21 minute read
Jurisprudentie en wetgeving n
Erf- en schenkbelasting
■ Inwonende broer en zus partners: partnervrijstelling voor erfenis van zus 29
Advertisement
Vennootschapsbelasting
■ Artikel 20a wet Vpb niet van toepassing op latente verliezen 29 ■ Juridische fusie door te laat ingediend verzoek niet geruisloos 30 ■ Rekenrente van 4% bij pensioen ook als marktrente veel lager is 30
Formeel
■ Fout in aftrekpost in aangepaste aangifte door ambtelijk verzuim niet na te vorderen 31 ■ Verzendrapport uitspraak bezwaar alleen met naam van postvervoerder geldig verzendbewijs 32
Civiel
■ Fout advies over erfenis kost adviseur € 145.000 aan schadevergoeding
Omzetbelasting
■ Rente op derdenrekening beperkte aftrek btw van notariskantoor ■ Informatieplicht niet geschonden met niet-bewaren van oude e-mails 32
32
33
Erf- en schenkbelasting
Een man woonde vanaf 21 mei 1969 met zijn zus en haar echtgenoot op hetzelfde adres. In 2017 overleed de echtgenoot van zijn zus. Vanaf dat moment woonde hij samen met zijn zus, tot ook zij in 2019 overleed. De broer was haar enige erfgenaam. Broer en zus hadden geen notarieel samenlevingscontract gesloten. De broer gaf in de aangifte erfbelasting de relatie met zijn zus aan als “samenwoner zonder notariële akte” en claimde de partnervrijstelling. De inspecteur stelde dat maar met één persoon partnerschap kon bestaan en dat geen sprake was van een partner als met meer personen aan de voorwaarden werd voldaan. Het partnerschap tussen de broer en zijn zus volgde volgens de inspecteur uit artikel 1a, lid 3, Successiewet (SW) De inspecteur paste daarom de algemene vrijstelling van € 2.173 toe. De broer ging in beroep en stelde dat hij als partner van zijn zuster moest worden aangemerkt. Rechtbank Gelderland stelde hem in het ongelijk maar hof Arnhem-Leeuwarden was het met de broer eens dat hij recht had op de partnervrijstelling. De broer en zijn zus kwalificeerden volgens het hof als partners ingevolge artikel 5a AWR, maar niet tot het moment van overlijden van de zwager op 9 september 2017. Tot dan waren broer en zus geen partners op grond van artikel 1a SW, omdat iedereen op grond van het uniforme basispartnerbegrip maar één partner kon hebben en er geen plaats meer was voor meerrelaties. Na het overlijden van de zwager kon echter geen sprake meer zijn van een meerrelatie. Broer en zus waren vanaf dat moment op grond van artikel 1a SW partners. Er was voldaan aan de voorwaarden van artikel 1a, lid 1, onderdelen a, b, d en e, maar niet aan voorwaarde c omdat zij geen notarieel samenlevingscontract hadden. Zij voldeden echter wél aan de uitzondering van artikel 1a, lid 3, SW, omdat zij gedurende onafgebroken ten minste 5 jaar waren ingeschreven op hetzelfde woonadres in de basisregistratie personen. Volgens het hof bleek uit de wetsgeschiedenis van artikel 1a SW niet dat de wetgever de vijfjaarstermijn van artikel 1a, lid 3, SW had willen koppelen aan de voorwaarde die was opgenomen in artikel 1a, lid 1, onderdeel e, SW. Uit de wetsgeschiedenis volgde ook niet dat de wetgever de vijfjaarstermijn pas had willen laten lopen op het moment dat de zwager was overleden. De broer had volgens het hof recht op toepassing van de partnervrijstelling van artikel 32, lid 1, onder 4, onderdeel a, SW.
■ Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 12 juli 2022, nr. 21/00852, ECLI:NL:GHARL:2022:5910
Vennootschapsbelasting
De aandelen van een bv behoorden toe aan de holding van een gefailleerde groep vennootschappen. Het bezit van de bv bestond uit 13 verhuurde kantoorpanden en een bedrijfshal. De bank had er belang bij dat het vastgoed van de bv snel werd verkocht, maar door de ongunstige vastgoedmarkt, hield de bank het vastgoed voorlopig aan en exploiteerde het totdat een geschikte koper was gevonden. Op 23 december 2015 werden de aandelen van de bv overgedragen. Hierbij werd voor de vastgoedportefeuille een verkoopprijs overeengekomen van € 72,5 mln. Het eigen vermogen van de bv bedroeg volgens de commerciële balans op de verkoopdatum 23 december 2015 - na herwaardering van het vastgoed tot € 72,5 mln - ongeveer € 4,5 mln negatief. De fiscale boekwaarde van de vastgoedportefeuille van de 13 panden en de bedrijfshal bedroeg op de verkoopdatum 23 december 2015 was € 89,8 mln. De verkoopwaarde was per pand verschillend. In het ene geval was de waarde lager en in het andere geval hoger dan de fiscale boekwaarde. Op 29 december 2017 werden drie kantoorpanden overgedragen aan dochtermaatschappijen van de bv die per 1 januari 2018 met de bv werden opgenomen in een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. De bv vroeg de inspecteur op 20 december 2017 of zij in de aangifte Vpb 2015 voor elk van de panden kon uitgaan van de door de verkoper voor de panden gehanteerde fiscale boekwaarden. De inspecteur bevestigde dit bij brief van 12 februari 2018. Bij de overdracht van de drie kantoorpanden op 29 december
2017 werd een boekverlies geleden van in totaal € 4.296.591. Bij de aanslagregeling Vpb 2017 stelde de inspecteur dat de bv op grond artikel 20a Wet Vpb geen recht had op het in aanmerking nemen van de ten tijde van de belangenwijziging aanwezige latente verliezen. Volgens de inspecteur waren de bezittingen van de bv beleggingen in de zin van artikel 20a Wet Vpb en was het in 2017 op de drie kantoorpanden gerealiseerde boekverlies van in totaal € 4.296.591 materieel al aanwezig op 23 december 2015, toen het uiteindelijke belang in de bv in belangrijke mate wijzigde. De bv ging in beroep en stelde dat artikel 20a Wet Vpb niet van toepassing was op de op het moment van de belangenwijziging aanwezige latente verliezen.
Rechtbank Noord-Holland besliste dat uit de wettekst, de wetsgeschiedenis en de wetsystematiek in onderling verband en samenhang bezien, volgde dat de beperking van de verliescompensatie in artikel 20a Wet Vpb niet zag op latente verliezen. De andere uitleg van de staatssecretaris van Financiën in zijn besluit van 25 februari 2015 (BLKB2015/211M) leidde niet tot een andere conclusie omdat de staatssecretaris de uitlatingen in deze besluiten niet had gedaan in zijn hoedanigheid van medewetgever maar als uitvoerder van de belastingwet. Volgens de rechtbank volgde uit de bewoordingen van artikel 20a, lid 1, Wet Vpb dat de verliesverrekeningsbeperking alleen betrekking had op de verliezen die tot het moment van de belangenwijziging of aandeelhouderswisseling waren gerealiseerd. Deze uitleg kwam volgens de rechtbank overeen met de jaarwinstbepaling en de regels van goedkoopmansgebruik, waarbij verliezen uiterlijk in aanmerking moesten worden genomen op het moment dat deze waren gerealiseerd. Als de wetgever had willen afwijken van de regels van goed koopmansgebruik dan had hij dit in het eerste lid tot uitdrukking moeten brengen. In het twaalfde lid van artikel 20a Wet Vpb had de wetgever het kennelijk wel nodig gevonden om uitdrukkelijk te bepalen dat in afwijking van de regels van goed koopmansgebruik rekening kon worden gehouden met latente winsten. De rechtbank zag dan ook geen reden om voor de toepassing van het eerste lid rekening te houden met latente verliezen. Ook uit de wetsgeschiedenis bleek volgens de rechtbank dat de beperking van de verliescompensatie op grond van het eerste lid van artikel 20a van de Wet Vpb niet zag op latente verliezen. Dat de wetgever daarin sprak over “openstaande verliezen” was volgens de rechtbank ook een aanwijzing dat hij in het kader van artikel 20a Wet Vpb het oog had gehad op verliezen die bij voor bezwaar vatbare beschikking waren of konden worden vastgesteld, en dus waren gerealiseerd. Volgens de rechtbank duidde de term “openstaande verliezen” niet op latente verliezen. De rechtbank besliste dat de inspecteur het bij de verkoop in 2017 van de drie panden gerealiseerde verlies bij het vaststellen van de aanslag Vpb 2017 ten onrechte van verrekening had uitgesloten, en verklaarde het beroep van de BV gegrond.
■ Rechtbank Noord-Holland 19 mei 2022, nr. HAA 21/940, ECLI:NL:RBNHO:2022:4269
Op 23 december 2016 fuseerde bv A met terugwerkende kracht naar 1 januari 2016 juridisch met haar dochtervennootschap bv B, waarbij het vermogen van bv B (als verdwijnende vennootschap) onder algemene titel was overgegaan op bv A (als verkrijgende vennootschap). Op 26 april 2018 diende bv A haar aangifte Vpb 2016 over 1 januari 2016 tot en met 23 december 2016 in. De inspecteur verhoogde de winst van bv A omdat volgens hem sprake was van een ruisende fusie tussen bv A en bv B, waardoor geen verrekening met verliezen van bv B werd toegestaan. Bv A maakte bezwaar en verzocht op 28 januari 2020 om toepassing van indeplaatstreding (geruisloze juridische fusie) op grond van artikel 14b, lid 3, Wet Vpb. De inspecteur wees het verzoek af omdat het te laat was ingediend. bv A ging in beroep en stelde dat zij wel tijdig een verzoek had ingediend en beriep zich subsidiair op de goedkeuring in § 8.2 van het besluit Juridische fusie van 27 januari 2015 (nr. BLKB2015/34M).
Rechtbank Gelderland stelde voorop dat in artikel 14b Wet Vpb, lid 1, de ruisende fusie als hoofdregel en in lid 2, de geruisloze fusie als uitzondering op die hoofdregel is opgenomen. Die uitzondering is van toepassing als aan bepaalde voorwaarden is voldaan. In lid 3 staat een begunstigende uitzondering op de eerste uitzondering. bv A had volgens de rechtbank geen enkel bewijs overgelegd waaruit bleek dat zij vóór de fusiedatum een verzoek had ingediend. bv A kon volgens de rechtbank ook geen beroep doen op het goedkeurende beleid in het Besluit juridische fusie, omdat niet was voldaan aan de cumulatieve voorwaarden onder a. en b. die waren gesteld in § 8.2 van dat besluit. De rechtbank was het niet met bv A eens dat sprake zou zijn van kennelijk onredelijk beleid, omdat § 8.2 al een begunstiging op begunstiging was, en de beide voor de begunstiging (expliciet) cumulatief geformuleerde voorwaarden onder a. en b. waren bedoeld om latere heffing te verzekeren en/of incidentele voordelen te vermijden. Aangezien de aan bv B over 2016 opgelegde aanslag onherroepelijk vaststond waarbij een belaste overdracht het uitgangspunt was geweest, voldeed bv A volgens de rechtbank niet aan de in § 8.2 genoemde voorwaarde. bv A kwam daarom niet in aanmerking voor indeplaatstreding. De rechtbank verklaarde het beroep van bv A ongegrond.
■ Rechtbank Gelderland 1 december 2021, nr. AWB 20/5924, ECLI:NL:RBGEL:2021:6398
Hof Den Haag besliste in de volgende procedure dat een BV bij de pensioenberekening rekening moest houden met de rekenrente van 4% die artikel 3.29 Wet IB 2001 voorschrijft, ook al was het werkelijke rendement maar 1,27%. Het is volgens het hof aan de wetgever om iets te doen aan het verschil tussen de wettelijk rekenrente en de ontwikkeling in de marktrente.
Een bv was een lichaam in de zin van artikel 19a, lid 1, letter d, Wet LB. Zij bouwde pensioenaanspraken bij een verzekeraar op voor haar enig aandeelhouder (dga). In 2015 vroeg de bv de verzekeraar om de waarde van de pensioenpolis naar haar over te dragen. De verzekeraar maakte in 2016 € 193.397 over naar de bv. In verband met de overdracht legden de dga en de bv in het pensioenreglement van augustus 2015 vast dat de omvang van de pensioenuitkering zou worden aangepast aan de hand van het beleggingsresultaat, het sterfteresultaat en de ontwikkeling in de sterfteverwachting. De bv verplichtte zich tot een jaarlijks ouderdomspensioen van in aanvang € 9.200. Dit bedrag was de uitkomst van een omrekening van het overgedragen pensioenkapitaal naar een jaarlijkse pensioenuitkering. Bij de omrekening was de rekenrente gesteld op 1,27%. Er was geen rekening gehouden met leeftijdscorrectie. In de notulen
van de AvA van de bv van 1 september 2020 stond dat het ouderdomspensioen per 1 januari 2020 werd gewijzigd naar € 8.305 per jaar. Verder had de bv in 1999 een stamrecht gevormd voor de dga in verband met een ontslagvergoeding van € 204.201 van de ex-werkgever van de dga. De ontslagvergoeding zou jaarlijks worden opgerent met 5% gedurende de looptijd. Uit het stamrechtreglement van augustus 2015 bleek dat voor het berekenen van de jaarlijkse stamrechtuitkering was uitgegaan van een kapitaal van € 470.718. Op basis van het opgerente stamrechtkapitaal waren de dga en de bv in 2015 een tijdelijke lijfrente-uitkering overeengekomen met een looptijd van 30 jaar. De uitkering bedroeg € 18.500 per jaar. De omvang van de pensioenuitkering zou worden aangepast aan de hand van het beleggingsresultaat en de ontwikkeling in de sterfteverwachting. De som van de pensioen- en stamrechtverplichting in de aangifte Vpb 2016 van de bv bedroeg € 626.048. De inspecteur stelde dat bij de pensioen- en stamrechtvoorziening moest worden uitgegaan van een rekenrente naar 4% en rekende € 204.511 tot de winst en legde daarvoor een navorderingsaanslag Vpb over 2016 op. De bv ging in beroep en stelde dat een rekenrente van 4% per 31 december 2016 onrechtvaardig was, gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad en de in dat jaar geldende marktrente.
Hof Den Haag was het op het hoger beroep van de bv met haar eens dat toepassing van een netto rekenrente van ten minste 4% niet in overeenstemming is met de marktrenteontwikkeling over het jaar 2016 en de daaropvolgende jaren, maar de duidelijke wettekst van artikel 3.29 Wet IB 2001 laat volgens het hof geen ruimte om de waardering van de pensioen- en stamrechtverplichting op grond van redelijkheid en billijkheid te baseren op een lagere netto rekenrente. Het is volgens het hof aan de wetgever een oplossing te bieden voor de discrepantie tussen de wettelijke rekenrente van artikel 3.29 Wet IB 2001 en de ontwikkeling in de marktrente. De inspecteur had volgens het hof de pensioen- en stamrechtvoorzieningen terecht met € 204.511 gecorrigeerd. (De bv is in cassatie gegaan).
■ Gerechtshof Den Haag 5 april 2022, nr. BK-21/01037 en 21/01038, ECLI:NL:GHDHA:2022:869
Formeel
Het door de Belastingdienst automatisch afdoen op basis van een risicotool kan, ook bij een verzoek tot ambtshalve vermindering, tot een navordering verhinderd ambtelijk verzuim leiden als die beoordeling op een later moment onjuist blijkt te zijn. Dit beleid ziet op een geautomatiseerde afdoening van herzieningen van, of aanvullingen op aangiften die worden gedaan nádat de aanslag al onherroepelijk vaststaat. Het gaat om gewijzigde aangiften die digitaal zijn ingediend via het domein Mijnbelastingdienst. Aan de hand van de daarin ingevulde informatie wordt door een risicotool van de Belastingdienst beslist of de aangifte moet worden uitgeworpen. Alleen als het risicotool tot uitwerpen concludeert, vindt er een inhoudelijke – menselijke – beoordeling plaats, maar in alle andere gevallen volgt een verminderingsbeschikking conform de aangeleverde gegevens. Als de Belastingdienst op basis van de risicotool een teruggaaf geeft zonder dat de aangifte inhoudelijk is beoordeeld, kan de later gebleken onterechte teruggaaf niét worden teruggenomen via een navorderingsaanslag vindt hof Den Bosch.
Dit volgt uit de procedures van drie politie-aspiranten die in 2014 werden gekort op hun brutoloon vanwege hun opleiding aan de politieacademie. Nadat hun aanslagen inkomstenbelasting 2014 definitief waren vastgesteld, claimden zij aftrek van de gekorte bedragen in een herziene aangifte die na de bezwaartermijn werd ingediend. De inspecteur kwam ambtshalve aan het bezwaar tegemoet en accepteerde de aftrek. Op 3 december 2018 kreeg de Belastingdienst een bericht van de Nederlandse Politiebond van 28 november 2018 onder ogen waarin stond dat er onder politiemedewerkers ten onrechte werd beweerd dat aspiranten een extra aftrekpost aan studiekosten konden opvoeren. Naar aanleiding hiervan legde de inspecteur navorderingsaanslagen op. De politie-aspiranten gingen in beroep. Rechtbank Zeeland-West-Brabant stelde twee aspiranten in 2020 in het ongelijk omdat de inspecteur had mogen uitgaan van de juistheid van de gegevens in de aangifte en niet hoefde te twijfelen aan die gegevens. De rechtbank stelde één aspirant in 2021 in het gelijk omdat sprake was van een navordering verhinderend ambtelijk verzuim. De twee aspiranten gingen in hoger beroep en de inspecteur ging in hoger beroep in de zaak die hij verloren had. Hij stelde dat hij wel kon navorderen omdat hij een nieuw feit had. Verder legde hij uit dat op basis van het door de Belastingdienst gehanteerde beleid “deformalisering” een automatisch selectieproces plaatsvond met een risicotooi: als de risicotool geen reden zag om de aangifte uit te werpen, ging de aangifte naar medewerkers van het onderdeel CAP van de Belastingdienst, die er dan voor zorgden dat een verminderingsbeschikking werd verstuurd. Daarbij vond geen enkele inhoudelijke beoordeling plaats (ADAF ofwel administratieve afdoening). De beschikking werd opgelegd zoals de belastingplichtige het had aangeleverd, zoals in dit geval was gebeurd.
Hof Den Bosch besliste dat de inspecteur met het bericht van de Politiebond wel een nieuw feit had, maar dat navordering toch niet mogelijk was omdat sprake was van een ambtelijk verzuim. De inspecteur had naar aanleiding van de herziene aangifte twee beslissingen genomen, maar zowel het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar wegens termijnoverschrijding als de ambtshalve vermindering van de aanslag had geautomatiseerd plaatsgevonden door middel van een risicotool. Deze wijze van afhandeling van het bezwaarschrift was volgens het hof in strijd met de zorgvuldigheid, omdat een bezwaar pas niet-ontvankelijk mocht worden verklaard als de belanghebbende in de gelegenheid was gesteld om zich uit te laten over de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding. Dat was in dit geval niet gebeurd. Vervolgens besliste het hof dat het verzoek om herziening (bezwaar) inhoudelijk moest worden beoordeeld. Een marginale toetsing aan de hand van een risicotool was onvoldoende, omdat dit niet goed te verenigen was met de aard van de bezwaarprocedure. De inspecteur verklaarde in antwoord op vragen van het hof ook dat sprake was van gewekt vertrouwen bij een binnen de bezwaartermijn ingediende (herziene) aangifte die, zoals in dit geval, zonder verdere controle was afgehandeld met behulp van de risicotool en die later onjuist bleek. Het hof besliste dat een automatische afdoening door middel van een risicotool ook bij een verzoek tot ambtshalve vermindering leidt tot een ambtelijk verzuim als die beoordeling op een later moment onjuist blijkt. Door niet inhoudelijke te beoordelen, had de inspecteur een amb-
telijk verzuim begaan. Het hof was zich ervan bewust was dat deze beslissing kon leiden tot uitvoeringsproblemen bij de Belastingdienst, maar dat kon niet leiden tot een ander normatief kader dan in deze uitspraak gegeven. Het hof verklaarde het hoger beroep van de twee aspiranten gegrond, en het hoger beroep van de inspecteur in de zaak van de derde aspirant ongegrond.
■ Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 25 mei 2022, nr. 21/00447 en nr. 20/00783 en 20/00784,
ECLI:NL:GHSHE:2022:1688 En ECLI:NL:GHSHE:2022:1682
Een man ging in beroep tegen een naheffingsaanslag btw met boete. Rechtbank Den Haag verklaarde het beroep niet-ontvankelijk omdat het niet tijdig was ingediend. De man ging in verzet en stelde dat hij en zijn gemachtigde de uitspraak op bezwaar van de inspecteur nooit hadden ontvangen. De rechtbank verklaarde het verzet ongegrond. Volgens de rechtbank had de inspecteur met het overleggen van een afdruk van het postregistratiesysteem aannemelijk gemaakt dat de uitspraak op bezwaar zowel naar de man als naar zijn toenmalige gemachtigde was verzonden. Omdat tot 12 juli 2019 was gewacht met het instellen van beroep, kon volgens de rechtbank niet worden gezegd dat hiermee zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk, volgens vaste jurisprudentie binnen twee weken, beroep was ingesteld. De man ging in cassatie en stelde nogmaals dat hij, noch zijn toenmalige gemachtigde de uitspraak op bezwaar had ontvangen.
De Hoge Raad besliste dat als de belanghebbende stelt dat een schriftelijk besluit van de inspecteur hem niet heeft bereikt, dat betekent dat hij de verzending van dat besluit betwist. In dat geval moet de inspecteur die verzending aannemelijk maken. Omdat de inspecteur niet duidelijk had gemaakt aan welk postvervoerbedrijf de uitspraak op bezwaar was aangeboden, had hij niet aannemelijk gemaakt dat de uitspraak op bezwaar aan een postvervoerbedrijf was aangeboden voor verzending aan de man. De uitspraak op bezwaar was daarom niet op de in artikel 3:41 Awb bedoelde wijze bekendgemaakt. De beroepstermijn van zes weken ving dan pas aan op de dag waarop de belanghebbende een afschrift van die uitspraak onder ogen had gekregen. In zo’n geval gold dus niet de bij toepassing van artikel 6:11 Awb te stellen eis dat het beroep zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk was ingesteld. De man had ten tijde van het indienen van het beroepschrift de uitspraak op bezwaar nog niet onder ogen gekregen. Er was daarom geen reden om zijn beroep wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk te verklaren.
■ Hoge Raad 17 juni 2022, nr. 20/02700, ECLI:NL:HR:2022:875
Civiel
Een vrouw had na het overlijden van haar moeder in 2002 een vordering wegens overbedeling op haar vader. Haar vader was inmiddels hertrouwd. Op 22 september 2020 overleed de vader. Zij was zijn enig erfgenaam en haar broer en de echtgenote van de vader ontvingen een legaat. Op aanraden van haar belastingadviseur besloot de vrouw de nalatenschap zuiver te aanvaarden. Haar erfdeel en dat van haar broer uit de nalatenschap van hun moeder waren echter nog niet uitgekeerd. Deze werden bij het overlijden van hun vader opeisbaar en daardoor was het saldo van de nalatenschap van de vader niet voldoende om de legaten te voldoen. De vrouw vond dat de adviseur haar had moeten adviseren om de nalatenschap beneficiair te aanvaarden. Zij stelde dat sprake was van een beroepsfout en vorderde een schadevergoeding.
De civiele kamer van rechtbank Noord-Holland besliste dat de adviseur niet als redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot had gehandeld. Hij had moeten nagaan of het vermogen van de vader wel toereikend was vóór zijn cliënte te adviseren om de nalatenschap zuiver te aanvaarden, en had de overbedelingsschulden over het hoofd gezien. De zuivere aanvaarding van de nalatenschap betekende in dit geval dat de vrouw de legaten na betaling van de overbedelingsschulden moest betalen. Die verplichting zou zij niet hebben gehad als zij de nalatenschap beneficiair had aanvaard. De beroepsfout kostte de adviseur € 145.961.
■ Rechtbank Noord-Holland 11 mei 2022, nr. C/15/319856 / HA ZA 21-476,
ECLI:NL:RBNHO:2022:4606
Omzetbelasting
Een notariskantoor (bv) had een derdengeldenrekening waarop regelmatig zeer grote bedragen stonden omdat zij een grote commerciële vastgoedpraktijk had. Zij ontving op de derdengeldenrekening een rentevergoeding van € 114.130 in 2011, € 113.184 in 2012 en € 119.215 in 2013. De bv bracht alle btw op haar algemene kosten in aftrek, maar de inspecteur legde naheffingsaanslagen met boeten op omdat de bv volgens hem een evenredige (pro rata) aftrek moest toepassen, waarbij de rente als omzet uit vrijgestelde handelingen in aanmerking moest worden genomen. De bv ging in beroep en stelde dat de rentebedragen bij de berekening van het aftrekbare gedeelte van de voorbelasting (het pro rata) buiten beschouwing moesten blijven op grond van artikel 174, lid 2, btwRichtlijn 2006.
Rechtbank Noord-Holland besliste dat het aanhouden van de derdengeldenrekening, en het in verband daarmee genieten van de rente, een rechtstreeks, duurzaam en noodzakelijk verlengstuk was van de belastbare activiteit als notariskantoor. De rechtstreeksheid volgde uit het feit dat transacties die met notariële tussenkomst van de bv plaatsvonden, financieel over de derdengeldenrekening werden afgewikkeld. Omdat de bv de rekening permanent aanhield, was bovendien sprake van duurzaamheid. Het aanhouden van de rekening was noodzakelijk voor een notariskantoor en was niet bijkomstig. De bv kon daarom niet de voorbelasting op haar algemene kosten integraal in aftrek brengen, maar een deel op basis van een pro rata, zoals de inspecteur had gecorrigeerd.
2022-52 Informatieplicht niet geschonden met niet-bewaren van oude e-mails
Een man verleende vanuit zijn eenmanszaak diensten op het gebied van (ver)bouwen, advies, budgettering en coördinatie. In januari 2012 kocht hij een woonboerderij met grasland voor € 820.000, die hij in oktober 2016 verkocht voor € 1,8 mln. De inspecteur vroeg hierover informatie omdat de opstallen werden gebruikt voor opslag voor de onderneming en de man met de gemeente in gesprek was over de bouw van vier woningen op het perceel. Toen hij niet alle gevraagde informatie aanleverde, legde de inspecteur een informatiebeschikking op. De man ging in beroep. Rechtbank Gelderland besliste dat met het verstrekken van twee brieven van een advocatenkantoor geen inzage was verstrekt in de gevraagde stukken en in zoverre niet aan de informatieverplichtingen was voldaan. Hof Arnhem-Leeuwarden besliste op het hoger beroep anders. Het hof vond het weliswaar net als de rechtbank aannemelijk dat de gevraagde stukken zoals correspondentie en facturen met de gemeente, advocatenkantoren en het akoestisch deskundigenbureau bestonden en dat de man daarover de beschikking had gehad, maar volgens het hof had de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat hij ook ten tijde van het informatieverzoek in mei 2019 nog beschikte over de in de informatiebeschikking genoemde “oude” e-mails. Het hof geloofde dat de gevraagde stukken niet meer voorhanden waren. Dit kon wel in strijd komen met de administratie- en bewaarplicht van artikel 52 Awr, maar dat was niet het verwijt dat aan de informatiebeschikking ten grondslag lag, omdat daarin alleen was gewezen op de informatieverplichting zoals neergelegd in de artikelen 47 en 49 Awr. Het hof vernietigde de informatiebeschikking en verklaarde het hoger beroep gegrond.
■ Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 12 juli 2022, nr. 21/00806, ECLI:NL:GHARL:2022:5908
Wetgeving
De stand van zaken
Per 6 september 2022 Wetsvoorstel +MvT TK Verslag TK Nota n.a.v. verslag TK Eindverslag TK Aangenomen TK Wetsvoorstel EK Voorlopig verslag EK Memorie van Antwoord EK Eindverslag EK Aangenomen EK
Wbm i.v.m. beperking emissies kolencentrales 31 362
Wet excessief lenen bij eigen vennootschap 35 496
Spoedwet conditionele eindafrekening dividendbelasting 35 523
Wet aanpassing fiscale regeling aandelenoptierechten 35 929
Wet delegatiebepalingen tegemoetkoming schrijnende gevallen 35 930
Wet delegatiebepalingen hersteloperatie toeslagen 35 957
Aanpassing regeling waardeoverdracht en afkoop klein pensioen en invoering afkoop klein nettopensioen en nettolijfrente 36 004
Fiscale verzamelwet 2023 36107
Wet hersteloperatie toeslagen 36151
Wet herziening bedrag ineens 36154
Implementatiewet Richtlijn openbaarmaking winstbelasting 36157
Staatsblad Datum inwerkingtreding
Bij KB
1-1-2023
Dag na datum Stb
1-1-2023
1-1-2022
1-1-2022
Bij KB
Bij KB
Bij KB
Bij KB
1e dag na plaatsing Stb