonstelling bevatten kleine en grote fouten. In dit boek over relieken worden de termen aanbidden en vereren geregeld door elkaar gebruikt. Waarom schrijft de auteur dat de verering van relieken in het christendom teruggaat tot de eerste eeuwen van die religie, terwijl dat gewoon de tweede eeuw is (pag. 37)? Dezelfde auteur beweert op pag. 42 dat met een lans ‘getest’ werd of Jezus dood was … Het hoofdstuk over de invloed van relieken op de kerkarchitectuur bevat geen enkele voetnoot. Het onderdeel over identificatie en verificatie van de echtheid van relieken (pag. 85) beschrijft geen enkele verficatiemethode, terwijl er die zelfs in de middeleeuwen al waren. Het zou toch interessant zijn daarover te berichten. In het hele boek wordt nergens verwezen naar het standaardwerk van Arnold Angenendt, Heilige und Reliquien. Geschichte ihres Kultes vom frühen Christentum bis zur Gegenwart. Dat is natuurlijk niet absoluut noodzakelijk, maar toch eigenaardig. Qua lay-out is alles prachtig en eigentijds, maar ook daar stel ik vragen bij. De lay-out van deze catalogus over relieken is heel fris, maar dat mag de vlotte leesbaarheid niet verhinderen en dat is nu wel het geval. De bindteksten van Schriemer maar ook andere teksten zijn vaak moeilijk leesbaar, omdat ze tegen de achtergrond van een foto afgedrukt zijn. Er is te weinig contrast met de zwarte letters van de tekst. Een derde gevolg van deze gang van zaken is dat we niks nieuws op ons bord krijgen. Terwijl het

100

Catharijneconvent eertijds uitblonk in excellente studies, krijgen we nu algemene publicaties voor een heel breed publiek. In dit boek krijgen we wel een degelijk overzicht van alle aspecten van relieken (definitie, korte historiek, gebruiken en rituelen, invloed op architectuur, vormen van bewaring …) maar geen enkel onderdeel wordt echt uitgewerkt. Ik kan weinig aantekeningen maken bij de bespreking van de tentoongestelde voorwerpen (het eigenlijke catalogusgedeelte). Ik vind die degelijk en informatief. Hans Geybels

Steven Vanderputten, Dark Age Nunneries. The Ambiguous Identity of Female Monasticism, 800-1050. Ithaca – Londen, Cornell University Press, 2018, 330 p., ill.; ISBN 978-1-5017-1595-5; 107,95 euro. Legio zijn de middeleeuwse graf-

| besprekingen


schriften die vrouwen in steeds dezelfde klerikale tropen identificeren als bruiden van Christus, gehecht aan kuisheid en aan hun dienst aan God en de samenleving door gebed en afzondering. Karolingische wetgevers – onder impuls van Lodewijk de Vrome (814-840) – voorzagen voor vrouwen twee manieren van religieus leven. In de eerste plaats een streng contemplatief leven geïnspireerd door de benedictijnen en vervolgens een meer luxueus leven als kanunnikes met het recht op privé-eigendom en zelfs dienstmeisjes. In de beginperiode van het Karolingische tijdvak konden de clerici nog strenge controle uitoefenen over de vrouwen, maar naarmate ook dat koningshuis uitholde, gingen de vrouwelijke monasteria hun eigen weg. Niet zelden werden het rijke retraitehuizen voor verwende edelvrouwen. Tot zover de theorie … Steven Vanderputten ontdekte in het bronnenmateriaal tal van biografieën en kloosterkronieken die niet stroken met dat plaatje dat de handboeken kerkgeschiedenis heeft ingepalmd. Geregeld duiken bronnen op waaruit blijkt dat de vrouwelijke monasteria het niet altijd even nauw namen met hun ondergeschikte rol in deze patriarchale cultuur. De onafhankelijke status van vele vrouwelijke religieuzen leidde in bijna heel Europa tot ‘een beweging’ waarbij de mannelijke clerici de vrouwelijke monasteria in het strikte benedictijnse model wilden dwingen, zeer tot ongenoegen van die vrouwen. In de bronnen uit zich dat in een heel negatief beeld dat de mannelijke auteurs schetsen over hun vrouwelijke collega’s. In de historiografie – eeuwen later – leidde dat tot de uitdrukking van de duistere

volkskunde 2019 | 1 : 96 - 133

tijden (dark ages) van de vrouwelijke religieuzen. Vanderputten kijkt echter ruimer dan die traditioneel door mannelijke clerici gedomineerde kroniek- en geschiedschrijving. Daarmee staat hij in een traditie van vernieuwend wetenschappelijk onderzoek, die nu al een drietal decennia aan de gang is. Hij treft bronnen aan (bijvoorbeeld epitafen) die een meer genuanceerd beeld schetsen van de situatie in de vrouwenkloosters. Terwijl de mannen nadrukkelijk de status van kanunnikes verwierpen – want leidend tot wangedrag – gaven de zusters aan dat titels en status er weinig toe deden in vergelijking met hoe ze als religieuzen daadwerkelijk wilden leven, namelijk als moreel hoogstaande mensen die totaal toegewijd waren aan de dienst voor Christus en de samenleving. Een drietal nieuwe interpretaties overheersen de eigentijdse historiografie omtrent de vrouwelijke religieuzen uit de 10de-11de eeuw en daar bouwt Vanderputten op voort. Filologisch onderzoek heeft aangetoond dat het mannelijk discours uit die periode met een korrel zout genomen moet worden. Enig scepticisme is noodzakelijk bij de misogyne, klerikale teksten die niet meteen alle echte motieven prijsgeven. Ten tweede dient rekening gehouden te worden met een beweging die startte in de 9de eeuw en vrouwen wilde terugdringen in ‘besloten hoven’ en weren uit grote kerkelijke vergaderingen. Daardoor werden ze minder visibel en lieten ze ook minder bronnen na. Hun actieve betekenis voor de samenleving moest hierdoor ook aan belang inboeten. Ten derde bestrijden meer en meer revisionistische

101


onderzoekers dat de Karolingers alle vrouwelijke religieuze in twee, netjes van elkaar onderscheiden homogene levenswijzen, wilden onderbrengen. In werkelijkheid waren er meerdere levenswijzen gangbaar, afhankelijk van de geschiedenis en de traditie van het klooster, de verwachtingen van de individuele leden van de kloostergemeenschap en de wensen van de patroons en schenkers van het klooster. De lokale context bepaalde grotendeels mee hoe de vrouwen georganiseerd waren. Vanderputten slaagt erin om het normatieve karakter van talrijke bronnen bloot te leggen, alsook om nieuwe bronnen aan te boren om aan te tonen dat de periode van ca. 900 tot 1050 helemaal niet zo duister was voor vele vrouwengemeenschappen. Die bronnen staan soms zelfs haaks op het beeld dat de vrouwen van zichzelf hebben. Vanderputten baseert zich daarvoor op een gedetailleerde studie van een veertigtal kloosters uit Lotharingen (nu: het huidige België, delen van Oost-Frankrijk en West-Duitsland, Luxemburg en Nederland). Uit dat onderzoek blijkt de enorme flexibiliteit die vrouwen aan de dag legden in hun omgang met hun strenge mannelijke collega’s. De vrouwenkloosters legden daarvoor op een flexibele manier een eigen creativiteit aan de dag, toegespitst op de eigen particuliere situatie. Hans Geybels

102

Robert Bartlett, Why Can the Dead Do Such Great Things? Saints and Worshippers from the Martyrs to the Reformation. Princeton - Oxford, Princeton University Press, 2013, 787 p., ill.; ISBN 9780691169682; 28,68 euro; ook verkrijgbaar als e-book. Trek best een week uit als je dit lijvige boek helemaal wil lezen: het zit volgestouwd met sterke verhalen en interessante inzichten. Wie van anekdotes houdt, ontdekt allerlei pareltjes. Wat doe je met verhalen over die mediterrane man Jezus, die water in wijn veranderde, als je in de bierliefhebbersregio’s woont? Dan is er gelukkig een alternatief via St.-Arnulf van Metz, die voor een wonderbaarlijke vermenigvuldiging van bier zorgde (p. 366). Of een heerlijke discussie over de overeenkomsten en verschillen tussen christelijke heiligen en Romeinse goden in het laatste hoofdstuk (zie p. 609 en

| besprekingen


volgende). Dit over je heen laten komen is geen marteling, als je van (on) gebreidelde eruditie houdt. Bartlett doet iets met al die verhalen: hij maakt, thema na thema, perspectief na perspectief, ook telkens een synthese van de relevante gespecialiseerde literatuur. Het is een instant tijdloos standaardwerk van bijna achthonderd pagina’s. De auteur heeft een tour de force (ik vermijd bewust woorden als mirakel of titanenklus) gemaakt door het fenomeen van heiligen in driekwart van de geschiedenis van het christendom in West- en ZuidEuropa, Egypte en in de Levant grondig onder de loep te nemen, te analyseren en te duiden. De 90 bladzijden bibliografie zijn geen bladvulling, maar het bewijs van een buitengewone prestatie van tekstverwerking: het boek bouwt voort op honderden jaren teksten produceren over heiligen. Waarom kunnen, als we christenen mogen geloven, doden zo’n grootse dingen doen? De hoofdtitel werd ontleend aan een vraag die de heilige Augustinus stelde in De civitate dei. Het idee dat de lijken, of afzonderlijke onderdelen ervan, vaak beenderfragmenten, van als heilig beschouwde mensen duurzame bronnen van bovennatuurlijke kracht kunnen zijn, gaf aanleiding tot een proliferatie van reliekschrijnen, cultusplekken, bedevaarten, neergeschreven verhalen, mobiliteit van mensenbeenderen en procedures van heiligverklaring. Dit begon met martelaren in het Romeinse Keizerrijk, maar ging ook later door. Terwijl de eerste deelpopulatie, uit de eerste eeuwen, vooral bestond uit mensen die gemarteld en gedood waren voor hun geloof, bestond de

volkskunde 2019 | 1 : 96 - 133

tweede deelpopulatie (“confessorsaints”) vooral uit stervelingen, die door hun uitzonderlijk en voorbeeldig gedrag geïdentificeerd werden. De algemene regel dat het om mensen ging, wordt bevestigd door de opvallende uitzondering van een heldhaftige hond die ten onrechte gedood was, St.-Guinefort. Vanaf het einde van de 10de, en scherper vanaf de 12de eeuw, werd de pauselijke procedure om, na een grondig onderzoek mensen heilig te verklaren, de officiële manier. De hevige kritiek in de 16de eeuw van diverse hervormers (protestanten, calvinisten, …) kon dit niet stoppen: het gebeurt ook vandaag nog steeds. Zoals Bartlett fijntjes opmerkt: “the “age of canonization” is not to be sought in the Middle Ages at all, but in the late twentieth century”(p. 60). Paus Johannes Paulus II (1978-2005) canoniseerde 482 heiligen. Dat is ruim acht keer meer dan alle heiligverklaringen door pausen tussen 993 (Heilige Ulric van Augsburg) en 1500: 78. In het eerste deel van zijn boek reconstrueert Bartlett de geschiedenis van wat er vanaf het begin van het christendom tot de Reformatie gebeurde rond de constructie van heiligen(levens) en de manipulatie en cultus rond (naar verluidt) hun lichamelijke overblijfselen en items of plekken die daarmee in contact waren gekomen. Die chronologische lijn wordt gevolgd in een grote hinkstapsprong van telkens een half millennium: hoofdstukken 1 (origine: de martelaren: 100-500, pp. 3-26), 2 (de vroege middeleeuwen, 500-1000, pp. 27-56), 3 (de latere middeleeuwen, 1000-1500, pp. 57-82) en dan 4 (de protestantse hervorming, pp. 85-92). Daar volgden uiteraard de in dit boek buiten beeld blijvende katholieke

103


Contrareformatie, de globale missionering, en latere evoluties, tot de recente heiligenboom toe. Deze opeenvolgende bewegingen leverden een uitgebreide populatie van als heiligen beschouwde mensen en een nog veel ruimer repertoire van verhalen, rituelen, plekken, objecten en parafernalia op. Dit alles wordt systematisch en vanuit diverse invalshoeken besproken in het bijna tien keer langere tweede deel (“dynamics”). Er wordt niet gezocht naar de “essentie” van wat heilig zijn is, maar gefocust op de vele processen, de variatie, de dynamiek en de sporen. Bartlett is heel spaarzaam met het toepassen of loslaten van actuele literatuurtheorie, (historisch-) antropologische of andere etnografische modellen, zoals symbolische antropologie die voortbouwt op het oeuvre van Victor Turner, of bijvoorbeeld actornetwerkanalyse à la Bruno Latour, op zijn bronnenmateriaal. Hij weerstaat ook aan de verleiding of mogelijkheid om allerlei uitspraken te doen over de resterende vijfhonderd jaar. Of over de manier waarop onderzoek rond vitae en het werk van bijvoorbeeld de Bollandisten hebben bijgedragen tot geschiedwetenschappen of de geschiedenissen van waarheid, vervalsing of bewijskracht. Of over hedendaagse idolen, helden en superhelden. De volgehouden focus en consistentie draagt bij aan de houdbaarheidsdatum van dit werk en aan de compatibiliteit met de oudere historiografie, maar daardoor blijven enkele kansen voor interpretatie en duiding liggen. In het begin van het vijfde hoofdstuk wordt het constructivistische uitgangspunt van het

104

hele werk door de auteur krachtig samengevat: “A saint was not a person of a particular type but a person who was treated in a particular way. That “way” can be summed up by the word “cult”, and its three key elements were public recognition of the name and the day of the saint. Special treatment of the saint’s bodily remains; and celebration of the saint in writing.” (p. 93) Namen (gedifferentieerd door overlijdensdata, die tegelijkertijd ook geboortedata in de hemel zijn), lichamelijke resten (en alle plekken en objecten om die te bewaren of op een of andere manier toegankelijk te maken) en veel tekstproductie (levensverhalen, mirakels, identificatielabels bij beenderen, …): dat zijn de componenten die Bartlett systematisch analyseert. Hij brengt de resultaten samen van pogingen, vooral in het laatste kwart van de 20ste eeuw, om het totaal aantal heiligen, versta: het aantal personen die ooit op die manier behandeld of genoemd zijn, te tellen (bijvoorbeeld in hoofdstuk 7 met allerlei typologieën en statistieken). In latere hoofdstukken worden pelgrimage, kermissen, ex-voto’s en het gebruik van heiligenbeelden systematisch behandeld. Verder wordt ook iconoclasme besproken, vooral in de Byzantijnse context. In het veertiende hoofdstuk komen twijfel, onenigheid en ketterij aan bod. Niet alleen op het einde, de protestantse contestatie, maar doorheen de besproken periode waren er kritische bedenkingen rond de verhalen en de effectiviteit van sommige figuren die heilig werden genoemd, naast ontmaskeringen van kwaadwillige vervalsingen, bedriegers en uitwassen. Als men nadenkt over waarom het voor een erudiet individu (Robert Bartlett) gelukt is een dergelijke

| besprekingen


studie met concrete voorbeelden op basis van primair bronnenmateriaal te maken op zo’n grote schaal dan komt men uit bij het Latijn als lingua franca. In combinatie met gespecialiseerde bibliotheken en uitgebreide bronnenpublicaties, inclusief de sinds 1643 opgestarte en nog steeds aangevulde reeks Acta Sanctorum, kon dit een grote greep mogelijk maken. Bartlett heeft zijn net breed uitgeworpen en gebruikt voorbeelden uit heel Europa, ook uit België. Dit is overigens geen trefwoord in het register, in tegenstelling tot “Flanders”, “Brabant” of “Liège”, of specifieke namen van steden zoals Brugge of Rijsel (“Lille, Flanders”). Ze leiden naar diverse anekdotes die een licht werpen op bredere systemen en processen Een sterk voorbeeld is het verhaal van de lancering van de werking van de kloosterkerk van Hasnon in 1070, waarvoor de relieken van niet minder dan 26 heiligen vanuit kloosters en kerken uit de hele regio, tot Brugge en Gent toe, werden samengebracht. Die processies van relieken reveleren complexe vormen van grenzen overschrijdende netwerking en van gerichte pooling van sacrale kracht in Vlaanderen en Frankrijk in de elfde eeuw (pp. 297302). Ook de door Jacques de Vitry opgetekende verhalen over de eerste heilig verklaarde sleutelfiguur in de begijnenbeweging, Maria van Oignies († 1213) uit de streek van Nijvel kon niet ontbreken uiteraard als dankbare voorbeelden voor diverse stellingen. Boeiend zijn verder de bewijsplaatsen op basis van een in 2007 uitgegeven studie van Véronique Hazebrouck-Souche, om duidelijk te maken dat heiligenlevens gebruikt konden worden om een regionale identiteit uit te drukken, in casu voor

volkskunde 2019 | 1 : 96 - 133

het hertogdom Brabant in de 15de eeuw. Bartlett probeert, waar mogelijk, binnen het speelveld van 1500 jaar dat hij zichzelf had opgelegd te blijven. Zo gaat het heel lange hoofdstuk 13 (“the literature of sanctity”, pp. 504-608) over de duizenden handschriften, vaak hagiografieën, vitae, mirakels, …) die in de periode zelf geproduceerd werden. Maar niet over de discussies, publicaties en prenten over heiligen die later, in de 17de, 18de en 19de eeuw gemaakt werden, om nog maar te zwijgen over de latere heiligenverklaringen. Veel van de fenomenen (legendes, bedevaartvaantjes, heiligenprentjes, bedevaarten, …) die bijvoorbeeld de voorbije eeuw in dit tijdschrift dat u in handen hebt behandeld zijn, komen in aanmerking voor een soortgelijke analyse en verwerking. Ook voor die literatuur en wat verder in Volkskunde zal verschijnen, biedt het magnum opus van Bartlett een interessant klankbord en interpretatiekader. Maar om de cirkel helemaal te sluiten is een soortgelijke studie voor de volgende vijfhonderd jaar nodig. Dat zou dan op Europese, maar wegens verregaande missionering eigenlijk op globale schaal moeten gebeuren, wellicht door een uitgebreid en polyglot onderzoeksteam, op basis van datamining en vertaalmodules. Dat zou het verder accumuleren van allerlei bijdragen over heiligencultus en -cultuur legitimeren en nog meer relevant maken. Of gaat het ondertussen, in tijden van verdwijnende kerken en altaren, en steeds minder gelovigen en daarbij horende vererfgoedingsprocessen, over iets helemaal anders? Misschien is het

105


oplossen van de erudiete horror vacui voor de laatste vijf eeuwen niet het meest prioritair. Als we letten op de groeiende gevoeligheid voor krachtige sacrale objecten en menselijke resten in etnografische musea, dan komen stilaan vragen aan de orde wat er moet gebeuren met al die menselijke resten en andere relieken in kerken, schrijnen en andere bewaarplekken, hoe ze “getranslateerd”, “ontwijd” of geneutraliseerd en bewaard kunnen worden, hoe ze gecombineerd kunnen worden en of we daarvoor – wat Gerard Rooijakkers ooit omschreef – rituele depots nodig hebben. Hoe kunnen we passend omgaan, in musea, niet meer gebruikte kerken, schrijnen en processies, met die resten van dode mensen waar vroeger zoveel goeds van verwacht werd? Het meesterwerk van Bartlett sensibiliseert wel om opnieuw te begrijpen welk netwerk in het verleden functioneerde en welke ondergesneeuwde krachten er zijn in al die schijnbaar geneutraliseerde fenomenen. Hoe kunnen wij het goed doen voor die over heel Europa verspreide resten van die doden (waarvan wellicht slechts een fractie betrekking heeft op heilig verklaarde mensen)? Ethische vragen: ook hier kan het boek van Bartlett attenderende diensten bewijzen. Marc Jacobs

106

Fred Kaspar (Red.), Im Speicher auf dem Kirchhof – Wohnen und Arbeiten im Zentrum von Kleinstadt und Dorf. Petersberg, Michael Imhof Verlag, 2018 [Einblicke - Schriften der STIFTUNG Kleines Bürgerhaus, Band 5], Herausgegeben im Auftrag der Stiftung, 240 blz., ill.; ISBN 978-3-7319-0721-3, 19,95 euro. Het Duitse erfgoedinitiatief Stiftung Kleines Bürgerhaus zet zich in om alledaags bouwkundig erfgoed via onderzoek en acties in het daglicht te plaatsen. Zo een voorbeeld van onderzoek vormt het boek, dat met twee onderwerpen over het alledaags erfgoed illustreert waar het hun over gaat. De vereniging is ontstaan toen men vaststelde dat bij de officiële monumentenzorg in Duitsland de overgrote aandacht ging naar de gebouwen van de gegoede klasse zoals kastelen, kerken, villa’s, ook monumenten genoemd. De woningen van het overgrote deel van de bevolking

| besprekingen


die niet tot de toplaag van de samenleving behoorden, werden als erfgoeditem verwaarloosd. De taak van de vereniging is nu precies om het erfgoed van de kleine lieden op te nemen in het erfgoeddebat. De stichting wil zich niet beperken tot een kunsthistorische beschrijving van de gebouwen zoals pure architectuurstijl, schoonheid, maar de huizen in hun historische maatschappelijke context plaatsen. Het gaat niet alleen om de bakstenen, maar ook om de mensen die erin hebben gewoond en de transformatie die het gebouw heeft ondergaan. In tegenstelling met het idee om architectuur een passieve rol in de samenleving toe te dichten, wil men hier net het omgekeerde doen door architectuur een actieve rol te geven. De vraag is hoe heeft architectuur, het huis waarin we leven ons en de samenleving vorm gegeven? Tegelijk gaat men ook in tegen de romantische kijk die de toeristische sector toedicht aan alledaags erfgoed zoals pittoresk en in alles een commercieel product ziet. De titel van het boek, dat in het Nederlands ‘spijkers op het kerkhof’ betekent, geeft het hoofdthema aan. Ook wordt uitvoerig ingegaan op wat men kan vertalen als ‘muurhuizen’. Het betreft twee types van bewoning die sterk vertegenwoordigd zijn in dorpen en kleine stadjes in NoordWest-Duitsland. Het verbindend thema tussen woonspijkers en muurhuizen was het vinden van een antwoord voor de woningnood, die ontstaan was op de bevolkingsaanwas in dit gebied vanaf de 17de eeuw. Tegelijk zijn het getuigen van wat onder kleine burgerhuizen begrepen kan worden (cfr. infra). De beperkte bouwoppervlakte in de dorpen noopte

volkskunde 2019 | 1 : 96 - 133

de bewoners om inventief te zoeken naar oplossingen, wat leidde tot het ontstaan van deze merkwaardige kleine gebouwen. Eerst ga ik in op de spijker: een klein torenachtig in hout opgetrokken graanopslaggebouw van maximaal drie verdiepingen, dat ook nog voor allerlei spullen van de boer een bergruimte gaf. En net dit klinkt vreemd, wat doet zo een type gebouw tussen de doden? Moesten de doden met graan gevoed worden? In de middeleeuwen werd op kerkhoven niet alleen begraven, maar ook bijeengekomen met dieren(weide), gewerkt (arbeidsplaats voor ambacht) en verzameld (jaarmarkten, in tijden van nood). Het waren dus polyfunctionele ruimtes. De graanspijkers stonden tussen de graven op het kerkhof en waren in handen van welvarende boeren, die op het platteland rondom het kerkhof woonden. Later worden de spijkers opgesteld aan de rand of bovenop de kerkmuur. De casus van een spijker op een kerkhof in Westfalen in 1284 biedt een eerste schriftelijke vermelding van graanspijkers op het kerkhof. Is dit vroeg? Archeologisch onderzoek kan wellicht in de toekomst nog oudere voorbeelden naar boven halen. Al spoedig werd een deel van de graanspijker omgevormd tot woning voor arme mensen, zoals dagloners en weduwen. Als de boer de kerkdienst bijwoonde op winterse koude dagen, dan veroorloofde hij en zijn familie zich om zich op te warmen in zijn spijker waar de bewoner zorgde voor warmte via een open vuur. Boeren bewaarden hun voorraden in deze spijkers, maar ook hun warme kledij na het misbezoek. Een curieus type bewoners waren de Lechtmoder of lichtmoeder, de vrouwen die de

107


kaarsen in de kerk aanstaken en doofden en daarom vlakbij de kerk moesten wonen. Dat deden ze net zoals de koster, pastoor, dodengraver en klokkenluider een woonspijker betrokken op het kerkhof, dus vlak bij hun werk. Dus enerzijds beroepen die te maken hadden met het kerkleven, anderzijds – en dit vanaf de 16de eeuw – beroepen die te linken waren met de nieuwe functie die het kerkhof kreeg, namelijk een centrale plek in het dorp waar zich ambachten vestigden, handel werd gedreven, aan vermaak werd gedaan en sociale taken werden verricht als onderwijs en armenzorg. Dit vertaalde zich in het ombouwen en vergroten van de oorspronkelijke graanspijkers tot schoolhuizen, kosterhuizen, gasthuis, pastorijen, armenhuizen en de inrichting van jaarmarkten en een groot aantal drankgelegenheden. Mettertijd werd het drukker op het kerkhof doordat herbergiers en handelaars zich kwamen vestigen. Zo profiteerden ze van het komen en gaan van kerkgangers. Men kan zich inbeelden dat dit voor de kerkelijke overheid een doorn in het oog was, maar uiterst moeilijk om te verbieden. De overgang van pure graanspijkers naar hybride spijkers waar gewoond en gewerkt werd, zorgde ervoor dat men bouwde over de rand van de kerkhofmuur, die zijn sacrale functie als grens tussen de wereld van de doden zag vervagen. Een bijzonderheid waren de gildehuizen, die in de betekenis van raadhuis soms verbonden waren aan een brouwerij. In deze gildehuizen kwamen broederschappen of sociaal caritatieve verenigingen bijeen op een tot vergaderzaal omgebouwde verdieping in de graanspijker. In de loop der jaren werden de spijkers groter qua oppervlakte, meer

108

comfortabel en moderner. Tot de late 17de eeuw bezaten de spijkers geen schoorsteen; de rook van het open vuur verdween door een rookgat naar buiten. Vanaf de 18de eeuw komen er meer bemiddelde bewoners zich vestigen op het kerkhof zoals kleermakers, schoenlappers, leraars, speelmannen en zelfs boeren. De verwereldlijking van het sacrale kerkhof zag de kerkelijke overheid met lede ogen aan. Pas in de 18de eeuw – onder meer door de ideeën van de Verlichting (hygiëne!) – werd het kerkhof afgescheiden van de kerk en als begraafplaats verplaatst naar de rand van dorp en stad. Maar dit ging niet zonder slag of stoot, want de kerkhofbewoners lieten zich maar moeizaam van het kerkhof verdrijven waardoor vrij lang tot zelfs begin 20ste eeuw gewerkt, gewoond, gefeest, handel gedreven werd op kerkhoven. Ondanks de lijkengeur die geregeld boven het kerkhof hing, woonde men graag op het kerkhof. De moderniteit met de aanleg van nieuwe straten rondom of door het vroegere kerkhof zorgde voor het einde van een eeuwenlang samenwonen van de doden en de levenden op het kerkhof. De sites van kerkhoven werden (eindelijk?) verstilde groene oases, die al vlug door de toeristische sector werden gepromoot als romantische hoekjes in het dorp. De Heimatschutzbeweging droeg zijn steentje bij tot het bewaren van de vakwerkhuizen, veelal omgebouwde spijkers. Zo bleef toch nog iets bewaard. De voor mij meest interessante vraag blijft, wat spijkers te zoeken hadden op een kerkhof. Ik denk dat het antwoord ligt bij de archeologie, omdat het fenomeen van de doden en de levenden die samen

| besprekingen


leven al vast te stellen was sinds de prehistorie. Denk aan het begraven van lijken in graansilo’s bij de Kelten, of van doden onder de vloer van huizen wat doet denken aan verering van voorouders. Het onderscheid tussen begraafplaats en woonplaats van de levenden was toentertijd onbestaande. Het bewaren van graan in depots of spijkers zou staan voor het kiemende graan dat het leven symboliseert en hiermee de dode regenereert of transformeert naar een andere zijnsvorm. Het kerkhof is de plek waar men het leven geeft en tegelijk het leven ontvangt uitgedrukt door de hele materiële setting van het kerkhof en kerk. In de loop der tijd heeft het kerkhof nieuwe betekenissen gekregen zoals een toevluchtsoord voor de dorpsbewoners in crisistijd die zich met have en goed schuilhielden op het kerkhof en in de kerk. Rijke bewoners als de boeren stelden kisten op in de kerk waar ze hun waardevolste spullen in tijden van gevaar konden bewaren. Oorlogen zoals de Dertigjarige Oorlog in de 17de eeuw zorgde voor een grote toename aan kisten in de kerken (zowel katholieke als protestantse) van boeren op de vlucht, maar na de oorlogen wilden de pastoors en dominees deze kisten liever uit hun kerken. Nochtans bleven boeren tot begin 20ste eeuw in bepaalde kerken hun kisten plaatsen waar ze onder meer hun textiel in bewaarden. Heel dit verhaal van profane en sacrale functies op één plek is een voorbeeld van wat inecclesiamento heet ofwel een manier om middeleeuwse dorpsvorming te verklaren vanuit de vaststelling dat de kerk als een magneet fungeerde om allerlei functies territoriaal en functioneel naar zich toe te trekken.

volkskunde 2019 | 1 : 96 - 133

Het bouwen van graanspijkers op kerkhoven beperkt zich niet tot Noord-West-Duitsland. Al in de 11de en 12de eeuw is er melding van huizen en tuinen op kerkhoven in Frankrijk. Bekend zijn de cellera in het Franse Catalonie of Roussillon of de sagrera in het Spaanse Catalonië of de kerkdorpen in Roemenië, net zoals in Duitsland voorbeelden van dorpen die zich rond graanspijkers op het kerkhof hebben ontwikkeld. Het grote verspreidingsgebied van de graanspijkerdorpen in Europa toont aan dat het hier niet een typisch Duits fenomeen is, wel universeler en met een veel diepere betekenis. Een lege vlek is Nederland en België. Zover ik kan nagaan, kennen we in onze streken geen graanspijkerkerkhofdorpen zoals in andere gebieden in Europa. Nochtans zie ik twee aanduidingen voor het bestaan hiervan in Vlaanderen. Korenhuizen (te vergelijken met graanspijkers) staan in middeleeuwse steden bij voorkeur opgesteld aan de rand of op het kerkhof. Is het korenhuis een relict van een graanspijker kerkhof? Anderzijds zijn de houten klokhuizen op kerkhoven waarvan er ooit een twintigtal stonden in Frans-Vlaanderen maar ook in Nederland, mogelijkerwijs relicten van deze graanspijkers? Kortom het thema graanspijkers en kerkhoven is een bijzonder rijk onderwerp, dat meer en interdisciplinair onderzoek verdient zowel in Vlaanderen, Nederland en Europa. Het mooie aan dit Duits onderzoek o.l.v. Fred Kaspar met een weerslag in dit boek is dat het een eerste goede aanzet geeft en tegelijk een voorbeeld is hoe bouwhistorisch, sociaal, historisch en archeologisch onderzoek elkaar verrijken.

109


Het tweede onderwerp ‘muurhuizen’ gaat over het bouwen aan de rand of op de oude middeleeuwse stadsmuur van zodra deze muur zijn functies als verdediging- of tolmuur verloor. De krappe ruimte in de steden noodzaakte de overheid om te woekeren met de beschikbare oppervlakte waardoor zoiets als muurhuizen kon ontstaan. Hier zien we ook wat bedoeld wordt onder kleine burgerhuizen, die de naam van de Stiftung dekt. Het kleine burgerhuis is eigenlijk een miniatuur van het grote burgerhuis. De kleine middenklasse associeerde zich met de sociale bovenlaag door hetzelfde gebouw in zijn vorm en bouwmateriaal over te nemen, maar dan in verkleinde vorm. Het gaat dus niet om krotten waarin ze woonden. Vandaar dat de indeling van het interieur van kleine huizen kopies zijn van de boerenwoningen. Heeft dit te maken met het gegeven dat steden altijd een rurale component hadden? Interessant zou zijn om na te gaan of de aanwezigheid van stadsboerderijen invloed had op deze kleine huizen, die dan miniatuurversies zijn van deze boerderijen. Het is een beweging die we ook zien bij de graanspijkers die overgaan in woonspijkers. De originele vorm van de spijker in een torengebouwtje blijft behouden, maar de inrichting wijzigt zich met de jaren in een afspiegeling van een burgerhuis tot een moderne woning. Muurhuizen en graanspijkers verraden een landelijke habitus in een verstedelijkte omgeving. De Stichting Kleine Burgerhuizen is een voorbeeld voor hoe erfgoed in onze contreien behandeld moet worden, niet elitair maar van iedereen. We zullen er vlug bij moeten zijn want in Vlaanderen heerst vandaag een ware bouwwoede. De afbraakpremie

110

om verouderde huizen tegen de vlakte te gooien omdat ze niet modern of aan de huidige energienormen voldoen, draagt er toe bij dat het erfgoed van de meerderheid van de bevolking, ook vernaculair erfgoed genaamd, aan een razend tempo verdwijnt. Met iedere sloop van een gewoon gebouw verdwijnt een stukje geschiedenis van het alledaagse leven. Ik denk dat dit voor de graanspijkers op de kerkhoven intussen al gebeurd is. Zo zie je maar. Carlo Jengember

Johannes Merkel, Hören Sehen Staunen. Kulturgeschichte des mündlichen Erzählens. Hildesheim-ZürichNew York, Georg Olms Verlag, 2. überarbeitete und erweiterte Auflage, 2018, 598 p., ill.; ISBN 978-3-487-31182-1; 58,00 euro. Dit boek bespreekt het publieke vertellen vroeger en nu in diverse gebieden uit de hele wereld. Naast

| besprekingen


indiaanse, zwart Afrikaanse, oriëntaalse en Aziatische culturen zijn er ook voorbeelden uit Europa met speciale aandacht voor het sprookje. De ondertitel spreekt – enigszins overdreven – van een cultuurgeschiedenis. We weten immers weinig of niets over hoe het was voordat het schrift en later het gedrukte boek werden uitgevonden. Het zijn vooral etnologen, antropologen en ontdekkingsreizigers uit de 19de en de 20ste eeuw die ons daarover informeren. Maar ook dat is problematisch. Ten tijde van de optekening waren bijvoorbeeld de indianen reeds in reservaten ondergebracht en werd er verteld uit de herinnering. Geheime religieus getinte verhalen worden zeker niet verteld aan westerse onderzoekers. Sommige auteurs lieten hun zegspersoon hun ellenlange verhaal dicteren zonder aanwezigheid van een publiek of werkten met vertalingen. En niet alle tradities zijn even goed gedocumenteerd. De volkskundigen hielden zich lange tijd vooral bezig met het collectioneren van verhalen en hadden enkel belangstelling voor de inhoud en de motieven, en pas in de tweede helft van de twintigste eeuw begon men de verteller zelf, zijn optreden en repertoire te bestuderen. De tien hoofdstukken volgen niet rigoureus de verschillende continenten en volkeren, maar zijn ook vanuit een bepaald perspectief geschreven en staan min of meer op zichzelf. Het boek bevat dan ook heel wat herhalingen en verwijzingen. De focus blijft in elk hoofdstuk gericht op de activiteit en de omstandigheden van het openbare vertellen: wie wat en hoe vertelt, met welke middelen en met welke bedoeling, bij welke gelegenheden, voor welk publiek

volkskunde 2019 | 1 : 96 - 133

en met welke interactie. Daar het mondelinge vertellen zijn eigen wetmatigheden kent, zijn er bij de verschillende volkeren veel overeenkomsten in de manier van het vertellen en de functies ervan. De voorstelling diende niet enkel ter ontspanning maar deelde ook tradities, gedragsregels, opvattingen en wensdromen mede. Maar er zijn ook grote verschillen, zoals tussen de gelegenheidsvertellers in de Afrikaanse dorpen en de Chinese meestervertellers, tussen het avondlijke vertellen op markten of in cafés en het dagenlange navertellen van romans in China, lange episodes uit de hindoeïstische boeken of uit Boeddha’s leven in Indië. Bij de indianen uit Noord-Amerika mogen de heilige mythen enkel door mannen en bij speciale gelegenheden verteld worden. In Afrika worden er nauwelijks mythologische verhalen verteld en zijn vooral verhalen over listige dieren en obscene verhalen populair. De indianen hebben zoals alle volkeren etiologische verhalen over natuurfenomenen, die niet als waar geloofde gebeurtenissen opgevat hoeven te worden. Dat geldt ook voor de ter ontspanning vertelde komische anekdoten over bedriegers: bij de indianen in de figuur van de coyote, in Afrika in die van de spin. In hoofdstuk 2 geeft Merkel heel wat details over de dramatisering, die zo typisch is voor Afrika. Bij de Limba komen de dorpelingen ’s avonds samen om afwisselend verhalen te vertellen. De verteller voert een toneel op met zijn hele lichaam; mimiek, dans, acrobatische stemvoering en conventionele gebaren zijn als niet-verbale middelen haast even belangrijk als de woorden. De verteller gebruikt speciale klankwoorden

111


(ideophonen), handelingen worden nagebootst en er is vooral interactie met het publiek, met vragen en antwoorden, zang en samenzang. En heel typisch Afrikaans: de verteller wordt soms begeleid door een “antwoorder”, een soort gesimuleerde toehoorder. Midden-Azië en de Balkan (Mongolen, Guslaren, Turkse volkeren) worden gekenmerkt door lange epische gezangen, die zich in een heroïsch en ver afgelegen verleden afspelen (hoofdstuk 3). Deze epen, waarin versvorm en proza elkaar afwisselen, over halfgoden en stichters van het rijk worden door beroepszangers met begeleiding van instrumenten gedurende uren, zelfs dagen voorgedragen. Merkel vergelijkt ze met de middeleeuwse heldendichten in Europa, die slechts bekend zijn geworden door handschriften. Heel veel verhalen zijn eerst als handschriften en later in boekvorm verspreid. Maar Merkel is ervan overtuigd dat telkens mondelinge verhalen aan de oorsprong liggen van de verhalende geschreven literatuur. Hij ziet na analyse van de kenmerken van het mondelinge vertellen sporen van een orale herkomst in de epen bij Homerus of in de Mahabharata en de Ramayana. Geijkte formules, herhalingen, liederen en rijmen zijn middelen om het geheugen van de verteller te ondersteunen of even te laten rusten. Varianten van bepaalde verhalen zoals in de Heilige Schrift wijzen eveneens op een orale oorsprong. Merkel stelt terecht vast, in tegenstelling tot wat vele etnologen dachten, dat zelfs met mythische teksten creatief omgegaan kan worden als de essentie en de plot, waarmee de toehoorders vaak vertrouwd waren, maar

112

bewaard blijven en er ruimte is voor aanpassing, variatie en improvisatie. Sommige verhalen zijn al vroeg schriftelijk vastgelegd, o.a. in China, dat veel vroeger dan het Westen het schrift kende (2de eeuw). Dat in hun gedrukte teksten de episodes worden ingeleid door een samenvatting van wat komt, wijst volgens de auteur op mondelinge herkomst. In hoofdstuk 4 behandelt de auteur de heilige boeken: de Bijbel, de Koran en de boeddhistische en hindoeïstische schriften. De te boek gestelde verhalen (exempelen) werden vooral mondeling verspreid en dienden als verkondiging en missionering. Het volgende hoofdstuk heeft de Indische en oriëntaalse verzamelwerken tot onderwerp, maar bespreekt vooral de structuur van deze verhalen met een ingewikkelde en “vermetele architectuur” zoals de raamvertelling of het verhaal in het verhaal. Deze ingewikkelde vormen zijn typisch voor de literaire tekst. Merkel bespreekt uitvoerig de in het Westen zo populaire Duizend en Een Nachten, een boek vol ongerijmdheden, dat zou teruggaan op een handschrift uit de vijftiende eeuw en waarvan vele versies bestaan. Een bericht uit de tiende eeuw getuigt van het feit dat schrijvers vertellers lieten komen (p. 233). Hoofdstuk 6 gaat over het mannelijke en vrouwelijke vertellen in de Oriënt. In deze landen is er een eigen vrouwelijke vertelcultuur, en vermits in Islamitische landen de geslachten gescheiden worden, zijn deze verhalen weinig toegankelijk. In hoofdstuk 7 (Oost-Azië) vraagt Merkel zich af waar deze voordrachtkunst, dit aparte orale genre met eigen dramatiek thuishoort: de literatuurwetenschap of de theaterwetenschap (p. 290291)? “Mondelinge literatuur” is

| besprekingen


een controversieel begrip. In zijn “Nachwort” noemt hij het een zelfstandig communicatiemedium. In China heeft de traditie het communisme overleefd en zijn er sedert de jaren tachtig door de staat gesubsidieerde vertelhuizen met een sociale functie, waar opgeleide meesterperformers het publiek onderhouden. In Japan zijn er bepaalde regels in verband met lichaamshouding, spreekwijze, gelaatsuitdrukking, gestes, enzovoort en gebruikt de verteller soms zakdoek en waaier. De hoofdstukken 8 en 9 hebben Europa tot onderwerp met een uitstapje naar de genres en de vormwetten van het vertellen. Het gaat bijna uitsluitend over het sprookje: concepties en theorieën i.v.m. genre, structuur, oorsprong, motieven en types, enzovoort. Merkel suggereert dat de lezer deze niet voor iedereen boeiende thematiek kan overslaan (p. 387). In Europa zijn de vertellers van straten en pleinen verdwenen aan het begin van de nieuwe tijd. In de late middeleeuwen waren er nog speellieden, die vaak ook gebruik maakten van speelmansboeken ter ondersteuning van hun geheugen. Na de uitvinding van de boekdrukkunst trok het vertellen zich terug in landelijke gebieden en werd er ’s avonds of tijdens de landarbeid verteld. Hier wijkt de auteur enigszins af van zijn onderwerp: het openbare vertellen. In Europa waren er geen opgeleide beroepsvertellers. Europese volksverhalen zijn immers met uitzondering van Ierland kort aangebonden. Over het publieke vertellen door opgeleide Ierse dichters-muzikanten zijn we dank zij middeleeuwse berichten en kronieken goed geïnformeerd, en

volkskunde 2019 | 1 : 96 - 133

het vertellen van hun helden- en volksverhalen werd vanaf de jaren dertig van de twintigste eeuw goed gedocumenteerd. Over de oorsprong of de ouderdom van het sprookje bestaat geen zekerheid. Merkel meent dat het wondersprookje met zijn feodale setting van kastelen, prinsen en prinsessen niet ouder is dan de 16de eeuw en vindt een argument daarvoor in de thematiek zelf, die het verlangen van de arme, verachte landbevolking naar een beter leven vertolkt. Afzonderlijke motieven kunnen ouder zijn en zich via drukwerken uit Italië, Griekenland of het Oosten verspreid hebben. Voor Merkel is enkel het (Europese) wondersprookje een echt sprookje (p. 393) hoewel hij zelf ook bv. Orientalische Frauenmärchen heeft gepubliceerd. Het lezen waard voor een breder publiek is de beschrijving van de evolutie van het sprookje sedert de eerste editie van de Kinder und Hausmärchen (18121815) van de gebroeders Grimm, waar de auteur afrekent met een aantal misverstanden. Het sprookje werd aangepast aan de burgerlijke maatschappij en aan een kinderpubliek en ingezet met pedagogische bedoelingen. Slechts een deel van hun sprookjes kwam uit mondelinge bron en werd geleverd door mensen uit de burgerij, die ze misschien van dienstpersoneel hadden gehoord. Ze werden in een eigen literaire stijl en in de latere uitgaven in een steeds meer kinderlijke toon geschreven. De publicaties van de Grimms hadden wel een enorme invloed en vele verzamelaars bewerkten hun materiaal naar hun voorbeeld. De levendige verteltradities die tot in de twintigste eeuw in Ierland, OostEuropa en Italië werden gedocumenteerd, laten ons vermoeden hoe

113


sprookjes voor toehoorders echt werden verteld (p. 478). Merkel beschrijft dan verder hoe sprookjes in de psychologie en de psychoanalyse werden gebruikt en voor nationalistische doeleinden werden misbruikt, en in opvoeding en onderwijs werden en worden aangewend. Merkel vindt sprookjes nog steeds waardevol om ze verder te propageren. Tussendoor wijst hij ook op de invloed van de illustraties in de commerciële sprookjesboeken, die in overvloed verschijnen en vaak nog weinig zijn geëvolueerd. Het laatste hoofdstuk handelt over het vertellen in de mediamaatschappij en is het meest persoonlijke. Ik mis in verband met dit thema in de bibliografie o.a. het boek Erzählkulturen im Medienwandel (Münster 2008) onder redactie van Christoph Schmitt. De mediamarkt heeft een onoverzienbaar aanbod aan ontspanning voor kinderen in de vorm van geluidsopnamen, films, musicals en computerspelen waar het sprookje moet concurreren met andere fantastische werelden. Vertellen als openbare ontspanning heeft in de hele wereld plaats moeten maken voor de massamedia en overleefde slechts in de marge. Zo wordt de Indische tempeldans nog opgevoerd in voordrachtzalen voor een beperkt publiek. In China en elders dreigt de mondelinge vertelkunst slechts bewaard te worden als cultureel erfgoed. Toch beleeft de vertelkunst sedert enkele decennia een revival in het Westen. Er zijn vertelfestivals, -wedstrijden en -optredens en er worden cursussen gegeven om vertellers op te leiden. Naast beroepsvertellers die met deze kunst hun brood verdienen zijn er amateur- en gelegenheidsvertellers. De auteur

114

werkt hier blijkbaar actief aan mee. Hij geeft namelijk advies over waar men inspiratie kan vinden en hoe men de opeenvolgende handelingen kan memoriseren, en met gebaren en stem de gebeurtenissen kan dramatiseren. Hier komt de auteur, die germanist en professor is geweest in voorschoolse opvoeding aan de universiteit Bremen, echt op eigen terrein. Op blz. 204 heeft hij zich al laten ontvallen dat hij “Erzählseminare” geeft. Hij geeft zelfs de raad om met het materiaal te spelen en een eigen versie met episodes en motieven uit de overgeleverde verhaalstof te maken. Hij stelt ook voor cursussen te organiseren in toneelscholen met het zwaartepunt op de lichaamstaal. Het luisteren naar verhalen oog in oog met een begaafd verteller en de mogelijkheid tot interactiviteit heeft iets te bieden, wat bij de afstandelijke media ontbreekt en zeker nog een jeugdig publiek kan bekoren. De auteur heeft in dit werk heel veel in de vakliteratuur verspreid materiaal samengebracht en op een persoonlijke manier en met eigen waarnemingen verwerkt. Sommige vaststellingen die toepasselijk zijn in alle culturen, zijn verspreid in de diverse hoofdstukken. Ik denk vooral aan de performance en de verhouding tussen oraliteit en literaliteit. Zo zijn er boeiende bedenkingen over de manier waarop het mondelinge verhaal schriftelijk moet weergegeven worden, wil het nog leesbaar zijn. Het door vorsers letterlijk getranscribeerde sprookje is dit niet (p. 463 e.v.). De perceptie verandert ook grondig bij het lezen. Wat niet in de titel van het boek staat, is dat het gaat over het mondelinge vertellen voor een publiek door

| besprekingen


beroepsvertellers. Deze activiteit werd geplant, georganiseerd en vergoed. Het alledaagse vertellen en het vertellen in kleine kring komt wel eens ter sprake, maar de korte verhaalgenres zoals de fabel, de mop en vooral de sage komen niet aan bod. Het boek is ook voor een breed publiek bedoeld en onderhoudend geschreven. Het wil niet enkel informeren maar ook – wat vertellen is – amuseren. Merkel mijdt een al te technische, theoretische uitleg. Hij is gul met citaten uit zijn bronnen en met voorbeeldverhalen uit de aangehaalde werken. In de plaats van voetnoten die de lectuur kunnen onderbreken, zijn er verwijzingen tussen haakjes naar de geraadpleegde literatuur in de tekst zelf. Het boek kan ook dienen als naslagwerk en daarbij kunnen de vele subtitels en het register helpen. De grootste verdienste van dit werk, volgens mij, is dat het vertellen zelf het eigenlijke onderwerp is, wat in de literatuurwetenschap, het volksverhaalonderzoek en de communicatiewetenschap lange tijd een witte vlek was. Het werk is uiteraard ook een aanrader voor pedagogen en sociale werkers. Wat mij betreft, sedert ik dit werk heb gelezen, kijk ik met een andere blik naar mensen die aan het vertellen zijn. Marcel Van den Berg

volkskunde 2019 | 1 : 96 - 133

Pieter Serrien , Het elfde uur – 11 November 1918 – De gewelddadige laatste dag van de Eerste Wereldoorlog. Antwerpen, Horizon, 2018, 432 p., ill.; ISBN 9789492626349; 24,99 euro. Het is inmiddels geweten dat 11 november 1918 het einde van de vijandelijkheden van de Eerste Wereldoorlog inluidde, maar daarom niet het formele einde van de oorlog zelf: dat zou pas een feit worden bij de ondertekening van het Verdrag (of de Vrede) van Versailles op 28 juni 2018, precies 5 jaar na het fatale schot in Sarajevo. Het wapenstilstandsverdrag werd ondertekend bij Compiegne om 5 u in de morgen en stipuleerde dat de wapens 6 uur later moesten zwijgen. Het boek van Pieter Serrien beschrijft de bijzonder intense gebeurtenissen aan het einde van de Groote Oorlog, met name vanaf maandag 4 november

115


tot en met 11 november 1918. Het vooruitzicht van de ondertekening van het wapenstilstandsverdrag betekende immers helemaal niet dat de vijandelijkheden stelselmatig zouden afnemen of stilvallen – integendeel – of dat er op de slagvelden en aan het front niets meer gebeurde. Aan het einde van de oorlog bliezen heel wat Duitse troepen de aftocht, op hun weg bruggen en kruispunten vernielend; meer dan eens bedreigden zij of neutraliseerden zij ook burgers. Andere troepen van de Kaiser waren gevangengenomen – en al bij al blij niet meer in de vuurlinie te staan! Nog anderen zetten de bittere strijd voort in vergeefse pogingen om de geallieerde opmars te stuiten. In Kiel en Willemshaven was er muiterij uitgebroken. Sommige Duitse hogere officieren rekenden overigens op een wapenstilstand zodat eigen troepen de revolutie in de Duitse steden konden reprimeren. Anderen wilden van een korte adempauze na een wapenstilstand gebruik maken om zich te hergroeperen en alsnog proberen om de eindoverwinning te behalen. Serrien gaat in detail in op de voorbereidingen van de wapenstilstandsonderhandelingen door de Duitsers, de onenigheid ter zake bij de hogere militairen en bij de burgerlijke overheden in Duitsland, de rol van de chaotische politieke klasse in Duitsland, de wijze waarop de Kaiser in veiligheid moest of kon gebracht worden, enzovoort. Het bleek aanvankelijk voor velen – in beide kampen – allerminst duidelijk of een wapenstilstand ook effectief het einde van de oorlog zou betekenen, en wat er daarna zou kunnen gebeuren. De militair die de twijfelachtige eer kreeg het laatste dodelijk slachtoffer te zijn van

116

de Groote Oorlog was de drieëntwintigjarige Amerikaan Henry Gunther, één minuut voor elf neergeschoten in het Franse Villedevant-Chaumont. Inmiddels waren er langs de hele frontlinie rituelen verzonnen om het einde van het wapengekletter af te wachten: samen in de lucht of wild in de richting van de vijand vuren, de minuten en seconden aftellen tot wanneer in de plaats van schoten nu vreugdekreten en -gezangen te horen waren, of, op sommige plaatsen, gewoon… stilte. Een ding is zeker: “Over de gehele linie hield het geweld om 11.00 uur abrupt op. Bijna exact tot op de seconde zweeg het geschut. Voor het eerst in meer dan vier jaar heerste er stilte. Van Zelzate tot Montbéliard bij de Zwitserse grens was de strijd van het ene moment op het andere gestaakt. De Groote Oorlog was voorbij.” (p. 373) Uiteindelijk blijkt dat de wapenstilstand zelf zou ondertekend worden 5 weken na de aanvraag voor onderhandelingen: in die periode vielen er nog een half miljoen slachtoffers – gesneuvelden, gewonden en/of vermisten – d.i. bijna 5% van het totaal aantal gesneuvelden tijdens de Eerste Wereldoorlog. Naargelang van de omstandigheden en plaatsen heerste er angst om het onzekere – was het nu werkelijk gedaan? – uitbundigheid om het toch zo verhoopte einde, bij vriend en vijand – droefenis om de gesneuvelden – maar hoe dan ook was het tijd om zich te realiseren dat iedereen fysisch en mentaal uitgeput was. Op korte termijn – november 1918 – zwegen de wapens. Maar ze werden niet opgeborgen. De Duitse onderhandelaar bij Compiegne, Mathias Erzberger, werd vermoord omwille van zijn rol bij het tot stand

| besprekingen


komen van het wapenstilstandsverdrag en de verdediging van de Vrede van Versailles. Hiermee werd duidelijk dat Duitsland de wapenstilstand wel had ondertekend, maar eigenlijk nooit had aanvaard. Neem daarbij dat de aan Duitsland – ten overvloede bestempeld als de grote verliezer – opgelegde voorwaarden zo drastisch waren, en dan begrijpt men dat een belangrijk deel van de Duitse machthebbers en militairen altijd beweerden dat zij de oorlog niet hadden verloren, dat zij gedwongen werden hem stop te zetten – zij zouden hem overigens een goede 20 jaar later hernemen … Als het om geschiedschrijving van de beide wereldoorlogen gaat, heeft Serrien zijn sporen reeds verdiend. Het is een hele heksentoer om 400 bladzijden op een boeiende wijze te vullen over het verloop van gebeurtenissen die zich afspelen over een periode van minder dan 14 dagen. Een kleine 100 bladzijden gaan over de week vóór 11 november, ruim 200 bladzijden over de laatste 24 uur van de Groote Oorlog en nog een dertigtal bladzijden over de onmiddellijke naweeën. Met bijzonder veel oog voor detail beschrijft de auteur de gebeurtenissen aan het front in Frankrijk en België, maar ook in Duitsland, van dag tot dag en, voor de laatste vierentwintig uur, werkelijk van minuut tot minuut. Soms komt hij wel eens terug op belangwekkende feiten onmiddellijk vóór die periode. Zo bijvoorbeeld op de moordende gasaanvallen van 26 en 27 oktober 1918 in Avelgem (West-Vlaanderen), waarbij 273 dodelijke slachtoffers vielen. Het moge duidelijk zijn dat Serrien niet geaarzeld heeft om de gruwel van de laatste weken van de

volkskunde 2019 | 1 : 96 - 133

oorlog te behandelen – eigenlijk nog verschrikkelijker als men weet dat de protagonisten op de hoogte waren van de nakende wapenstilstand – net als wilde men nog van de laatste kansen gebruik maken om nog snel een aantal vijanden te neutraliseren. Op de laatste oorlogsdag sneuvelden nog bijna 3000 mensen. Waanzin ten top, door Serrien prima geïllustreerd door tal van getuigenissen en meestal weinig bekende feiten. Maar de auteur heeft evenzeer aandacht voor de politieke voorbereidingen van de onderhandelingen, de sfeer – vooral in Duitsland – en de intenties van vooral de geallieerden. Dat alles wijst op zeer degelijk onderzoekswerk. Het boek van Serrien volgt dan ook vrij nauwkeurig een strakke tijdlijn – dagen, uren, minuten – maar verplaatst zich constant van de frontlinie in Frankrijk en België, naar Duitsland en zelfs de Verenigde Staten. De tekst van Pieter Serrien en vooral de talrijke getuigenissen die hij aanhaalt, werken als een teletijdmachine en laten bij de lezer onuitwisbare beelden na van de verschrikkingen in november 1918, perfect in het verlengde van deze van de vier voorbije jaren. Velen denken misschien immers: och ja, 11 november was Wapenstilstand, het einde van de oorlog, er gebeurde toen niet veel meer tenzij dat de Duitsers zich terugtrokken, enzovoort. Niets is minder waar. Dat illustreert Serrien op een overtuigende wijze. Hij schept zonder meer klaarheid in een chaotische fase van de oorlog, in de militaire gebeurtenissen aan het honderden kilometer lange front en in de bezette gebieden, in de politieke evolutie bij de protagonisten, en niet in het minst in het leven van de burgers bij wie angst, onzekerheid

117


en opluchting afwisselden. Het beeldmateriaal in het boek is beperkt en eenvoudig, maar dat stoort geenszins. De historicus Serrien is immers vooral een geboren verteller, en dat maakt alles goed. Een gecommentarieerde lijst van personages en een goede bibliografie maken het werk af. Het is ietwat cynisch om van Het elfde uur te zeggen dat het een “zeer goed boek” is … Toch heb ik geen andere term voor deze realistische en goed geordende en gedocumenteerde publicatie. Alex Vanneste

Herman Van Goethem, 1942 Het jaar van de stilte. Antwerpen, Polis, 2019, 359 p., ill.; ISBN 9789463103732; 29,99 euro. Vergeet alles wat je weet over het verloop van de Tweede Wereldoorlog, over Auschwitz en over D-Day. En

118

lees dan het boek van Herman Van Goethem. Zijn 1942 Het jaar van de stilte zal ervoor zorgen dat het inderdaad stil wordt in en rondom u ... Het boek spoort over drie hoofdlijnen. Allereerst en voornamelijk de jodenvervolging in en -deportatie vanuit Antwerpen, vervolgens de bewezen medewerking van burgemeester Leo Delwaide en een aantal voorname pionnen van het Antwerps stadsbestuur en van de politie, en tenslotte het feit dat de houding van het Antwerps stadsbestuur, de Belgische regering in Londen en eigenlijk ook de buitenlandse actoren ten aanzien van de mogelijke afloop van de oorlog einde 1942 zal keren. Uiteraard vloeien deze drie lijnen in elkaar. Tot einde 1942 leefde bij de meesten op lokaal, nationaal en internationaal vlak de hoop op een zogenaamde compromisvrede. Voor H. Van Goethem is 1942 daarom precies het jaar van de stilte, het jaar waarin velen de kat uit de boom keken. Talrijk waren zij die niet goed wisten te kiezen: zwart of wit – vandaar dat volgens de auteur in de periode 1940 tot 1942 de kleur grijs duidelijk overheerst. Tot dan had Duitsland militair successen blijven boeken en leefde de gedachte dat een onderhandelde vrede kon leiden tot een einde van de oorlog, ook al zou België, bijvoorbeeld, omwille van zijn strategische ligging, na dergelijke onderhandelingen sterk afhankelijk zijn van Duitsland. Men rekende erop dat Duitse officieren de nazi’s aan de kant zouden kunnen zetten en zo de macht overnemen. Dit toekomstbeeld was voor sommigen van onze landgenoten, zelfs beleidsvoerders, voldoende om zich niet alleen inschikkelijk te tonen

| besprekingen


tegenover de bezetter, zelfs om ermee samen te werken – zeg maar, om te collaboreren. Einde 1942, na de slag bij El Alamein in november en na de grote problemen in de slag bij Stalingrad in december, keren de krijgskansen en verdwijnt daarmee ook de zekerheid dat Duitsland de oorlog zou winnen. De idee van de onvoorwaardelijke overgave van Duitsland neemt stilaan de plaats in van die van de compromisvrede waarnaar men voorheen mikte. Een aantal van de vroegere collaborateurs – zij die men later de zwarten zou noemen – en van de vroegere twijfelaars – de grijzen – haken af en bekennen zich soms zelfs schaamteloos tot het verzet, op zijn minst tot het kamp van de geallieerden, dat van de witten! Van keren gesproken! Deze kentering vindt nagenoeg parallel plaats op internationaal (macro) niveau en op plaatselijk (micro) niveau, zoals bijvoorbeeld in Antwerpen. Beide fenomenen, de collaboratie zowel als het keren der kansen, worden door de auteur schitterend in beeld gebracht op de permanent aanwezige achtergrond van de Jodenvervolging in en -deportatie vanuit Antwerpen. Hoofdcommissaris De Potter van Antwerpen liet in augustus en september 1942, met de actieve steun van burgemeester Leo Delwaide, talloze Joden in Antwerpen oppakken en wegvoeren. Minutieus reconstrueert Herman Van Goethem op basis van de talloze bronnen hoe alles van dag tot dag in zijn werk ging en dus hoe het lokale bestuur zich schuldig maakte aan duidelijke blijken van antisemitisme en/of collaboratie, ook al kan je er zeker niet alle politieagenten van beschuldigen. Vanuit de eerder door H. Van Goethem

volkskunde 2019 | 1 : 96 - 133

vanaf 2008 volledig vernieuwde Dossinkazerne in Mechelen werden er vanaf augustus 1942 bijna 26.000 Joden gedeporteerd naar Auschwitz, waarvan ruim 10.000 uit Antwerpen kwamen. Soms werden de Joden opgepakt en weggebracht op een vriendelijke wijze, niet zelden werd er evenwel geweld gebruikt en traden de agenten – Antwerpse agenten! – buitengewoon agressief op ten aanzien van de Joden. Met de uitdrukkelijke steun van Gerard Romsée, notoir VNV’er en secretarisgeneraal Binnenlandse Zaken, en van de Antwerpse adjunct-commissaris Walter Burssens, was burgemeester Delwaide in Deurne overgegaan tot de oprichting van een nieuwe politieschool. Daar zouden Antwerpse politieagenten worden opgeleid om later te functioneren binnen een autoritair stramien. En dat zullen vele opgepakte Joden geweten hebben. Voor deze laatsten was de enige zekerheid de onzekerheid: de opgepakte Joden wisten immers niet waar ze naar toe werden gebracht en wat daar zou kunnen gebeuren, laat staan dat ze wisten dat ze massaal zouden vergast worden. Een dergelijk schrikbeeld hadden zij toen niet voor ogen, integendeel, wanneer goederen en eigendommen door de bezetter werden aangeslagen, gingen de meeste Joden ervan uit dat het slechts een tijdelijke maatregel was – zij kregen immers een bewijs van aanslag van eigendommen en/of goederen, wat hen deed hopen dat zij een en ander zouden terugkrijgen na de ondertekening van de zo verhoopte compromisvrede. Door zijn actieve steun aan de oprichting van de politieschool naar Duits militair model en aan de verschillende razzia’s in de stad,

119


bekende Delwaide zich uiteraard tot de collaboratie. Maar ... niemand zag of wist dat. Beslissingen werden genomen – of de burgemeester steunde ze of liet beslissingen nemen zonder er zich tegen te verzetten – in de luwte binnen de muren van het stadhuis. Hij bestrafte zelfs een agent die geweigerd had mee te werken aan een Jodenrazzia (p. 232). Met andere woorden, naar buiten toe gedroeg Delwaide zich zeker niet als een expliciet collaborateur, ook al kenden sommigen zijn sympathie voor de Nieuwe Orde en het VNV. De Antwerpse Jodenrazzia’s dateren van 22 juli, 13 en 15 augustus, 28 en 29 augustus en 11 en 14 september, telkens door en/of met de medewerking van de Antwerpse politie. Deze razzia’s worden beschreven in het tweede deel van het boek, met als duidelijke hoofdkleur zwart ... Van Goethem stelt dat daarom niet alle politieagenten collaborateurs waren, helemaal niet. Sommige agenten kenden immers vrij goed de Joden die ze moesten oppakken en hebben dan ook niet geaarzeld om hen te helpen (p. 198). Hij schat het aantal zwarten binnen de bevolking op 10 à 15 % en binnen de politie op 15 %. Hij laat evenwel niet na om te stellen dat een dergelijke minderheid een bijzonder grote invloed kan hebben binnen een niet democratische context. Zij die tot einde 1942 naar de pijpen van de bezetter hadden gedanst in de hoop om na de machtsovername door de Duitsers te worden beloond, kwamen uiteindelijk bedrogen uit en zagen einde 1942 node in dat een Duitse overwinning verder af was dan ooit. Geen nood, zij bekeerden zich dan maar meteen schaamteloos tot het verzet, tot het kamp der witten ....

120

Het boek kenmerkt zich door een dubbele literaire en/of stijlfiguur. Het is geschreven in dagboekvorm en in de tegenwoordige tijd. Daarmee sleurt de auteur de lezer als het ware mee naar de tijd waarbinnen en de dag waarop een en ander gebeurt. Daarenboven onderstreept hij hiermee het feit dat de Joden helemaal niets afwisten over wat er met hen zou gebeuren. De dagboektechniek en de tegenwoordige tijd oefenen een sterk actualiserende kracht uit op de lezer en laten ook hem in het ongewisse over de toekomst. Wij zegden het al helemaal in het begin van onze tekst: Vergeet alles wat je weet over het verloop van de Tweede Wereldoorlog, over Auschwitz en over D-Day. De in het boek opgenomen pasfoto’s uit het archief van de Dossinkazerne dragen eveneens bij tot een hoge graad van waarachtigheid van de tekst. Doorheen het ganse boek van H. Van Goethem loopt de rode lijn van de Jodenvervolging, vanaf de agressie, de vernedering en het geweld door Duitse militairen ten aanzien van Antwerpse Joden in januari 1942 (p. 38) tot aan de zelfmoord van Feigel Timberg, ingegeven door de panische angst om weggevoerd te worden (p. 293) – met daartussen de bijna dagelijkse trieste verhalen van Joden die worden opgepakt en weggevoerd. Dat gebeurde veelal op last van de bezetter, maar, zo schrijft Van Goethem “Maar de Duitse veiligheidsdiensten kunnen tevreden zijn. Als het erop aankomt, zal de lokale politie keurig in de pas van de bezetter lopen.” (Zondag 22 februari 1942, p. 67) Midden 1942 wordt in Antwerpen overigens een regime ingevoerd, ten aanzien van de Joden, dat in niets moet onderdoen met de apartheidsmaatregelen in het Zuid-

| besprekingen


Afrika van vóór 1990: “Op de tram mogen Joden enkel nog plaatsnemen op het voorste balkon van de eerste wagon [...] Toneelzalen, bioscopen en andere publieke gelegenheden, zoals cafés en restaurants, zijn verboden voor Joden, evenals de buurttrams naar buurtgemeenten.” (13 juli 1942, p. 134) enzovoort. Natuurlijk heeft een gerespecteerd historicus als H. Van Goethem gebruik gemaakt van talrijke bronnen (archieven, egodocumenten en getuigenissen, drukpers, interviews en klassieke publicaties), die hij overigens netjes opneemt in zijn bibliografie. Zeer handig zijn uiteraard het namenregister en een kaart van het centrum van Antwerpen in 1942. Dit boek is uiteraard geen pageturner, niet alleen omdat het geen fictie is, maar vooral omdat je als lezer soms wel eens de behoefte voelt – zo verging het mij – om uit de werveling van de jacht op Antwerpse Joden en de litanie van pesterijen te treden, om het boek even opzij te leggen ... Dit is een schitterende, indrukwekkende en spraakmakende wetenschappelijke studie die de enorme kracht vertoont om toegankelijk te zijn voor het grote publiek. Deze recensie kan ik evenwel niet beëindigen zonder te verwijzen naar de ultieme boodschap die H. Van Goethem aan zijn studie plakt: “Als het verhaal over 1942 een mens cynisch kan maken, dan maakt de analyse van de andere kant ook duidelijk wat de basiswaarden van een vreedzame moderne samenleving moeten zijn: respect en verdraagzaamheid, vrije meningsuiting en persvrijheid, vrije verkiezingen, een onafhankelijke rechterlijke macht en voorts ook politici die met gezag en charisma zo’n samenleving schragen.” (p. 315)

volkskunde 2019 | 1 : 96 - 133

En al zeggen of weten we dat al langer dan vandaag, het kan helemaal geen kwaad om het nog eens te herhalen, zeker in het licht van wat voorafgaat aan deze alinea... Alex Vanneste

Hans Rudolf Velten, SCURRILITAS Das Lachen, die Komik und der Körper in Literatur und Kultur des Spätmittelalters und der Frühen Neuzeit. Tübingen, Narr Franck Verlag, 2017, 534 p., ill.; ISBN 978-3-7720-8543-7; 98 euro. Het onderhavige werk is volgens de inleiding de grondig herbewerkte versie van de in 2009 door de Humboldt Universität in Berlijn geaccepteerde Habilitationsschrift van Velten. Een HS is een in Duitsland vereist werk om zich te kwalificeren voor leerbevoegdheid aan een universiteit. Velten is inmiddels hoogleraar in Siegen. Ondanks herbewerking is nog wel te merken dat het een HS is: meer

121


dan 1500 voetnoten dragen bij tot zorgvuldige onderbouwing, maar kosten samen meer dan 100 pag., een enorme literatuurlijst (46 pagina’s, met ca. 900 titels) getuigend van een enorme belezenheid, een erg ruime aandacht voor de methodiek van het onderzoek en tot slot veel en onnodig vakjargon uit de diverse disciplines, waarin Velten thuis is: geschiedenis, historische germanistiek en antropologie, filosofie en niet te vergeten de performatief georiënteerde theaterwetenschap. Het is een te loven multidisciplinaire aanpak door één persoon. Het gaat hier dus bepaald niet om een gepopulariseerde versie van zijn HS. Velten moet als doelgroep wel specialisten voor ogen hebben. Late middeleeuwen en vroege nieuwe tijd komen globaal neer op de periode 1300-1550. Centraal in dit werk staat het onderstrepen van het tekortschietende benadrukken van de essentiële rol van de lichamelijkheid in de werken die tot voor kort gewijd waren aan publicaties waarin het lachen, komische optredens en de vertolkers van die komische rollen (de ‘scurrae’ of potsenmakers) een belangrijke rol speelden. Met de opkomst van de Berlijnse “performatieve school” is daarin duidelijk verandering gekomen. Die verwaarlozing van het “handelingsaspect” wordt door Velten op zoveel plaatsen en manieren aangegeven dat dit de bewijskracht van zijn stellingname eerder aantast dan versterkt. Overdaad schaadt … Bij het bestuderen van dit lijvige werk vroeg ik me af of de auteur wel eens te verstaan is gegeven dat hij zijn tijd beter had kunnen besteden dan die te wijden aan een materie, waar al zoveel over geschreven is. In casu dus aandacht voor ”literatuur

122

zonder hoofdletter”, doorspekt met scabreuze teksten en banaliteiten, met hoofdrolspelers opererend in de marges van een samenleving, die inmiddels eeuwen achter ons ligt. Wat is de relevantie daarvan voor de huidige tijd? Wel toentertijd betekenden de komische optredens en de dito enscenering voor velen – vaak het lezen onmachtig – kortstondig levensvreugde. Ze werkten als panacee tegen een elite cultuur, die (individueel) genieten van “werken van de geest” superieur tijdverdrijf achtte. Niet alleen cultureel superieur, maar ook ethisch. Van dat lichamelijke ging immers geen positieve uitstraling uit. Ook het anti-autoritaire karakter zal mensen laag op de maatschappelijke ladder goed gedaan hebben. Mij dunkt dat van deze rollenspelen ook een heilzame werking zal zijn uitgegaan tegen de negatieve effecten van een eeuwenlang door bijgeloof geteisterde samenleving en ook heeft bijgedragen aan de ontmaskering van veel notoire en pedante quasi-geleerdheid, Het boek telt naast de omvangrijke inleiding een zestal hoofdstukken en een zevende dat een doorkijk geeft naar de 16de eeuw, waarin de “verschriftelijking van de cultuur” met de daarbij horende regels en gedragscodes de “oraliteit” al vrij vlot naar het tweede plan verdrong. In de inleiding en hoofdstuk 1 staat de auteur diepgaand stil bij de sociaalpsychologische effecten van het lachen, uiteraard in combinatie met de “lichamelijke effecten”, waarmee dat gepaard gaat, sterker nog die er vaak causaal aan voorafgaan. Hij benadrukt met name als effect het kennelijke verlies aan zelfbeheersing, in de zin van een onwillekeurig

| besprekingen


en reflexachtig reageren, zich onttrekkend aan bewuste controles en discipline. De mens is zichzelf (zijn lichaam) niet de baas en verliest de “heerschappij ” over zichzelf, wat resulteert in ontspanning en katharsis. Voorts bevordert lachen cohesie en wapent het tegen de “Unvollkommenheit des Daseins”; “es setzt die Kontingenzen des Alltags ausser Kraft”. Het lachen geldt als een sociaal correctief in een wereld waar de ernst op een voetstuk staat en lijkt te lijden onder een overdosis aan normen. Schelsky klaagde over “gesellschaftliche Übernormierung”. Velen zien in het lachen daarom een therapie, die het lichamelijk welbevinden van het individu (o.a. als heelmiddel tegen de eeuwenlang ontwrichtende modeziekte, de melancholie) en het welzijn van de samenleving ten goede komt. Vrijwel al deze effecten komen in de successieve hoofdstukken uitvoerig aan bod. Velten noemt het lichaam in hoofdstuk 2 een vergeten onderwerp in de geschiedschrijving. Waar het al ter sprake kwam, gold het op zijn best als vrij neutraal omhulsel, maar vaak zelfs als “kerker van de ziel”. Lachen stond cultureel dan ook niet in aanzien: het werd als onwelvoeglijk beschouwd; lachen en alles dat lachen uitlokte gold zelfs als niet-christelijk. Levy Strauss: Civilisatie begint, daar waar het lachen wordt gecontroleerd. Met name het werk van Bakhtin komt royaal en kritisch evaluerend aan bod. Hoofdstuk 3 leert dat in bepaalde perioden het lachen niet alleen werd gedoogd, maar uiterst positief benaderd. Dat was met name het geval tijdens zogenaamde liminale perioden, zoals bij initiatieriten en vastenavondfeesten. Ik wijs er

volkskunde 2019 | 1 : 96 - 133

op dat Jacob van Oostvorens werk Het gilde van de Blauwe Schuit “opten rechten Vastenavond” van 1413 werd uitgebracht en het Narrenschyff van Sebastian Brant “uff die vasenaht” van 1494. Het tijdelijk omkeren van de maatschappelijke rollen, soms resulterend in een kortstondig afstand nemen van zichzelf, werkte verrassend en wekte de lachlust. Velten voegt daar wijselijk aan toe dat normen, die niet af en toe – al of niet gespeeld – worden getest en overtreden, verbleken. In dit hoofdstuk duikt ook voor het eerst de Scurra op, waarvan het titelwoord Scurrilitas is afgeleid. Het woord Scurra komt al voor bij Plautus en staat voor de min of meer professionele “entertainer”, de man die met woord en gebaar en veelvuldig improviserend, met grappen en grollen, spot, imitatie, parodie, stuntelig gezang en dans, zijn toehoorders en toeschouwers aan het lachen brengt. Het personage wordt meestal negatief afgeschilderd, o.a. als “parasitus” en getypeerd als zeer impulsief en is naar het schijnt niet in staat tot enige zelfreflectie. Woorden die naast ‘scurra’ genoemd worden zijn o.a. joculator, in het Duits Possenreiter, in het Nederlands potsenmaker maar ook wel hans worst. In hoofdstuk 4 komen o.m. de hofnarren aan bod in dienst van wereldlijke hoven en kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders. Ook stadsbesturen hadden niet zelden potsenmakers in dienst. Voorts speelden ze een rol in de wereld van de gilden en later de rederijkers. Die laatsten komen in dit boek jammer genoeg niet aan bod. In hoofdstuk 5 staan de vele vormen van verwarring en chaos

123


stichtende spelen centraal. Het betreft zowel geestelijke als wereldlijke spelen in landen als het huidige Frankrijk (farce en sottie), Italië (beffa en later commedia dell’arte) en Duitstalig Europa (o.a. Fastnachtspiel en Neidhartspiel). Velten constateert dat ondanks een geleidelijke “domesticering” van de “ubiquitaire lachfiguur” (term van Bakhtin: alomtegenwoordig) zijn onaangepastheid, zijn overschuimende vitaliteit en zijn handelen gedomineerd door “het lustprincipe”, toch zijn handelsmerk blijven. Vooral daardoor blijft hij een “morele grensganger”. Door zijn parodiëren van de gangbare culturele codes, zijn provoceren van maatschappelijke taboes, worden de facto de “sociale regulatoren” van het gemeenschapsleven kortstondig In hoofdstuk 6 analyseert Velten concreet enige teksten en gaat hij in op hun hoofdrolspelers Ik ga er in deze recensie, ook omdat hoofdrolspelers uit de Lage Landen ontbreken, aan voorbij. Hij benadrukt dat, ondanks die ogenschijnlijke luchtigheid, oppervlakkigheid, soms zelfs banaliteit van hun optredens, deze “performers” niet alleen de lachlust weten op te wekken, maar dat uit hun optredens, minstens als onbedoeld neveneffect, soms lering valt te trekken. En dit ook dank zij hun ongeschreven recht om de waarheid te zeggen tegen hoger geplaatsten, ook als ze die niet graag gehoord zullen hebben. In hoofdstuk 7 komt de scurrilitas in de 16de eeuw (dus grotendeels na de periode waar dit boek zich toe beperkt) aan bod. Met de opkomst van Renaissance, Humanisme en veel later de Verlichting verschuift het primaat van de opvoering/enscenering steeds

124

meer naar de achtergrond ten gunste van de tekst en van “vermaak” naar “lering”. De vertolker wordt steeds minder een “performer”, steeds meer een man van het woord, een “sapiens”. Morele en didactische overwegingen en bedoelingen, daar ging het in de 16de eeuw steeds vaker om. De Nieuwe Tijd staat op gespannen voet met het scabreuze. Lachen om het obscene en fecale past niet meer. Het scatologische en aanstootgevende wordt geweerd. Norbert Elias toont aan dat er sprake is van een “beschavingsoffensief”, uitmondend in “verhoofsing” en ”civilisering”. Dat zette in bij de burgerij om vervolgens aan te slaan bij steeds bredere lagen van de bevolking. Het eerste gevolg: steeds meer voorschriften en leefregels; een tweede: het ongecultiveerde slaat om in gekunsteldheid, het echte (nature) maakt plaats voor het aangeleerde (nurture). Het spontane wordt het kind van de rekening. Het is in dit tijdsgewricht dat mede door de genoemde stromingen de Reformatie op gang komt vanaf het Concilie van Trente (1545-1563), gevolgd door de contrareformatie. Beide partijen gebruiken niet ongaarne de taal van de nar om elkaar de oren te wassen en de mantel uit te vegen. Nog vóór de Reformatie (1494) publiceerde Brant zijn Narrenschyff om waanwijsheid en wantoestanden te hekelen en schreef Erasmus zijn Lof der Zotheid (1513). Ook de franciscaner monnik Thomas Murner (1475-1537) kroop al vóór de Reformatie met twee werken in de rol van nar en zou in 1522 tegen de “groszen Lutherischen Narren“ met “schympff red” ten strijde trekken. Luther en zijn volgelingen schuwden het al evenmin om tegenstanders (Luther noemde Murner: Murr

| besprekingen


Narr) en de paus in geschrifte en op optochtwagens als nar en antichrist neer te zetten. De ongekuiste taal van de nar had dus bepaald nog niet uitgediend. Twee coryfeeën komen in het slothoofdstuk nog aan bod: Claus Narr en – ja eindelijk – Tijl Uilenspiegel. Ook op deze grote coryfeeën ga ik hier niet nader in. Voor de laatste zou dat voor de meeste lezers trouwens “water naar de zee dragen” zijn. Opmerkelijk is dat in dit slothoofdstuk slechts terloops wordt stilgestaan bij de verkilling in het culturele klimaat van die tijd, teweeggebracht door de Reformatie en de contrareformatie en de daardoor hoog oplopende inter- en intraconfessionele spanningen. Een qua omvang en inhoud indrukwekkende publicatie, die veel van de lezer vergt. Ook wie in deze materie, waaraan al zoveel werken zijn gewijd, goed thuis is, zal er vanwege de gekozen benadering veel nieuws en uiterst lezenswaardigs in vinden. Het boek mag er ook qua vormgeving zijn. Juist daarom stoort het mij dat er zoveel fouten tegen de afkortingsregels in voorkomen. Ook jammer is dat een register ontbreekt. Theo Fransen

volkskunde 2019 | 1 : 96 - 133

Samuel Mareel (red.), Roep om rechtvaardigheid – Recht en onrecht in de kunst uit de Nederlanden 1450-1650. Veurne, Hannibal i.s.m. Museum Hof van Busleyden, Mechelen en Koninklijk Museum voor Schone Kunsten Antwerpen, 2018, 240 p., ill.; ISBN 9789492677433; 39,50 euro. Dit prachtig vormgegeven boek is meer dan een catalogus van de openingstentoonstelling in het vernieuwde Museum Hof van Busleyden. Vooreerst brengt het vijf vlot geschreven essays over de brede thematiek van de kruisbestuiving tussen rechtspraak en de kunsten tijdens de Renaissance en de Reformatie. Daarnaast bevat het een reeks detailstudies over specifieke beeldthema’s in verband met gerechtigheid in de beeldkunst van de vroegmoderne Nederlanden. Zo biedt dit boek een breed meanderende beschouwing over Mechelen als historische zetel van de Grote Raad tijdens het ancien régime; over deze thematiek verzorgt An Verscuren een voortreffelijke inleiding. Deze recensie kan onmogelijk recht doen (pun intended) aan de verschillende

125


bijdragen, maar probeert een aantal krachtlijnen te bundelen. In ieder geval is curator Samuel Mareel erin geslaagd om lezer en toeschouwer te boeien voor een nochtans niet voor de hand liggende thematiek. Een eerste belangrijk dwarsverband is de voorstelling van Vrouwe Justitia, de enige van de vier kardinale deugden die tot op de dag van vandaag bredere bekendheid geniet; de oude deugden prudentia, temperantia en fortitudo raakten daarbij in de vergetelheid. Valérie Hayart toont hoe de verpersoonlijking van rechtspraak steeds wisselend werd afgebeeld doorheen de geschiedenis, maar ook dat in de Nederlanden zwaard en weegschaal vaste attributen blijven. Belangrijk detail in de stadscontext: in Mechelen doet de grande dame ook dienst als stadsmaagd op een moeilijk te dateren miniatuur uit de late vijftiende of zestiende eeuw. Tijdens de Renaissance wordt de iconografie meerlagig: humanisten durven Vrouwe Justitia een blinddoek geven, een satirische omkering van de hoofdbanden die doctores in de theologie aan de Parijse Sorbonne droegen. Diverse catalogusnotities verdiepen de vaststellingen van dit essay; ook illustreren ze de iconologische motieven verder aan de hand van de voorschriften daaromtrent door Cesare Ripa. Justitia verschijnt samen met de christelijke Misericordia, of in het bijbelse motief van de vredeskus, of als een antieke deugd. Hier veel besproken kunstenaars zijn Barend van Orley, Brueghel, Rubens en Van Dyck. Ten tweede focust deze tentoonstellingscatalogus op het thema ‘onrecht’ in vele dimensies. De vraagstelling is hier minder strak, en het thema wordt deels voorbereid door

126

het essay van Samuel Mareel over ‘spiegels van rechtvaardigheid’ en dat van Carolin Behrman over ‘scènes van martelaarschap’. Zo verneemt de lezer meer over gerechtigheidstaferelen die stadhuizen in de vroegmoderne Nederlanden sierden. Daarbij kregen wrede taferelen uit het Oude en het Nieuwe Testament, maar ook uit de klassieke en middeleeuwse geschiedenis, een duidelijke moraliserende betekenis. In dit onderdeel komen vooral Gerard David, Dirk Bouts, Quinten Massijs, Rubens, Van Dyck maar ook Rembrandt ten tonele. Daarnaast wordt het Ecce Homo-motief in de Nederlanden breder gekaderd binnen de beeldtaal van de Italiaanse Renaissance. Ook worden de befaamde en beruchte executies van Egmond en Hoorn in beeld gebracht, maar zonder de nodige nuance. Tenslotte is er aandacht voor diegenen die recht spreken, koningen maar toch vooral de juristen zelf. In diens inleidend essay kadert Georges Martyn de verschillende representaties van de jurist, die zich graag laat portretteren voor een rijk gevulde boekenkast of als voorbeeldige christen. In de praktijk zullen juristen in de schilderkunst van de Nederlanden vaker verschijnen als de nietsontziende ‘dorpsadvocaten’. Clichés als zijn juristen gieren, veelschrijvers, mooipraters en ijdeltuiten vormen immers sinds Brueghel een belangrijk iconografisch motief. Verschillende catalogusnotities tonen daarom de gelaagdheid van de voorstellingen van de ‘dorpsadvocaat’ of het ‘kantoor van de notaris’. Als rijk geïllustreerd kunstboek zal deze catalogus een breder publiek behagen, maar tegelijkertijd vindt de specialist er ook zijn of haar gading. Roep om

| besprekingen


rechtvaardigheid doet vooral verlangen naar een diepere kunsthistorische studie over gerechtigheidstaferelen in de Nederlanden, en hun sociale, politieke en religieuze functie. Violet Soen

Ludo Stynen, Pol de Mont – Een tragisch schrijversleven. Kalmthout, Polis, 2017, 511 blz., ill., ISBN 978-94-6310-084-7; 34,99 euro. Het adjectief tragisch in de ondertitel van deze erg geslaagde biografie van de veelpoot Pol de Mont (18571931) verwijst naar diens eindeloze dadendrang, maar uiteindelijk gering aantal concrete realisaties ten behoeve van de idealen die hem voor ogen stonden. In de eerste helft van zijn leven was de Mont een roekeloze dweper, charmerend publiekstribuun en enthousiasmerend atheneumleraar, die echter

volkskunde 2019 | 1 : 96 - 133

zijn dichtkunst als zijn hoogste intellectuele prestatie zag. In de tweede helft van zijn leven was hij conservator van het Museum voor Schone Kunsten in Antwerpen, maar de verwarring van de Eerste Wereldoorlog maakte daar een einde aan en hij spendeerde zijn laatste decennium als onvermoeibaar correspondent, die de tussenoorlogse spoken tevergeefs trachtte te verjagen door de Vlaamse cultuur op vele artistieke niveaus te promoten. Zijn biograaf Ludo Stynen heeft aan Pol de Mont een taaie klant gehad. De Mont was een ijverig schrijver, die niet ophield te reageren en repliceren. Hij publiceerde veel en deed dat vooral vanuit een artistieke aanleg voor poëzie en kunstkritiek. Maar op het dicht bezaaide veld van zijn literaire output bloeiden slechts enkele uitschieters. In navolging van een lange reeks literatuurhistorici wijst Stynen Lentesotternijen van 1881 en Loreley van 1882 als de doorbraak aan van een jonge dichter die zich in de internationale vernieuwing van doorleefde ervaringen op het papier inschrijft. Stynen wijst zelf, wellicht heel terecht, op de kunstkritiek van de Mont als zijn sterkste punt. De Mont blonk uit in de korte inspanning om een kunstwerk te analyseren of een cultuurtrend te fileren. Dat zal zijn biograaf hoofdbrekens bezorgd hebben, want zoals uit de spaarzame maar heldere noten blijkt, zijn de mappen met dossiers over de schrijver in het Antwerpse Letterenhuis meer dan goedgevuld. Stynen is er voortreffelijk in geslaagd om hoofdlijnen te trekken in het leven van de veelpoot. Hij wijst kantelmomenten aan, zoals de geïmproviseerde rede op 26 augustus 1896 waarin de Mont als eerste de nood

127


aan een “Vlaamsche Hoogeschool” aankaartte. Netelige kwesties zoals het aflopend directeurschap van het Antwerpse museum of de dood door een opengebarsten maagzweer van de vierenzeventigjarige de Mont in het Berlijns Hotel Stadt Kiel op 29 juni 1931 in het bijzijn van zijn achtentwintigjarige muze Emilienne De Kock op wie hij dolverliefd was, worden door de biograaf nauwgezet en met de documenten in de hand evenwichtig gepresenteerd. Stynen is niet blind meegelopen in de passievolle richtingen die de Mont zijn leven uitstuurde, maar slaagt er bijzonder goed in om die wisselvallige emoties van afwijzing, idolatrie en publieksverslaving in een neutrale stijl op te roepen. De Mont lag mee aan de basis van het tijdschrift Volkskunde, dat in 1888 begon te verschijnen. Hij is zijn hele leven geïnteresseerd geweest in het verzamelen van volksverhalen. Dat lag in de lijn van zijn vurige interesses voor de culturele ontvoogding van een hele gemeenschap via het geschreven en, voor hem uitdrukkelijk daaraan gekoppeld, het gesproken woord. De Mont laveerde daarbij tussen een werelds kosmopolitisme van culturele verheffing en een even intense focus op de eigen streek, in zijn geval zowel zijn dorp van herkomst, Wambeek, als heel Vlaanderen. Eerst cultureel en vanaf 1898 (p. 277) uitdrukkelijk politiek was de Mont een stevig verdediger van de Vlaamse zaak, al waren zijn poëtische en artistieke voelsprieten altijd internationaal uitstaand. Het tijdschrift Volkskunde kwam tot stand op datzelfde snijvlak van een ontluikende transnationale wetenschap van antropologie en het lokaal-folkloristisch verzamelen van volkstaal en volksgebruiken. De Mont

128

was als jonge twintiger al in de ban geweest van de verzamelactiviteit van volkserfgoed. Van in zijn jeugdjaren had de scholier en student de Mont in de ontvoogding van zijn volk door middel van taal en letterkunde zijn grote levensdoel gevonden. Hij had daartoe sinds zijn tienerjaren verenigingen opgericht, veel speeches gegeven, verzen geschreven, tijdschriften opgericht en medestanders gemobiliseerd. Na zijn studies te Leuven en tijdens de zoektocht naar een betrekking als leraar kwam hij in de atheneumwereld terecht en maakte de overstap van de katholieke wereld waaruit hij kwam naar de vrijzinnigen. De jaren 1880 waren onmiskenbaar het hoogtepunt van zijn creatieve genie. Hij leefde zich in verschillende culturele tijdschriften uit en voerde er vaak zelf de pen. In maart 1887 stond hij mee aan de wieg van het vrijzinnige Het Taalverbond. In de schoot daarvan focuste hij zich op de folklore en moedigde het verzamelen van volksrijmen en kinderverzen aan. Hij vond een bondgenoot in de in Luik opgeleide Gentenaar August Gittée. Die had kritiek geuit op het amateuristische verzamelen zoals dat in Vlaanderen gebeurde in heemkundige tijdschriften van voornamelijk katholieke signatuur. Gittée oordeelde dat een wetenschappelijke aanpak noodzakelijk was om de folkloristische aanpak op een hoger plan te tillen en er een beschavingsinstrument van te maken dat Vlaanderen opnieuw zichzelf zou laten worden. De Mont was het daarmee eens, maar leunde vooral op zijn overtuiging dat het nationale karakter veel te winnen had bij een heel brede verzameling van zowel teksten als mondelinge overlevering. De twee deelden een

| besprekingen


zelfde dadendrang en lieten vanaf 1888 het tijdschrift Volkskunde verschijnen. Dat maakte van meet af aan de ambitie waar om een brug te slaan tussen het zanten en folkloristisch verzamelen enerzijds en het naar buitenlands model wetenschappelijke schiften en analyseren anderzijds. Zowel de Mont als Gittée lieten zich grif inspireren door Franse en Duitse wetenschappelijke volkskundige methodes. Van bij het ontstaan werden ook buitenlandse publicaties in het tijdschrift besproken. Stynen relativeert in dat opzicht de karakteriële tegenstelling tussen Gittée en de Mont, die sinds een studie daarover van Ger Schmook van 1950 als een soort oorsprongsruzie van het tijdschrift gezien is. De Mont en Gittée stonden wel degelijk schouder aan schouder in hun overtuiging wat de volkskunde voor het volk kon betekenen. Zowel Gittée als de Mont waren vooral durvers en dromers met weinig geduld voor het praktische redactiewerk. Stynen benadrukt dat de eigenlijke sterkhouder van het jonge tijdschrift de Denderleeuwse onderwijzer Alfons De Cock was. Zowel Gittée als de Mont waren erg opgezet met diens grote werklust en folkloristische ijver en al vanaf 1890 betrokken ze hem bij Volkskunde. De Mont en Gittée hielden ondanks hun meningsverschillen het tijdschrift Volkskunde drijvend tot Gittée in maart 1894 ontslag nam als redacteur naast de Mont. Die laatste deed prompt een beroep op De Cock om de plaats van Gittée als redacteur over te nemen. In hetzelfde jaar 1894 verflauwde de Monts ijver voor de onderneming, al bleef hij nog wel stukken plaatsen, zodat het tijdschrift vanaf toen de facto in handen van De Cock was. Het

volkskunde 2019 | 1 : 96 - 133

waren bekwame handen, want tot aan zijn dood in 1921 was Alfons De Cock de drijvende kracht achter het tijdschrift. De analyse van Stynen met betrekking tot de Mont en folklore is van toepassing op zowat het hele oeuvre van de bevlogen schrijver. Hij was al van jongs af geïnteresseerd in volkskundige verhalen en mondelinge overlevering en droeg met veel overtuiging zijn steentje bij door sprookjes en verhalen te verzamelen en te bundelen in twee grote volumes, Vlaamsche wondersprookjes en Vlaamsche vertelsels, samen goed voor zevenhonderd bladzijden en met de al even onvermoeibare Alfons De Cock als mederedacteur. Vanuit zijn engagement voor verenigingen zoals Het Taalverbond stichtte de Mont nog maar eens een tijdschrift (Volkskunde), maar al snel verschoven zijn interesses weer. Maar verschuivende interesses betekenden niet dat de Mont de waarde van de folklore afschreef. Integendeel, hij bleef er aandacht voor hebben en was er in de jaren 1920 nog steeds mee bezig, getuige een herdruk van de Wondervertelsels uit Vlaanderen, kleinere bijdragen in Volkskunde en een oproep om nieuwe volkskundige thema’s aan te snijden in de schoot van de in 1926 opgerichte Commissie voor Folkloristisch Onderzoek van de Vlaamsche Toeristenbond, zoals volksdans, huizen- en hoevenbouw of haagversiering. Zoals deze sierlijke biografie door Ludo Stynen ten overvloede duidelijk maakt, was Pol de Mont een inspirerende leermeester met vele creatieve ideeën. Daarin een keuze maken is voor zijn biograaf niet evident geweest, maar die heeft er zich voortreffelijk van gekweten en van de eigengereide schrijver de man gemaakt die hij altijd geweest is: een door het internationale vuur

129


van volksverheffing aangestoken romanticus die zijn volk artistiek op de kaart zette. Johan Verberckmoes

Jan de Bas, Kom maar binnen! Zwarte Piet in spotprenten 1871-2017. Hilversum, Verloren, 2017, 294 p., ill.; ISBN 978-90-8704-682-8; 27 euro. De auteur is met dit boek niet aan zijn proefstuk, want de Sint en zijn knecht boeien hem al vele jaren. Dat spotprenten en cartoons in dag- en weekbladen veelal een link met de politiek hebben, lijkt statistisch te kloppen. Om de lezer op het juiste been te zetten gaat de auteur even dieper in op de vraag in welke mate spotprenten, karikaturen en cartoons van elkaar verschillen. Het blijft evenwel een diffuus gegeven. Als sluitstuk van deze vrij algemene inleiding maakt de auteur duidelijk dat spotprenten meestal veelgelaagd

130

zijn en aldus op diverse wijze door de lezer al dan niet begrepen en geapprecieerd worden. Op de vraag wanneer Zwarte Piet voor het eerst met Sinterklaas verschijnt, is het antwoord in 1850 n.a.v. de publicatie Sint Niklaas en zijn knecht van de Amsterdamse schoolmeester Jan Schenkman. Tegelijk is de boodschap dubbel: de Sint beloont wie braaf is, en zijn knecht straft stoute kinderen. Waarom de knecht zwart is, werd nooit achterhaald. Vermoed wordt dat Schenkman wel geweten moet hebben dat rijke mensen een gekleurde page in dienst hadden. Vast staat dat toen ook al donkere matrozen in de Amsterdamse haven werkten. Het blijft dus bij gissingen en dubieuze verklaringen die o.m. verband houden met de Germaanse mythologie. Feit is dat Zwarte Piet in het verleden veelal voorgesteld wordt als een hulpvaardige tweederangsfiguur, wat vandaag de dag niet meer acceptabel is en leidt tot eindeloze discussies. De oudste zwartepietspotprent dateert van 1871 en is een creatie van J.M. Schmidt Crans (18301907). Maar waarom de knecht van Sinterklaas Piet heet, blijft totnogtoe onbeantwoord ‌ Een vaststelling is dat Zwarte Piet en zijn baas reeds in de pers van de 19de eeuw gestereotypeerd worden naargelang van de politieke boodschap die wordt uitgedragen. In hoofdstuk 3 komen politieke spotprenten van 1871 tot 1945 aan bod: welke rol spelen Zwarte Piet en de Sint daarin? Een dankbare figuur voor spot was Abraham Kuyper, een invloedrijke gereformeerde politicus in de periode 1903-1915. De Eerste Wereldoorlog bood ook inspiratie voor politieke tekenaars. Nederland was immers neutraal ‌

| besprekingen


Zo werd de Duitse keizer Wilhelm II als Sinterklaas en Moritz von Bissing als de zwarte knecht voorgesteld. Ook binnenlandse kwesties kwamen aan bod zoals de heikele toestand van de economie in de jaren 1920 en de opmars van extreemrechtse partijen in Duitsland (Hitler), Italië (Mussolini) en Spanje (Franco). Bij de bespreking van de spotprenten verwijst de auteur naar historicus Henk Slechte, die terecht opmerkt dat het interpreteren van spotprenten een grote historische kennis vergt en nog extra bemoeilijkt wordt door de beeldtaal die makers hanteren en voordurend van betekenis kan veranderen (p. 49). Hitler als spotprent verscheen geregeld in De Notenkraker en in De Tijd. Tijdens de Tweede Wereldoorlog was de persvrijheid beknot. Pas na de bevrijding verschijnen in De Groene Amsterdammer spotprenten van Leo Jordaan: Zwarte Piet stopt NSB’ers in de zak. Ten tijde van de Koude Oorlog en de bewapening – de tegenstelling Rusland/Amerika – was Opland de meest creatieve tekenaar van spotprenten. De val van de Berlijnse muur op 9 november 1989 gaf Opland een unieke kans om de val van het communisme te hekelen door middel van sprekende prenten. Dat Nederland een beduidend koloniaal verleden had, is een feit. Maar dit bleef niet duren en zo heeft Lex Metz Sinterklaas zwart en Zwarte Piet blank voorgesteld (p. 67). Controversiële prenten creëerde Opland i.v.m. de onafhankelijkheid van Indonesië (1949), de problematiek met Nieuw-Guinea (p. 69) en de onafhankelijkheid van Suriname (1975), de apartheidspolitiek in ZuidAfrika en de Benelux-politiek als doorn in het oog van Frankrijk (De Gaulle) en Duitsland (Adenauer)

volkskunde 2019 | 1 : 96 - 133

(p. 75-76). De Golfoorlog tussen Irak en Koeweit (1990-1991) met Saddam Hoessein als centrale figuur en de gevolgen daarvan zoals het ontstaan van de terreurbeweging Islamitische Staat hebben uiteraard ook een weerslag gevonden in de prentkunst. De oorlog in Syrië en de exploten van Al Qaida hebben vanzelfsprekend een grote internationale impact gehad, nl. een massale stroom van vluchtelingen, die in landen als Nederland kennis maakten met onbekende figuren als Sinterklaas en Zwarte Piet. Wat moesten zij zich daarbij voorstellen? Na WO II moest een en ander aangepast worden en was sober leven als gevolg van allerlei bezuinigingen aan de orde van de dag. Sinterklaas had dus niet veel te bieden en daarom is hij minder te zien op prenten van de jaren 60 en later. Eind van de jaren 70 loopt de bobijn van de “gulle” Sint Joop den Uyl af en is het de beurt aan “schrale” Piet Dries van Agt. Hij wordt opgevolgd door Ruud Lubbers, die met Wim Kok een deal heeft gesloten. Wat opvalt voor deze jaren is een Piet die niet zwart is (p. 93-97). De moorden op politicus Pim Fortuyn (6 mei 2002) en journalist-cineast Theo van Gogh (2 november 2004) leidden tot een algemene terreurdreiging, die niet verwonderlijk een impact had op de prentkunst van die tijd. Het hoofdstuk Piet en de maatschappij (p. 103-143) is gebaseerd op de analyse van 220 prenten. De aandacht van de auteur gaat hier naar Piet en Sint in de moderne tijd, d.w.z. de nieuwe media (radiomicrofoon en laptop), mobiliteit (de Sint neemt de trein of het vliegtuig i.pl.v. de stoomboot) en technologische toepassingen (Sint-Niklaas en Zwarte Piet worden voorgesteld als

131


automaten), een kind is ontevreden omdat het een spoetnik wil in plaats van die “ouderwetse rommel (vliegtuig, helikopter)”. In het perspectief van aanpakken, verandert ook een en ander: aanvankelijk was er de boemanpedagogiek: schrik van de kinderen voor Sinterklaas en zeker voor zijn knecht met zijn zak en roede. Dat Sinterklaas voor veel kinderen een frustratie was, is een realiteit, die verwoord wordt in een citaat van Toon Hermans (1974, p. 122). Vanaf de jaren 50 valt de commercialisering van 6 december op met als hoogtepunt ‘pakjesavond’, die door alle mogelijke advertenties werd gepromoot: materialisme ten top op basis van hebberigheid en consumptie, wat uiteraard door sommige cartoonisten als zuiver materialisme in de verf werd gezet. Een ander punt van discussie doet zich voor vanaf 1970, toen vastgesteld werd dat de Kerstman een bedreiging begon te vormen als concurrent van de Sint en zijn hulp. De oprichting van het Sint-Nikolaas Genootschap in 1989 en het Nationaal SintNicolaas Comité in 1993 bevestigen de angst voor de Kerstman, wiens invloed jaar na jaar toeneemt. Deze evolutie noemt John Helsloot een dynamisch cultureel proces (p. 136). De multiculturele samenleving die zich in Nederland vanaf de jaren 60 vormt, is met de massale aankomst van Turken en Marokkanen vanaf de jaren 1980 nog versterkt, en zal in de toekomst vermoedelijk nog problematischer worden. Een andere benadering is de analyse van zwartepietcartoons, waarin de humor domineert. Er worden er 522 geanalyseerd. Ze tonen een schoorsteen met een Zwarte Piet, die op diverse wijzen probeert zijn pakjes

132

te droppen. Een andere rol van Zwarte Piet is die van bestraffende metgezel van Sinterklaas. In deze context spreekt men van ‘boemanpedagogiek’. En wanneer Piet als de meerdere van de Sint voorgesteld wordt, betekent dat rolomkering, wat de humor intensiveert. Maar dat is eerder uitzondering dan gewoonte. Een belangrijke vraag is vanaf wanneer Zwarte Piet de rol van boeman vervult en dus een negatieve pedagogische rol speelt? Vanaf de jaren 1930 was dat al een probleem, maar in 1963 was openlijke kritiek op Zwarte Piet een feit en sprak men van rassendiscriminatie. De onafhankelijkheid van Suriname in 1975 heeft uiteraard bijgedragen tot het scherper stellen van het probleem door de jonge Surinamers in de jaren 80-90. Vanaf 2000 verergerden de botsende tegenstellingen met als hoogtepunt het optreden van minister Rita Verdonck en het debat omtrent Zwarte Piet. Dat leidde tot een poging van het Sint-Nicolaas Genootschap om Zwarte Piet via het Nederlands Centrum voor Volkscultuur en Immaterieel Erfgoed te laten opnemen in de Nationale Inventaris van Cultureel Erfgoed, wat mislukte. Tegenstanders van Zwarte Piet dienden zelfs klachten in bij de Verenigde Naties, die uiteindelijk meedeelden dat Nederland moest stoppen met het sinterklaasfeest … Uiteraard grote beroering, wat leidde tot de volgende uitspraak van Premier Mark Rutte: “Zwarte Piet is nou eenmaal zwart, daar kan ik niets aan veranderen” (p. 186). Het voor en tegen is daarmee niet opgelost, wat bevestigd wordt door een advies van het VN-Comité voor de Uitbanning van Rassendiscriminatie, nl. dat de Nederlandse regering actief zou

| besprekingen


streven naar ‘een andere vorm van Zwarte Piet’ (p. 195). Maar dat is gemakkelijk gezegd … want zelfs een ‘roetveegpiet’ als alternatief blijft problematisch en lost de jarenlange discussie niet op. En wat de cartoonisten zelf betreft, blijkt dat een meerderheid de voorkeur geeft aan een gewone Zwarte Piet. De traditie is daarvoor een verklaring alsook het feit dat zwart op spotprenten zeer goed herkenbaar is ... Het negende hoofdstuk is gewijd aan de vraag of zwartepietspotprenten op het internet – 72 stuks – verschillen van de spotprenten in de bladen. Het resultaat is dat Zwarte Piet op het internet meestal sterotyp wordt afgebeeld. Er is wel meer grof taalgebruik, seks en racisme te zien. De oudste spotprent i.v.m. Zwarte Piet dateert van 9 december 1871. Ze is van cartoonist Schmidt Crans. De meeste spotprenten over Zwarte Piet (219) handelen over de buitenlandse politiek, 121 spotprenten over binnenlandse politiek. Daarna volgen maatschappelijke kwesties (320 spotprenten) en tenslotte de identiteit van Zwarte Piet. Hij wordt stereotiep voorgesteld als een trouwe bediende (kinderlijk, vriendelijk en passief) of als een zwarte entertainer, die goed kan dansen en zingen, maar niet slim is en gebrekkig praat. Duidelijk is dat de Zwarte Piet in de Nederlandse beeldcultuur een markante figuur is, die door de kunstenaars gebruikt werd om doorheen de jaren commentaar te geven op politieke thema’s. Volgens de auteur is er bij de zwartepietspotprent dan ook sprake van interpretatiedynamiek (p. 245), die in de laatste jaren nog toegenomen is. Dit met zorg, goed geïllustreerd en gedocumenteerd boek brengt de lezer

volkskunde 2019 | 1 : 96 - 133

heel wat bij, omdat het gaat over een zeer populaire figuur, die al meer dan honderd jaar groot en vooral klein boeit en bovendien door de auteur zeer genuanceerd en met kennis van zaken wordt benaderd en verklaard. Stefaan Top

133


SUMMARY Making heritage accessible to a diverse audience Multiperspectivity in heritage education This article presents an instrument for the screening of programme sets for heritage education putting the focus on multiperspectivity. It contributes to the need of a sustainable cooperation between formal education and institutions of heritage education. In a society with increasing diversity it appeals to multiperspectivity by bringing up perspectives of different ethniccultural groups, also those of less visible ones. The Heritage Education Multiperspectivity Matrix (HEMmatrix v1.0) is based first of all on the core objectives of history education, in particular historical thinking, and secondly on ‘Culture in the Mirror’ an application of the theory of culture of Barend van Heusden to the Flemish context. Starting from solid theory a blueprint of the matrix was established and critically altered by experts. Further it was tested for screening existing programme sets for heritage education. In a next phase the matrix was validated as a design instrument. That’s why we name the presented version of the matrix v1.0. Opportunities and limitations of the instrument are discussed.

134

| summaries


PERSONALIA Gilbert Huybens (1949) voltooide zijn hogere muziekstudies aan het Koninklijk Muziekconservatorium te Brussel. Tot 2015 was hij leraar aan het Stedelijk Muziekconservatorium te Leuven. Hij is medewerker aan en uitgever van facsimile’s, lp’s en auteur van talrijke studies over klokken, beiaarden, orgels, oude en nieuwe muziek, oude liederen en liedhandschriften, het muziekverleden en de geschiedenis van Leuven. Zijn Bibliografie van het Zuid-Nederlandse liedboek in de volkstaal (1508-1800), bekroond met de Prijs van de Olbrechtsstichting (Antwerpen, 1980) en de Grote prijs voor Letterkunde van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde (Gent, 1996), werd in 2004 in Leuven uitgegeven. gilbert.huybens@telenet.be

Silke Leenen (1992) is historica en was projectmedewerker aan de Hogeschool PXL Education, en is nu actief als project- en communicatiemedewerker bij Mooss. Silke.leenen@gmail.com

Paul Janssenswillen (1964) is vakdidacticus geschiedenis en Project Algemene Vakken/Maatschappelijke Vorming aan de Antwerp School of Education van de Universiteit Antwerpen. Daarnaast is hij ook verbonden aan de Thomas More Hogeschool in Vorselaar. Zijn onderzoek situeert zich in het domein van de geschiedenis- en cultureel erfgoeddidactiek, urban education en de pedagogische historiografie. Paul.janssenswillen@uantwerpen,be

Hans Piena (1964) is archeoloog en kunsthistoricus (Universiteit van Amsterdam). Sinds 2008 is hij conservator aan het Nederlands Openluchtmuseum te Arnhem. In die functie heeft hij o.a. meegewerkt aan de vaste presentatie van de Canon van de Nederlandse Geschiedenis. Binnenkort promoveert hij op Nederlands beschilderd meubilair tussen 1600-1900. H.Piena@openluchtmuseum.nl

volkskunde 2019 | 1 : 135 - 136

Wil Meeus (1969) is hoofddocent aan de Antwerp School of Education van de Universiteit Antwerpen. Hij is er onder ander verantwoordelijk voor de vakdidactieken cultuurwetenschappen en gedragswetenschappen. Zijn expertise situeert zich in het domein van de persoonsvorming, met aandacht voor zowel de maatschappelijk culturele als de individueel therapeutische invalshoek. Wil.meeus@uantwerpen.be

135


Stefaan Top (1941) is emeritus hoogleraar Volkskunde KU Leuven en sinds 2008 eindredacteur van Volkskunde. De volksverhaal- en volksliedstudie zijn twee van zijn belangrijkste onderzoeksgebieden. Zo publiceerde hij onlangs (2004-2008) zes sagenboeken bij het Davidsfonds onder de titel Op verhaal komen. Hij ligt ook aan de basis van de succesvolle www.volksverhalenbank.be, die meer dan vijftigduizend volksverhalen uit alle Vlaamse provincies digitaal aanbiedt. Voor al deze prestaties ontving hij in 2014 de Europese Sprookjesprijs van de MärchenStiftung Walter Kahn. top.stefaan@gmail.com

Albert van der Zeijden (1957) is teamleider Kennisontwikkeling bij Kenniscentrum Immaterieel Erfgoed Nederland en onderzoeker Immaterieel Erfgoedstudies bij de Universiteit Utrecht. Binnen de Kennisagenda van het Kenniscentrum is controversieel erfgoed een van de onderzoekslijnen. a.vanderzeijden@immaterieelerfgoed.nl.

Els Vinckx (1969) is historica en werkt als onderzoeker en lector geschiedenis en vakdidactiek aan de lerarenopleiding van de PXL Hogeschool. Els.vinckx@pxl.be

136

| personalia


Woord vooraf Stefaan Top, 120 jaargangen Volkskunde 1 Wetenschappelijk artikel Paul Janssenswillen, Wil Meeus, Els Vinckx, Silke Leenen, 5 Erfgoed toegankelijk maken voor een divers publiek – Multiperspectiviteit in het erfgoedonderwijs Essays Stefaan Top, Van ‘folklore’ naar materieel en immaterieel erfgoed – Ruim anderhalve eeuw cultuurgeschiedenis Stefaan Top, Volksverhalen: een kwestie van genres met een eigen boodschap en een aparte vorm

25 37

Sporen Stefaan Top, In memoriam prof. dr. Jurjen van der Kooi (Hardegarijp 22.12.1943 - Drachten 04.09.2018) Albert van der Zeijden, Zwarte Piet in meerduidig perspectief – Naar aanleiding van enkele recente publicaties Gilbert Huybens, 16. Brussel, Koninklijke Bibliotheek, Hs. 15665 Hans Piena, De nieuwe koers van Bokrijk

69 89

Call for papers Congres “Antwerpen als Europese prentenfabriek”

95

53 57

Besprekingen Margaret Clunics Ross (red.), The Pre-Christian Religions of the North – 96 Research and Reception – Volume I: From the Middle Ages to c. 1830 (Hans Geybels) Jutta Leskovar & Raimund Karl, Archaeological Sites as Space for Modern 97 Spiritual Practice (Hans Geybels) Inge Schriemer (red.), Relieken (Hans Geybels) 99 Steven Vanderputten, Dark Age Nunneries – The Ambiguous Identity of Female 100 Monasticism, 800-1050 (Hans Geybels) Robert Bartlett, Why Can the Dead Do Such Great Things? – Saints and Worshippers 102 from the Martyrs to the Reformation (Marc Jacobs) Fred Kaspar (Red.), Im Speicher auf dem Kirchhof – Wohnen und Arbeiten 106 im Zentrum von Kleinstadt und Dorf (Carlo Jengember) Johannes Merkel, Hören Sehen Staunen – Kulturgeschichte des mündlichen Erzählens 110 (Marcel Van den Berg) Pieter Serrien, Het elfde uur – 11 November 1918 – De gewelddadige laatste dag 115 van de Eerste Wereldoorlog (Alex Vanneste) Herman Van Goethem, 1942 Het jaar van de stilte (Alex Vanneste) 118 Hans Rudolf Velten, SCURRILITAS Das Lachen, die Komik und der Körper 121 in Literatur und Kultur des Spätmittelalters und der Frühen Neuzeit (Theo Fransen) Samuel Mareel (red.), Roep om rechtvaardigheid – Recht en onrecht in de kunst 125 uit de Nederlanden 1450-1650 (Violet Soen) Ludo Stynen, Pol de Mont – Een tragisch schrijversleven (Johan Verberckmoes) 127 Jan de Bas, Kom maar binnen! Zwarte Piet in spotprenten 1871-2017 (Stefaan Top) 130 Summary

134

Personalia

135


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.