onderbouw | vmbo-kgt
WWW.OPNIVEAU-ONLINE.NL
leeropdrachtenboek
Het onderwijs verandert, net zoals uw leerlingen. Om uw leerlingen nog steeds te kunnen uitdagen en enthousiasmeren, werkt Op niveau aan een compleet nieuwe editie voor de onderbouw. Dit proefkatern geeft een goede eerste indruk van de tweede editie. Sommige onderdelen worden nog aangepast voordat het boek naar de drukker gaat. Dit geldt bijvoorbeeld voor de projectopdrachten, de beelden en de labeling van de opdrachten volgens RTTI en OBIT.
DE VOORDELEN VAN OP NIVEAU ONDERBOUW 2E EDITIE: de methode is zowel modulair als lineair te doorlopen; alle toetsen ĂŠn opgaven volgens RTTI en OBIT; veel aandacht voor lezen dankzij de samenwerking met de Jonge Jury; uitgebreid digitaal lesmateriaal.
9789006900484
Wilt u meer weten over Op niveau onderbouw 2e editie of een demo ontvangen over de digitale mogelijkheden? Neem dan contact op met de Klantenservice via 088 800 20 15 of mail naar vo@thiememeulenho.nl.
1
NEDERLANDS
Blok Fictie 1.1 1.2 1.3
52
Kijken en luisteren . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 52 Spreken . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 55 Projectopdracht
8
47
Tekstdoel, tekstsoort en tekstvorm . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 47 Taalverzorging . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 49 Spreken, kijken en luisteren
1.14 1.15
41
Leesdoel en tekstdoel . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 41 Schrijven
1.12 1.13
33
Woordenschat . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 33 Kijk naar taal . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 36 Lezen
1.11
27
Stam en ik-vorm van het werkwoord. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 28 Au en ou . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 31 IJ of ei . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 32 Over taal
1.9 1.10
21
Zinnen maken. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 21 Werkwoord. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 22 Spelling
1.6 1.7 1.8
9
Lekker lezen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 9 Over lezen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 17 Gedicht. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 19 Grammatica
1.4 1.5
1
58
1
Fictie
Aan het einde van deze paragraaf: • ken je vijf manieren om een leesboek te kiezen dat past bij jouw smaak; • kun je de hoofdpersoon in een verhaal herkennen; • kun je de belangrijkste gebeurtenissen in het verhaal kort navertellen; • kun je een gelezen leesboek kort aanbevelen bij je klasgenoten; • ken je vier kenmerken van gedichten.
1F
1.1 Lekker lezen Carry van Bruggen, here I come! Kirsten maakt zich op voor haar eerste echte lesdag op haar nieuwe school: het Carry van Bruggen College. Vorige week had ze een introductie. Ze maakte toen kennis met haar klas B1D. Er was ook drie dagen lang een kennismakingskamp op Ameland. En nu gaat het dan toch echt gebeuren …
5
10
15
Het was twintig minuten fietsen naar het Carry van Bruggen. Toen Kirsten in de buurt van de school kwam, werd het drukker met fietsers. Ze keek naar hen. Dat waren waarschijnlijk ook brugklassers. En dat waren zeker derdeklassers en die groep vijfdeof zesdejaars. Ze had zich voorgenomen zich niet te laten uitschelden voor pieper of brugmug. Ze zette haar fiets weg, schudde haar krullen en maakte zich lang. Carry van Bruggen, here I come! Wat een verschillende mensen! Kirsten kon ze gemakkelijk indelen: naar leeftijd, naar kledingstijl, en van verlegen tot cool. Dat zag je gewoon aan de manier waarop sommigen op het schoolplein stonden te wachten tot de bel ging. Kirsten nam de houding en manier van kijken van de laatsten goed in zich op. Zij wilde ook graag cool overkomen. Hé, daar stonden Reny en Katja, die waren er ook al! Kirsten liep naar hen toe. De meiden, allebei in vlotte zomerse kleren gestoken, begroetten haar alsof ze al jaren vriendinnen waren. ‘Hoe is het afgelopen vorige week?’ vroeg Kirsten aan Reny. Ze had wel steeds sms’jes van haar gehad, maar Kirsten wilde het verhaal dat Reny naar huis was gestuurd graag nog eens live horen.
9
Fictie
20
25
30
35
40
45
10
1
Reny trok haar neus op en stak tegelijk haar tong uit. ‘Ik heb gebaald,’ vertelde ze. ‘Terwijl jullie lekker op Ameland waren, moest ik me melden bij mevrouw Van Baalen, de brugklascoördinator, je weet wel…’ Kirsten lachte. ‘Ja, daar ga je vanzelf Van Baalen!’ Reny keek haar even niet-begrijpend aan, toen lachte ze mee. ‘Nou ja. Ik moest allerlei klusjes doen voor mevrouw Dijkstra, de conciërge. Kasten opruimen, papier sorteren, kopiëren, graffiti op de meisjes-wc schoonmaken, het plein vegen, weet ik veel wat ik allemaal gedaan heb. Ik heb zelfs een opstel over alcohol geschreven! Dus als we voor Nederlands nog een keer een opstel moeten maken, ben ik al klaar.’ ‘Was het erg vervelend?’ vroeg Kirsten. Reny haalde haar schouders op. ‘Viel wel mee. Ik ben nu beroemd op school, dat is ook wat waard. Weggestuurd van het brugklaskamp!’ ‘Drink jij wel vaker?’ vroeg Katja. ‘Jawel,’ antwoordde Reny. ‘Maar meestal breezertjes. Of een mixdrankje.’ Toen trok ze een grimas. ‘Maar puur was wel een ervaring. Hé, en nu jullie, heb ik veel gemist?’ Kirsten en Katja begonnen te vertellen. Toen stootten ze elkaar aan. ‘Is dat Lieke? Wordt die met de auto gebracht?!’ Voor de school stond de grote, zilvergrijze auto waarin Kirsten ook had gezeten. En inderdaad stapte Lieke uit. Ze liep een stukje het schoolplein op, zette toen haar tas op de grond en keek om zich heen. Ze zag er niet erg op haar gemak uit. ‘Lieke!’ Kirsten begon met haar armen te zwaaien. Liekes gezicht klaarde op en ze kwam op hen afgelopen. ‘Pfff…,’ zei ze, ‘wat een gewicht! Hebben jullie ook zo’n zware tas? Ik weet niet of ik dat volhoud de hele dag. Goh, nou gaat het echt beginnen.’ En weer keek ze zo benauwd. Meer kinderen van hun klas kwamen het schoolplein op en gingen bij hen staan. Allemaal hadden ze een enorme rugzak bij zich. Er werd druk gepraat over Ameland. Maar veel tijd hadden ze niet meer. De bel ging.
1
50
55
60
65
70
75
80
85
Fictie
‘Wie weet waar we heen moeten?’ riep Kirsten. Ze dacht terug aan de woorden van mevrouw Scheltema, dat je ervoor moest zorgen thuis al te kijken op je lesrooster naar welk lokaal je moest. ‘Wiskunde, mevrouw Van Tiel, 112,’ riep Lieke prompt. ‘Mooi. Wie weet waar dat is?’ was Kirstens volgende vraag. Ook had ze op de plattegrond moeten kijken, volgens mevrouw Scheltema. ‘Op de eerste verdieping,’ hoorde Kirsten roepen, terwijl ze zich liet meevoeren met de stroom leerlingen die naar binnen liep. Bij de deur naar de hal was het een kwestie van duwen en dringen en vooral doorlopen. De rugzak van een jongen voor haar werd in haar gezicht geduwd, maar Kirsten gaf gewoon een zet terug. Zo, ze was erdoor. Maar waar waren Lieke, Reny en Katja? Nou ja, ze kon het alleen ook wel vinden. Eerste verdieping, dat was dus boven. In de hal waren kluisjes, zag Kirsten. Dat was ook zo, die kon je huren. Pa vanmiddag vragen of dat mocht, en dan gelijk regelen. Scheelde een hoop sjouwen. Ook op de trap was het druk. Zou dat nou altijd zo gaan? Boven zag Kirsten een overzicht van alle lokalen van die verdieping aan de muur hangen. Zie je wel, niks aan. Honderdtwaalf, die kant op. En daar was het al. Nieuwsgierig stapte Kirsten over de drempel van het lokaal waar het vol met stemmen was. Ze zag onmiddellijk dat Thom er ook al was. En Sam natuurlijk. Ze liep op hen af. ‘Is deze nog vrij?’ Kirsten wees op de tafel achter Thom en Sam. ‘Yes.’ Ze droegen nu elk wat anders. De een was in het beige en de ander in het groen met geel. Nu nog erachter zien te komen wie wie was. ‘Nee, bezet!’ Kirsten legde haar hand op de tafel toen een meisje naast haar wilde gaan zitten. Maar waar bleef Lieke? Ze keek het lokaal rond. In de hoek stond een lerares te kijken hoe iedereen een plaatsje uitzocht. Reny kwam binnen en liep op Kirsten af, met Katja achter zich aan. ‘Ik wil naast Lieke,’ zei Kirsten tegen haar. ‘Kom jij met Katja achter ons zitten?’ Toen mevrouw Van Tiel naar de deur liep om hem dicht te doen, was Lieke er nóg niet. Voor de middelste rij banken bleef de lerares met de armen over elkaar geslagen staan. De klas zweeg vanzelf en mevrouw Van Tiel zei: ‘Goedemorgen, klas B1D. Jullie eerste echte lesdag op het Carry van Bruggen College gaat beginnen. Ik hoop dat jullie een leuk kamp hebben gehad en dat we…’ B1D begon door elkaar te praten. Ze wilden maar al te graag vertellen wat ze beleefd hadden, maar mevrouw Van Tiel hief haar armen omhoog en zei: ‘Een lesuur op de middelbare school is maar kort en daarom wil ik toch wel graag met de les beginnen. Mijn naam is Tanja van Tiel en ik geef wiskunde. Jullie hebben vier uur in de week les van mij, steeds in dit lokaal, dus dat is lekker gemakkelijk. Ja?’ Kirsten had haar vinger opgestoken. ‘Lieke is er nog niet. Mag ik haar gaan zoeken? We liepen samen naar binnen, maar ik raakte haar kwijt.’ ‘Nee, ze zal zo wel komen.’ Mevrouw Van Tiel gebaarde dat Kirsten moest blijven zitten. ‘Ik begin de les met het maken van een plattegrond,’ ging ze verder. ‘Ik wil je vragen de volgende les wiskunde weer op dezelfde plaats te gaan zitten, dan kan ik jullie namen
11
Fictie
90
95
100
105
110
115
120
125
130
12
1
tenminste leren.’ Mevrouw Van Tiel keek in haar agenda, las één voor één de namen op en vulde ze in op de plattegrond. Ze was al bij de P toen er op de deur werd geklopt. Met een rood hoofd kwam Lieke het lokaal binnen. ‘Sorry,’ zei ze zacht. ‘Ik kon het lokaal niet vinden.’ ‘Geeft niet,’ stelde mevrouw Van Tiel haar gerust. ‘Het is in het begin ook net een doolhof, zo’n school. Loop de volgende les maar met de anderen mee. Kijk, je vriendin heeft een plaats voor je vrijgehouden. Ga maar gauw zitten.’ Lieke liep met neergeslagen ogen naar Kirsten, en liet zich met een zucht op de stoel naast haar neerploffen. ‘Tjeetje,’ zei ze alleen. Mevrouw Van Tiel ging verder met de namen. ‘Sam Severein en Thom Severein.’ Ze keek op. Kirsten zag dat mevrouw Van Tiel onmiddellijk besefte welk probleem ze met die twee zou krijgen. Ze nam de tijd hen in zich op te nemen. De jongens lieten zich rustig bekijken en de klas grinnikte. ‘Ik kan de kleur van jullie shirt bij jullie namen opschrijven,’ zei ze uiteindelijk, ‘maar ik neem aan dat jullie niet elke dag hetzelfde dragen.’ Ze schudde haar hoofd. ‘En dan komen jullie natuurlijk morgen in elkaars kleren. Nee, dat is geen optie. Nou, zeg het maar. Hoe houd ik jullie uit elkaar?’ Snel haalde Thom zijn pet uit zijn tas. ‘Hij draagt vaak een pet,’ zei Sam. Weer schudde mevrouw Van Tiel haar hoofd. ‘Mag niet, staat in het schoolreglement.’ Kirsten liet haar blik naar Hayat en Esma gaan en riep uit: ‘En een hoofddoek mag wel?’ Mevrouw Van Tiel keek haar aan. ‘Ik vind het prettig als je eerst je vinger opsteekt, eh… hoe heet je?’ ‘Kirsten,’ zei Kirsten. ‘Een hoofddoek is anders.’ ‘Waarom?’ vroeg Kirsten. ‘Een pet kan voor iemand toch…’ Mevrouw Van Tiel kapte de discussie af. ‘Daar gaan we het nu niet over hebben. Ik wil weten hoe ik die twee jongens uit elkaar kan houden.’ ‘Dat kan niet,’ riep een jongen. ‘Want ze reageren allebei op beide namen.’ Dat was Daan, die in de rij links van hen zat, op dezelfde hoogte als Thom en Sam. Anne zat naast hem. Daan was cool met zijn nonchalante zwarte kleren. Wel raar vond ze het: Anne was zo’n mager typje dat geen moeite deed er leuk uit te zien, maar ze trok wel steeds met de jongens op. Nee, Kirsten mocht Anne niet. Mevrouw Van Tiel keek rond. ‘Wie zei dat? Ik wil dus eerst vingers zien vóór jullie iets zeggen.’ Daan stak alsnog zijn vinger op. De lerares keek heel even naar hem, mompelde: ‘Daan,’ en richtte haar aandacht weer op de tweeling. ‘Oké,’ zei ze toen langzaam. ‘Wie is Sam?’ ‘Ik ben Sam,’ zei Sam. ‘Ik ben Thom,’ zei Thom. Nadat mevrouw Van Tiel hun namen had opgeschreven, zei ze: ‘Ik heb natuurlijk geen enkele garantie dat ik morgen ook echt tegen Thom praat als ik Thom tegen jou zeg.’ Thom grijnsde.
1
135
Fictie
‘En weten jullie zeker dat je nu wel bent wie je zegt te zijn?’ De klas lachte. Ha, die beige is dus Thom, dacht Kirsten. Onthouden. ‘Nou ja,’ besloot mevrouw Van Tiel. ‘Het is jullie verantwoordelijkheid. Ik koppel cijfers aan namen in mijn agenda. Aan jullie te zorgen dat dat klopt.’ Ze ging verder met het opschrijven van de namen, en toen begon hun allereerste les. Uit: Caja Cazemier, Kussen en krullen.
Moeilijke woorden zich iets voornemen de grimas beige hief (van heffen) de optie het reglement de garantie
= iets van plan zijn = een vreemd of grappig gezicht = heel lichtbruin = tilde op = de mogelijkheid = aantal regels waarvan is afgesproken dat die voor een bepaalde groep mensen gelden = de belofte
Over het verhaal Opdracht 1 B
I B
I
1 Door de ogen van welke persoon maak je de gebeurtenissen mee? Je maakt de gebeurtenissen mee door de ogen van … . 2 Welke eerste indruk wil Kirsten op de anderen maken? Kirsten wil graag … . 3 a Wat kom je te weten over Reny? Ik weet over Reny dat … . b Wat voor indruk maakt Reny op jou? Reny lijkt mij … . 4 Wie is volgens jou de mentor van Kirsten? Volgens mij is … de mentor van Kirsten. 5 Kirsten is wat onrustig bij het begin van de les van mevrouw Van Tiel. Waarom? Kirsten is wat onrustig, omdat … . 6 Vind jij de gebeurtenissen in het verhaal wel of niet herkenbaar? Leg uit. Ik vind de gebeurtenissen wel / niet herkenbaar, omdat … . 7 Zou jij het hele boek willen lezen? Ik zou het hele boek …, omdat … .
13
Fictie
1
Hoi, Ik ben Kirsten en ik vind het best leuk in de brugklas. Ik heb hier vrienden én vijanden (gelukkig vooral vrienden). Jongens spotten vind ik leuker dan huiswerk maken, maar dat hoort er nou eenmaal bij, dus dat kun je maar beter doen ook, heb ik ontdekt. Slechtste eigenschap: ik praat nogal eens mijn mond voorbij. Het mooiste wat school mij oplevert: ik zit in de redactie van de schoolkrant! Tof, hè? DIT BEN IK… naam: Kirsten school: Carry van Bruggen College klas: B1D kleur ogen: blauwgrijs kleur haar: donkerblond ik ben trots op: mijn krullen hobby’s: mode, make-up en jongens allergisch voor: een meidenklas naar een onbewoond eiland neem ik mee: mijn dagboek! ik blijf thuis voor: de soap Leve de liefde lievelingsvak: Nederlands ik ben gek op: roze waar ik goed in ben: kletsen, msn’en, skypen zit graag naast: Lieke zin in de brugklas: yeah!! (…)
Kirsten krijgt van Mirjam, een vriendin van haar vader, een cadeau. Toen Kirsten het papier van het eerste pakje scheurde, kwam er een rood schrift te voorschijn met een harde kaft en een rood elastiek eromheen. In het andere pakje zat een balpen, ook een rode. Een dagboek? Kirsten trok haar wenkbrauwen op. Misschien niet eens zo’n slecht idee. Had ze toch nog iemand om tegenaan te praten. Ze ging er direct mee achter haar bureau zitten en schroefde de pen open. Ze schreef op de eerste regel:
‘Vrijdag 24 augustus. Mijn leven als brugklasser is begonnen. Maandag liep ik voor het eerst dat grote gebouw binnen dat middelbare school heet, samen met zo’n tweehonderd (!) andere brugklassers. We moesten eerst naar de kantine, waar we kennis maakten met de hoogste schoolbaas, de brugklascoördinator en mevrouw Scheltema. Dat is onze
14
1
Fictie
mentor. Zij nam ons mee naar een lokaal (tjee, wat zijn die gangen lang en wat zijn er een hoop lokalen op een rij). Daar kregen we ons lesrooster en info over de introductieweek. Ik zag dus voor het eerst mijn nieuwe klasgenoten. Ik kende niemand, maar dat vind ik juist wel spannend. We hebben dertien meisjes en twaalf jongens in de klas. Eén van de jongens was ziek, dus die was niet mee op kamp (zielig). Er zit een tweeling bij: Thom en Sam, die echt helemaal hetzelfde zijn. Leuke jongens. We moesten ook de boeken ophalen (wat een zware tas, zeg!). Die moet ik dus nog kaften. De eerste schooldag was ultrakort, een goed begin dus. Dinsdag hadden we een introductiedag op school. We hebben wat kennismakingsspelletjes gedaan en een speurtocht. Om de weg te leren kennen. Best wel kinderachtig eigenlijk, want dat kan ik zelf wel. Ik vond dat iedereen steeds zó zenuwachtig deed. Het is toch leuk in de brugklas?! En toen op kamp! Drie dagen naar Ameland. Fantastisch was dat!’ Uit: Caja Cazemier, Kussen en krullen.
Opdracht 2 T
Je maakt dit jaar verschillende opdrachten bij leesboeken of gedichten. Je docent vertelt je welke opdrachten je moet maken en of je daar een cijfer voor krijgt. Je bewaart alle opdrachten in je leesmap. Je docent vertelt hoe jouw leesmap eruit moet zien. Lees het verhaal over Kirsten in de brugklas en geef daarna antwoord op de vragen. 1 Wie is de hoofdpersoon in dit verhaal? De hoofdpersoon is … . 2 Op welke school en in welke klas zit de hoofdpersoon? De hoofdpersoon zit op … in klas … . 3 Maakt de hoofdpersoon graag huiswerk? Leg uit. De hoofdpersoon houdt wel / niet van huiswerk maken, want, … . 4 Wat is haar slechtste eigenschap? Haar slechtste eigenschap is … . 5 Wat vindt de hoofdpersoon heel leuk van haar school? Ze vindt het leuk dat … . 6 a Wat kom je aan de weet over het introductieprogramma van de hoofdpersoon? Ze heeft op … . b Wat zijn de overeenkomsten en verschillen met het introductieprogramma op jouw school? De overeenkomsten zijn … . De verschillen zijn … . 7 Waarom is het laatste deel van het verhaal schuingedrukt? Dit is schuingedrukt, omdat … . 8 Stel je voor dat jij een dagboek bijhoudt. Schrijf dan een bladzijde in jouw dagboek over de start op je middelbare school. Geef het resultaat een plek in je leesmap. Je mag deze opdracht op de computer doen, maar dat hoeft niet. Gebruik ongeveer 250 woorden. Je mag je dagboekbladzijde versieren met een tekening of een passend plaatje.
15
Fictie
1
Leestips Andere boeken over de brugklas:
Het leven van een loser – Jeff Kinney Hoofdpersoon Bram Botermans vindt het leven op de middelbare school helemaal niets. Op een dag krijgt hij van zijn moeder een leeg dagboek. De serie Het leven van een loser telt meerdere delen. Zie ook www.hetlevenvaneenloser.nl. Daar gaan we weer – Anke Kranendonk Sean – spreek uit Sjon – zit net in de puberteit. Zijn moeder heeft last van opvliegers en zijn vader wordt geplaagd door een hernia en een schildklierprobleem. Zijn zus speelt de hele dag piano en zijn broertje loopt vaak te krijsen. Het is een chaos om hem heen, vindt Sean. Zeker nu hij naar de brugklas gaat en hij nieuwe vrienden moet maken en bergen huiswerk heeft. Thuis en op school stapelt zich misverstand op misverstand. Uiteindelijk komt Sean erachter dat zijn ouders best meevallen en dat vrienden maken helemaal niet zo moeilijk is. Hoe overleef ik de brugklas? – Francine Oomen Als je naar de middelbare school gaat, verandert er plotseling heel veel in je leven. Daarover kan Rosa van Dijk meepraten. Ze mailt met haar vriendje Jonas die nog in groep acht zit en geeft hem alvast survivaltips. Weblog van een bruggertje – Annemarie Bon Het vervolg op Weblog van een Bijna-Brugger. Michiel maakt als brugger mee hoe zijn leven totaal op zijn kop staat. Eline ziet hem opeens niet meer staan, hij blijkt wel heel erg klein te zijn en die ene lerares heeft een enorme hekel aan hem. Tot overmaat van ramp doen ook zijn gescheiden ouders lastig. Op zijn weblog schrijft Michiel de ellende van zich af.
16
1
Fictie
Over Caja Cazemier Caja Cazemier (1958) groeide op in Groningen. Ze werd lerares, maar ze staat al een tijdje niet meer voor de klas. Ze besteedt al haar tijd aan het schrijven van boeken. Haar verhalen gaan over onderwerpen waarmee jongeren te maken kunnen krijgen. Over school bijvoorbeeld, ouders, vriendjes, eenzaamheid, verliefd zijn en online pesten. Meer over Caja Cazemier op het internet: www.cajacazemier.nl en www.leesplein.nl.
1.2 Over lezen Een boek kiezen Zoveel mensen, zoveel smaken. We zijn niet allemaal hetzelfde. Wat de een mooi vindt, vindt de ander niet of nauwelijks de moeite waard. Een kwestie van smaak dus. Je maakt dit jaar verschillende opdrachten bij leesboeken of gedichten. Je docent vertelt je welke opdrachten je moet maken en of je daar een cijfer voor krijgt. Je bewaart alle opdrachten in je leesmap. Je docent vertelt hoe jouw leesmap eruit moet zien.
Opdracht 3 I
In welke uitspraken herken jij je het meest? Kies de uitspraak die het meest bij je past en neem die over in je leesmap. 1 A Ik ben geen lezer. B Ik lees wel eens een boek. C Ik lees regelmatig een boek. 2 A Het duurt best lang voordat ik een boek uit heb. B Ik vind lezen leuk. C Ik houd vol, ook wanneer het verhaal soms een beetje lastig is. 3 A Ik kies het liefst een dun boek met grote letters en plaatjes. B Ik kies toch het liefst boeken van bekende schrijvers, zoals Carry Slee. C Ik kies ook boeken van minder bekende schrijvers. Beantwoord ook de volgende vragen: 4 a Wat is het laatste boek dat jij hebt gelezen? Schrijf de titel en de schrijver op. Het laatste boek dat ik heb gelezen, is … . De titel is … en de schrijver is … . b Waarover ging het verhaal? Het verhaal ging over … . 5 Noem twee televisieprogramma’s waar jij graag naar kijkt. Leg uit waarom je daar graag naar kijkt. Ik kijk graag naar …, omdat … . En naar …, omdat … .
17
Fictie
1
6 Noem twee films die jij de moeite waard vond. Leg uit waarom dat zo is. Ik vond … de moeite waard, omdat … . En ik vond … goed, omdat … . 7 Lees jij wel eens een tijdschrift? Welk? 8 Lees jij wel eens een strip? Welke?
Opdracht 4 B
Het is belangrijk om te lezen wat je leuk vindt. Misschien ben je een liefhebber van verhalen van Carry Slee. Of houd je juist van spannende verhalen van bijvoorbeeld Tanja de Jonge. Boeken die jij de moeite waard vindt, passen bij jouw leessmaak. Waarop let jij bij het kiezen van een boek? Schrijf zo veel mogelijk punten op.
Als je een boek kiest, weet je niet altijd of het bij jouw leessmaak past. Deze tips kunnen je daarbij helpen. • Lees de titel. Stel jezelf de vraag: Maakt deze titel mij nieuwsgierig? • Bekijk de buitenkant. We noemen dit de omslag. Wat zie je? Vind je de omslag mooi? Let op: de omslag is maar een verpakking. Een boek met een saai omslag kan best leuk zijn. En een boek met een prachtige buitenkant kan weer tegenvallen. • Lees de flaptekst. Dat is de informatie op de achterkant van de omslag. Je weet dan al een beetje wat voor soort verhaal het is. Stel jezelf opnieuw de vraag: Maakt deze flaptekst mij nieuwsgierig? • Lees de eerste twee bladzijden van het boek. Stel jezelf de vraag: Vind ik dit verhaal boeiend? Wil ik graag verder lezen? • Vraag je klasgenoten of je docent om tips. Welke boeken hebben zij met plezier gelezen? Je kunt ook zoeken naar informatie op het internet.
titel lezen
omslag bekijken
flaptekst lezen
eerste bladzijden lezen
tips van anderen
18
Dit boek smaakt naar meer!
1
Fictie
1.3 Gedicht Een bijzondere tekstsoort is het gedicht. In verhalen kun je zelf bedenken wat er gebeurt, waar het zich afspeelt en wie erin voorkomen. Gedichten gaan vaak over gevoelens. Gedichten zijn anders dan verhalen. Ze hebben deze kenmerken: • In gedichten zie je veel wit. De regels zijn meestal niet volgeschreven. • De regels van een gedicht staan vaak in groepjes bij elkaar. • In gedichten komt soms rijm voor.
Tekst 1 Moe moe. Ik ben zo moe. Ik ben dood op. op. nog trap die heel ik moet nou
Moe moe. Ik ben zo moe. Ik ben bek af. Kwam mijn bed de trap maar af.
En Erik van Os, Moe, moe. Uit: Er loopt een liedje door de lucht.
Opdracht 5 B
Lees tekst 1, het gedicht Moe moe. Geef daarna antwoord op de vragen. 1 Welke kenmerken uit de theorie vind je terug in dit gedicht? Ik vind deze kenmerken: … . 2 Deze tekst ziet er bijzonder uit. De manier waarop de tekst geschreven is, zegt iets over de inhoud. Leg uit waarom dat zo is. Als ik naar het gedicht kijk dan zie ik … . 3 Over welk gevoel gaat dit gedicht? Dit gedicht gaat over … . 4 Herken jij het gevoel in dit gedicht? Leg uit. 5 Noem twee andere gevoelens. 6 De dichter heeft een grapje uitgehaald met de woorden doodop en bekaf. Leg uit. 7 Wat vind jij van dit gedicht? Leg je antwoord uit.
19
Fictie
1
Opdracht 6 T
Schrijf zelf een gedicht over jouw gevoel bij de start in de brugklas. Let op: – Je gedicht mag rijmen, maar dat hoeft niet. – Probeer het gevoel dat jij had net als de dichter in het gedicht Moe, moe op een bijzondere manier te beschrijven. – Maak de regels niet vol. – Je gedicht telt maximaal 75 woorden. – Je mag een passende tekening maken bij je gedicht. Laat je gedicht na afloop lezen door een klasgenoot. Herkent hij of zij het gevoel?
Toets Opdracht 7 B
T
20
Werk deze vragen uit in je leesmap. 1 Kies een boek dat jou aanspreekt. Je mag het boek nog niet eerder hebben gelezen. 2 Welke manieren om een boek te kiezen heb je gebruikt? Je mag meerdere antwoorden kiezen. A De titel sprak me aan. B De omslag vond ik mooi. C Ik lees graag boeken van deze schrijver/schrijfster. D De flaptekst maakte me nieuwsgierig. E De eerste twee bladzijden van het boek maakten me nieuwsgierig. F Ik had van een klasgenoot gehoord dat het een mooi boek is. 3 Lees in elk geval de eerste 25 bladzijden van het boek. Beantwoord daarna de volgende vragen. a Wie is de hoofdpersoon van het verhaal? Beschrijf de hoofdpersoon in ten minste vijf zinnen. Schrijf zo veel mogelijk dingen op die je over hem of haar weet: naam, jongen of meisje, leeftijd, hoe ziet hij of zij eruit, wat voor soort persoon is hij of zij, met welk probleem heeft hij of zij in het verhaal te maken? De hoofdpersoon is … . Ik weet over hem/haar dat … . b Waar speelt het verhaal zich af? Vertel in drie zinnen welke plaatsen je tegenkomt. Het verhaal speelt zich af in/op … . c Schrijf vijf belangrijke gebeurtenissen op uit het begin van het verhaal in vijf hele zinnen. Schrijf ze op in de volgorde waarin ze gebeurd zijn. d Bedenk één zin, waarin je aan je klasgenoten vertelt waarom zij dit boek zouden moeten lezen. Je moet dit boek lezen, omdat … . 4 Maak van je antwoorden bij opdracht 3 een reclameposter voor het boek. – Gebruik voor de poster geen lange zinnen, maar alleen kernwoorden. Dat zijn de belangrijkste woorden uit een zin. – Gebruik twee of drie passende plaatjes op je poster en zorg dat je poster er mooi uitziet. – Bewaar je poster in je leesmap.
1
Grammatica
Elke dag gebruik je heel veel zinnen. Bijvoorbeeld als je iets vertelt of als je iets vraagt. Daarbij is het belangrijk dat de ander je begrijpt. Bij grammatica leer je hoe je goede zinnen maakt.
Aan het einde van deze paragraaf: 1F • kun je uitleggen wat een werkwoord is; • kun je alle werkwoorden vinden in de gegeven zinnen; • kun je goede, logische zinnen schrijven waarin je de werkwoorden op de goede manier gebruikt.
1.4 Zinnen maken Opdracht 8 B
Lees deze zin: ‘een verhaal leraar de vertelt mooi’. 1 Wat is er mis met deze zin? 2 Maak de zin kloppend. Begin je zin met het woordje de. Je begint je zin met een hoofdletter en sluit af met een punt.
Bij grammatica maken we verschil tussen zinsontleding en woordbenoeming. Bij zinsontleding knip je de zin in stukjes. Die stukjes heten zinsdelen. Bij het onderdeel zinsontleding leer je welke zinsdelen er zijn en hoe je ze herkent. voorbeeld De volgende zin bestaat uit drie stukjes: Mijn vader repareert de auto. In een schema ziet dat er zo uit: Wie doet het?
Wat doet mijn vader?
Wat repareert mijn vader?
mijn vader
repareert
de auto
Een zinsdeel bestaat uit één of meerdere woorden. Bij woordsoortbenoeming leer je uit welke soorten woorden zinsdelen bestaan en hoe je die herkent.
21
Grammatica
1
Opdracht 9 B
Goed of niet goed? Hieronder staan tien zinnen. Neem de zinnen van 1 tot en met 10 over in je schrift. Verbeter de foute zinnen. Let op: de zin begint met het vetgedrukte woord. Je moet alle woorden gebruiken. 1 De introductie duurde drie dagen. 2 We klas kennismakingsspellen deden de in. 3 lesrooster ingewikkeld best is Het wel. 4 Een les duurt vijftig minuten. 5 mijn Al gekaft zijn boeken. 6 krijgen Voor meeste de huiswerk we vakken. 7 Binnenkort hebben we een schoolfeest. 8 het pauze mogen In schoolplein af niet de we van 9 vakken blokuur Sommige staan rooster het op een als 10 mentoruur een We ook hebben.
1.5 Werkwoord Opdracht 10 B
Op de basisschool leerde je al wat een werkwoord is. Kijk nog eens naar de voorbeeldzin: voorbeeld Mijn vader repareert de auto. 1 Wat is in deze zin het werkwoord? 2 Hoe heb je het werkwoord herkend?
Opdracht 11 B
22
Schrijf deze zinnen over en onderstreep de werkwoorden. 1 De kat speelt met een propje papier. 2 De zon schijnt de hele dag. 3 De dj draait de nieuwste muziek.
1
Grammatica
Opdracht 12 B
Kijk nog eens naar de zinnen in opdracht 11. Hoe heb je de werkwoorden herkend?
Werkwoorden zijn doe-woorden. Ze vertellen wat er gebeurt of wat iets of iemand doet. Zonder werkwoord heb je geen goede zin.
Opdracht 13 I
Schrijf de zin over en vul op de open plek een goed woord in. 1 Speelt is een werkwoord, want het vertelt wat … doet. 2 … is een werkwoord, want het vertelt wat de zon doet. 3 Draait is een …., want het vertelt wat de dj doet.
Opdracht 14 B
Bekijk het voorbeeld en maak de zinnen op dezelfde manier af. voorbeeld 1 Speelt komt van … . Speelt komt van spelen. 2 Schijnt komt van … . 3 Draait komt van … .
We noemen spelen, schijnen en draaien het hele werkwoord.
Opdracht 15 B
1 Schrijf de volgende drie zinnen over. Vul op de open plek steeds de goede vorm van het werkwoord overhoren in. a Ik … mijn klasgenoot. b Mijn moeder … mij. c Wij … elkaar. 2 Wat valt je op als je kijkt hoe het werkwoord overhoren geschreven is?
Een werkwoord kan verschillende vormen hebben. Het past zich aan, aan wie of wat het doet.
23
Grammatica
1
Opdracht 16 B
1 Maak nu zelf drie zinnen met het werkwoord kopen. Gebruik het werkwoord in elke zin op een andere manier, afhankelijk van wie het doet. 2 Ruil je schrift met een klasgenoot. Vraag hem of haar de werkwoorden te onderstrepen. 3 Geef de schriften aan elkaar terug. 4 Vergelijk jullie antwoorden. Heb je echt drie verschillende vormen van het werkwoord gebruikt? 5 Bespreek de verschillen.
Opdracht 17 B
Schrijf de volgende zinnen over en onderstreep de werkwoorden. 1 Rick houdt van muziek. 2 Hij luistert graag naar de radio. 3 Zelf maakt hij ook muziek. 4 Een keer per week gaat hij naar de muziekschool. 5 Daar krijgt hij les op een leeninstrument. 6 Voor zijn verjaardag vraagt hij een eigen gitaar. 7 Rick heeft veel plezier. 8 Hij doet goed zijn best. 9 De muziekleraar is tevreden. 10 Misschien wordt hij later beroemd.
Opdracht 18 B
24
Hieronder staan drie rijtjes. Neem ze over en onderstreep de werkwoorden. 1 voetballen – trainer – doelpaal – trainen – passeer – juichen – overtreding – strafschop 2 leert – huiswerk – agenda – zitten – maken – proefwerk – heb – cijfer 3 word – foto – wachten – camera – lachen – zijn – muis – smeert
1
Grammatica
Opdracht 19 B
1 2 3 4 5
Maak nu zelf twee rijtjes met woorden. Ruil je schrift met een klasgenoot. Onderstreep de werkwoorden. Geef elkaar de schriften terug en controleer de antwoorden. Zijn jullie het met elkaar eens? Zo nee, vraag je docent om hulp.
Tekst 2 Er lopen heel wat stresskippen op deze wereld. Zelfs kinderen hebben het tegenwoordig druk, druk, druk. School, massa’s huiswerk, hobby’s, vervelende klusjes, hoe krijg je dat allemaal in één dag? En dan zijn er nog een heleboel andere stress-veroorzakers. Wat dacht je van je familie? Liefde en vriendschap? De puberteit! Wat doe je daaraan? Het antwoord vind je in een aardig boek van Francine Oomen. Hoe overleef ik stress? Dat is de titel.
Opdracht 20 B
Lees tekst 2. Er staan negen werkwoorden in deze tekst. Schrijf de nummers 1 tot en met 9 onder elkaar in je schrift en zet de werkwoorden erachter.
Opdracht 21 B
1 In de woordzoeker hieronder zijn meer dan twintig werkwoorden verstopt. Ze staan van links naar rechts en van boven naar beneden. Hoeveel kun jij er vinden? Let op: soms vind je het werkwoord in verschillende vormen. Elke vorm telt mee. Je mag een letter meerdere keren gebruiken. 2 Vergelijk je werkwoorden met die van een klasgenoot. 3 Maak met elk werkwoord een goede zin. 4 Beoordeel de zinnen van je klasgenoot. 5 Zet een kruisje voor de foute zinnen. 6 Geef de zinnen terug aan je klasgenoot en leg uit waarom je de zinnen met een kruisje fout vond.
25
1
Grammatica
K
K
E
M
R
E
N
K
L
O
P
E
A
E
E
U
A
M
B
U
K
T
M
N
G
E
N
I
E
T
E
N
E
N
D
H
N
C
N
E
N
A
D
E
N
E
N
N
B
E
D
I
E
N
E
N
G
A
A
N
Z
I
E
N
Opdracht 22 B
1 Welke werkwoorden passen bij de volgende omschrijvingen? Neem afbeelding 1 over in je schrift en vul die in. a verticaal: stiekem afkijken a horizontaal: klappen geven b horizontaal: spreken c horizontaal: afgeven d horizontaal: ophouden e horizontaal: plakken f horizontaal: uit elkaar knallen g horizontaal: pakken 2 Kies vijf werkwoorden uit de puzzel en maak daarmee goede zinnen. a
b
c
d
e
f
g
Afbeelding 1
26
1
Spelling
Als je een verslag inlevert, let je docent bijna altijd op spelling. Je denkt misschien dat Nederlands vooral daarover gaat, maar dat is eigenlijk niet zo. Het vak Nederlands helpt je om beter te communiceren. Je leert hoe je moet schrijven, spreken, lezen en luisteren. Spellingsregels zijn bedoeld om je te helpen bij het communiceren. Spelling helpt je om de Nederlandse taal netjes en goed te gebruiken. Kijk maar eens naar de volgende afbeelding.
Er staan twee spelfouten in het oproepje. Dat is niet handig voor iemand die bijles wil geven. Als je goed spelt, nemen mensen je serieus en kom je netjes over.
Voordat je aan deze paragraaf begint: • weet je wat een werkwoord is. (blok 1)
1F
Aan het einde van deze paragraaf: • kun je het werkwoord in een zin vinden; • kun je uitleggen wat het verschil is tussen de ik-vorm en de stam van een werkwoord.
27
Spelling
1
1.6 Stam en ik-vorm van het werkwoord Opdracht 23 B
Lees deze zinnen. De directeur struikelt over de deurmat. De directeur struikelde over de deurmat. Mijn kip legt elke dag een ei. Mijn kip legde elke dag een ei. 1 Welk woord is in de eerste twee zinnen veranderd? 2 Welk woord is in de laatste twee zinnen veranderd? 3 Wat is er veranderd aan de werkwoorden in de zinnen? 4 Wat is hierdoor veranderd aan de betekenis van de zinnen?
Opdracht 24 B
Lees de volgende zinnen. In elke zin staat het hele werkwoord. Schrijf de juiste vorm op. voorbeeld 1 a We … (schrijven) gisteren samen een vakantiekaart aan onze familie. b We … (schrijven) morgen samen een vakantiekaart aan onze familie. 1 a We schreven gisteren samen een vakantiekaart aan onze familie. b We schrijven morgen samen een vakantiekaart aan onze familie. 2 a b 3 a b 4 a b 5 a b 6 a b
28
De vriendin van Anja uit het buitenland … (komen) volgende week aan. De vriendin van Anja uit het buitenland … (komen) vorige week aan. Waarom … (gaan) je komende zaterdag niet mee naar de film? Waarom … (gaan) je gisteren niet mee naar de film? Elif … (winnen) vorig jaar de atletiekwedstrijd. Elif … (winnen) morgen vast weer de atletiekwedstrijd. De groep toeristen … (reizen) afgelopen zomer door Europa. De groep toeristen … (reizen) nu door Europa. Volgende maand … (verhuizen) mijn broer naar Groningen. Vorige maand … (verhuizen) mijn broer naar Groningen.
1
Spelling
Als je het werkwoord goed wilt schrijven, begin je bij de stam. De stam van het werkwoord is het hele werkwoord zonder -en. Vaak lijkt de stam op de ik-vorm, maar ze zijn niet altijd gelijk. hele werkwoord
stam
ik-vorm
fietsen
fiets
(ik) fiets
schrijven
schrijv
(ik) schrijf
bakken
bakk
(ik) bak
Opdracht 25 B
Schrijf de stam en de ik-vorm op van de volgende werkwoorden. voorbeeld 1 wensen wens, ik wens 7 roeien 2 printen 8 remmen 3 schieten 9 halen 4 praten 10 zwemmen 5 drinken 6 beloven Vergelijk jouw antwoorden met die van een klasgenoot. Verbeter ze waar nodig.
Soms moet je de stam aanpassen om de ik-vorm te krijgen. Je moet dan bijvoorbeeld: – een klinker toevoegen; – een medeklinker weglaten; – een letter veranderen: van een z in een s of van een v in een f.
Opdracht 26 B
Overleg bij deze opdracht met een klasgenoot. Beantwoord samen de vragen. 1 Bij welke werkwoorden uit opdracht 25 is de ik-vorm niet hetzelfde als de stam? 2 Schrijf bij elke stam op wat je moet veranderen om de ik-vorm te krijgen. voorbeeld 1 praten 2 prat A letter toevoegen A ik praat
29
Spelling
1
Opdracht 27 B
1 Schrijf drie werkwoorden op waarvan de ik-vorm hetzelfde is als de stam. 2 Schrijf drie werkwoorden op waarvan de ik-vorm niet hetzelfde is als de stam.
Opdracht 28 B
1 Schrijf alle werkwoorden uit de volgende zinnen over. Elk schooljaar begint in augustus of september. Je bekijkt je rooster, je slaapt nog een keer goed uit en je koopt schoolspullen. Een nieuwe agenda vind ik het leukst! 2 Schrijf achter elk werkwoord de ik-vorm. 3 Teken het volgende schema over. Maak een woordzoeker, waarin alle stammen staan van de werkwoorden bij 1 en 2.
Stammen:
4 Ruil je woordzoeker met die van een klasgenoot. Maak elkaars woordzoeker. 5 Controleer de antwoorden.
30
1
Spelling
1.7 Au en ou Bij een korte klank schrijf je één klinker. Bij een lange klank schrijf je twee dezelfde klinkers. Je kunt ook van twee verschillende klinkers een nieuwe klank maken. Je kent bijvoorbeeld al de ie. Ook met andere klinkers kun je een nieuwe klank maken: a en u wordt au. En o en u wordt samen ou. Bij de letters au en ou hoor je dezelfde klank, hoewel je de klank niet hetzelfde schrijft. voorbeeld gauw, auto kou, stout Er is geen regel die je vertelt wanneer je au of ou schrijft. De spelling van deze woorden moet je uit je hoofd leren.
Opdracht 29 O
Schrijf de zinnen over. Maak de woorden af met au of ou. 1 De kab…ter paste makkelijk in mijn m…w. 2 In …gustus tr…wt mijn zus. 3 Het eten is een beetje fl…w, er moet meer z…t over. 4 De toesch…wers gaven een groot appl…s. 5 De p…w vatte in de lente bijna k…. 6 De inh…d van dit pakket is n…wkeurig gecontroleerd. 7 Mijn …ders onth…den altijd wanneer ik naar bed moet. 8 In de p…ze at ik een …gurk. 9 Toen hij zijn sch…der brak, kreeg hij het ben…wd. 10 De vr…w roerde in de heerlijke s…s.
Opdracht 30 O
1 Schrijf twee woorden met au en twee met ou op. De woorden mogen niet uit de vorige opdracht komen. 2 Lees de woorden voor aan een klasgenoot. Hij/zij leest ook vier woorden voor aan jou. 3 Bedenk een zin met twee woorden van je klasgenoot. 4 Bedenk een zin met de twee andere woorden van je klasgenoot. 5 Laat de zinnen lezen. Heb je de woorden goed gespeld? Verbeter fouten.
31
Spelling
1
1.8 IJ of ei Bij de letters ij en ei hoor je dezelfde klank, hoewel je de klank niet steeds hetzelfde schrijft. voorbeeld prei, reis wijs, rijk Er is geen regel wanneer je ij of ei schrijft. De spelling van deze woorden moet je uit je hoofd leren.
Opdracht 31 O
Rowan staat in de winkel. Hij wil nieuwe kleren kopen, maar hij heeft alleen geld voor een broek of een trui. Wat moet hij kiezen? Schrijf de woorden uit de zinnen over. Vul ij of ei in. 1 De g…t werd door ouderdom steeds gr…zer. 2 Voor zo’n kl…n pr…sje wil z… het wel kopen. 3 De agent …st dat ik mijn snelh…d aanpas. 4 Mijn moeder doet al een hele t…d aan de l…n. 5 Een journalist schr…ft alleen over f…ten. 6 In de Nederlandse politiek hebben we allerl… verschillende part…en. Tel hoe vaak je ij of ei hebt ingevuld. 7 Heb je het meest ij ingevuld? Dan kiest Rowan een broek. 8 Heb je het meest ei ingevuld? Dan kiest Rowan een trui.
Dictee Opdracht 32 B
32
Maak het dictee. Luister hiervoor naar de instructies van de docent.
1
Over taal
Op school, thuis en op straat heb je met taal te maken. Om bijvoorbeeld de uitleg van je docent of een tekst in een leerboek te begrijpen, moet je veel woorden kennen. Ook de manier waarop je iets zegt, is belangrijk. Ben je niet duidelijk, dan word je verkeerd begrepen. Bij Over taal leer je taal goed te gebruiken.
Aan het einde van deze paragraaf: • ken je de betekenis van elf schooltaalwoorden; • ken je de betekenis van tien moeilijke woorden uit teksten; • ken je de betekenis van tien woorden die met school te maken hebben; • kun je woorden in alfabetische volgorde zetten en opzoeken in een woordenboek; • kun je herkennen wat een omschrijving, synoniem en tegenstelling is.
1F
1.9 Woordenschat Schooltaalwoorden Op school gebruik je woorden die je thuis meestal niet gebruikt. Deze schooltaalwoorden heb je bij alle vakken nodig. Het is belangrijk dat je de betekenis ervan begrijpt, anders begrijp je de schooltekst niet of kun je de uitleg van je docent niet goed volgen.
aanpassen aanraden aantonen benoemen beoordelen bepalen beschrijven bevatten noteren raadplegen vergelijken
= veranderen zodat het klopt = advies geven, aanbevelen = bewijzen = een naam geven = je mening geven = vaststellen = vertellen hoe iets of iemand is = in zich hebben = opschrijven = advies of informatie opzoeken = verschillen en overeenkomsten zoeken
33
Over taal
1
Opdracht 33 B
1 Lees de betekenissen van de woorden hierboven. 2 Maak de puzzel. Wat hoort bij elkaar? Lees het begin van de zin in de linkerkolom. Zoek de rest van de zin in de rechterkolom. Schrijf de hoofdletters op. Als je alle hoofdletters hebt, krijg je een woord. a Als je iets aanraadt, dan … E geef je het een naam. b Als je iets benoemt, dan … V verander je het zodat het klopt. c Als je iets aanpast, dan … B beveel je het aan. d Als je iets noteert, dan … A schrijf je het op. e Als je iets beschrijft, dan … E bewijs je het. f Als je iets vergelijkt, dan … T zoek je verschillen en overeenkomsten. g Als je iets aantoont, dan … N stel je het vast. h Als je iets bepaalt, dan … T vertel je hoe iets is. 3 Welk woord lees je als je alle letters hebt? Schrijf over en vul het woord in. … = in zich hebben. Voorbeeldzin: Citroenen … veel vitamine C. 4 Maak de zinnen af. Kies uit: informatie – advies – mening. Als je iemand beoordeelt, dan geef je je … over die persoon. Als je het internet raadpleegt, zoek je … over iets op. Als je een persoon raadpleegt, vraag je om … .
Moeilijke woorden uit teksten
34
Afbeelding 2
Afbeelding 3
Afbeelding 4
Jonas ging doelgericht te werk: hij oefende elke dag vijf uur, rende twee uur hard en bedacht hoe hij beter kon zijn dan de anderen.
Welke combinatie vind je leuk? Alles met stippeltjes of juist niet?
Mijn vader is altijd heel erg actief: hij doet heel veel op een dag.
1
Afbeelding 5
Afbeelding 6
Zijn schulden zijn opgelopen van een paar euro naar honderden euro’s.
Wat een frustratie! Niks lukt vandaag!
Over taal
Opdracht 34 B
1 Bekijk afbeelding 2 tot en met 6 en lees de zin eronder. Schrijf het onderstreepte woord over. Welke betekenis hoort erbij? Zet de betekenis erachter. Kies uit: bezig, met actie, niet passief – boosheid omdat iets niet lukt of omdat je iets niet krijgt – wat samen een geheel vormt – met een duidelijk doel (doel = wat je wilt bereiken) – hoger geworden. 2 Kijk nog eens naar de woorden en definities van de vorige opdracht. Hoe wist je de betekenis van de moeilijke woorden? 3 Welk woord hoort op de puntjes? Lees de zinnen en vind het ontbrekende woord. Het woord staat eronder maar de letters staan door elkaar. a Hij is de onderdirecteur van onze middelbare school. Hij is niet de rector, maar de … .
r
e
c
c
o
n
t
o
r
b Het dorp werd ernstig … door de hevige storm: geen dak bleef gespaard.
g
e
o
f
f
e
n
t
r
c De kroon werd … uit het museum. Het was een raadsel hoe de dief ermee wegkwam zonder dat het alarm afging.
o
m
t
d
r
e
e
n
v
35
Over taal
1
d Er was gisteren een vreselijk ongeluk in de Dorpsstraat. Het … was een man van vijfentachtig die zomaar overstak.
o
f
f
e
r
s
l
a
c
h
t
e Een ander woord voor opdracht is … .
o
p
g
e
v
a
4 Schrijf de definitie achter het woord van de vorige opdracht. Kies uit: iemand die door iets anders pijn of nadeel heeft – gestolen – opdracht – onderdirecteur van een middelbare school – schade krijgend of hebbend. 5 Kijk nog eens naar zin 3c. Door welke woorden in de zin wist je de betekenis van het moeilijke woord? Kies uit: kroon en museum – was en een raadsel – dief en ermee wegkwam.
1.10 Kijk naar taal Woorden in een thema Soms hebben moeilijke woorden met elkaar te maken. Een tekst gaat bijvoorbeeld over het onderwerp ‘school’. Als je in de tekst een moeilijk woord tegenkomt, zoek dan een betekenis die bij het onderwerp ‘school’ past. Zo kun je bedenken dat de les ‘lichamelijke opvoeding’ misschien de ‘gymles’ is.
Opdracht 35 I
36
1 Bedenk wat de volgende woorden betekenen. Schrijf de betekenis zo kort en duidelijk mogelijk in je eigen woorden op. a het blokuur b de brugklas c het tussenuur d het vakkenpakket
1
Over taal
2 De volgende woorden hebben met school te maken. Maak bij de betekenissen van de woorden een tekening. Dan onthoud je de woorden en hun betekenis beter. Controleer je antwoord door jouw tekeningen aan een klasgenoot te laten zien. Hij of zij moet nu het woord dat bij jouw tekening hoort, raden. a de mentor = iemand die een klas begeleidt b het opstel = schrijfopdracht voor school c het project = onderwerp waar een werkstuk over gemaakt wordt of dat uitgevoerd moet worden d het rooster = overzicht waarin staat in welke volgorde de lessen plaatsvinden, in welk lokaal en door welke docent e de lichamelijke opvoeding = de gymles f de excursie = het leerzame uitstapje
Alfabetiseren Opdracht 36 B
1 Papieren woordenboeken staan in de boekenkast, digitale woordenboeken op de computer of op een telefoon. Wat gebruik jij het meest: een papieren of een digitaal woordenboek? Waarom? 2 Bekijk de stukjes woordenboek in afbeelding 7. Welke informatie vind je in een woordenboek? Noem drie verschillende dingen.
Hier volgt een afbeelding van een digitaal woordenboek.
Afbeelding 7
De woorden in een woordenboek staan op alfabetische volgorde. Je moet het alfabet goed kennen als je een woord wilt opzoeken.
37
Over taal
1
Opdracht 37 O
1 Schrijf de letters van het alfabet voor jezelf op. 2 Maak de zinnen hieronder af. Schrijf de letters achter elkaar in je schrift. Welk woord lees je? De letter direct voor de B is de De letter direct na de K is de De letter direct voor de G is de De eerste letter van het alfabet is De letter direct voor de C is De letter direct na de D is De letter direct na de S is De letter direct voor de J is De letter direct na de R is De letter direct voor de F is De letter direct na de Q is De vijfde letter van het alfabet is De letter direct na de M is
…. …. …. …. …. …. …. …. …. …. …. …. ….
3 Wat betekent het woord dat je bij vraag 2 hebt gevonden? Schrijf de definitie op.
Opdracht 38 O
1 Verdeel het alfabet in vijf delen. Deel 1 is A t/m … . Deel 2 is P t/m … . Deel 3 is K t/m … . Deel 4 is F t/m … . Deel 5 is V t/m … . 2 In welk deel zoek je de volgende woorden dan op? circuleren – prognose – imiteren – sanctie – gelden – observeren
Als je woorden op alfabetische volgorde zet, kijk je naar de eerste letter. Als deze beginletter hetzelfde is, kijk je naar de tweede letter. Als ook deze letter hetzelfde is, kijk je naar de derde letter. En zo ga je verder. Het korte woord met dezelfde beginletters komt voor het lange woord. Muziek komt dus bijvoorbeeld voor muziekles. Bij de y en de ij moet je opletten. De y komt voor de z en de ij is i + j, net zoals je het typt. Een woord dat met y begint, zoek je dus aan het eind van het woordenboek, bij de y (de letter voor de z). Het woord ijverig zoek je op bij de i, want het heeft als eerste letter een i en als tweede letter de j.
38
1
Over taal
Opdracht 39 O
1 Zet de volgende woorden die met school te maken hebben op alfabetische volgorde. project – brugklas – tussenuur – vakkenpakket – rooster – excursie – blokuur – mentor – opstel – lichamelijk 2 Zet de volgende schooltaalwoorden op alfabetische volgorde. noteren – bepalen – vergelijken – aanraden – benoemen – raadplegen – bevatten – aanpassen – aantonen – beoordelen – beschrijven 3 Zet de volgende woorden op alfabetische volgorde. piek – pijl – pil – python – pijn – pyjama – pizza – picknick – pijnlijk – privacy
Opdracht 40 O
1 Zet de volgende woorden binnen een minuut op alfabetische volgorde. blokuur – vakkenpakket – blozen – brugklas – vakles – bloeien – vak – brugklaskamp – blokkeren – vakantie 2 Zet de volgende woorden binnen een minuut op alfabetische volgorde. zweverig – jas – iets – ijskoud – jarig – invaller – yoga – ijdeltuit – yoghurt – informatie – yahtzee – ijsvrij – ietsepietsie – ijdel – jongen – iglo 3 Zoek de betekenis op van deze woorden en maak er een goede zin mee. a het project b de proef c de informatie d het herexamen
Omschrijvingen, synoniemen en tegenstellingen Soms lees je in een tekst een moeilijk woord. Je kunt dan kijken of andere woorden in de tekst je iets vertellen over de betekenis van dat moeilijke woord. Dat kan zijn: • een omschrijving van het moeilijke woord; • een synoniem van het moeilijke woord, een woord dat hetzelfde betekent; • het tegenovergestelde van het moeilijke woord.
39
Over taal
1
Opdracht 41 I
Lees de zinnen. Is het onderstreepte woord een omschrijving, een synoniem of een tegenstelling van het vetgedrukte woord? 1 Als de zee bij het strand laag staat, is het eb. Staat het water hoog, dan is het vloed. 2 In het duister tastte hij rond. Hij kon in het donker echt niets zien. 3 Doe er maar een snufje zout bij: echt maar een paar korreltjes. 4 Deze flauwe bocht is een makkie, maar bij die scherpe bocht moet je goed opletten. 5 Zijn spreekbeurt was een fiasco. Hopelijk zal het de volgende keer niet weer een mislukking zijn.
Afbeelding 8
Opdracht 42 O
40
Kies zes moeilijke woorden uit deze paragraaf waarvan de definitie gegeven is of waarvan je de definitie hebt opgeschreven. Beeld in tweetallen de woorden uit met de gebaren uit afbeelding 8. De een beeldt uit, de ander raadt en schrijft het woord letter voor letter op. Is het woord geraden? Geef dan de betekenis en wissel van rol. Ga door tot alle woorden zijn geweest.
1
Lezen
Elke dag kom je teksten tegen: thuis, buiten en op school. Bij het onderdeel Lezen leer je hoe je deze teksten het best kunt lezen. De teksten bij Lezen zijn anders dan die bij Lekker lezen. Bij Lekker lezen gaat het om verzonnen verhalen. Bij Lezen bekijk je teksten die gaan over dingen die echt gebeurd zijn, bijvoorbeeld nieuwsberichten.
Aan het einde van deze paragraaf: • kun je van een tekst het tekstdoel voorspellen; • kun je aangeven welke tekstsoort bij een tekstdoel hoort; • kun je verschillende tekstvormen herkennen; • kun je achter de betekenis van moeilijke woorden komen.
1F
1.11 Leesdoel en tekstdoel Opdracht 43 B
1 Welke teksten lees jij thuis? Schrijf er twee op. Thuis lees ik … en … . 2 Waarom lees jij deze teksten? Ik lees de eerste tekst, omdat … . Ik lees de tweede tekst, omdat … . 3 Vergelijk je antwoorden met die van een klasgenoot. Schrijf op wat jullie hetzelfde hebben. Schrijf ook op wat jullie verschillend hebben.
Als je een tekst leest, heb je daar een bedoeling mee. Bijvoorbeeld: • Je leest een stripboek om plezier te hebben. • Je bekijkt je lesrooster om te weten in welk lokaal je moet zijn. De bedoeling van de lezer noem je het leesdoel. De schrijver van een tekst houdt rekening met het leesdoel. Hij heeft zelf ook een bedoeling met zijn tekst. Dat is het tekstdoel. Dit doel past bij het leesdoel dat jij hebt. Als je het tekstdoel kent, kun je de tekst beter begrijpen. voorbeeld • De schrijver van een reclamefolder voor een supermarkt wil de lezers naar de winkel lokken om iets te kopen. • De schrijver van een recept in een kookboek wil de lezers uitleggen hoe je een bepaalde maaltijd klaarmaakt.
41
Lezen
1
Opdracht 44 B
Kijk nog eens naar de teksten die je hebt opgeschreven bij opdracht 43 vraag 1. 1 Schrijf van beide teksten op wat het tekstdoel is: de bedoeling van de schrijver. Het tekstdoel van de eerste tekst is … . Het tekstdoel van de tweede tekst is … . 2 Vergelijk je antwoorden op de vorige vraag met die van opdracht 43 vraag 2. Daar heb je het leesdoel opgeschreven. Wat valt je op? Mij valt op dat … .
Je hebt gezien dat elke tekst een tekstdoel heeft. Je gaat nu kijken naar teksten met de volgende tekstdoelen: • informeren: de schrijver wil de lezer iets nieuws vertellen. • overhalen: de schrijver wil de lezer aansporen iets te gaan doen. • amuseren: de schrijver wil de lezer vermaken door iets grappigs of boeiends te vertellen.
Opdracht 45 I
42
Bekijk tekst 3. Lees de tekst nog niet. 1 a Wat is de titel van de tekst? De titel van tekst 3 is … . b Wat zie je op de afbeelding? Op de afbeelding zie ik … . c Waar denk je dat de tekst over zal gaan? De tekst gaat volgens mij over … . d Wat weet je hier al van? Ik weet al dat … . e Wat is het tekstdoel? Kijk voor de mogelijkheden naar de theorie. Het tekstdoel is … . 2 Beantwoord vraag 1a tot en met 1e nu ook voor tekst 4 en 5. Lees de teksten nog niet door. a De titel van tekst 4 / 5 is … . b Op de afbeelding zie ik … . c De tekst gaat volgens mij over … . d Ik weet al dat … . e Het tekstdoel is … . 3 Vergelijk de tekstdoelen die je hebt gevonden bij vraag 2 met die van een klasgenoot. Bespreek de verschillen en zorg ervoor dat jullie het eens worden over de antwoorden.
1
Lezen
Voor je begint met lezen, kun je de tekst verkennen. Je kunt de titel lezen en de plaatjes bekijken die bij de tekst horen. Daarmee krijg je al een idee waar de tekst over gaat. Dan kun je meteen bedenken of je al iets van dat onderwerp weet.
Tekst 3 Blokjesdief actief in Australië De politie in Australië is dringend op zoek naar een 50-plusser die mank loopt. De man zit mogelijk achter meerdere diefstallen van lego. De afgelopen weken waren vijf speelgoedwinkels het slachtoffer van de inbreker. De schade is intussen opgelopen tot boven de 50.000 euro. Bij de laatste inbraak werd er voor een bedrag van 14.000 euro gestolen. Er werden 300 legodozen ontvreemd. De dief ging doelgericht te werk, vertelt de eigenaar van de getroffen speelgoedwinkel. Hij had alleen belangstelling voor de kostbaarste blokjes. In de goedkopere doosjes was hij niet geïnteresseerd. De duurste legodoos kost in Australië bijna 500 euro. Agenten zijn nu op zoek naar een manke man van 50 à 60 jaar die op bewakingsbeelden is te zien. De politie denkt dat de man de lego doorverkoopt op internet of op rommelmarkten. Naar: www.nos.nl.
43
Lezen
1
Tekst 4 Eruit! ‘Jong en lui, mijn naam is Van Nes, meneer Van Nes.’ Mijn aardrijkskundeleraar schrijft zijn naam op het bord. ‘Laten we maar meteen beginnen. Boek een, hoofdstuk een, opgave een.’ De jongen naast me steekt zijn vinger op. ‘Ja, zeg het maar.’ ‘Meneer, ik heb per ongeluk boek twee meegenomen.’ ‘Dat is niet zo mooi. Ga je maar melden, want we hebben verder niets aan je. ‘Maar meneer, hij kan toch met mij …,’ begin ik verontwaardigd. ‘Geen gemaar meneer Robben, gaat u zich ook maar even melden bij de leiding. Eruit!’ Even later lopen we samen door de gangen op zoek naar de kamer van de conrector. ‘Snap jij waarom zo’n vervelende vent les gaat geven?’ De jongen staart naar de grond. ‘Dat vraag ik me ook af, ik zal het hem vragen, vanavond bij de afwas.’ Naar: Jaap Robben. In: NRC Handelsblad.
44
1
Lezen
Tekst 5
Opdracht 46 B
Lees tekst 3 en beantwoord de vragen. 1 Waaraan kon de eigenaar van de speelgoedwinkel zien dat de dief doelgericht te werk ging? Dat kon hij zien aan … . 2 Wat betekent het woord ontvreemd? Als je het woord niet kent, lees dan de zin die ervoor staat goed door. Ontvreemd betekent … . Lees tekst 4 en beantwoord de vraag. 3 Wat is de grap van het verhaal? De grap is dat … . Lees tekst 5 en beantwoord de vraag. 4 Waarom past de vraag ‘Heb jij je draai al gevonden?’ goed bij deze tekst? Deze vraag past goed bij deze tekst, omdat … .
45
1
Lezen
Opdracht 47 I
Bij opdracht 45 heb je tekst 3 tot en met 5 nog niet gelezen, maar alleen bekeken. Je hebt toen steeds voorspeld waar de teksten volgens jou over zouden gaan. Bij opdracht 46 heb je de teksten echt gelezen. In deze opdracht kijk je of je voorspellingen zijn uitgekomen. 1 Bij welke tekst kwam jouw voorspelling uit? Leg uit hoe dat komt. Bij tekst … kwam mijn voorspelling uit, omdat … . 2 Bij welke tekst kwam jouw voorspelling niet uit? Leg uit hoe dat komt. Bij tekst … kwam mijn voorspelling niet uit, omdat … .
Opdracht 48 I
In de jongerenkrant 7Days kom je teksten tegen met de volgende titels: 1 Meer hangouderen dan hangjongeren 2 Vul de bon in en word vandaag nog lid! 3 Jongeren gaan steeds verder op vakantie 4 Report Jort en het geheimzinnige eiland Voorspel voor elke titel het tekstdoel. Leg je antwoorden uit.
Het tekstdoel is de bedoeling die een schrijver heeft met zijn tekst. Daarbij past steeds een bepaalde tekstsoort. Die vind je in het schema. De tekstvorm kan steeds veranderen. In het schema vind je een overzicht. tekstdoel
tekstsoort
tekstvorm
informeren: de lezer iets nieuws vertellen
informerende tekst
bijvoorbeeld: nieuwsbericht, tijdschriftartikel
overhalen: de lezer aansporen iets te gaan doen
aansporende tekst
bijvoorbeeld: reclametekst, folder
amuseren: de lezer vermaken amuserende tekst door iets grappigs of boeiends te vertellen
bijvoorbeeld: stripverhaal, gedicht, songtekst
Opdracht 49 B
Kijk nog eens naar tekst 3 tot en met 5. Schrijf in het schema van elke tekst op wat de tekstsoort en de tekstvorm is. tekst 3 4 5
46
tekstsoort
tekstvorm
1
Schrijven
Er gaat bijna geen dag voorbij of je schrijft wel iets. Niet alleen op school, maar ook thuis: een e-mail, een kaartje voor iemands verjaardag of een reactie op een chatsite. Iemand anders moet jouw tekst kunnen lezen en begrijpen. Daarom is het belangrijk dat je weet hoe je een tekst schrijft. In de paragraaf Schrijven leer je dit.
Voordat je aan deze paragraaf begint: • ken je de tekstdoelen, tekstsoorten en tekstvormen. (blok 1)
1F
Aan het einde van deze paragraaf: • kun je een tekst schrijven met een bepaald tekstdoel; • kun je een tekst schrijven waar de leestekens goed in staan.
1.12 Tekstdoel, tekstsoort en tekstvorm Opdracht 50 O
B
1 Welke teksten schrijf jij thuis? Noem twee voorbeelden. Thuis schrijf ik … en … . 2 Welke teksten schrijf je op school? Noem twee voorbeelden. Op school schrijf ik … en … . 3 Geef bij elke tekst aan wat je bedoeling ervan is. De bedoeling van … is … .
Opdracht 51 B
Bij Lezen heb je geleerd dat je bij teksten te maken hebt met een tekstdoel, tekstsoort en tekstvorm. Lees de theorie op bladzijde 46 nog eens. Je gaat nu zelf teksten schrijven. Geef van de vier teksten bij opdracht 50 aan wat het tekstdoel is. De tekstdoelen zijn … .
47
Schrijven
1
Opdracht 52 T
Schrijf vier korte tekstjes. Het onderwerp, het tekstdoel, de tekstsoort en de tekstvorm zijn steeds gegeven. Tekst 1 onderwerp: tekstdoel: tekstsoort: tekstvorm:
Tekst 2 onderwerp:
Tekst 3 onderwerp: tekstdoel: tekstsoort: tekstvorm:
Tekst 4 onderwerp: tekstdoel: tekstsoort: tekstvorm:
afspraak afzeggen informeren informerende tekst e-mail aan je beste vriend(in) Schrijf nu je tekst (vier regels of meer).
vakantiebelevenis amuseren amuserende tekst verhaaltje in de schoolkrant Schrijf nu je tekst (zes regels of meer).
uitnodiging voor je verjaardag tekstdoel: overhalen tekstsoort: aansporende tekst tekstvorm: e-mail aan je vrienden Schrijf nu je tekst (vier regels of meer).
laptop overhalen aansporende tekst advertentie op Marktplaats Schrijf nu je tekst (vier regels of meer).
Opdracht 53 I
48
Ruil je schrift met dat van een klasgenoot. Kijk naar de teksten die hij of zij bij opdracht 52 heeft geschreven. Beantwoord de vragen in zijn of haar schrift. 1 In welke tekst is het tekstdoel het duidelijkst? Hoe komt dat? In tekst …, want … . 2 In welke tekst is het tekstdoel het minst duidelijk? Hoe komt dat? In tekst …, want … . 3 Geef een tip hoe je klasgenoot de minst duidelijke tekst kan verbeteren. Mijn tip is … . Neem je eigen schrift weer voor je. Lees wat je klasgenoot heeft geschreven. 4 Verbeter de tekst die het minst duidelijk was. Gebruik de tip van je klasgenoot.
1
Afbeelding 9
Afbeelding 10
Schrijven
Afbeelding 11
Opdracht 54 O
Bekijk afbeelding 9, 10 en 11. 1 Welke afbeelding spreekt jou het meest aan? Afbeelding ‌ spreekt mij het meest aan. 2 Aan welke vijf woorden denk jij als je de afbeelding bekijkt? Je mag ook een woordweb maken.
Opdracht 55 T
Schrijf een tekst bij de afbeelding die je in opdracht 54 hebt gekozen. tekstdoel: informeren tekstsoort: informerende tekst tekstvorm: artikel op de website van school Schrijf het schoolkrantartikel in je schrift. Je tekst bestaat uit tien regels. Het mogen er ook meer zijn. Gebruik de woorden uit opdracht 54 vraag 2.
Opdracht 56 I
Ruil je schrift met dat van een klasgenoot. Beantwoord de vragen in zijn of haar schrift. 1 Lees de tekst die je klasgenoot bij opdracht 55 heeft geschreven. 2 Is het duidelijk dat het tekstdoel informeren is? Leg je antwoord uit. 3 Geef een tip: hoe kan je klasgenoot de tekst verbeteren?
1.13 Taalverzorging Bij Grammatica leer je hoe je goede zinnen maakt. Bij Spelling leer je hoe je woorden moet schrijven. Als je een tekst schrijft, gebruik je die regels natuurlijk. Er zijn nog meer regels en afspraken voor het schrijven van een tekst. In dit blok leer je de eerste afspraak: gebruik hoofdletters en leestekens. In elk blok komen er afspraken bij.
49
Schrijven
1
1 Gebruik hoofdletters en leestekens. Een tekst waarin hoofdletters en leestekens staan, is makkelijker te lezen. Dit zijn de afspraken: • Elke zin begint met een hoofdletter. • Namen schrijf je met hoofdletters. • Achter een zin met een mededeling komt een punt. • Achter een vragende zin zet je een vraagteken. • Achter een uitroep zet je een uitroepteken. voorbeeld Na een paar weken was ik al gewend op mijn nieuwe school. Morgen gaat Sanne met de familie Vogels naar Amsterdam om Artis te bezoeken. Klas 1C heeft morgen het eerste uur les in lokaal 203. Wat heb jij in de zomervakantie gedaan? Die game is echt cool!
Opdracht 57 O
Schrijf de zinnen over en zet hoofdletters en leestekens op de juiste plaats. 1 ga je als je in amsterdam bent ook nog naar artis 2 ik heb genoeg van je commentaar, femke 3 de broer van stijn heeft een tweedehands audi gekocht 4 wat een vette sneakers zijn dat 5 de trein naar eindhoven vertrekt vanaf spoor 3 6 doe onmiddellijk dat raam dicht
Opdracht 58 T
50
Stel je voor: jou wordt gevraagd een tekst te schrijven voor een televisieserie. In de serie komt de hoofdpersoon, Luuk, in aanraking met de politie. Luuk wordt op het bureau verhoord door een rechercheur. Schrijf op wat Luuk en de rechercheur tegen elkaar zeggen. De eerste twee zinnen zijn gegeven. Gebruik in je tekst ten minste vier vraagtekens en drie uitroeptekens. Denk ook aan de hoofdletters. Rechercheur: Weet je waarom je hier bent? Luuk: Ik heb echt geen flauw idee. Rechercheur: … Luuk: …
1
Schrijven
Rubric schrijven onderdeel
nummer rubric schrijven
op weg naar 1F
1F
op weg naar 2F
inhoud
4
Mijn tekst heeft geen duidelijk doel.
Het doel van mijn tekst is met wat moeite te ontdekken.
Het doel van mijn tekst is in grote lijnen duidelijk.
taalverzorging
15
Ik vergeet wel eens hoofdletters, vraagtekens, uitroeptekens of punten te zetten.
Alle zinnen beginnen met een hoofdletter en eindigen met een punt. In de rest van de interpunctie maak ik nog vaak fouten.
Alle zinnen beginnen met een hoofdletter en eindigen met een punt. In de rest van de interpunctie maak ik soms nog fouten.
17
Ik maak veel fouten in de spelling van werkwoorden en andere woorden.
Ik maak regelmatig een fout in de spelling van werkwoorden en andere woorden.
Ik maak af en toe een fout in de spelling van werkwoorden en andere woorden.
Eindopdracht Toets Opdracht 59 T
Je gaat de tekst die je bij opdracht 55 hebt geschreven verbeteren en aanvullen. Dat doe je zo: – Lees de tip van je klasgenoot bij opdracht 56 vraag 3 en verbeter je tekst. – Zorg ervoor dat de werkwoorden goed gespeld zijn. – Zorg ervoor dat de hoofdletters en leestekens op de juiste plaats staan.
Opdracht 60 I
De vragen in deze opdracht gaan over de tekst die je bij opdracht 55 en 59 hebt geschreven. 1 Wat ging goed bij het schrijven? Bij het schrijven ging … goed. 2 Wat ging niet zo goed bij het schrijven? Bij het schrijven ging … niet zo goed. 3 Wat vond je van de tip van je klasgenoot? Leg je antwoord uit. Ik vond de tip …, want … . 4 Wat ga je bij je volgende tekst anders doen? Bij mijn volgende tekst ga ik … .
51
Spreken, kijken en luisteren
1
Ongemerkt ben je veel bezig met spreken en luisteren. Goed kunnen spreken en luisteren is erg belangrijk voor het goed overbrengen en begrijpen van de boodschap. Wat doet een goede spreker of luisteraar? Dat leer je in deze paragraaf. De paragraaf bestaat uit twee delen. Bij het deel Kijken en luisteren leer je hoe je filmpjes en geluidsfragmenten beter kunt begrijpen. Bij het deel Spreken leer je goed spreken en presenteren.
Aan het einde van deze paragraaf: • ken je het verschil tussen een monoloog, dialoog en een groepsgesprek; • kun je de directe rede gebruiken; • kun je een tekst goed voorlezen met behulp van de leestekens die er staan; • weet je hoe je je stem op de juiste manier moet gebruiken als je spreekt.
1F
1.14 Kijken en luisteren Soorten gesprekken: monoloog, dialoog en groepsgesprek Je kunt luisteren naar, kijken naar en meedoen aan verschillende soorten gesprekken: de monoloog, de dialoog en het groepsgesprek. • Bij een monoloog spreekt één iemand. • Bij een dialoog praten twee mensen met elkaar. • Als er drie of meer mensen met elkaar praten, dan is dat een groepsgesprek. Soorten gesprekken horen niet alleen bij kijken en luisteren, maar ook bij spreken.
Opdracht 61 O
52
Geef van de volgende situaties aan of het gaat om een monoloog, dialoog of groepsgesprek. 1 Sanne, Ahmet, Yacinta en Michiel praten over de vakantie. 2 Tatum houdt een spreekbeurt over mode. 3 Je wilt naar een feest, maar je moeder vindt het niet goed. Je probeert haar over te halen dat je toch mag gaan. 4 Tijdens het schrijversbezoek vertelt Anna Woltz over zichzelf.
1
Spreken, kijken en luisteren
5 In de kantine zijn vijftien leerlingen met elkaar in gesprek over wat zij van de posters in de gangen vinden. 6 Na schooltijd praten Walid en Kostas over het voetbaltoernooi.
Opdracht 62 T
1 Schrijf de drie soorten gesprekken onder elkaar op: monoloog, dialoog en groepsgesprek. Geef bij elk soort gesprek zelf een voorbeeld. Je mag een voorbeeld gebruiken uit je eigen leven, van de televisie of van de radio. 2 Schrijf achter elk voorbeeld ook hoeveel personen een gesprek hebben. 3 Bekijk afbeelding 12, 13 en 14 en schrijf op welke gesprekssoort erbij hoort. Schrijf erachter of het een toespraak, interview of vergadering is en hoeveel personen een gesprek hebben.
Afbeelding 13
Afbeelding 12
Afbeelding 14
53
Spreken, kijken en luisteren
1
Directe rede: precies zoals iemand het zegt Als je vertelt of opschrijft wat iemand heeft gezegd, kun je dat op twee manieren doen. voorbeelden Manier 1 Janna vroeg aan Dave of hij van haar hield. Manier 2 Janna vroeg aan Dave: ‘Houd je van mij?’ Manier 1 Manier 2
Dave zei dat hij verliefd was. Dave zei: ‘Ik ben verliefd!’
In de tweede zinnen staat wat iemand precies heeft gezegd. Dat noem je de directe rede.
Opdracht 63 B
Maak directe rede van de zinnen. 1 Mijn zus zegt dat hij Jarco heet. 2 Narayan zei dat hij die armband uit Nepal heeft meegenomen. 3 Jeffrey vroeg of hij mee mocht naar het strand. 4 Zij riep hem nog na dat hij zijn tas was vergeten!
Stem: toonhoogte, volume, tempo en intonatie (1) Als je naar gesprekken luistert, valt het je vast op dat er heel veel verschillende stemmen zijn. Elke stem is anders. Dat heeft in elk geval te maken met toonhoogte, volume, tempo en intonatie. Mannen hebben vaak een zwaardere, lagere stem. Vrouwen en kinderen hebben vaak een hogere stem. Hoe hoog of hoe laag je stem is, noem je de toonhoogte. Het volume van je stem is zacht als je fluistert, maar juist hard wanneer je iemand roept die ver weg is. Hoe snel of hoe langzaam je praat, noem je het tempo. Door je intonatie of toon kun je emoties of gevoelens laten doorklinken in je stem. Je intonatie kan bijvoorbeeld vrolijk, angstig, ongeduldig of geïrriteerd zijn.
Opdracht 64 B
54
Bekijk de twee fragmenten en beantwoord de vragen. 1 Hoe is het volume van de jongen in fragment 1? Het volume is … . 2 Met welk tempo spreekt hij? Hij spreekt … .
1
Spreken, kijken en luisteren
3 Hoe is zijn intonatie: opgewonden, rustig of angstig? Zijn intonatie is … . 4 Hoe is de intonatie van de dj in fragment 2: geïrriteerd, verdrietig of enthousiast? Zijn intonatie is … . 5 Met welk tempo spreekt hij? Hij spreekt … . 6 Hoe is zijn toonhoogte? Zijn toonhoogte is … .
Opdracht 65 B
1 Bekijk het fragment. 2 Kijk en luister nog een keer naar de dialoog. Kies voor elke spreker de juiste toonhoogte en intonatie en het juiste volume en tempo. Voor deze opdracht gebruik je het schema op www.opniveau-online.nl.
1.15 Spreken Leestekens Als je naar een tekst luistert, is het prettig als de spreker niet alle woorden snel achter elkaar uitspreekt. Om de spreker te helpen af en toe een pauze te nemen, staan er leestekens in een zin. De punt, het vraagteken en het uitroepteken vind je op het eind van de zin. Na dit leesteken stopt de spreker even, voordat hij aan de volgende zin begint. De luisteraar weet dan dat er een nieuwe zin volgt. Ook hoort hij aan de stem van de spreker of er een punt, vraagteken of uitroepteken staat. Net zoals hij hoort wat het tempo, het volume, de toonhoogte en de intonatie is. leesteken
functie
Wat doe je?
. punt
geeft het einde van de zin aan
Je stem gaat omlaag.
? vraagteken
geeft aan dat deze zin een vraag is
Je stem gaat omhoog.
! uitroepteken
geeft aan dat deze zin een uitroep is
Je gaat harder praten.
, komma
geeft een korte spreekpauze aan
Je haalt adem en praat rustig verder.
55
Spreken, kijken en luisteren
1
Opdracht 66 B
Verdeel de rollen. Spreek de volgende zinnen goed uit. Let daarbij goed op de leestekens. Spreker 1: Naar welke muziek luister jij graag? Spreker 2: Ik luister graag naar harde rockmuziek, maar dat vindt mijn moeder niet zo leuk. Spreker 1: Dat ken ik! Mijn moeder houdt ook niet van dat soort muziek. Ze houdt van klassiek. Spreker 2: Houdt zij ook van klassiek? Nou, dan kunnen ze wel vriendinnen worden!
Opdracht 67 B
Spreek de zinnen goed uit. Gebruik de toonhoogte, het volume en het tempo dat achter de zin staat. Kijk goed naar de leestekens. 1 ‘Ik ben bij café De blauwe gier. Daar kunnen we praten, niet bij de bus.’ (toonhoogte: hoog, volume: zacht, tempo: normaal) 2 ‘Wacht daar! Ik kom teruggereden.’ (toonhoogte: laag, volume: hard, tempo: snel) 3 Hij dook de bus in en schoof zo zacht hij kon de zijdeur dicht. (toonhoogte: normaal, volume: normaal, tempo: snel) 4 Alles wat hij zag, was een oude, bruine bank met autogordels. (toonhoogte: laag, volume: zacht, tempo: langzaam) 5 Haar blik was nu nog naar de straat gericht, maar ze kon elk moment opkijken en dan zou ze hem onmiddellijk zien staan. (toonhoogte: hoog, volume: zacht, tempo: normaal) 6 ‘Met mij. Het huis is leeg. Dat weet ik heel zeker. We kunnen nu onze slag slaan!’ (toonhoogte: laag, volume: zacht, tempo: snel)
Opdracht 68 I
Spreek de zinnen goed uit en let goed op de leestekens. Gebruik in je stem de intonatie die achter de zin staat. Kijk goed naar de leestekens. Je moet een paar keer oefenen tot de intonatie juist is. 1 ‘Haha, wat een goede grap!’ (vrolijk) 2 ‘Haha, wat een goede grap.’ (geïrriteerd) 3 ‘Koen zou om elf uur thuis zijn. Het is nu halftwaalf en hij is er nog steeds niet!’ (ongerust) 4 ‘Koen zou om elf uur thuis zijn. Het is nu halftwaalf en hij is er nog steeds niet!’ (boos)
Opdracht 69 I
56
1 Geef bij elke zin aan of de uitspraak waar of niet waar is en leg jouw keuze uit. a Als iemand blij is, is de toonhoogte hoger dan als iemand boos is. b Als iemand boos is, is het volume zachter dan als iemand ongerust is. c Als iemand ongeduldig is, is het tempo langzamer dan als iemand rustig is.
1
Spreken, kijken en luisteren
d Als iemand verrast is, is het volume harder dan als iemand verdrietig is. e Als iemand verdrietig is, is de toonhoogte lager dan als iemand boos is. 2 Leg bij elk voorbeeld uit welke intonatie erbij past. a Je broertje is weer op je kamer geweest. b Je krijgt een nieuw mobieltje voor je verjaardag. c Je hebt iets spannends meegemaakt en dat wil je aan je vrienden vertellen.
Presenteren: de radio-dj Mensen die op de radio presenteren, moeten een goede stem hebben. Een nieuwslezer praat rustig en normaal. Een dj praat snel en vrolijk. Allebei moeten ze goed verstaanbaar zijn.
Toets Opdracht 70 T
Je gaat als radio-dj in dertig seconden je favoriete Nederlandstalige nummer aankondigen. Volg het stappenplan. 1 Schrijf de artiest op en de titel van het lied dat je kiest. 2 Schrijf in losse woorden op wat je wilt zeggen. Vertel bijvoorbeeld iets grappigs over de artiest of schrijf in een paar zinnen op waar de songtekst over gaat. 3 Praat met een hoge toonhoogte, enthousiaste intonatie, hard volume en snel spreektempo. 4 Oefen net zolang tot je een vlotte aankondiging hebt, die precies dertig seconden duurt. 5 Kondig nu als een echte dj jouw favoriete nummer aan.
57
Projectopdracht
1
Projectopdracht In elk blok is ruimte gereserveerd voor een projectopdracht. Dit is een opdracht van maximaal één lesuur waarin de vaardigheden geïntegreerd worden. De verschillende onderdelen die in het blok aan bod zijn gekomen worden hier in samenhang nog eens geoefend. De leerling moet bijvoorbeeld een reclameposter maken over een boek dat behandeld is bij Fictie, volgens de theorie die behandeld is bij Schrijven en met extra informatie die gezocht is volgens de theorie bij Lezen. De tekst op de poster moet grammaticaal juist zijn en de geleerde spellingregels moeten op de juiste manier toegepast zijn. Op deze manier oefent de leerling de vaardigheden zoals ze in het dagelijks leven ook voorkomen en wordt de samenhang duidelijk. De projectopdrachten doen voornamelijk een beroep op de diepere cognitieve niveaus. Bij RTTI gaat het dan om Toepassen 2 en Inzicht, bij OBIT gaat het om Integreren en Toepassen.
58
Blok Fictie 2.1 2.2
97
Vragen voor een informerende tekst . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 97 Informatie zoeken op internet . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 98 Taalverzorging . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 100 Spreken, kijken en luisteren
2.15 2.16
90
Verkennend lezen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 90 Schrijven
2.12 2.13 2.14
84
Woordenschat . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 84 Kijk naar taal . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 87 Lezen
2.11
78
Weet je het nog? . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 78 Werkwoord in de tegenwoordige tijd . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 79 Korte en lange klanken. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 81 I of ie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 83 Over taal
2.9 2.10
72
Weet je het nog? . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 72 Tegenwoordige tijd en verleden tijd, werkwoordsvormen en persoonsvorm . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 73 Spelling
2.5 2.6 2.7 2.8
60
Lekker lezen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 60 Over lezen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 66 Grammatica
2.3 2.4
2
102
Kijken en luisteren . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 102 Spreken . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 106 Projectopdracht
107
59
Fictie
2
Aan het einde van deze paragraaf: • weet je het verschil tussen fictie en non-fictie; • kun je voorbeelden geven van vormen van fictie en non-fictie; • kun je je mening over een verhaal toelichten met behulp van beoordelingswoorden.
2F
. Lekker lezen Een bijzondere ontmoeting Siem heeft zijn ouders beloofd op zijn jongere zus Marit te passen. Samen sluiten ze een deal. Siem gaat voetballen en Marit gaat naar een vriendin. Ze spreken af om vijf uur thuis te zijn, ruim voordat hun ouders zijn teruggekeerd. Maar Marit houdt zich niet aan de afspraak. Siems ouders zijn niet alleen bezorgd, maar ook woedend op hun zoon. De volgende ochtend in alle vroegte trekt Siem erop uit, vastberaden zijn zus op te sporen …
5
10
15
60
Siem keek opzij. Een meisje in een leren jack keek hem nieuwsgierig aan. Half voor haar gezicht hing een lange lok pikzwart haar. Haar huid stak er wit bij af. Haar ogen waren donker opgemaakt, ze had een piercing door haar neus. Siem bekeek haar nieuwsgierig. Bij haar voeten zat een grote zwarte hond, met een kortharige vacht, zijn tong hing uit zijn bek en hij hijgde enorm. Siem vond het een griezel. ‘Heb je het koud?’ vroeg het meisje. Ze was een stuk ouder dan hij, dat zag hij wel. Maar hij zou niet kunnen zeggen hoe oud ze precies was. Zeventien? Twintig? Siem haalde zijn schouders op. Hij voelde zich alleen en ellendig. De hond kwam snuffelend dichterbij. Siem deed onmiddellijk een stap achteruit. Toen ze het zag, trok ze met kracht aan een zwarte riem. ‘Nee, Bandar. Hier! Hij doet niks hoor. Hij ziet er misschien een beetje gevaarlijk uit, maar hij is eigenlijk heel lief. Net als ik,’ grapte ze. ‘Hou je niet van honden?’
2
20
25
30
35
40
45
50
55
Fictie
‘Eh…’ zei Siem. Hij was altijd een beetje bang geweest voor honden, al vanaf toen hij heel klein was. Maar dat zei hij liever nooit. Daar schaamde hij zich voor. Zoiets kon je toch ook niet zeggen tegen zo’n stoer type! ‘Geeft niks hoor,’ zei het meisje, alsof ze zijn gedachten raadde. ‘Ik houd Bandar goed aan de riem.’ Ze trok de hond dichter naar zich toe en sloeg de riem demonstratief een paar keer rond haar hand om hem korter te maken. Ze keek om zich heen. ‘Wat sta je hier eigenlijk te doen? Wacht je op iemand?’ ‘Ja. Nee. Nou, eigenlijk zoek ik iemand,’ verklaarde hij schoorvoetend. ‘Mijn zus is kwijt. Ze is hier het laatst gezien. Bij het busstation. Sinds gistermiddag is ze verdwenen. Niemand weet waar ze is.’ ‘Jee, wat erg. En denk je dat ze hier terug zal komen?’ ‘Nee, dat denk ik niet,’ zei Siem. ‘Waarom sta je hier dan?’ ‘Ik weet het niet.’ Het was inderdaad niet logisch om hier te gaan staan, een halve dag nadat Marit hier was gezien. ‘Ik weet niet waar ik anders zou moeten zoeken.’ Hij slikte. Hij voelde plotseling tranen prikken achter zijn oogleden. Als hij nu maar niet zou gaan huilen. Wat moest ze dan wel van hem denken. Het meisje legde een hand op zijn schouder. ‘Wat is er precies gebeurd dan?’ vroeg ze zacht. Ze had grijsgroene ogen onder al die make-up, zag Siem. Wat bijzonder, dat dit vreemde meisje ineens zo aardig voor hem was, schoot het door zijn hoofd. Hij begon te vertellen over dat hij gistermiddag beloofd had zijn zus in de gaten te houden, omdat zijn moeder met tante Ella naar het ziekenhuis moest. Dat hij geen zin had gehad om thuis te blijven en was gaan voetballen. Dat hij en Marit een afspraak hadden gemaakt om allebei om vijf uur thuis te zijn, maar dat Marit niet was komen opdagen. Het meisje met de piercing luisterde naar zijn verhaal, terwijl ze op een kauwgom kauwde. Soms keek ze even op, als er een bus het plein opreed. Ze zei niets. Toen hij uitverteld was, trok ze een pakje kauwgom uit haar zak en bood hem er ook een aan. ‘En wat nu?’ vroeg ze. Siem stak de kauwgom in zijn mond. Hij haalde moedeloos zijn schouders op. ‘Ik weet niet waar ik moet beginnen met zoeken. Ik weet niet wat er nu moet gebeuren.’ ‘Wat zou je willen dat er gebeurde?’ vroeg ze. Siem keek haar verbaasd aan. ‘Wat ik zou willen?’ ‘Ja.’ ‘Ik zou willen dat Marit gewoon weer thuiskwam natuurlijk,’ antwoordde Siem. ‘En als dat niet gebeurt?’ ‘Het moet,’ zei Siem. ‘Het is mijn schuld dat ze weg is. Ik had haar niet uit het oog mogen verliezen. Marit moet gewoon weer terugkomen. En ik moet ervoor zorgen dat het gebeurt. Hoe dan ook.’ ‘Misschien kunnen ze je helpen bij Mirage,’ zei het meisje. Het klonk een beetje achteloos. ‘Bij wat?’
61
Fictie
60
65
70
75
80
85
2
‘Mirage,’ zei ze. ‘Dat is het bedrijf waarvoor ik werk.’ In haar zak zocht ze nu naar iets. Ze trok allerlei dingen tevoorschijn. Kassabonnetjes, papieren zakdoekjes, het pakje kauwgom van daarnet. De hond begon onrustig rond haar benen te draaien. ‘Zit, Bandar!’ gebood ze fel. De hond gehoorzaamde. Ten slotte vond ze een beduimeld visitekaartje, dat ze Siem aanreikte. Hij nam het uit haar hand en bekeek het. Er stonden zilveren lijnen op en glanzende letters die het woord Mirage vormden. Onder de naam Mirage stond: ‘Jillus Spackman haalt uw vervlogen uren terug.’ En: ‘Dit kaartje is uw sleutel.’ Het zag er geheimzinnig uit. Op de achterkant stond een adres. ‘Je mag het kaartje hebben,’ zei het meisje. ‘Misschien kan Jillus je helpen. Ga naar hem toe en vertel hem over je zusje. Zeg hem dat Lena je gestuurd heeft, dat ben ik, dan zal hij je zeker helpen. Op het aangegeven adres veeg je gewoon met dit kaartje over de bel, het is je sleutel tot Mirage. Verlies het niet. Zonder sleutel kom je er niet binnen.’ Siem keek verbaasd naar het stukje papier in zijn hand. Hoe kon dit een sleutel zijn? Zat er een soort chip in of zo? Hij hield het tegen het licht, maar zag niets bijzonders. Het was alleen wel erg verkreukt. Werkte een chip nog wel als je hem zo verkreukelde? Een stadsbus kwam het plein op rijden tot bij de halte aan de overkant. ‘Daar is mijn bus,’ zei het meisje plotseling. Ze trok Siem nog even aan zijn arm. ‘Ga naar Jillus,’ zei ze nadrukkelijk. ‘Hij helpt je. En nog iets: onze klanteningang heeft een geheim adres, om privacy redenen. Dat kan lastig zijn, maar als je niet te snel opgeeft, vind je het wel.’ Ze liet hem los en liep gehaast weg. De hond trok ze stevig met zich mee. ‘Maar,’ protesteerde Siem. ‘Succes hoor,’ riep ze nog over haar schouder. ‘Ja, maar hoe…? Wacht even! Ik…’ Toen verdween ze uit het zicht. Twee tellen later zag hij haar achter het raam van de bus door het gangpad lopen. Ze keek niet meer naar buiten, naar waar Siem stond. Haar aandacht was gericht op de hond, die blijkbaar niet goed wilde meewerken. Toen het voertuig begon te rijden, moest Lena zich vastgrijpen aan een stang. Siem deed onwillekeurig een stap achteruit. Verbaasd staarde hij de bus na.
Na enig zoeken vindt Siem het aangegeven adres. Zodra hij het visitekaartje over de bel veegt, wordt hij opgeslokt door een soort suizende tunnel. Even later bevindt hij zich in een lege ruimte helemaal omgeven door spiegels.
90
62
Toen bewoog een van de spiegels. Er kwam een gat in, ter grootte van een deuropening. Een lange man stapte de ruimte in. Soepel liep hij op Siem af. Hij droeg een donkerblauw pak, van een wat glanzende stof. Zijn bruine haar lag golvend over zijn hoofd. Zijn gezicht straalde van de lach. Mooie, witte tanden had hij, als uit een reclame voor tandpasta. Hij zag er gebruind uit, alsof hij zojuist teruggekomen was van een vakantie op Ibiza.
2
95
100
105
110
115
120
125
Fictie
De man stak zijn hand uit. ‘Welkom bij Mirage. Mijn naam is Jillus Spackman,’ zei hij enthousiast. ‘Manager,’ voegde hij er op vertrouwelijke toon aan toe. Hij omsloot Siems vingers met beide handen. ‘En jij bent? Mag ik “jij” zeggen?’ ‘Ja,’ zei Siem. ‘Ik ben Siem Verkerk.’ Hij voelde zich een beetje ongemakkelijk met de manier waarop de man zijn hand bleef vasthouden. Voorzichtig trok hij zijn hand terug en keek op, om te zien of hij meneer Spackman niet beledigde met zijn gebaar. Jillus Spackman trok een bereidwillig gezicht. ‘Wat kan ik voor je doen, Siem?’ ‘Ik, eh, ben gestuurd door Lena.’ ‘Mijn zus,’ verklaarde Jillus. ‘Uw zus?’ vroeg Siem verbaasd. Hoe kon deze man nu de broer zijn van dat stoere meisje bij de bussen? Zo’n totaal ander type. Ongelofelijk. ‘Ze zei dat ze bij Mirage wérkte.’ ‘Dat klopt,’ zei Jillus serieus. ‘Mirage is een familiebedrijf.’ Siem wees om zich heen. ‘Wat is dit eigenlijk?’ vroeg hij nieuwsgierig. ‘Ik bedoel, wat doen jullie hier?’ ‘Heeft Lena dat helemaal niet verteld?’ Jillus Spackman lachte. ‘Net wat voor Lena. Wij halen vervlogen uren terug,’ zei hij. Hij keek Siem veelbetekenend aan, alsof die beschrijving alles verklaarde. ‘Ja, dat las ik op het kaartje, maar wat betekent dat?’ vroeg Siem. ‘Wij helpen mensen die spijt hebben van een bepaalde gebeurtenis in hun leven,’ legde Jillus uit. ‘Wat wij doen, is ervoor zorgen, dat hun leven een klein stukje teruggespoeld wordt, zodat onze klanten goed kunnen maken, wat fout gegaan is. Wij halen de uren terug, waarin dingen niet gegaan zijn zoals ze hadden moeten gaan. Iedereen heeft toch wel eens iets gedaan, waar hij later spijt van heeft. Daar kom jij toch ook voor? Anders had Lena jou nooit een sleutelkaart gegeven. Jij wilt iets terugdraaien uit jouw verleden.’ Zijn wijsvinger wees nu naar Siems borst, alsof hij hem ergens van beschuldigde. Siem voelde dat hij een kleur kreeg. Marit kwam in zijn gedachten. ‘Jij hebt iets goed te maken!’ beweerde Spackman. ‘En Mirage helpt je dat te doen. Bij ons krijg je een tweede kans! Wij vinden dat iedereen recht heeft op een tweede kans. Vind je ook niet?’ Siem keek Jillus Spackman verwonderd aan. ‘Maar dat kan helemaal niet!’ beweerde hij. ‘Dan moet je reizen door de tijd. Dat is onmogelijk.’ Jillus schonk Siem een verblindende glimlach. ‘Bij Mirage is niets onmogelijk,’ zei hij. Naar: Tanja de Jonge, Tijdrovers.
63
Fictie
2
Moeilijke woorden demonstratief schoorvoetend moedeloos achteloos gebood (gebieden) beduimeld vervlogen bereidwillig veelbetekenend verblindende
= de aandacht trekken om iets duidelijk te maken dat je niet zegt = aarzelend en een beetje bang = doordat iets tegenzit, verlies je de moed = zonder er veel tijd of moeite aan te besteden = iemand de opdracht geven iets te doen = vaak vastgepakt en daardoor een beetje vuil = verdwenen = graag willen helpen = duidelijk laten zien wat je ergens van vindt = betoverend mooie
Over het verhaal Opdracht 1 B
I
64
1 Door de ogen van wie maak je de gebeurtenissen mee? Je maakt de gebeurtenissen mee door de ogen van … . 2 In dit verhaal komen behalve Siem nog twee personen voor. a Wie zijn dat? Behalve Siem komen in dit verhaal … . b Hoe zien deze personen eruit? Ze zien er zo uit: … . 3 Het meisje biedt Siem haar hulp aan. Hoe kan zij helpen? Zij kan helpen door … . 4 Wat is er zo bijzonder aan het visitekaartje? Het visitekaartje is zo bijzonder, omdat … . 5 Hoe kan de man Siem helpen? De man kan Siem helpen door … . 6 Gebeuren er in dit verhaal dingen die je bekend voorkomen? Leg je antwoord uit. 7 a Zeg met andere woorden: ‘Jillus Spackman haalt uw vervlogen uren terug.’ (regel 64-65) Jillus Spackman … . b Zeg met andere woorden: ‘Jillus schonk Siem een verblindende glimlach.’ (regel 126) Jillus … . 8 a Hoe gaat het verhaal volgens jou verder? Vertel dit in ongeveer vijf tot tien zinnen. b Het verhaal Een bijzondere ontmoeting is overgenomen uit het boek Tijdrovers van Tanja de Jonge. Zou jij dit boek helemaal willen lezen? Waarom wel of waarom niet?
2
Fictie
Leestips Andere boeken over reizen door de tijd:
Kruistocht in spijkerbroek – Thea Beckman Dolf gaat met een tijdmachine terug naar de middeleeuwen. Het gaat mis en hij kan niet meer terug naar zijn eigen tijd. Hij besluit zich aan te sluiten bij een kinderkruistocht. Elke seconde telt – Richard Hassink De grootvader van Noa heeft jarenlang in het geheim gewerkt aan een tijdcapsule. De schurk Arvid Holt ontvoert Noa. Hij wil Hitler helpen aan de plannen voor een atoombom en hem waarschuwen voor de geallieerde aanval in Normandië. Noa besluit met gevaar voor eigen leven Holt achterna te reizen naar de tijd van de Tweede Wereldoorlog. De bijzondere kinderen van mevrouw Peregrine – Ransom Riggs De opa van Jacob vertelde fantastische verhalen over zijn jeugd in een weeshuis voor bijzondere kinderen. Dan komt hij met geweld om het leven. Als Jacob op zoek gaat naar het weeshuis van zijn grootvader belandt hij in een vreemd en eng avontuur. Suske en Wiske, De duistere diamant – Willy Vandersteen Suske, Wiske, Lambik en tante Sidonia logeren in de Ganzehoeve. Suske vindt een zwarte steen die hij cadeau geeft aan zijn tante Sidonia. Nadat zijn tante deze steen heeft verkocht aan baron Roger de Lacheloze wordt zij erg ziek. De steen blijkt vervloekt. Suske en Wiske gaan met de teletijdmachine van professor Barabas terug in de tijd om de maker van de steen te zoeken.
65
Fictie
2
Over Tanja de Jonge Zodra ze kon schrijven, wilde Tanja de Jonge schrijfster worden. Maar eerst werkte ze als lerares Nederlands en theatervormgeefster. ‘Ik schrijf graag boeken voor kinderen, omdat ik daarin veel fantasie kwijt kan. In mijn verhalen kom je meestal terecht op plaatsen of in werelden waar je nog niet eerder was. Meer over Tanja de Jonge op het internet: www.tanjadejonge.nl en www.leesplein.nl.
. Over lezen Fictie en non-fictie Wat je leest en bekijkt in boeken, tijdschriften, op internet en op televisie, kun je verdelen in twee groepen: fictie en non-fictie. Verzonnen verhalen zijn fictie. Teksten en beelden over de werkelijkheid noemen we non-fictie. Bekijk het schema hieronder om het verschil goed te begrijpen. Wat is het?
voorbeelden
fictie
verzonnen verhalen De schrijver fantaseert: heeft alles zelf bedacht.
leesboek, stripverhaal, gedicht, film, televisieserie, musical, game
non-fictie
verhalen over de werkelijkheid De schrijver heeft het verhaal niet verzonnen, het is echt gebeurd.
krantenbericht, tijdschriftartikel, schoolboek, informatief boek, jeugdjournaal, tekst op Wikipedia
Opdracht 2 B
66
Kijk nog eens terug naar het verhaal Een bijzondere ontmoeting. 1 Is dit verhaal fictie of non-fictie? Dit verhaal is … . 2 Waarom is dit verhaal fictie of non-fictie? Leg je antwoord uit. Doe dat met behulp van voorbeelden uit het verhaal. Dit verhaal is fictie / non-fictie, omdat … .
2
Fictie
Opdracht 3 I
T
1 Bekijk de volgende voorbeelden van teksten. Schrijf op of ze fictie of non-fictie zijn. a Een tekst van je mentor waarin hij uitlegt hoe je het best je huiswerk kunt plannen. b Een aflevering van de serie Goede Tijden Slechte Tijden. c Een tekst in je geschiedenisboek over het oude Egypte. d Een beoordeling op een website die de kwaliteit van tablets vergelijkt. e De musical Stars voor groep 8. f Een stripverhaaltje op de achterkant van de Donald Duck. g Een nieuwsbericht in de krant over een aardbeving in China. 2 Noem nu zelf twee voorbeelden van fictie. Voorbeelden van fictie zijn: … . 3 En noem twee voorbeelden van non-fictie. Voorbeelden van non-fictie zijn: … .
Tekst 1 ‘Verder zijn de bollen gemaakt van onbreekbaar glas. Die buis die je in het midden van de bol ziet, tussen de twee touchscreens in, zorgt voor de aandrijving. Hij is gevuld met anti-waterstofatomen. Aan de kleur van de buis kun je zien hoe het gesteld is met het energieniveau. Hij is nu groen, dat betekent dat hij maximaal geladen is. Als hij roze kleurt, kun je niet heel ver reizen in de tijd. En is hij felrood, dan is een tijdreis niet mogelijk.’ ‘Dat kan ik volgen. Handig dat jullie dat met kleurtjes aangeven,’ grinnikte Noa. ‘Ook belangrijk om te weten is dat het vertrek van de capsule de meeste energie kost, telkens ongeveer vijftien procent. Tijdens de reis verbruikt de capsule betrekkelijk weinig energie, zo’n twee procent per honderd jaar.’ Uit: Richard Hassink, Elke seconde telt.
Tekst 2 Om een mens of een voorwerp te laten reizen in de tijd moet het een hogere snelheid hebben dan de snelheid van het licht. Het snelste voertuig dat de mens ooit maakte, is de Voyager 1. Dit onbemande ruimtevoertuig haalde een snelheid van 17,07 kilometer per seconde. Dat komt nog lang niet in de buurt van de lichtsnelheid: 299.792 kilometer per seconde. Naar: wetenschap.infonu.nl.
67
Fictie
2
Opdracht 4 B
I
Lees tekst 1 en 2 en geef antwoord op de vragen. 1 Waarover gaan beide teksten? Schrijf de letter van het beste antwoord op. A Lichtsnelheid B Tijdreizen C Voyager 1 2 a Welke tekst is verzonnen? Tekst … is verzonnen. b Leg uit waarom je denkt dat die tekst is verzonnen. De tekst is verzonnen, omdat … .
Als je een verhaal leest, gebeurt er iets met jou. Het verhaal doet iets met je. Je vindt het boek Tijdrovers van Tanja de Jonge bijvoorbeeld de moeite waard. Je bent nieuwsgierig naar de afloop. Of je vindt de film Kruistocht in spijkerbroek onecht. Wat iemand vindt van een boek of van een film is natuurlijk heel persoonlijk. Als je uitlegt wat er met jou gebeurt als je een verhaal leest, dan gebruik je beoordelingswoorden. Hieronder staat een lijst met voorbeelden van zulke woorden. Ze staan in paren naast elkaar. Telkens twee woorden die tegenover elkaar staan. Beoordelingswoorden spannend – saai waarschijnlijk – onwaarschijnlijk leerzaam – niet leerzaam verrassend – voorspelbaar interessant – oninteressant begrijpelijk – onbegrijpelijk echt – onecht grappig – droevig moeilijk – makkelijk vlot verteld – langdradig
kinderachtig – voor mijn leeftijd laat me meeleven – zegt me niets zet me aan het denken – doet me niets bekend – onbekend gevoelig – niet gevoelig opgewekt – zielig herkenbaar – onbekend griezelig – niet griezelig kan ik me voorstellen – kan ik me niet voorstellen
Tekst 3 Thea Beckmans bekendste boek is Kruistocht in spijkerbroek uit 1973. Daarvoor kreeg ze in 1974 een Nederlandse boekenprijs: de Gouden Griffel en ook nog een Europese prijs voor het beste historische jeugdboek. Het boek is in 2005/2006 verfilmd door Ben Sombogaart. De verfilming begon juist één jaar nadat Thea Beckman was overleden.
68
2
Fictie
Tekst 4 Ik ben naar Kruistocht in spijkerbroek geweest. De film is nogal goedkoop gemaakt. Ik vind dat jammer. Je kunt duidelijk zien dat veel achtergrondstukken en voorwerpen nep zijn en van bordkarton werden gemaakt. Dat maakt het verhaal nogal ongeloofwaardig. Julia (13)
Tekst 5 Ik vind Kruistocht in spijkerbroek een spannende film. Iedereen moet hem gaan zien. Britt (12)
Tekst 6 Kruistocht in spijkerbroek is een leerzame film. Je steekt iets op over het dagelijks leven in de middeleeuwen en je komt ook meer te weten over de kruistochten. Jordy (15)
Opdracht 5 B
Lees tekst 3 tot en met 6. Geef daarna antwoord op de vragen. 1 Kies het beste antwoord. Deze teksten zijn: A fictie. B non-fictie. 2 In tekst 3 staan: A alleen meningen. B alleen feiten. C feiten en meningen. De schrijvers van tekst 4 tot en met 6 geven hun mening. 3 Wat is de mening van de schrijfster van tekst 4? Julia vindt … . 4 En wat is de mening van de schrijfster van tekst 5? Britt vindt … . 5 Wat vindt Jordy (tekst 6) van de film? Jordy vindt … .
69
Fictie
2
Opdracht 6 B
Kijk nog een keer naar de teksten 3 tot en met 6. Welke beoordelingswoorden gebruiken de schrijvers? De schrijvers gebruiken deze beoordelingswoorden: … .
Als je een beoordelingswoord gebruikt, moet je kunnen uitleggen waarom je het gebruikt. Je uitleg begint vaak met want of omdat. voorbeeld Ik vind het verhaal spannend, omdat de hoofdpersoon in gevaar is. Ik ben benieuwd hoe het afloopt.
Opdracht 7 B I
1 Leggen de schrijvers van tekst 4 tot en met 6 hun mening uit? Hoe? Julia legt haar mening zo uit: … . Britt legt haar mening zo uit: … . Jordy legt zijn mening zo uit: … 2 Wat vind jij van het verhaal Een bijzondere ontmoeting? Schrijf je mening op. Probeer uit te leggen waarom je die mening hebt. Gebruik twee of meer beoordelingswoorden. Ik vind … . 3 Vergelijk je mening met die van een klasgenoot. Hebben jullie een andere mening? Bespreek de verschillen.
Opdracht 8 T
Julian speelt graag games op zijn Playstation. Op het internet geeft hij zijn mening over het spel Need for speed. Lees tekst 7 en geef antwoord op de vragen. 1 Is deze tekst fictie of non-fictie? Deze tekst is … . 2 Leg je antwoord op de vorige vraag uit. Deze tekst is … , omdat … . 3 Welke beoordelingswoorden gebruikt Rick? Rick gebruikt … . 4 Legt Rick elk beoordelingswoord uit? Hoe? Rick legt de beoordelingswoorden … .
Tekst 7 Need for Speed is een spel voor de echte racefans. Grafisch vind ik deze game top. Elk detail van de auto’s is goed te zien. Het is net echt! Het geluid is ook geweldig. Irritant zijn de lange laadtijden en de glijdende auto’s over de baan. Julian (14)
70
2
Fictie
Opdracht 9 T
Zoek nu zelf een korte tekst waarin de schrijver één of meer beoordelingswoorden gebruikt. 1 Print de tekst of knip hem uit. Plak hem daarna in je schrift. 2 Markeer de beoordelingswoorden. 3 Legt de schrijver de beoordelingswoorden ook uit? Onderstreep dan de zinnen waarin hij dat doet.
Opdracht 10 T
1 Noem twee titels van niet verzonnen verhalen. 2 Geef over één titel je mening. Doe dat met twee beoordelingswoorden. Leg de beoordelingswoorden kort uit.
Toets Opdracht 11 T
Je krijgt van je docent een werkblad voor in je leesmap. Daarop staat een tekening van een boekenkast. Die is nu nog leeg. Jij vult de kast met leuke boeken. 1 Zoek op het internet negen plaatjes van jeugdboeken. Kies zes boeken fictie en drie non-fictie. Het mogen boeken zijn die je al kent, of nog wilt lezen, in elk geval boeken die jou de moeite waard lijken. 2 Knip de plaatjes van de boeken uit en maak twee groepen: fictie bij fictie en nonfictie bij non-fictie. 3 Leg de boeken op alfabet, op achternaam van de schrijver. 4 Plak de boeken in de kast. De bovenste twee planken gebruik je voor fictie, de onderste voor non-fictie. Let op: maak de plaatjes passend, zodat er drie boeken passen op een plank. 5 Bij welk boek steek jij je duim op? Ik steek mijn duim op bij … . 6 Onder aan het werkblad heb je nog ruimte om je keuze uit te leggen. Doe dat door twee beoordelingswoorden op te schrijven. Leg elk beoordelingswoord kort uit. Deze beoordelingswoorden heb ik gebruikt omdat … . 7 Geef je boekenkast nu een plek in je leesmap.
Opdracht 12 T
1 Kies een boek, misschien wel het boek waarbij jij eerder je duim opstak (opdracht 11, vraag 5). Geef je keuze door aan je docent. 2 Lees het boek. 3 Maak een kort verslag. Je docent vertelt je hoe dit verslag eruit moet zien. Het resultaat krijgt een plaats in je leesmap.
71
Grammatica
2
In zinnen staan verschillende soorten woorden. In deze paragraaf leer je hoe je de persoonsvorm kunt vinden.
Voordat je aan deze paragraaf begint: • weet je hoe je werkwoorden kunt herkennen in een zin. (blok 1)
1F
Aan het einde van deze paragraaf: • kun je in een zin de verschillende werkwoordsvormen herkennen en benoemen; • kun je in een zin de persoonsvorm benoemen; • kun je de tijdproef uitleggen en toepassen.
. Weet je het nog? Werkwoorden zijn doe-woorden. Ze vertellen je wat iemand of iets doet, of wat er gebeurt. Zonder werkwoord heb je geen zin.
Opdracht 13 B
72
Schrijf alleen de vijf werkwoorden op uit de volgende tekst. Houd jij voldoende rekening met het milieu? Lege batterijen breng je naar verschillende inleverpunten. Die vind je in veel winkels en supermarkten. Gooi lege batterijen dus nooit in de vuilnisbak. Er zitten vaak schadelijke stoffen in. Die zijn slecht voor het milieu.
2
Grammatica
ď˜ş.ď˜ź Tegenwoordige tijd en verleden tijd, werkwoordsvormen en persoonsvorm Tegenwoordige tijd en verleden tijd Een werkwoord kan vertellen wat iemand nu doet, of wat er nu gebeurt. voorbeeld Daan schrijft een e-mail. In deze zin vertelt schrijft wat Daan nu doet. Je zegt: deze zin staat in de tegenwoordige tijd. Een werkwoord kan ook vertellen wat iemand heeft gedaan, of wat er al is gebeurd. voorbeeld Daan schreef een e-mail. Het werkwoord schreef vertelt wat Daan heeft gedaan. Je zegt: deze zin staat in de verleden tijd.
Opdracht 14 B
Schrijf van elke zin op of je te maken hebt met de tegenwoordige tijd (tt) of de verleden tijd (vt). voorbeeld 1 De computer staat op mijn bureau. tt 2 3 4 5 6 7 8
De hond at een koekje. Kom jij ook op mijn verjaardag? De film begon vijf minuten later. Alle leerlingen gingen naar de gymzaal. In het pretpark lopen veel scholieren. De winkel opende de deuren wat later. Help jij me met mijn huiswerk?
73
Grammatica
2
Opdracht 15 B
Kijk nog eens naar de zinnen bij opdracht 14. Verander de zinnen van tijd. Schrijf de zinnen helemaal op. voorbeeld 1 De computer staat op mijn bureau. De computer stond op mijn bureau.
Werkwoordsvormen: persoonsvorm, hele werkwoord en voltooid deelwoord Een werkwoord kan verschillende vormen hebben, bijvoorbeeld de persoonsvorm.
Opdracht 16 B
Weet jij nog van de basisschool hoe je de persoonsvorm in een zin herkent? Leg eens uit. De persoonsvorm herken je … .
Behalve de persoonsvorm kan het werkwoord nog twee vormen hebben: het hele werkwoord en het voltooid deelwoord.
Opdracht 17 B
Wat weet je er nog van? Schrijf op. Het hele werkwoord is het werkwoord dat … . Het voltooid deelwoord is het werkwoord dat … .
voorbeeld 1 Mimoun belt vanmiddag mijn broer. 2 Mimoun zal vanmiddag mijn broer bellen. 3 Mimoun heeft vanmiddag mijn broer gebeld.
74
2
Grammatica
In zin 1 is belt de persoonsvorm. De persoonsvorm is de vorm van het werkwoord die je in de tegenwoordige tijd en in de verleden tijd kunt schrijven. In zin 2 is bellen het hele werkwoord. Het hele werkwoord is de werkwoordsvorm zoals die in het woordenboek staat. Als er een heel werkwoord in de zin voorkomt, is een andere werkwoordsvorm de persoonsvorm. In deze zin is zal de persoonsvorm. In zin 3 is gebeld het voltooid deelwoord. Dit is de werkwoordsvorm die bij een persoonsvorm van de werkwoorden hebben, worden of zijn in de zin staat. In zin 3 is heeft de persoonsvorm. Voorbeelden met worden en zijn: voorbeeld Mijn broer wordt door Mimoun gebeld. Mijn broer is door Mimoun gebeld.
Opdracht 18 B
1 Schrijf de volgende zinnen over. Zet het werkwoord in een andere tijd. a Onze mentor vertelt een spannend verhaal. b Ik hoorde de zoemer niet. c De conciĂŤrge haalt de briefjes op. d Het eerste lesuur ging niet door. 2 Onderstreep nu in elke zin de persoonsvorm.
Je gebruikt de tijdproef om de persoonsvorm (pv) in een zin te vinden. Staat een zin in de tegenwoordige tijd, zet hem dan in de verleden tijd. Het werkwoord dat zich aanpast, is de persoonsvorm. Staat een zin in de verleden tijd, zet hem dan in de tegenwoordige tijd. Het werkwoord dat zich dit keer aanpast, is de persoonsvorm. voorbeeld 1 Emma installeert een nieuwe app op haar telefoon. Deze zin staat in de tegenwoordige tijd. Gebruik nu de tijdproef en zet de zin in de verleden tijd. voorbeeld 2 Emma installeerde een nieuwe app op haar telefoon. Installeert past zich aan en wordt installeerde. In zin 1 is installeert dus de persoonsvorm. In zin 2 is installeerde de persoonsvorm.
75
Grammatica
2
Opdracht 19 B
Schrijf de volgende zinnen over. Voer de tijdproef uit, dat wil zeggen: zet de zin in een andere tijd. Onderstreep daarna in beide zinnen de persoonsvorm. voorbeeld 1 Mijn vader luistert graag naar klassieke muziek. Mijn vader luisterde graag naar klassieke muziek. 2 3 4 5 6 7 8 9 10
Ik snapte jouw opmerking niet. Heb jij voor mij een blaadje? De buren zijn niet thuis. De les geschiedenis was ontzettend leuk. Wij speelden na schooltijd een game. De hond geeft een poot. Ali trok zijn nieuwe sportschoenen aan. De fietsen staan in de stalling. Mijn zus schilde een kiwi.
Staat er in een zin ĂŠĂŠn werkwoord, dan is dat automatisch de persoonsvorm. Staan er meer werkwoorden in de zin, dan weet je dankzij de tijdproef welke de persoonsvorm is. Voor de overige werkwoorden geldt dan dat je te maken hebt met een voltooid deelwoord en/of een heel werkwoord.
Opdracht 20 B
I
76
1 Schrijf de volgende zinnen over. Onderstreep de werkwoorden. Hoe noem je de werkwoordsvorm(en) in zin a? In zin b? En in zin c? a Ik fiets het hele eind naar school. b Ik zal het hele eind naar school fietsen. c Ik heb het hele eind naar school gefietst. 2 Maak nu op dezelfde manier drie zinnen met het werkwoord maken. Wissel de zinnen uit met een klasgenoot. Onderstreep de werkwoordsvormen. Geef per zin aan om welke werkwoordsvormen het gaat: persoonsvorm, voltooid deelwoord, heel werkwoord.
2
Grammatica
Opdracht 21 B
Schrijf de volgende zinnen over. Geef met kleurtjes de verschillende werkwoordsvormen aan. Bijvoorbeeld: rood = persoonsvorm; blauw = hele werkwoord; groen = voltooid deelwoord. Vergelijk je antwoorden met die van een klasgenoot. Zijn er verschillen? Hoe komt dat? Kom je er niet uit, schakel dan de hulp van je docent(e) in. 1 Ik zou mijn broertje van school ophalen. 2 Wij hebben een toets gemaakt. 3 De leraar zou ons schriftelijk werk snel nakijken. 4 Heb jij je weektaak al helemaal klaar? 5 Ik kan me dat niet voorstellen. 6 Onze school wordt verbouwd. 7 De roosterwijzigingen zijn doorgegeven. 8 Mijn oma was in het ziekenhuis opgenomen. 9 Jullie moesten eens weten. 10 Vind jij dit een lastige opdracht?
Opdracht 22 B
Schrijf de tekst over en onderstreep de werkwoorden. Geef daarna met kleurtjes de verschillende werkwoordsvormen aan. Bijvoorbeeld: rood = persoonsvorm; blauw = hele werkwoord; groen = voltooid deelwoord In de brugklas staan veel verschillende vakken op het rooster. Voor elk vak heb je weer een andere leraar. Voor de meeste vakken heb je boeken gekregen. Die boeken moest je kaften. Dat is een lastig karweitje. Op school helpt je mentor je zo goed mogelijk. De vakken worden in verschillende lokalen gegeven. In het begin was het best even zoeken. Je zult nog wel eens verlangen naar je oude basisschool. Maar uiteindelijk went het snel.
Opdracht 23 B
Geef met kleurtjes de verschillende werkwoordsvormen aan: persoonsvorm, hele werkwoord en voltooid deelwoord. 1 Ik ben mijn boeken vergeten. 2 De bomen werden gesnoeid. 3 Britt is naar de kapper geweest. 4 Heb jij je wachtwoord onthouden? 5 Zou jij mij willen overhoren? 6 Ik kan dit niet betalen.
77
Spelling
2
In het vorige blok heb je geleerd hoe de stam en de ik-vorm van een werkwoord eruit zien. In dit blok leer je hoe je het werkwoord in de tegenwoordige tijd moet spellen.
1F
Voordat je aan deze paragraaf begint: • kun je de tijdproef gebruiken. (blok 2) Aan het einde van deze paragraaf: • kun je woorden met een korte of lange klank spellen; • kun je het werkwoord op de juiste manier spellen in de tegenwoordige tijd.
. Weet je het nog? Opdracht 24 B
Maak drie kolommen in je schrift. Zet boven de kolommen: werkwoord, stam en ik-vorm. Werk samen met een klasgenoot bij de volgende stappen. 1 Lees om de beurt een woord voor uit het rijtje hieronder. Alle woorden zijn vormen van werkwoorden. 2 Vertel aan je klasgenoot in welke kolom het woord hoort en waarom. 3 Schrijf allebei het woord in de juiste kolom in je schrift. voorbeeld a geef Lees voor: geef. Leg uit: dit is de ik-vorm, want de stam van geven is gev. Voor het maken van de ik-vorm zijn letters veranderd. b c d e f g
78
zitt kijk na spellen besprek pas aan uitleggen
h i j k l m
noter et durv vrees blaf bonz
2
Spelling
ď˜ş.ď˜ž Werkwoord in de tegenwoordige tijd Bestudeer het volgende schema. fietsen
verliezen
hopen
ik
fiets
verlies
hoop
jij, u
fietst
verliest
hoopt
hij, zij, het
fietst
verliest
hoopt
wij
fietsen
verliezen
hopen
jullie
fietsen
verliezen
hopen
zij
fietsen
verliezen
hopen
enkelvoud
meervoud
Als je het werkwoord in de tegenwoordige tijd goed wilt spellen, gebruik je de volgende regels. 1 Bij ik schrijf je de ik-vorm. 2 Bij jij, u, hij, zij en het schrijf je de ik-vorm + t. 3 Bij wij, jullie en zij (meervoud) schrijf je het hele werkwoord.
Opdracht 25 B
Neem het volgende schema over in je schrift. Vul het in volgens de regels voor het spellen van het werkwoord in de tegenwoordige tijd. kloppen
reizen
ik
klop
reis
jij, u
klopt
zweven
kijken
enkelvoud
hij, zij, het
79
Spelling
2
meervoud wij jullie zij
Opdracht 26 B
1 Schrijf van elk werkwoord de ik-vorm op. Zet daarachter de hij/zij/het-vorm. wachten fluiten maken knippen 2 Lees de drie regels voor het spellen van het werkwoord in de tegenwoordige tijd nog een keer. Welke regel kun je niet gebruiken bij de werkwoorden wachten en fluiten? Deze regel moet je wel gebruiken bij maken en knippen.
Bij het spellen van het werkwoord moet je het volgende onthouden. Als de ik-vorm van het werkwoord eindigt op een t, dan hoef je geen extra t te schrijven. voorbeeld karten – (ik) kart – (hij) kart snuiten – (ik) snuit – (hij) snuit Als je achter het werkwoord staat, hoef je geen t toe te voegen. Je schrijft in dit geval de ik-vorm. voorbeeld Je vraagt me de oren van mijn hoofd! Vraag je nog even aan je ouders of je mee mag?
80
2
Spelling
Opdracht 27 B
Schrijf de juiste vorm van het werkwoord op. Alle zinnen staan in de tegenwoordige tijd. 1 Games, boeken, kleding; mensen … (kopen) steeds meer op internet. 2 Maar hoe … (weten) je welke winkel betrouwbaar is? 3 Waar … (kunnen) je allemaal op letten? 4 De eerste tip … (komen) van een jongere: 5 ‘Ik … (vergelijken) prijzen van verschillende websites’. 6 ‘Mijn zus … (betalen) altijd veilig met iDEAL,’ zegt een ander. 7 ‘En ze … (lezen) eerst de voorwaarden’. 8 Een goede webwinkel … (krijgen) een keurmerk. 9 Deze tips … (helpen) shoppers bij online winkelen. 10 De website Nibudjong.nl … (vertellen) meer over online winkelen.
Opdracht 28 B
Schrijf een verhaaltje van maximaal 80 woorden. In het verhaaltje gebruik je onderstaande werkwoorden. Gebruik de ik-vorm, de jij-vorm, de hij/zij/het-vorm en het meervoud. 1 kopen 4 stappen 2 verven 5 sjouwen 3 gebeuren
. Korte en lange klanken Je kunt een woord in stukjes verdelen. Elk stukje is een klankgroep. Een woord kan uit een of meer klankgroepen bestaan. voorbeeld brood hagelslag
brood ha-gel-slag
één klankgroep drie klankgroepen
In elke klankgroep zit een korte klank of een lange klank. voorbeeld kroket kroJe hoort oo; dit is een lange klank. ket Je hoort e; dit is een korte klank.
81
Spelling
2
Woorden die een korte klank hebben, houden de korte klank als je ze langer maakt. Als je aan het einde van een klankgroep een korte klank hoort, dan schrijf je twee dezelfde medeklinkers als je het woord langer maakt. voorbeeld pit Je hoort een i, dus het is een korte klank, pit eindigt op één medeklinker, dus als je het woord langer maakt, komt er een medeklinker bij: pitten. Woorden die een lange klank hebben, houden de lange klank als je ze langer maakt. Als de klankgroep op twee dezelfde klinkers eindigt, dan haal je een klinker weg. voorbeeld zoon je hoort oo, dus het is een lange klank, de eerste klankgroep eindigt op twee dezelfde klinkers, dus je haalt een klinker weg, zonen.
Opdracht 29 B
Maak de woorden af en schrijf ze op. Alle klanken moeten kort blijven. 1 k…enhok ip/ipp 4 weil…en and/andd 2 paardenst…en al/all 5 regenw…en olk/olkk 3 melkfl…en es/ess 6 hooiv…en ork/orkk
Opdracht 30 B
Maak de woorden af en schrijf ze op. Alle klanken moeten lang blijven. 1 les…ren ur/uur 4 knuffelb…en est/eest 2 appelb…en om/oom 5 lantarenp…en al/aal 3 winkelstr…en at/aat 6 basissch…en ol/ool
Opdracht 31 B
82
Robin is net begonnen aan zijn studie. Zo kom je erachter wat hij wil worden: 1 Neem de woorden over en maak ze af. Op de open plek moet je telkens één of twee letters invullen. schooljuf…en chirur…en pil…ten filmster…en agen…en bej…rdenverzorgers psychol…gen begra…enisondernemer 2 Zet de letters die je zelf hebt ingevuld naast elkaar. Dit wil Robin worden!
2
Spelling
. I of ie De meeste klinkers kun je verdubbelen om er een lange klank van te maken: hor – hoor, man – maan, tut – tuut, her – heer. Dit kan niet bij de i. De lange klank ie schrijf je soms met ie en soms met i. De spelling van deze woorden moet je uit je hoofd leren: liter, gieter, vakantie, politie.
Opdracht 32 O
1 Maak twee kolommen in je schrift. Zet erboven: liniaal, gieter. 2 Schrijf onder het woord liniaal drie woorden, waarbij je de ie-klank schrijft met een i. Schrijf onder het woord gieter drie woorden, waarbij je de ie-klank schrijft met een ie. 3 Vergelijk jouw woorden met die van een klasgenoot. Vul jouw kolommen aan met de woorden van je klasgenoot.
Opdracht 33 B
Maak het dictee. Luister hiervoor naar de instructies van de docent.
83
Over taal
2
In deze paragraaf leer je nieuwe moeilijke woorden en ontdek je wat zoekwoorden zijn. Zo kun je sneller een woord opzoeken in een papieren woordenboek.
Voordat je aan deze paragraaf begint: • kun je het alfabet gebruiken. (blok 1)
1F
Aan het einde van deze paragraaf: • ken je de betekenis van elf schooltaalwoorden; • ken je de betekenis van tien moeilijke woorden uit teksten en van tien woorden bij het thema ruimtevaart; • kun je woorden herkennen die bij elkaar horen (deel – geheel); • ken je de betekenis van belangrijke voor- en achtervoegsels; • kun je zoekwoorden in een woordenboek gebruiken.
. Woordenschat Schooltaalwoorden Opdracht 34 B
Lees tekst 8. Schrijf de vetgedrukte woorden over. Schrijf achter elk woord de goede betekenis. Kies uit: taak of doel dat iets heeft – schrijver – hevig – nieuw inbrengen – het tegenovergestelde – kiezen – schrijft iets kort op – eigenschap waaraan je iets kunt herkennen – besluit om iets te veranderen – wat je denkt dat zal gebeuren – redenen geven, dus waarom je dat vindt.
Tekst 8 Een nieuwe opzet van de leerlingenkrant Veel leerlingen vonden de leerlingenkrant maar saai. Daarom hebben we maatregelen genomen en is besloten de opzet van onze krant te veranderen. In de leerlingenkrant introduceren we nu een nieuwe rubriek: een kort interview met een schrijver of schrijfster. Het interview heeft een duidelijke functie: je maakt kennis met een schrijver of schrijfster die een presentatie bij ons op school komt houden. Deze maand is dat de auteur Anneke Scholtens. Ik ging naar haar toe om haar te interviewen.
84
2
Over taal
Interview met Anneke Scholtens ‘Maakt u aantekeningen voordat u een boek gaat schrijven?’ ‘Jazeker! Ik heb altijd een klein boekje bij mij. Vooral als ik intensief met een nieuw boek in mijn hoofd bezig ben, heb ik veel ideeën. Die moet ik opschrijven om ze te onthouden.’ ‘Een kenmerk van uw boeken is humor. Kunt u dat motiveren?’ ‘Ik wil mijn lezers laten lachen. Maar ik streef naar zowel grappige stukken als serieuze, treurige dingen die de lezer raken. Die tegenstelling vind je in een paar van mijn boeken terug.’ ‘Als u een paar boeken mocht selecteren om mee te nemen naar een onbewoond eiland, welke zouden dat dan zijn?’ Anneke Scholtens reageerde niet volgens mijn verwachting met het opnoemen van boeken, maar begon te lachen. Zij antwoordde: ‘Ha! Geen één! Geef mij maar lege vellen papier en een paar pennen mee.’
Woorden uit teksten Opdracht 35 B
Lees de zinnen. Schrijf de onderstreepte woorden over. Schrijf achter elk woord de goede betekenis. Kies uit: afspraak tussen landen – zo ongeveer – toegeven – duidelijk worden – wat te maken heeft met de menselijke geest – onderzoek – opschrijven – geld geven – uitleg – zo erg stuk dat het geen zin heeft om het voertuig te laten maken. 1 Na een lang verhoor wilde de misdadiger eindelijk bekennen dat hij de bank had beroofd. 2 Als ik de lotto win, wil ik veel geld doneren; het is fijn om geld te geven aan goede doelen. 3 Uit dit onderzoek zal blijken of rijke mensen gelukkiger zijn. 4 Mijn baas zal vastleggen hoeveel ik verdien: hij zal het opschrijven in het contract. 5 Katten slapen gemiddeld zo’n 15 uur per dag; honden zo ongeveer 13 uur per dag! 6 Heb jij een verklaring voor het rare gedrag van Benno? 7 Hij reed de auto total loss tegen een boom; de auto zat helemaal in elkaar. 8 Nederland sloot een verdrag met Duitsland. 9 Ook voor rijke mensen was de oorlog psychologisch erg zwaar. 10 Een studie wees uit dat gelukkige mensen langer leven.
85
Over taal
2
Opdracht 36 B
Kijk nog een keer naar de zinnen van opdracht 35. Hoe wist je de betekenis van de volgende woorden: doneren (zin 2); vastleggen (zin 4) en gemiddeld (zin 5)?
Woorden in een thema Als je een tekst leest over een bepaald onderwerp, staan daar vaak moeilijke woorden in. De betekenis van elk moeilijk woord kun je bedenken: je vervangt het moeilijke woord door een makkelijk woord dat hetzelfde betekent (een synoniem) of door een omschrijving die in dat thema past. Klopt de tekst met wat je hebt bedacht? Dan hoef je het woord niet op te zoeken in het woordenboek.
Opdracht 37 B
86
1 Lees de zinnen over Ruimtevaart. Vervang in elke zin het moeilijke woord voor een synoniem of omschrijving die in het thema past. Kies uit: test – sterkte van je lichaam – ruimtevaarder – bestuursruimte in het vliegtuig – het reizen door de ruimte – de ruimte – ruimtevaartuig – het hemellichaam dat om de zon draait – vak dat je doet om je geld mee te verdienen – speciale kleding waarmee de ruimtevaarder de ruimte in kan – hoe machines werken – gebied tussen grenzen Let op: je houdt twee mogelijkheden over! a Ik droom al heel lang over de ruimtevaart. b Ik wil graag astronaut worden. c Het lijkt me geweldig om te vliegen in een spaceshuttle. d Je reist dan door het heelal. e Dan kun je de planeet aarde van een afstand bekijken. f Niet iedereen is geschikt voor dit beroep. g Je moet genoeg kracht hebben en je moet je familie lang kunnen missen. h Ook is het nodig dat je veel weet van techniek. i Dat is handig als je een proef moet doen om te kijken of je een goede astronaut kunt worden. j In het ruimtevaartmuseum mocht ik even een astronautenpak aantrekken. Ik zag er geweldig uit! 2 Maak een tekening waar alle woorden uit vraag 1 op voorkomen. Schrijf de woorden bij de tekening.
2
Over taal
. Kijk naar taal Woordenboek gebruiken: zoekwoorden Boven aan de bladzijden in een woordenboek staan twee of vier opvallende woorden. Dat zijn zoekwoorden. Het eerste zoekwoord is het eerste woord dat op die bladzijde staat. Het tweede zoekwoord is het laatste woord op die bladzijde. Zo zie je sneller of je een woord op die bladzijde kunt vinden.
Afbeelding 1
Afbeelding 2
Opdracht 38 I
In elk woordenboek zien de zoekwoorden er anders uit. Bekijk afbeelding 1 en 2 en beantwoord de vragen. 1 Kijk naar de zoekwoorden op afbeelding 1. Waar kun je de volgende woorden vinden? dienst – directeur – diva – digitaal Kies uit: A op deze bladzijden B voor deze bladzijden C na deze bladzijden
87
Over taal
2
2 Kijk naar afbeelding 2. Wat doe je als je de betekenis van de volgende woorden wilt opzoeken? nieuwsflits – nikkel – netheid – nerveus Kies uit: A Ik zoek het woord op de linkerbladzijde. B Ik zoek het woord op de rechterbladzijde. C Ik blader terug tot ik de goede zoekwoorden heb. D Ik blader vooruit tot ik de goede zoekwoorden heb.
Opdracht 39 I
In het woordenboek staan de volgende bladzijden: bladzijde 560: mineraalwatermarkt – ministerfunctie; bladzijde 562: misdadigheid – mistel; bladzijde 564: modekoning – moederborst; bladzijde 566: moestuin – mondheelkunde. Op welke bladzijde zoek je de volgende woorden op? molecule – module – minimum – mismoedig
Opdracht 40 T
1 Vorm een groepje van vier of vijf leerlingen. Elke leerling heeft een woordenboek. 2 Kies allemaal vier moeilijke woorden uit het woordenboek die lastig te vinden zijn. Schrijf ze op, maar laat ze niet zien. 3 Geef om de beurt een woord als zoekopdracht aan de andere leerlingen in het groepje. Wie als eerste de betekenis vindt, legt het woordenboek omgekeerd op tafel. 4 Als de betekenis klopt, krijgt de snelste zoeker een punt.
Deel – geheel Opdracht 41 B
88
1 Vul het goede woord in. Kies uit: minuut – pagina – steel – vinger – maand – cockpit – zitting – frame – hengsel – trede. a Een … is een deel van een boek. f Een … is een deel van een vliegtuig. b Een … is een deel van een jaar. g Een … is een deel van een bank. c Een … is een deel van een uur. h Een … is een deel van een trap. d Een … is een deel van een fiets. i Een … is een deel van een plant. e Een … is een deel van een hand. j Een … is een deel van een tas. 2 Bedenk zelf een ander antwoord bij a t/m e.
2
Over taal
Voor- en achtervoegsels Sommige moeilijke woorden hebben een voorvoegsel of een achtervoegsel. Dat voor- of achtervoegsel kun je gebruiken om de betekenis te bedenken. voorvoegsels on- = niet …; wan- = slecht(e) …; her- = opnieuw; neo- = nieuw; mono- = alleen/één …; anti- = tegen … achtervoegsels -achtig = een beetje als …; -baar = je kunt het …; -loos = zonder …; -rijk = met veel …
Opdracht 42 B
Bedenk de betekenis van de onderstreepte woorden. Gebruik in je omschrijving de betekenis van het voor- of achtervoegsel. 1 Ik kan de bof niet krijgen, want ik heb een injectie gekregen met antistoffen. 2 Het hergebruik van plastic is beter voor het milieu. 3 Dit lied is erg monotoon; er zit geen variatie in! 4 Het gebouw werd rond 1900 gebouwd in de stijl van de neobarok. 5 Het werk is onbetaald: het is op vrijwillige basis. 6 Wat lelijk! Wat een wansmaak! 7 Kijk eens niet zo schaapachtig! Dat staat zo dom. 8 Het gerecht heeft te lang in de oven gestaan, maar is nog eetbaar. 9 Het huis was erg kleurloos; alles was grijs! 10 Hij heeft veel macht en is erg invloedrijk.
89
Lezen
2
In deze paragraaf leer je hoe je het doel en het onderwerp van een tekst kunt voorspellen. En je leert wat je moet doen om een tekst zo goed mogelijk te begrijpen.
Voordat je aan deze paragraaf begint: • weet je wat leesdoelen en tekstdoelen zijn; (blok 1) • weet je wat tekstsoorten en tekstvormen zijn; (blok 1) • weet je hoe je achter de betekenis van een moeilijk woord kunt komen. (blok 1) Aan het einde van deze paragraaf: • weet je wat een afbeelding, een titel en een bron is; • kun je een tekst verkennend lezen; • kun je het leesplan gebruiken.
. Verkennend lezen Opdracht 43
B
I
90
Stel je voor: je krijgt een tekst voor je. De titel van de tekst is: Een droom met gevolgen. Bij de tekst staat afbeelding 3. 1 Kun je het tekstdoel van de tekst opschrijven? Leg je antwoord uit. Ik kan dat wel / niet opschrijven, want … . 2 Kun je voorspellen waar de tekst over gaat? Leg je antwoord uit. Ik kan dat wel / niet voorspellen, want … .
Afbeelding 3
1F
2
Lezen
Opdracht 44 B
I
De hele tekst van opdracht 43 stond op www.nos.nl. Hij begint met de volgende vier zinnen: ‘In Dordrecht heeft de politie gisteren helemaal onnodig een busje total loss gereden. Een vrouw had het alarmnummer gebeld, omdat ze een man in het water had zien liggen. Al snel bleek dat er helemaal niemand in het water lag. De vrouw moest bekennen dat ze het allemaal had gedroomd.’ 1 Wat is het tekstdoel? Kies de juiste letter. A Informeren B Amuseren C Overhalen 2 Schrijf op waar de tekst over gaat. De tekst gaat volgens mij over … .
Als je wilt weten waarover een tekst gaat en wat het tekstdoel is, heb je niet altijd genoeg aan de titel en de afbeelding. Lees dan ook de eerste zinnen van de tekst. Kijk ook uit welke krant of uit welk tijdschrift de tekst komt. Dit noem je verkennend lezen. Je leest een tekst verkennend om te kunnen voorspellen waar hij over gaat: het onderwerp van de tekst. Zo kun je zien of de tekst past bij je leesdoel. Verkennend lezen doe je als volgt: • Lees de titel. Die staat boven de tekst en is meestal iets groter gedrukt. • Bekijk de afbeelding. Dit kan een foto of een tekening zijn. • Lees de eerste zinnen. In een krant of een tijdschrift zijn deze meestal vetgedrukt. • Lees de opvallend gedrukte woorden. Soms zijn woorden bijvoorbeeld groter gedrukt, vetgedrukt of schuingedrukt. • Kijk naar de bron. De bron is de plaats waar de tekst vandaan komt, bijvoorbeeld uit een krant, een tijdschrift, een boek of van een website. In schoolboeken staat de bron meestal onder de tekst.
91
Lezen
2
Opdracht 45 I
O
B I B
I B
I
92
Bekijk tekst 9. 1 Wat is dit voor soort tekst? Dit is een … . 2 Waar kom je zulk soort teksten tegen? Dit soort teksten kom je tegen in … . Lees tekst 9 verkennend. 3 Wat is de titel van de tekst? De titel is … . 4 Wat zie je op de afbeelding bij de tekst? Op de afbeelding zie je … . 5 Lees de eerste zinnen van de tekst. Schrijf twee belangrijke woorden uit deze zinnen op. Belangrijke woorden zijn: … en … . 6 Soms staan er opvallend gedrukte woorden in de tekst. Lees deze. De opvallend gedrukte woorden zijn: … . 7 Wat is de bron van de tekst? De bron is … . 8 Wat is volgens jou het onderwerp van de tekst? Het onderwerp is … . 9 Wat weet je al van het onderwerp? Ik weet al dat … . 10 Wat is het tekstdoel? A Informeren B Amuseren C Overhalen Lees tekst 9 nu helemaal. 11 Klopte jouw voorspelling van het onderwerp bij vraag 8? Mijn voorspelling klopte wel / niet, want … . 12 Wat betekent het woord opvatting? Als je het woord niet kent, zoek het dan op in de tekst. Opvatting betekent … . 13 Wat wordt volgens jou bedoeld met de zin ‘Een omgeving waar kinderen weer kind kunnen zijn’? Deze zin betekent: … . 14 Schrijf één ding op dat je over het onderwerp van de tekst hebt geleerd. Ik heb geleerd dat … .
2
Lezen
Tekst 9 War Child [1] Kinderen hebben recht op bescherming tegen geweld, misbruik en verwaarlozing. Recht op vrije tijd en spel. Recht op onderwijs. [2] Dat is niet alleen de opvatting van War Child. Het is de mening van de meeste mensen op onze planeet en het is vastgelegd in het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind. Dit verdrag is door bijna alle landen ondertekend. [3] Helaas houdt niet ieder land zich aan die afspraken. Nog steeds zijn miljoenen kinderen het slachtoffer van oorlogen. [4] Als er ergens oorlog is, hebben kinderen het vaak heel moeilijk. Soms zijn ze op de vlucht of leven ze zonder ouders. Vaak kunnen ze niet naar school of op straat spelen. Dit doen we [5] War Child helpt oorlogskinderen met psychologische hulp, onderwijs en bescherming. We zorgen samen met ouders, leraren en de kinderen zelf voor een veilige omgeving. Een omgeving waar kinderen weer kind kunnen zijn. Help mee [6] Om kinderen in oorlogslanden te helpen, hebben we jouw hulp hard nodig. Hier wat ideeën hoe je kunt helpen: – Organiseer samen met een paar klasgenoten een dance event op school. De opbrengst van de kaartverkoop gaat naar War Child. – Bedenk samen met je klas een filmavond en laat op school films zien over kindsoldaten of vrede. – Organiseer op je school een rommelmarkt en verkoop spullen voor War Child. [7] Wij zijn benieuwd naar jouw idee. Laat het ons weten en meld je actie aan op warchild.nl. Je hoort zo snel mogelijk van ons. Bron: www.warchild.nl.
93
Lezen
2
Voordat je een tekst gaat lezen, is het handig om de tekst eerst te bekijken. Dit noem je het verkennen van de tekst of het oriënteren op de tekst. Daarna lees je de tekst helemaal door. Je leest steeds een klein stukje. Denk aan wat je al weet. Probeer voor je te zien wat je leest. Snap je iets niet? Gebruik het Stappenplan moeilijke woorden of lees de zin opnieuw. Als je klaar bent met lezen, denk je na over de tekst. Klopte je voorspelling? Bedenk voor jezelf waar de tekst over ging. Als je de tekst goed wilt onthouden, kun je de belangrijkste woorden van de tekst opschrijven. In het leesplan hieronder staat alles nog eens op een rijtje. Volg de stappen van het leesplan bij elke tekst. Je zult merken dat je de tekst dan beter begrijpt. Leesplan [kgt] 1 Voor het lezen De tekst verkennen • Wat is dit voor soort tekst? • Waarom lees je deze tekst? • Welke leesmanier kun je het beste kiezen? De inhoud verkennen • Lees de titel, tussenkopjes en opvallende woorden. • Bekijk de afbeeldingen. • Lees de eerste zinnen. • Bekijk de bron. • Voorspel waar de tekst over gaat. • Wat weet je al van het onderwerp? • Wat wil je nog meer over het onderwerp weten? 2 Tijdens het lezen De tekst begrijpen • Lees steeds een klein stukje tekst. • Denk aan wat je al weet. • Probeer voor je te zien wat je leest. • Los op wat je niet begrijpt. • Moeilijk woord? Gebruik het stappenplan moeilijke woorden. • Moeilijke zin? Lees de zin opnieuw.
94
2
Lezen
3 Na het lezen De tekst verwerken • Waar ging de tekst over? • Klopte je voorspelling? • Bedenk voor jezelf wat er in de tekst stond. • Wat weet je nu wat je voor het lezen nog niet wist? • Heb je de goede leesmanier gekozen? Het Stappenplan moeilijke woorden leer je in blok 3.
Opdracht 46 I
B
I B
I
Bekijk tekst 10. 1 Wat is dit voor soort tekst? Dit is een … . Lees tekst 10 verkennend. Volg de stappen uit de theorie. 2 Voorspel het onderwerp van de tekst. Het onderwerp is … . 3 Wat is het tekstdoel? Het tekstdoel is … . Lees tekst 10 nu helemaal. 4 Kwam jouw voorspelling van het onderwerp bij vraag 2 uit? Mijn voorspelling kwam wel / niet uit, want … . 5 Welk ander woord voor studie wordt in de tekst genoemd? Een ander woord voor studie is … . 6 Wat betekent de zin: ‘Over de oorzaak van de groeistop tasten de onderzoekers in het duister’? Als je het niet weet, zoek je de zin op in de tekst. Lees de zin die erachter staat goed. Deze zin betekent: … . 7 Hoeveel mogelijke oorzaken van de groeistop worden genoemd? Er worden … mogelijke oorzaken genoemd. 8 Denk je dat deze tekst betrouwbaar is? Leg je antwoord uit. Ik denk dat deze tekst wel / niet betrouwbaar is, want … .
95
Lezen
2
Tekst 10 Groeistop [1] Even leek het erop dat de Nederlandse jongeren maar bleven doorgroeien. Maar aan die groei lijkt nu toch een einde te zijn gekomen. Dat blijkt uit een studie die uitgevoerd is door TNO. [2] Uit het onderzoek blijkt dat Nederlandse jongens en meisjes even lang zijn als in 1997 toen ze voor het laatst werden gemeten. Als ze uitgegroeid zijn, zijn de Nederlandse meisjes gemiddeld 171 centimeter lang en de jongens 184 centimeter. Mogelijke oorzaken [3] Over de oorzaak van de groeistop tasten de onderzoekers in het duister. Niemand weet hoe het komt. Het kan zijn dat dit gewoon de maximale lengte is voor Nederlandse jongeren. Een andere verklaring kan zijn dat er een eind is gekomen aan de steeds beter wordende leefomstandigheden van jongeren. [4] Yvonne Schönbeck, onderzoeker bij TNO, concludeert: ‘De afgelopen 150 jaar zijn de jongeren steeds langer geworden. Daar lijkt nu een eind aan gekomen te zijn. Maar de Nederlandse jongeren blijven voorlopig wel de langste van de wereld.’ Bron: Algemeen Dagblad.
Opdracht 47 T
96
In deze opdracht laat je zien welke dingen belangrijk zijn bij verkennend lezen. Zoek een interessant artikel in een krant of in een tijdschrift. Knip het artikel in vier stukken. Doe dit zo: 1 titel 2 dikgedrukte eerste zinnen 3 dikgedrukte woorden 4 afbeelding Plak de vier stukken op een overzichtelijke manier op een leeg vel. Schrijf de bron van de tekst eronder. Schrijf op de achterkant van het vel een interessant weetje waar je pas achterkomt als je de hele tekst hebt gelezen.
2
Schrijven
Je hebt al geleerd wat tekstdoelen, tekstsoorten en tekstvormen zijn. In deze paragraaf ga je teksten schrijven met het tekstdoel informeren. De tekstsoort die hierbij hoort is de informerende tekst. Als tekstvorm gebruik je het nieuwsbericht. Je schrijft een nieuwsbericht over een gebeurtenis in je eigen leven en een over iets wat in jouw omgeving is gebeurd.
Voordat je aan deze paragraaf begint: • weet je wat tekstdoelen, tekstsoorten en tekstvormen zijn. (blok 1)
1F
Aan het einde van deze paragraaf: • kun je een nieuwsbericht schrijven; • kun je goede zoektermen gebruiken om informatie op te zoeken op internet; • kun je een tekst schrijven waarbij elke zin een persoonsvorm heeft.
. Vragen voor een informerende tekst Opdracht 48 O
1 Kies een (bekende) persoon die nu in het nieuws is. Schrijf zijn of haar naam op. … is nu in het nieuws. 2 Wat is er met deze persoon gebeurd? Deze persoon … . 3 Hoe is het gebeurd? Het is zo gebeurd: … . 4 Waarom is het gebeurd? Het is gebeurd, omdat … . 5 Waar is het gebeurd? Het is gebeurd in … . 6 Wanneer is het gebeurd? Het is gebeurd op … .
97
Schrijven
2
Als je een informerende tekst, een nieuwsbericht bijvoorbeeld, moet maken dan begin je niet meteen met schrijven. Je bereidt het schrijven eerst voor. Dat doe je door antwoord te geven op een aantal vaste vragen, de 5W+1H-vragen. Als je de vragen hebt beantwoord dan kun je beginnen met het schrijven van je informerende tekst. In je tekst komen alle antwoorden te staan.
Wie? Wat? Waar? Wanneer? Waarom?
Hoe?
Informerende tekst
Opdracht 49 O
T
Maak nu zelf een informerende tekst. Schrijf een nieuwsbericht over iets wat kortgeleden in je eigen leven is gebeurd. Dat kan een bijzondere gebeurtenis zijn: je hebt bijvoorbeeld het winnende doelpunt gemaakt in een belangrijke wedstrijd. Het kan ook een normale gebeurtenis zijn: je hebt bijvoorbeeld een paar nieuwe sneakers gekocht. 1 Over welke gebeurtenis uit je eigen leven ga je een nieuwsbericht schrijven? Ik ga schrijven over … . 2 Beantwoord over deze gebeurtenis de 5W+1H-vragen. Wie? … Wanneer? … Wat? … Waarom? … Waar? … Hoe? … 3 Schrijf het nieuwsbericht. Zorg ervoor dat de antwoorden op de vragen in je nieuwsbericht staan. 4 Zet een titel boven je nieuwsbericht.
. Informatie zoeken op internet Als je informatie zoekt op internet, typ je zo precies mogelijk waar je naar op zoek bent. • Wil je informatie over de bekende voetballer Arjen Robben, typ dan niet Robben. Dan krijg je veel te veel zoekresultaten. • Typ je Arjen Robben, dan is het aantal treffers al veel kleiner. • Nog beter kun je typen “Arjen Robben” (met aanhalingstekens). Dan heb je nog minder treffers. • Als je wilt weten hoeveel doelpunten Arjen Robben heeft gemaakt, typ dan: “doelpunten Arjen Robben”. Dan zie je nog maar een paar zoekresultaten.
98
2
Schrijven
Opdracht 50 B
Welke woorden typ je in als je wilt weten: 1 Welke prijzen Tanja de Jonge voor haar boeken heeft gekregen? 2 Of er in jouw stad of dorp een hockeyclub is? 3 Hoe je een heerlijke aardbeienshake moet maken? 4 Wat de gebruikers vinden van de Samsung i9500. 5 Waar het laatste wereldkampioenschap voetbal werd gehouden.
Opdracht 51 B
Afbeelding 4
T
Schrijf een nieuwsbericht waarvoor je informatie moet opzoeken op internet. Het nieuws mag echt gebeurd zijn, maar je mag het ook verzinnen. Kies voor het onderwerp van je nieuwsbericht een van de afbeeldingen. 1 Bekijk de afbeeldingen. Bij welke wil je een nieuwsbericht schrijven? Ik kies voor afbeelding … .
Afbeelding 5
Afbeelding 6
2 Schrijf de 5W+1H-vragen over. Zet de antwoorden erachter. Zoek op internet (extra) informatie. Wie? … Wanneer? … Wat? … Waarom? … Waar? … Hoe? … 3 Schrijf een kladversie van je nieuwsbericht. 4 Zet een titel boven je nieuwsbericht. 5 Ruil je schrift met dat van een klasgenoot. Vraag hem een tip om je nieuwsbericht te verbeteren. De tip is: … .
99
Schrijven
2
. Taalverzorging In blok 1 heb je geleerd dat er regels en afspraken zijn voor het schrijven van een tekst. In dit blok leer je de tweede afspraak. 2 In een zin schrijf je altijd een persoonsvorm. voorbeeld De rechter veroordeelde de verdachte tot een taakstraf. De bondscoach heeft nog niets over de opstelling gezegd. Alleen in de titel van een tekst schrijf je vaak geen persoonsvorm. voorbeeld Goud voor Nederlandse zwemmers Internet steeds sneller
Opdracht 52 B
Tekst 11 is een nieuwsbericht. In enkele zinnen ontbreekt de persoonsvorm. Schrijf de nummers van die zinnen op. Schrijf de zinnen erachter en vul een passende persoonsvorm in.
Tekst 11 Een duur foutje 1 Een bankmedewerkster in Duitsland heeft vorig jaar een dure fout gemaakt. 2 Haar vinger hangen op het toetsenbord. 3 Daardoor er niet 22,22 euro overgemaakt, maar 222.222.222,22 euro. 4 De fout leidde tot een rechtszaak. 5 De bank de leidinggevende van de bankmedewerkster ontslaan. 6 Hij de fout niet opgemerkt. 7 De rechter oordeelde dat de man zijn baan mocht houden. 8 Volgens hem was een waarschuwing voldoende. Bron: www.nos.nl.
100
2
Schrijven
Opdracht 53 T
Schrijf een nieuwsbericht over iets wat in de afgelopen tijd op school is gebeurd. Je mag de gebeurtenis ook verzinnen. In de zinnen van je nieuwsbericht moeten in elk geval de volgende persoonsvormen voorkomen: heeft – denkt – zal – is. Je mag zelf de volgorde van de persoonsvormen bepalen. Bereid het schrijven van het nieuwsbericht voor door de 5W+1H-vragen te beantwoorden.
Eindopdracht Toets Opdracht 54 T
Je gaat nu een nette versie maken van het nieuwsbericht dat je bij opdracht 51 hebt geschreven. Dat doe je zo: – Lees de tip van je klasgenoot bij opdracht 51 vraag 5 en verbeter je tekst. – Zorg ervoor dat de hoofdletters en leestekens op de juiste plaats staan (regel 1 Afspraken en regels voor Schrijven op niveau). – Zorg ervoor dat alle zinnen een persoonsvorm hebben. (regel 2 Afspraken en regels voor Schrijven op niveau).
Opdracht 55 I
De vragen in deze opdracht gaan over het nieuwsbericht dat je bij opdracht 51 en 54 hebt gemaakt. 1 Ben je tevreden over je nieuwsbericht? Leg je antwoord uit. Ik ben wel / niet tevreden, want … . 2 Wat vond je van de tip van je klasgenoot bij opdracht 51 vraag 5? Leg je antwoord uit. Ik vond de tip …, want … . 3 Wat ga je bij de volgende schrijfopdracht beter doen? Leg je antwoord uit. Bij de volgende schrijfopdracht ga ik … .
101
Spreken, kijken en luisteren
2
In deze paragraaf leer je welke soorten programma’s er zijn, wat het doel is van de programmamakers en voor wie ze het programma maken. Bij Spreken leer je hoe je je taal en woordkeus aanpast aan degene met of tegen wie je spreekt.
1F
Voordat je aan deze paragraaf begint: • kun je op verschillende manieren je stem gebruiken. (blok 1) Aan het einde van deze paragraaf: • kun je het doel van een programma aangeven; • kun je het publiek van een programma noemen en beschrijven; • kun je het onderwerp van verschillende programma’s aangeven; • kun je uitleggen wanneer je formele en informele taal gebruikt.
. Kijken en luisteren Kijk- en luisterdoelen van verschillende soorten programma’s Zoals je verschillende soorten teksten kunt lezen, zo kun je ook kijken naar verschillende soorten programma’s. Gesproken teksten, bijvoorbeeld programma’s op televisie, hebben dezelfde tekstdoelen en -soorten als leesteksten. tekstdoel
tekstsoort
informeren: de kijker iets nieuws laten weten. De spreker geeft vooral informatie.
informerende programma’s: Journaal, Jeugdjournaal, nieuwsuitzending, EenVandaag actualiteitenprogramma
uitleg geven: de kijker iets uituiteenzettende leggen. De spreker legt uit hoe iets programma’s: werkt of gedaan moet worden. klusprogramma
voorbeeld
Eigen Huis & Tuin
overhalen: de spreker wil de aansporende of activerende nationale televisieactie met kijker overhalen om iets te doen. programma’s: actie voor een alle omroepen voor de goed doel slachtoffers van een ramp amuseren: de spreker wil de luisteraar vermaken.
102
amuserende programma’s: James Bond, The Voice of (reality-)serie, soapserie, film Holland
2
Spreken, kijken en luisteren
Opdracht 56 B
1 Bekijk de drie fragmenten. Wat is het doel van de makers van deze programma’s? Kijk naar het schema. Het doel van de makers is … . 2 Aan het eind van het laatste fragment komt er een boodschap in beeld. Wat moeten de kijkers doen? De kijkers moeten … .
Opdracht 57 B
Je hebt drie fragmenten gezien. Hieronder zie je uit elk fragment een beeld. Schrijf op voor wie deze programma’s speciaal zijn gemaakt. Wat is dus de doelgroep van elk programma? Vertel ook waarom je dat denkt. Het eerste fragment is speciaal bedoeld voor …, omdat … . Het tweede fragment is speciaal bedoeld voor …, omdat … . Het derde fragment is speciaal bedoeld voor …, omdat … .
103
Spreken, kijken en luisteren
2
Opdracht 58 I
Wat is het doel van het volgende fragment? Noem het doel eerst in één woord. Leg uit waarom dat het doel is. Het doel is …, omdat … .
Net als in teksten hebben televisieprogramma’s en filmpjes ook een onderwerp. In één of enkele woorden geeft dit aan waarover een tekst, fragment of programma gaat. voorbeeld Fragment Puberruil: het onderwerp is ruilen met een andere tiener. Soms moet je een samenvatting maken van een tekst of een fragment. Je maakt dan tijdens het kijken en luisteren aantekeningen. Zo doe je dat: • Je schrijft het onderwerp bovenaan. • Je schrijft steekwoorden op, je gebruikt geen hele zinnen. • Je laat af en toe een regel leeg, dan kun je later nog iets aanvullen. • Je gebruikt pijlen (→ of ↔) en schema’s (bijvoorbeeld rijtjes of een woordveld) om verbanden aan te geven. • Je zorgt ervoor dat je aantekeningen leesbaar zijn. • Je werkt je aantekeningen zo snel mogelijk uit, zodat je geen belangrijke zaken vergeet.
Opdracht 59 T
I
104
Lees eerst de vragen over het filmpje. Kijk en luister dan nog een keer naar het fragment over kinderarbeid. 1 Maak tijdens het filmpje aantekeningen, zodat je het kunt navertellen. Vergelijk je aantekeningen met een klasgenoot. Hebben jullie hetzelfde opgeschreven? 2 Kijk nog eens naar je aantekeningen. De volgende woorden moeten erin staan: kinderarbeid – stoommachine – ongezond. Bedenk een definitie voor die woorden en vergelijk jouw definitie met die van een klasgenoot. Welke definitie is beter? Waarom? 3 Beantwoord de volgende vragen over het filmpje. Gebruik je aantekeningen. a Waarom moesten mensen langer werken toen er machines in de fabrieken kwamen? b Waarom wilden ze kinderen in de fabrieken laten werken? c Leg uit wat het Kinderwetje van Van Houten is.
2
Spreken, kijken en luisteren
Formeel en informeel taalgebruik Wat je zegt en op welke manier je iets zegt, hangt af van tegen wie je het zegt, je publiek. voorbeeld ‘Hé juffie, alles kits? Lekker wezen chillen afgelopen weekend?’ Dit noem je informeel taalgebruik. Zo praat je tegen je vrienden, familie of goede bekenden. voorbeeld ‘Hallo mevrouw, gaat het goed met u? Heeft u een fijn weekend gehad?’ Dit noem je formeel taalgebruik. Zo spreek je tegen onbekenden of mensen met wie je met respect om gaat. Je past je taalgebruik dus aan. formeel
informeel
• • •
• •
Je spreekt de ander aan met u. Je gebruikt nette taal. Je bent netjes en beleefd.
•
Je en jou zeggen mag. Je mag vlotte taal gebruiken (spreektaal, straattaal, dialect). Grapjes maken mag!
Opdracht 60 I
Geef bij elke situatie aan of je formeel of informeel spreekt. situatie
formeel of informeel?
1 Je spreekt tegen een oudere man met een hond die je buiten tegenkomt. 2 Je spreekt tegen de rector als je eruit bent gestuurd. 3 Je spreekt met je vrienden af om te gaan schaatsen. 4 Je spreekt tegen de dokter om uit te leggen waar je pijn hebt. 5 Je spreekt tegen je buurjongen die een grapje maakt over je nieuwe kapsel. 6 Je spreekt tegen je oudere broer over iets dat je wilt lenen.
105
Spreken, kijken en luisteren
2
Opdracht 61 I
Je fiets is gestolen. Hij stond tegen het hek bij jou in de straat en was met een ketting daaraan vastgemaakt. Het slot is opengeknipt en ligt naast het hek op de grond. Dit verhaal vertel je aan verschillende mensen. Schrijf op of je dit op een formele of informele manier doet en wat je precies zou zeggen. 1 Je vertelt het aan je ouders. 2 Je belt de politie om de fiets als gestolen aan te geven. 3 Je legt aan je leraar uit waarom je te laat op school bent. 4 Je vertelt je vrienden wat er is gebeurd.
. Spreken Toets Opdracht 62 T
106
Deze opdracht doe je in tweetallen. Je voert met elkaar twee telefoongesprekken, eerst een formeel en daarna een informeel gesprek. 1 In het formele gesprek heb je een klacht over een iPod. Je wilt graag weten hoe je een klacht kunt indienen bij de winkel waar je hem hebt gekocht. Je belt de klantenservice op om te vragen hoe dat gaat. Je vraagt wat je moet doen om je klacht uit te leggen en hoe je tot een oplossing kunt komen. a Ter voorbereiding: verdeel de rollen, wie is wie? … is de klant met de klacht. … is de medewerker. b Bereid voor wat je wilt gaan zeggen. Hoe neem je op als medewerker? Ik neem op met … . Hoe begin je als klant? Ik begin met … . Gebruik het schema op www.opniveau-online.nl om te beoordelen hoe jullie het formele gesprek hebben gedaan. 2 In het informele gesprek bel je je vriend(in) die ziek is. Je belt om te vertellen over de schooldag en wat hij/zij heeft gemist. Je vertelt natuurlijk ook over die leuke nieuwe klasgenoot. a Ter voorbereiding: verdeel de rollen, wie is wie? b Hoe open je het gesprek? c Hoe sluit je de gesprekken af?
2
Projectopdracht
Projectopdracht In elk blok is ruimte gereserveerd voor een projectopdracht. Dit is een opdracht van maximaal één lesuur waarin de vaardigheden geïntegreerd worden. De verschillende onderdelen die in het blok aan bod zijn gekomen worden hier in samenhang nog eens geoefend. De leerling moet bijvoorbeeld een reclameposter maken over een boek dat behandeld is bij Fictie, volgens de theorie die behandeld is bij Schrijven en met extra informatie die gezocht is volgens de theorie bij Lezen. De tekst op de poster moet grammaticaal juist zijn en de geleerde spellingregels moeten op de juiste manier toegepast zijn. Op deze manier oefent de leerling de vaardigheden zoals ze in het dagelijks leven ook voorkomen en wordt de samenhang duidelijk. De projectopdrachten doen voornamelijk een beroep op de diepere cognitieve niveaus. Bij RTTI gaat het dan om Toepassen 2 en Inzicht, bij OBIT gaat het om Integreren en Toepassen.
107