6
7
,.185
2
IN DIT HOOFDSTUK LEER JE wat basisbehoeften en overige behoeften zijn wat een koopbeslissing is en hoe je die neemt wat een consument is wat goederen en diensten zijn hoe je moet budgetteren de redenen om te sparen of te lenen rekenen met procenten en rekenen met dagen, maanden en jaren
1. ALLES TE KOOP? 1.107,-
KIJ K
a
1.875,-
2.00
0,-
BEKIJK DE FOTO. Als je iets nodig hebt, ga je naar een winkel.
Welke winkels zie je hier? .................................................................................................................................................................
b Welke producten zie je? Kies er vier uit die je graag zou willen hebben. Zet deze producten op de behoeftelijn.
nee ja c Als je dezelfde vraag stelt aan je docent, geeft deze vast een heel ander antwoord. Waardoor ontstaan deze verschillen in behoeften?
.................................................................................................................................................................
.................................................................................................................................................................
d Sommige mensen kopen meer producten dan andere mensen. Waarom?
.................................................................................................................................................................
.................................................................................................................................................................
518,-
4,34
2
1.399,-
79,95
,-
NU 65
45,1
8
1.1 IK KIES ZELF WEL Iemand die honger heeft, heeft behoefte aan eten. Een behoefte is iets wat je nodig hebt. Je hebt basisbehoeften en overige behoeften. Basisbehoeften heb je nodig om te kunnen leven. Bijvoorbeeld eten, drinken, kleding en een dak boven je hoofd. Je kunt niet zonder. Overige behoeften heb je niet echt nodig. Je kunt zonder of je kunt ze vervangen door iets anders.
LE E S
Goederen zijn producten die je kunt aanraken en meenemen. Sommige goederen gaan niet zo lang mee, bijvoorbeeld een blikje frisdrank. Duurzame consumptiegoederen zijn goederen die langer mee gaan, zoals een spelcomputer en een fiets. Soms betaal je iemand als die iets voor je doet. We noemen dat een dienst. De
Deze consument koopt goederen
ZO E K OP
1
HOOFDSTUK 1. ALLES TE KOOP?
kapper of de huisarts leveren diensten. Diensten kun je niet meenemen; daar maak je gebruik van. Een consument is iemand die iets koopt om in zijn behoeften te voorzien. Wanneer een consument iets koopt noem je dat consumeren. Meestal heb je veel behoeften en maar weinig geld. Omdat je geld maar één keer kunt uitgeven, moet je keuzes maken. Je vervult eerst de behoeften die jij het belangrijkst vindt: je stelt prioriteiten. Als je iets duurs wilt kopen, zoek je eerst goed naar informatie voordat je een koopb eslissing neemt.
Behoeften
Zet de woorden op de goede plek. koopbeslissing – behoefte – duurzame consumptiegoederen – consumeren
van hem. Voordat Simon de computer gaat kopen, zoekt hij informatie, zodat hij een ....................................................................................................................
koopt, is hij aan het voorbeeld van
1.
.....................................................................................................................................................................................................................................................................
2.
.....................................................................................................................................................................................................................................................................
a
b
Schrijf twee voorbeelden op van basisbehoeften die jij hebt.
Schrijf twee voorbeelden op van jouw overige behoeften.
1.
.....................................................................................................................................................................................................................................................................
2.
.....................................................................................................................................................................................................................................................................
3
Prioriteit
4
Consument
5
Goederen en diensten
Je hebt genoeg geld gespaard voor een computer óf een tweedehands scooter. Je moet een keuze maken wat je wilt kopen. a Je meeste vrienden hebben al een scooter en willen er zelfs mee op vakantie gaan. Wat heeft dan jouw prioriteit? computer scooter b Je weet dat je na de vakantie veel verslagen moet maken voor school. Wat heeft dan jouw prioriteit? computer scooter c Door te kiezen stel je prioriteiten. Prioriteiten stellen is het vervullen van je basisbehoeften. eerst de behoeften vervullen die jij het belangrijkst vindt. bedenken wat je behoeften zijn.
a b c
Een consument is een klant. Een consument verkoopt goederen. Een consument let op de prijs en de kwaliteit van een product.
fietsenmaker plakt de lekke band nieuwe buitenband kopen
kan nemen. Wanneer Simon de computer
.....................................................................................................................................
. Een computer is een
............................................................................................................................................................................
nieuwe fiets kopen
Goederen
bellen met je mobiele telefoon
Diensten
. regenkleding kopen
Ja / Nee Ja / Nee Ja / Nee
Hoort het bij goederen of diensten? Trek lijntjes naar het goede woord.
..............................................................................................
goede
Jouw behoeften
Deze consument koopt een dienst
Simon heeft gespaard voor een computer. Dit is een
2
6
reizen met de bus
Gaat lang mee
Kruis de duurzame consumptiegoederen aan. koelkast rijst computer kraslot
winterjas
spijkerbroek kopen
9
1.1 IK KIES ZELF WEL 7
Is dat nou echt nodig?
Vind jij dat ook? Ja / Nee, omdat
8
d
De televisie van Carola is kapot en daarom koopt zij snel een nieuwe. Ze kan niet zonder een televisie. Johan heeft geen televisie. Hij kijkt niet vaak tv. Hij vindt een televisie niet belangrijk. Voor sommige mensen is een televisie een basisbehoefte. ......................................................................................................................................................................
.............................................................................................................................................................................................................................................................................
Geloof je het zelf?
Zet de verschillende soorten informatie op de lijn van betrouwbaarheid. betrouwbaar
DEN K
11
HOOFDSTUK 1. ALLES TE KOOP?
onbetrouwbaar
10
Bilal wil een nieuwe fotocamera kopen. Voordat hij een fotocamera koopt, gaat hij op zoek naar informatie. Hij vraagt bij vrienden en zoekt op internet. Welke informatie is betrouwbaar?
BEZOEK WINKELS
! TIE
AC
BEKIJK ADVERTENTIES
BEHOEFTE VERGELIJK ONLINE
k
tt
a 1 2
=
3
9
Behoeften
10
Consumeren in beeld
Zet consumeren en overige behoeften op de goede plek.
BLIJ? SPIJT?
Als je iets duurs gaat kopen zoals een fotocamera, dan ziet je koopbeslissing er zo uit: behoefte > informatie zoeken > alternatieven bepalen > kiezen > kopen > evalueren a
}
t
VRAAG OME HENK
WO O R D WE B
g! tsjin
Is de informatie die je van vrienden krijgt betrouwbaar? Ja / Nee, want .............................................................................................................................................................................................................................................................................
b
Is de informatie die je in een winkel krijgt betrouwbaar? Ja / Nee, want
O NTDE K
a Maak een collage over consumeren. Maak de begrippen uit ‘Lees’ met beelden (plaatjes, foto’s) duidelijk. Je mag tekst toevoegen, maar niet het begrip zelf. Welke vier begrippen gebruik je?
1.
.....................................................................................................................................................................................................................................................................
.............................................................................................................................................................................................................................................................................
2.
.....................................................................................................................................................................................................................................................................
Op welke vier manieren kun je aan betrouwbare informatie komen?
3.
.....................................................................................................................................................................................................................................................................
1.
.....................................................................................................................................................................................................................................................................
4.
.....................................................................................................................................................................................................................................................................
2.
.....................................................................................................................................................................................................................................................................
3.
.....................................................................................................................................................................................................................................................................
Gebruik Stappenplan 1: Een collage maken (www.200procent.nl)
4.
.....................................................................................................................................................................................................................................................................
c
b
Bekijk elkaars collages. Herken je de begrippen in de andere collages?
5
1.1 IK KIES ZELF WEL
12
QUIZ
11
HOOFDSTUK 1. ALLES TE KOOP?
Hoe koop jij ?
DOE
vij f vra ge n. on de rzo ek be sta at uit t He . ag dr ge op ko w On de rzo ek jou je pa st. tw oo rd da t he t be ste bij Om cir ke l ste ed s he t an
en . Wa t do e jij? n dr ie ha len , tw ee be tal zij s M’ M& n. pe ko ty Je wi lt ee n Bo un t wi lde ik toc h? Ik ko op ee n Bo un ty, da a gr ati s za kje lig ge n? M’s, ik laa t toc h ge en M& de op ko Ik b toc h de aa nb ied ing ! Ik ko op alleb ei, he b ik c ge en zin me er. Ik ko op nie ts, ik he b al d ko pe n. ag va n je kle ine zu sje de au tje vo or de ve rja ard ca n ee at ga Je Wa t do e je? hte r elk aa r dit ee n pa ar da ge n ac e do en uit en in els nk a Ik loo p alle wi s. sli be ik vo ord at en . vo or go ed e aa nb ied ing de Ik plu is alle fol rs na b we er ge ld. elt he n ca de au ko pe n, sc Ik laa t m’ n mo ed er ee c sje va st bli j me e. de mo bie l in, is mi jn zu ou jn mi k pa Ik d vo or je ve rja ard ag . uw e mo bie le telefo on nie n ee lt wi Je at. Wa t do e je? rst op on de rzo ek uit ga ee je t da n lle wi rs de Je ou t. die mo bie ltje s ve rko op Ik ga na ar ee n wi nkel a . els er ne t en in wi nk Ik kij k in fol de rs, op int b we et er erg ve el va n. Ik vra ag mi jn ne ef, die c we l ve rra ss en . Ik do e nie ts, ik laa t me d an d: n he t ein de va n de ma bij mi j. Aa be st t he st pa k raa Aantal verkochte frikandellen snackbar De Kapsalon 2012 sp uit De ze he b ik ge ld te ko rt. 2400 a maanden aantal 2200 he b ik ge ld ov er. b m’ n ge ld op . al s 2000 januari 2200 cie pre is c be gin va n de ma an d. aa n he t1800 als ld ge el ve zo t ne he b ik d februari 2000 1600 me rk en du ur , t en e is va n ee n be ke nd He maart 2100 uit tw ee T- sh irt s. 1400 us Je he bt de ke ge en me rk . 1200 april he t an de re1600 is go ed ko pe r en he eft 1000 t du re sh irt te ko pe n. cie s ge no eg ge ld om he mei Je he bt pre 1500 800 ik ga vo or kw ali tei t! op ik he t me rk sh irt ,600 ko jk rli tuu Na a juni en . 350 laa t ze alle tw ee ha ng Ik ka n nie t kie ze n en 400 ko op ik no g ee n rie m. b t ge ld da t ik ov er ho ud he n va , irt juli 100 sh pe ko ed 200 ker zo origineel. Ik ko op he t go c wat op een oud shirt, ze lf ze en tek ar ma , irt 0 en nieuw sh Ik koop ge1150 d augustus
1
12
Consumentenbond
Joost heeft een baantje als krantenbezorger. Hij wil een nieuwe fiets kopen. Hij heeft genoeg geld gespaard. Nu moet hij kiezen welke fiets hij gaat kopen. Joost ziet op de website van de Consumentenbond een tabel. Daarin staan de resultaten van een test met stadsfietsen.
65
0,
2
3
4
r
be
r
m
m
be
r
r
be
be
to
us
em
li
st
ni
ju
ju
ei
rt
ri
ril
800
m
november
ap
900
aa
oktober
ua
800
december We lke
ter ko mt let2000
? bij jou he t me es te vo or
....... ....... ....... ....... .......
....... ....... ....... ....... .......
ce
de
ve
no
ok
pt
se
au
gu
m
br
fe
jan
n. rd ge ge ve n op vij f vra ge ge dr ag he b je an tw oo op ko w jou ar na ek Bij dit on de rzo
1,25
september
ua
ri
5
....... ....... ....... ....... .......
. sn el ac hte rin he t bo ek ko op typ e jij be nt? Kij k or vo t wa ar na d uw Be n je be nie Da ar sta at de uit sla g.
....
Bron: Consumentenbond
a
Hoeveel fietsen zijn er getest? ..............................................................................................................................................................................
b
Wat is het gewicht van de Batavus Allegro? .......................................................................................................................................
c
Wat is de duurste fiets? ...................................................................................................................................................................................................
d
Hoe is de bediening van de Cumberland? . ............................................................................................................................................
e
Welke testoordeel krijgt de Giant Adelaide? . ....................................................................................................................................
13 Welke fiets wordt het?
a Joost wil dat de fiets als testoordeel ‘goed’ heeft. Welke fiets moet Joost dan kiezen? Batavus Allegro Cumberland Maxwell b Welke fiets moet Joost kopen als hij niet meer dan € 700 wil uitgeven? Giant Melbourne Giant Adelaide Sparta Athena
Joost heeft de Batavus Allegro gekocht. Bij de fietswinkel kostte deze fiets € 694.
c Wat is de prijs volgens de test? ...........................................................................................................................................................................
d
Hoeveel euro is Joost goedkoper uit? Schrijf je berekening op. .............................................................................................................................................................................................................................................................................
13
14
1.2 IK KOOP VEEL Als je een feest gaat geven, is het handig om eerst in te schatten hoeveel geld dat gaat kosten. Want het is best lastig om uit te komen met je geld. Budgetteren is van tevoren nadenken over hoeveel geld je kunt uitgeven. Je kijkt dan naar hoeveel geld je binnenkrijgt, je inkomsten, en hoeveel geld je uitgeeft, je uitgaven. Het is handig om een overzicht te maken van al je verwachte inkomsten en verwachte uitgaven.
LE E S
De meeste mensen hebben drie soorten uitgaven. Dagelijkse uitgaven: Geld dat wordt uitgegeven aan dagelijkse zaken zoals
HOERA!
..................................................................
ZO E K OP
1
eten en drinken. Vaste lasten: Uitgaven die je met een vaste regelmaat doet zoals huur, de energierekening en je telefoonabonnement. Incidentele uitgaven: Grote uitgaven die je af en toe doet, vaak reserveer je hier geld voor. Bijvoorbeeld voor een nieuwe koelkast of een mobiele telefoon. Als je een mobiele telefoon koopt, dan weet je dat die ongeveer twee jaar meegaat. De telefoon verslijt en de accu werkt minder goed. Omdat je dit vooraf al weet, kun je hier geld voor opzij zetten. Dan heb je na twee jaar genoeg geld gereserveerd om een nieuwe te kopen.
Elke maand de vaste lasten: huur, telefoon, elektra...
Elke dag die boodschappen.
..................................................................
HOOFDSTUK 1. ALLES TE KOOP?
..................................................................
Oh nee... Ook dat nog!
..................................................................
Titels bij de strip Zet de woorden op de goede plek onder de strip hierboven. Kies uit:
vaste lasten uitgaven – dagelijkse uitgaven – incidentele uitgaven – inkomsten
2
3
Soorten uitgaven
Trek een lijn naar het goede antwoord.
Dagelijkse uitgave
Vaste lasten
Incidentele uitgave
ab onne m en t
DEN K
4
Inkomsten van Hilmi en Robert Rekenhulp 4: Rekenen met tijd (weken, maanden, jaren)
Een jaar heeft 12 maanden en 52 weken Bedrag per jaar = bedrag per maand x 12 Bedrag per jaar = bedrag per week x 52
Bedrag per week = (bedrag per maand x 12) : 52 Bedrag per maand = (bedrag per week x 52) : 12
In formule:
Bedrag per maand = Bedrag per week =
bedrag per week x 52 12
bedrag per maand x 12 52
Kom je uit met je geld?
Budgetteren is het vergroten van je inkomsten. verkleinen van je uitgaven. afstemmen van je inkomsten op je uitgaven. afstemmen van je uitgaven op je inkomsten.
............................................ x 12 Bedrag per week = = ....................................................... 52 Haar broer Robert is vakkenvuller in dezelfde supermarkt. Hij verdient € 178 per week. b Hoeveel verdient Robert per maand?
a
Hilmi werkt achter de kassa in de supermarkt. Ze verdient € 1.256 per maand. Hoeveel verdient Hilmi per week?
Bedrag per maand =
............................................
x 52
...........................................
=
.......................................................
15
16
1.2 IK KOOP VEEL 5
7
De inkomsten van Sophie
Sophie is 22 jaar en werkt als verkoopster. Ze verdient € 255 netto per week. a Hoeveel verdient Sophie per maand? Schrijf je berekening op.
.............................................................................................................................................................................................................................................................................
.............................................................................................................................................................................................................................................................................
Sophie heeft ook een bijbaantje als model. Daar verdient ze € 240 per jaar mee. Wat verdient Sophie per maand als model? Schrijf je hele berekening op.
b
Het tekort van Sophie
a Maak een overzicht van alle inkomsten en uitgaven van Sophie. Vul de tabel in. Gebruik de bedragen die je hebt berekend bij de opdrachten 5 en 6. Inkomsten per maand
Uitgaven per maand
loon
€
vaste lasten
€
bijbaantje
€
dagelijkse uitgaven
€
incidentele uitgaven
€
.............................................................................................................................................................................................................................................................................
+
c
Wat zijn de totale inkomsten van Sophie per maand?
totaal
De uitgaven van Sophie
totaal
€
a
Wat zijn dagelijkse uitgaven van Sophie?
b
Wat zijn de dagelijkse uitgaven per maand? Schrijf de berekening op.
.............................................................................................................................................
.............................................................................................................................................................................................................................................................................
.............................................................................................................................................................................................................................................................................
c
Wat zijn de vaste lasten per maand?
.............................................................................................................................................................................................................................................................................
.............................................................................................................................................................................................................................................................................
d
Welke incidentele uitgaven heeft Sophie per maand?
.............................................................................................................................................................................................................................................................................
.............................................................................................................................................................................................................................................................................
-
50,
b Reken uit hoeveel geld Sophie per maand te kort komt.
Sophie huurt een flat voor € 270 per maand. Haar overige vaste lasten zijn € 180 per maand. Per week is ze gemiddeld € 120 kwijt aan boodschappen. Sophie is dol op kleding en sieraden. Hier geeft ze gemiddeld € 50 per maand aan uit. Ook gaat ze veel uit, dit kost haar € 80 per week. Ze is lid van een sportclub. Dit kost € 30 per maand.
€
+
.............................................................................................................................................................................................................................................................................
6
17
HOOFDSTUK 1. ALLES TE KOOP?
.............................................................................................................................................................................................................................................................................
c
WO O R D WE B
8
Waarop kan Sophie volgens jou het beste bezuinigen? .............................................................................................................................................................................................................................................................................
Behoeften en uitgaven
Zet de begrippen vaste lasten – budgetteren – prioriteiten stellen op de goede plek.
1.2 IK KOOP VEEL
18
O NTDE K
9
Ontwerp en teken
Een pictogram is een symbool waaraan je iets kunt herkennen. a Hieronder staan drie pictogrammen. Wat betekenen ze?
11
Inkomsten en uitgaven van de familie Van Velden
Ontvangsten
Wanneer
Bedrag
Uitgaven
Wanneer
salaris
iedere maand
€ 1.500
huur
iedere maand
€ 600
kinderbijslag
januari, april, juli, oktober
€ 200
huishoudgeld
iedere week
€ 150
vakantiegeld
mei
€ 800
energiebedrijf
iedere maand
water
januari, april, juli, oktober
€ 350
belastingen
november
€ 300
verzekeringen
oktober
€ 800
1. ........................................................................... 2. ...................................................................................... 3. .....................................................................
Er zijn drie soorten uitgaven: dagelijkse uitgaven, vaste lasten en incidentele uitgaven. b Bedenk voor iedere uitgave een pictogram. Teken ze in de vakjes. Dagelijkse uitgaven
Vaste lasten
Incidentele uitgaven
€ ....................................................... + € ....................................................... = € Schrijf het bedrag in de tabel.
Dagelijkse uitgaven Bakker: € 12,80
Vaste lasten
.
€ ....................................................... + € ....................................................... + € Schrijf het bedrag in de tabel.
.......................................................
=€
.......................................................
f Bereken voor iedere maand het bedrag dat wordt uitgegeven. Schrijf deze bedragen in de tabel.
Ruud heeft berekend dat hij deze week € 849,30 heeft uitgegeven. Als hij de stapel kassabonnen en rekeningen bekijkt, dan heeft hij geen goed overzicht van zijn uitgaven. a Kleur de bonnen. Maak de dagelijkse uitgaven geel, de vaste lasten groen en de incidentele uitgaven rood. b Ruud houdt de bedragen die hij uitgeeft niet goed bij. Zet de bedragen in de tabel.
.......................................................
d Bereken voor iedere maand het bedrag dat wordt ontvangen. Schrijf deze bedragen in de tabel. e Welke bedragen geeft de familie uit in januari?
€ 80
Gebruik Rekenhulp 4: Rekenen met tijd (weken, maanden, jaren)
10 Meten is weten
Hoeveel
a Kleur in de tabel de dagelijkse uitgaven geel. b Kleur in de tabel de vaste lasten groen. c Welke bedragen ontvangen ze in januari?
DOE
19
HOOFDSTUK 1. ALLES TE KOOP?
Ontvangsten
Uitgaven
Tekort
Overschot
januari
€
€
€
€
februari
€
€
€
€
maart
€
€
€
€
april
€
€
€
€
mei
€
€
€
€
juni
€
€
€
€
juli
€
€
€
€
augustus
€
€
€
€
september
€
€
€
€
oktober
€
€
€
€
november
€
€
€
€
december
€
€
€
€
Incidentele uitgaven
20
1.3 IK WEET WAAROM IK SPAAR Iedere maand ontvang je geld en geef je geld uit. Als je geld overhoudt, kun je het op een spaarrekening zetten. Mensen hebben verschillende redenen om te sparen. Dat zijn de spaarmotieven. Sommige mensen sparen voor een bijzondere uitgave, zoals een scooter, computer of rijlessen. Zij sparen voor een doel. Rijke mensen kunnen leven van hun spaargeld. Zij sparen voor de rente. Er zijn ook mensen die sparen uit voorzorg. Zij sparen
LE E S
ZO E K OP
1
21
HOOFDSTUK 1. ALLES TE KOOP?
3
voor onverwachte gebeurtenissen en financiële tegenvallers. Bijvoorbeeld als de wasmachine stukgaat.
Spaarmotieven Om welke spaarmotieven gaat het? Je spaart voor:
Het is best lastig om te sparen. Je komt zoveel leuke dingen tegen die je zou willen kopen. Toch is het wel slim om te sparen. En met een hoge rente is het nog aantrekkelijk ook. Want hoe hoger de rente, hoe sneller je spaargeld groeit. Rente is hier de vergoeding die je van een bank krijgt.
Sparen voor een doel
Sparen uit voorzorg
Sparen voor de rente
je trouwdag reparatiekosten van je scooter een nieuwe computer extra inkomsten als de televisie stukgaat
Titels bij de strip
je vakantie
Zet de woorden op de goede plek in de strip. Kies uit: sparen voor de rente – sparen voor een doel – sparen uit voorzorg
DEN K
4
Als je spaart voor een doel, moet je soms lang sparen.
Waarvoor wil jij sparen?
Ga jij sparen?
5
................................................................................................................................................................................................
Hoe lang moet je daarvoor ongeveer sparen?
...............................................................................................................................
Hoeveel procent?
Zoek op hoeveel rente de bank geeft op een spaarrekening. Kijk op internet of ga naar een bank. De bank geeft ......................... rente.
Rekenhulp 6A: Hoeveel is x % van een getal?
Procent betekent per honderd.
1% =
1 = 0,01 = één honderdste deel 100
TIP: Bij delen door 100 schrijft de komma altijd twee plaatsen naar links. Dus als je 1% wilt uitrekenen, schuift de komma twee plaatsen naar links.
2
Sparen
Zet de woorden op de goede plek. Let op: je houdt één woord over.
spaarmotief – doel – vergoeding – rente
Sam stort iedere maand geld op zijn spaarrekening. Van de bank ontvangt hij .................................................................... Dat is een
...................................................................
...........................
van de bank. Veel vrienden van
Sam sparen ook bij de bank, zij hebben allemaal hun eigen
..................................................................................
.
Hoeveel is 3% van 700? 1. Bereken eerst 1% van het totaal: deel het totale getal door 100
700 1% van 700 = 700 : 100 of =7 100
2. Vermenigvuldig deze uitkomst met het getal van het gevraagde percentage. 3. In de som wordt gevraagd naar 3% (dat is 3 x 1%). Dus vermenigvuldig je 3 x 7 = 21 3% van 700 = 21
1.3 IK WEET WAAROM IK SPAAR
22
6
Hoeveel rente krijgen ze? Naam
O NTDE K
7
Bedrag
HOOFDSTUK 1. ALLES TE KOOP?
Rentepercentage
Rentebedrag per jaar
Op de bank staat na 1 jaar
Silvia
€ 750
3%
€
€
Dina
€ 500
2,7%
€
€
Bryant
€ 9.200
4,2%
€
€
Oliver
€ 1.700
3,5%
€
€
sp raa k. rke ntj es in. a Le es elke uit Kle ur da n dr ie sp aa rva ? jou bij l aa lem he k Pa st de uit sp raa ee sp aa rva rke ntj es . e bij jou ? Kle ur da n tw etj be n ee k raa sp uit Pa st de bij jou pa st. sp raa k he lem aa l nie t uit de als e ntj rke rva Kle ur éé n sp aa
Sparen moet!
Maak een poster. De poster moet de lezer overtuigen om te gaan sparen. Maak een tekening of gebruik foto’s. Schrijf op de poster drie redenen waarom de lezer zou moeten gaan sparen. Je mag de poster natuurlijk ook met de computer maken. Hang de poster in de klas op. Welke redenen zijn er allemaal bedacht?
DOE
8
Simon en Saskia sparen
Simon en Saskia werken allebei. Elke maand houden ze geld over. Er staat al € 4.000 op hun bankrekening. Hiervan willen ze € 3.000 op een spaarrekening zetten. De bank heeft twee mogelijkheden: internetsparen of internet-extra-sparen.
9 Wat voor spaarder ben jij?
QUIZ
.............................................................................................................................................................................................................................................................................
.............................................................................................................................................................................................................................................................................
1.
ifte n die ik ko op . Ik be wa ar alle tijd sc hr
2.
g. Ik he b ee n ve rza me lin
3.
de su pe rm ar kt. Ik sp aa r pla atj es va n
4.
is in ee n laa tje . Ik be wa ar mi jn ge ld thu
n sp aa rp ot. ld op mi jn ka me r in ee 5 . Ik be wa ar mi jn ge
6.
g bij ee n ba nk . Ik he b ee n sp aa rre ke nin
7.
ld ze lf na ar de ba nk . Ik bre ng al mi jn sp aa rge
8.
nk ieren . Ik sp aa r via int er ne tba
9.
an d he b ik ge ld ov er. Aa n he t ein d va n de ma
ar elke ur s wi l ko pe n, leg ik da ls ik iet s gro ots of du 10 . A . ma an d ge ld vo or op zij
t he t ge ld jn om a ge kre ge n. Ik ze mi n va ro eu 50 b he k 11 . I ke nin g. me tee n op mi jn sp aa rre
sp aa rva rke ntj es . rke ntj es . Ik he b .................. rva . aa sp je l Te b Kij k ac hte rin he t bo ek sp aa rva rke n jij be nt? or vo t wa ar na d uw Be nie Da ar sta at de uit sla g. op wa aro m je we l je er nie t aa n? Sc hr ijf e do of r, rde aa sp hte c Be n jij ee n ec of nie t sp aa rt. ....... ....... ....... ....... .
a Hoe hoog is het rentepercentage op de internetsparen-rekening? ............................................................... b Hoeveel euro aan rente krijgen ze als ze € 3.000 één jaar op de internetsparen-rekening laten staan? Schrijf je berekening op.
c Hoe hoog is het rentepercentage op de internet-extra-sparen-rekening? ........................................... d Hoeveel euro aan rente krijgen ze als ze € 3.000 één jaar op de internet-extra-sparen- rekening laten staan? Geef de berekening.
.............................................................................................................................................................................................................................................................................
.............................................................................................................................................................................................................................................................................
e
Wat is jouw advies voor Simon en Saskia?
.............................................................................................................................................................................................................................................................................
....... .......
.......
....... ....... ....... ....... ....... ....... ....... ....... .......
....... ....... ....... ....... ....... ....... ....... ....... .......
....... ....... ....... ....... .......
....... ....... ....... ....... .......
....... ....... ....... ....... .......
....... ....... ....... ....... .......
....... ....... ....... ....... .......
....... ....... ....... ....... .......
....... ....... ....... .......
....... ....... ....... ....... .......
....... ....... ....... ....... .......
1,25 65
.............................................................................................................................................................................................................................................................................
....... ....... ....... ....... .......
....... ....... ....... ....... .......
0,
....... .......
....... ....... ....... ....... ....... ....... ....... ....... .......
....... ....... ....... ....... .
....... ....... ....... ....... .......
....... ....... ....... .
23
24
1.4 IK DENK NA VOORDAT IK LEEN Een leenmotief is een reden om geld te lenen. Er zijn verschillende redenen om geld te lenen. Sommige mensen sluiten een lening af voor de aanschaf van een duurzaam consumptiegoed, zoals een auto. Zo’n lening moet een kortere periode hebben, dan de levensduur van het product. Andere mensen lenen geld om onverwachte tegenslagen op te vangen. Bijvoorbeeld voor een autoreparatie waarvoor ze niet hebben gespaard. Verder zijn er nog mensen die rood komen te staan als ze boodschappen
LE E S
Die auto wil ik! ...blut...
€€€ ??
Even geen geld, niks kunnen kopen.
ZO E K OP
1
Naar de bank.
HOOFDSTUK 1. ALLES TE KOOP?
3
doen. Ze lenen om een tijdelijk tekort aan geld op te vangen. Ze lenen totdat hun salaris wordt bijgeschreven op hun rekening.
Je leent geld, want:
Door geld te lenen, kun je opeens meer producten kopen. Daarom is lenen ook zo verleidelijk. Maar lenen kost geld. Je moet behalve de aflossing ook nog rente betalen aan de bank. Rente is hier de verg oeding die je aan de bank betaalt om het geld te mogen lenen. Aflossing is de terugbetaling van het geld dat je geleend hebt. Je betaalt elke maand een beetje terug. Ik blíjf aflossen en rente betalen!
Hoera!! Mijn nieuwe auto!
Dat gaat lekker makkelijkl!
Lenen
. ................................................................................................................................
Dit noem je de ook
..................................................................
................................................................
de televisie is stuk na de vakantie sta je rood op je bankrekening de koelkast is stukg egaan
4
Geef terug!
1.
.....................................................................................................................................................................................................................................................................
2.
.....................................................................................................................................................................................................................................................................
5
Hoe lang?
. Iedere maand moeten ze geld terugbetalen.
......................................................................................................................................................................
Bij Omar en Anne zijn er nu hebben twee verschillende
2 Aflossen en rente
je wilt een nieuwe computer
. Om het geld te mogen lenen van de bank je moet .
..............................................................................................
a Aflossen is het terugbetalen van het geleende bedrag. b Rente is de vergoeding die je krijgt voor lenen bij een bank.
Goed / Fout Goed / Fout
.
Tijdelijk tekort opvangen
je scooter moet gerepareerd worden
a b c
....................
betalen. Na een jaar gaat de oven kapot. Ze lenen extra bij de
bank. Dit noem je lenen om een
Onverwachte tegenslag opvangen
Wat heb jij wel eens uitgeleend aan iemand? Ja / Nee Heb je het ook weer teruggekregen? Ja / Nee Noem twee dingen die de bank moet afspreken met mensen die geld lenen.
Sommige mensen lenen geld voor de aanschaf van een auto. Een auto gaat gemiddeld 12 jaar mee. a Het is verstandig om een lening voor een auto af te lossen in minder jaren dat de auto meegaat. hetzelfde aantal jaren dat de auto meegaat. meer jaren dan de auto meegaat. b Ik heb voor minder / hetzelfde / meer aantal jaren gekozen omdat
Vul de ontbrekende woorden in: rente – aflossing – aanschaf van een duurzaam consumptiegoed – leenmotieven – onverwachte tegenslag op te vangen
Aanschaf van duurzaam consumptiegoed
je hebt te veel kleren gekocht in de opruiming
DEN K
Maar uiteindelijk betaal je meer.
Omar en Anne sluiten een lening af om een keuken te kopen. Ze lenen voor de
Leenmotieven
Om welke leenmotieven gaat het?
.............................................................................................................................................................................................................................................................................
c
6
Als je geld leent voor een huis, betaal je minder rente dan wanneer je geld leent om een auto te kopen. Waarom?
................................................................................................................................................................................................
.............................................................................................................................................................................................................................................................................
Sparen of lenen?
Nina is zestien en heeft haar rijbewijs. Nu wil ze een scooter. Haar buurmeisje Myrthe is veertien en zij wil later ook een scooter.
..............................................................
Het is slim om te lenen voor de aanschaf van een scooter. Dat kost niks extra’s.
Je kunt beter sparen voor een scooter. Bij lenen ben je duurder uit.
Wie heeft gelijk? Nina, omdat ............................................................................................. ....................................................................................................................................
Myrthe, omdat
.....................................................................................
....................................................................................................................................
Myrthe
Nina
25
26
1.4 IK DENK NA VOORDAT IK LEEN 7
WO O R D WE B
a
b
Blok aan je been Wat zijn twee nadelen van geld lenen? Je kunt direct over veel geld beschikken. Je moet rente betalen. Je moet naast je gewone uitgaven ook nog aflossing betalen. Het is veilig om geld te lenen. In het plaatje staat ‘Geld lenen kost geld’. Wat betekent dat?
.............................................................................................................................................................................................................................................................................
.............................................................................................................................................................................................................................................................................
8
Lenen
27
HOOFDSTUK 1. ALLES TE KOOP?
DOE
10
De lening van Floor
Floor is geslaagd voor haar rijbewijs. Ze wil een auto van zes jaar oud kopen. De auto kost € 7.000. Ze heeft € 1.500 op haar spaarrekening staan. Floor zegt: “Ik denk dat ik ga lenen om het geld voor die auto bij elkaar te krijgen.” Floor leent geld voor de aanschaf van een duurzaam consumptiegoed. a Waarom lenen mensen geld? Je kunt direct over veel geld beschikken. Je moet de lening terugbetalen. Het is veilig om geld te lenen. Floor gaat naar de bank voor een adviesgesprek. Ze neemt haar laatste bankafschrift mee.
Zet de begrippen verwachte inkomsten – lenen – aanschaf duurzaam consumptiegoed op de goede plek. verwachte uitgaven
tekort? onverwachte tegenslag tijdelijk tekort
b Wat voor soort uitgaven zijn de termijnbedragen die Floor betaalt voor gas, water en licht en huur? dagelijkse uitgaven incidentele uitgaven vaste lasten De bankier laat haar een tabel zien met termijnbedragen. Leningtabel in euro’s Te betalen termijnbedragen per maand (wijzigingen voorbehouden)
O NTDE K
9 a
b
Leenbedrag
Reclame op de radio over geld lenen Bedenk een radiocommercial over geld lenen. • J e commercial mag positief zijn (Lenen is geweldig, want…). Deze commercial probeert je te verleiden om geld te lenen. • J e commercial mag ook een waarschuwing zijn (Let op als je geld leent, want…). Deze commercial moet je aan het denken zetten. Gebruik de begrippen uit ‘Lees’. Welke vier begrippen gebruik je? .............................................................................................................................................................................................................................................................................
c
Neem de radiocommercial op. Laat de spotjes horen in de klas. Is de bedoeling van de commercial duidelijk?
.............................................................................................................................................................................................................................................................................
.............................................................................................................................................................................................................................................................................
6 mnd
12 mnd
24 mnd
36 mnd
48 mnd
60 mnd
€ 3.000
€ 517,86
€ 266,75
€ 141,42
€ 99,85
€ 79,21
-
€ 4.000
€ 690,48
€ 355,66
€ 188,56
€ 133,13
€ 105,62
€ 89,27
€ 5.000
€ 857,29
€ 439,10
€ 230,24
€ 160,85
€ 126,31
€ 105,72
€ 6.000
€ 1.028,75
€ 526,92
€ 276,29
€ 193,02
€ 151,58
€ 126,87
€ 7.000
€ 1.200,21
€ 614,73
€ 322,34
€ 225,19
€ 176,84
€ 148,01
€ 8.000
€ 1.371,67
€ 702,55
€ 368,39
€ 257,36
€ 202,10
€ 169,16
€ 9.000
€ 1.543,13
€ 790,37
€ 414,44
€ 289,53
€ 227,37
€ 190,30
€ 10.000
€ 1.712,76
€ 876,46
€ 458,78
€ 319,96
€ 250,85
€ 209,63
c Wat voor soort uitgaven zijn de termijnbedragen die Floor moet gaan betalen? dagelijkse uitgaven incidentele uitgaven vaste lasten
28
1.4 IK DENK NA VOORDAT IK LEEN
HOOFDSTUK 1. ALLES TE KOOP?
Floor vult samen met de adviseur het formulier van de bank in. Zo kan ze uitrekenen welk bedrag zij maximaal per maand aan rente en aflossing kan betalen. Aan levensonderhoud betaalt Floor gemiddeld € 750 per maand. Haar autokosten zijn € 5.400 per jaar.
d
Hoeveel zijn de autokosten per maand? Noteer de formule en vul deze in. .............................................................................................................................................................................................................................................................................
.............................................................................................................................................................................................................................................................................
.............................................................................................................................................................................................................................................................................
.............................................................................................................................................................................................................................................................................
e
5.400,-
Stap 1
Stap 2
€ €
Energiekosten
€
Autokosten
€
Levensonderhoud
€
Begrippen en omschrijvingen bedenken Maak samen de kaartjes voor de eerste twee thema’s. Verdeel de andere vier thema’s in je groepje. Bij ieder thema bedenk je vier begrippen. Je noteert op een blaadje de begrippen en de omschrijving. Als je de omschrijving niet meer weet, kijk dan in de begrippenlijst.
Formulier van de bank
Huur van de woning
Thema’s bedenken Pak het werkblad met de zes thema’s. Ieder thema heeft zijn eigen kleur. De eerste twee thema’s zijn sparen en lenen. Bedenk samen nog vier thema’s die bij dit hoofdstuk horen.
Vul het formulier van de bank in.
Inkomen per maand
KWARTET MAKEN EN SPELEN
Je hebt in dit hoofdstuk veel begrippen geleerd. Van die begrippen ga je in een groepje een kwartetspel maken. Het kwartetspel bestaat uit zes thema’s. Ieder thema bestaat uit vier begrippen. Op ieder kaartje staat een omschrijving met een afbeelding van het begrip. Als het kwartet is gemaakt gaan jullie ook kwartetten.
Gebruik Rekenhulp 4: Rekenen met tijd (weken, maanden, jaren)
UITDAGING
Stap 3
Afbeeldingen zoeken Zoek op internet bij ieder begrip een afbeelding. Of maak zelf foto’s. De afbeelding moet te maken hebben met het begrip op het kaartje. Print of knip de afbeelding uit.
+ Totale uitgaven
Stap 4
€
Knip de kaartjes uit het werkblad. Schrijf op ieder kaartje het thema, de vier begrippen die erbij horen, de omschrijving van één begrip. Plak de plaatjes/ foto op van het begrip.
Resterend bedrag (maximaal te besteden aan afbetaling)
€
Stap 5 f
Welk bedrag kan Floor maximaal per maand aflossen? .............................................................................................................................................................................................................................................................................
12 Welke lening? a b c
Gebruik de Leningtabel uit opdracht 11. Floor wil een lening van € 6.000 afsluiten. Zij wil de lening zo snel mogelijk aflossen. Wat is de kortst mogelijke tijd om het bedrag af te lossen? ..................................................................................... Hoeveel betaalt Floor in totaal terug als ze de lening in 60 maanden aflost? 60 x € ...................... = € ...................... Welk bedrag heeft ze na 60 maanden aan rente betaald? € ..................... - € 6.000 = € ......................
13
Floor sluit een lening af
Uiteindelijk besluit Floor een persoonlijke lening af te sluiten van € 6.000 met een looptijd van vier jaar. a Hoe groot is het bedrag dat ze per maand moet aflossen? ........................................................................................ b Hoeveel geld betaalt ze totaal aan de bank in die vier jaar? .................................................................................... c Welk bedraag betaalt ze totaal aan rente in die vier jaar? .........................................................................................
Kwartetspel maken
Kwartetspel spelen Het kwartspel is af. Jullie kunnen er nu mee spelen. Wissel ook eens met het kwartetspel van een ander groepje.
29
HERHALING
30
1
a
HOOFDSTUK 1. ALLES TE KOOP?
Behoeften
.............................................................................................................................................................................................................................................................................
b
Geef twee voorbeelden van basisbehoeften. .............................................................................................................................................................................................................................................................................
.............................................................................................................................................................................................................................................................................
d
je
.............................................................................................................................
b Je betaalt voor het abonnement van je mobiel € 30 per maand. Bereken het bedrag per week. Schrijf je hele som op. .............................................................................................................................................................................................................................................................................
c Je betaalt aan je sportschool € 30 per periode van vier weken. Bereken het bedrag per jaar. Schrijf je hele som op.
stellen.
Overige behoeften heb je wel / niet nodig om te kunnen leven.
2 Wie kun je vertrouwen?
a Als je een duur product wilt kopen, is het handig om prijzen te vergelijken in folders en op internet. Welke drie andere informatiebronnen kun je ook gebruiken?
1. folders
2. internet
3.
.....................................................................................................................................................................................................................................................................
4.
.....................................................................................................................................................................................................................................................................
5.
.....................................................................................................................................................................................................................................................................
c Je kunt niet alles kopen wat je wilt. Dus kies je voor het belangrijkste. In dat geval moet
Gebruik Rekenhulp 4: Rekenen met tijd (weken, maanden, jaren)
Wat is een basisbehoefte?
4
.............................................................................................................................................................................................................................................................................
5
Een nieuwe TELEFOON
voor een doel / voor de rente / uit voorzorg
a Sommige jongeren sparen voor de aanschaf van een mobiele telefoon. Welk spaarmotief hebben zij? Zij sparen:
b Je kunt het geld dat je nodig hebt voor de aanschaf van een mobieltje gaan sparen of gaan lenen. Wat zou jij doen? Waarom?
.............................................................................................................................................................................................................................................................................
.............................................................................................................................................................................................................................................................................
c Sommige jongeren lenen geld voor de aanschaf van een mobiele telefoon. Welk leenmotief hebben zij? Zij lenen:
...............................................................
goed te vertrouwen
een beetje te vertrouwen
...............................................................
...............................................................
slecht te vertrouwen
helemaal niet te vertrouwen
...............................................................
...............................................................
3 Wat doe je met je geld?
a
Je geeft geld uit aan verschillende dingen. Geef bij elke uitgave aan tot welke soort deze behoort. Dagelijkse uitgaven zak chips buitenband voor je fiets abonnement van je mobiel brood
Vaste lasten
Schrijf in je eigen woorden op wat budgetteren is. .............................................................................................................................................................................................................................................................................
erg goed te vertrouwen
Budgetteren
b Welke van de bovenstaande informatiebronnen kun je het beste vertrouwen? Breng een rangorde aan van hoog naar laag, door ze te plaatsen op het ‘erepodium’.
.............................................................................................................................................................................................................................................................................
d
voor duurzaam consumptiegoed / voor tijdelijk tekort / voor onverwachte uitgave Wat is het voordeel van lenen? En wat is het nadeel?
Voordeel: ...............................................................................................................................................................................................................................................
Nadeel: ....................................................................................................................................................................................................................................................
6
Tekort aan geld
Zet de woorden op de goede plek. Kies uit:
rente – vergoeding – terugbetalen – bank – lenen – aflossing
Als je geld gaat
............................................................
................................................................. Je moet Incidentele uitgaven
van de
.............................................
................................................
................................................................................................
en
, dan moet je regelmatig iets
...................................................
betalen. Rente is de
die je betaalt aan de bank om het geld te mogen lenen.
31
REKENEN
32
HOOFDSTUK 1. ALLES TE KOOP?
Afronden op een geheel getal
Kijk naar het eerste cijfer achter de komma. Is het cijfer een 4 of lager, dan rond je naar beneden af: Is het cijfer een 5 of hoger, dan rond je naar boven af:
4,454 wordt 4 4,555 wordt 5
Afronden op één decimaal
Kijk naar het tweede cijfer achter de komma. Is het cijfer een 4 of lager, dan rond je naar beneden af: Is het cijfer een 5 of hoger, dan rond je naar boven af:
4,445 wordt 4,4 4,555 wordt 4,6
Afronden op twee decimalen
1
Kijk naar het derde cijfer achter de komma. Is het cijfer een 4 of lager, dan rond je naar beneden af: 4,454 wordt 4,45 Is het cijfer een 5 of hoger, dan rond je naar boven af: 4,555 wordt 4,56
Wat wordt het? Rond af. Vul de tabel in. Geheel getal
1 decimaal
2 decimalen
9,902 921,457 765,321 59,664
4
Rekenrooster Reken uit: hoeveel is 5% van 8? Vul alle vakjes in.
5
Rekenen met dagen, maanden, jaren
Gebruik Rekenhulp 4: Rekenen met tijd (weken, maanden, jaren)
8 5%
10
15
17
33
59
100
0,40
6% 7% 8% 9% 10% 15% 20% 25% 30% 40% 45% 50% 100%
1,019 99.891,185
2
Procenten
Gebruik Rekenhulp 6A: Procenten van hele getallen
Vul in. Rond af op één cijfer achter de komma. 5 % van 20 = 10 7 10 % van 20 = ................................................................ 89 100 % van 20 = ................................................................ 50 4 % van 120 = ................................................................ 7,5 1 % van 450 = ................................................................ 15,5
3
% % % % %
van 63 van 256 van 567 van 1.236 van 3.999
= = = = =
................................................................ ................................................................ ................................................................
................................................................
Hoeveel rente krijg je?
1% van 500 =
2% van € 500 = €
b
...................................................................................................................................................................................................................................................................
...................................................................................................................................................................................................................................................................
Je krijgt
b
...................................
per week.
Je betaalt € 189 per week. Hoeveel is dat per maand? Schrijf de berekening op.
...................................................................................................................................................................................................................................................................
...................................................................................................................................................................................................................................................................
................................................................
Chris heeft € 500 op zijn bankrekening staan. Hij krijgt 2% rente per jaar van de bank. a Welk bedrag aan rente krijgt Chris na één jaar van de bank?
a Je verdient € 91 per maand. Hoeveel is dat per week? Schrijf de berekening op.
......................................................................................................................................................................................................................... ............................................................................................................................................................................................................
Welk bedrag staat er in totaal op de spaarrekening na één jaar? ...................................................................................................................................................................................................................................................................
c d e f g h i j
Je betaalt € 147 per week. Je vaste lasten zijn € 1.547 per maand. Het bedrijf ontvangt € 4.641 per jaar. Je verdient € 1.183 per maand. Je betaalt € 231 per maand. Je betaalt € 483 per week. Je betaalt € 3,80 per week. Je vaste lasten zijn € 1.283 per jaar.
Dat Dat Dat Dat Dat Dat Dat Dat
is is is is is is is is
................................... ................................... ................................... ................................... ................................... ................................... ................................... ...................................
per jaar. dat per week. dat per week. dat per jaar. per jaar. per maand. per jaar. per maand.
33
DIT MOET JE ONTHOUDEN
34
HOOFDSTUK 1. ALLES TE KOOP? IN DIT HOOFDSTUK HEB JE GELEERD wat basisbehoeften en overige behoeften zijn wat een koopbeslissing is en hoe je die neemt wat een consument is wat goederen en diensten zijn hoe je moet budgetteren de redenen om te sparen of te lenen rekenen met procenten en rekenen met dagen, maanden en jaren
BEGRIPPENLIJST 1.1 IK KIES ZELF WEL basisbehoeften Behoeften die noodzakelijk zijn om te overleven zoals eten, drinken, onderdak en kleding.
1.4 IK DENK NA VOORDAT IK LEEN aflossing De terugbetaling van het geld dat je hebt geleend.
behoefte
leenmotieven Redenen om te lenen. 1. Voor de aanschaf van een duurzaam consumptiegoed. 2. Om onverwachte tegenslagen op te vangen. 3. Om een tijdelijk tekort aan geld op te vangen.
consumptiegoed
Iets dat iemand nodig heeft of wil hebben.
diensten Tegen betaling iets voor een ander doen. Je maakt er gebruik van. duurzaam consumptiegoed Consumptiegoederen die langere tijd meegaan. consument
Iemand die goederen of diensten koopt.
rente De vergoeding die je krijgt als je geld spaart of die je moet betalen als je geld leent.
consumeren Het kopen van goederen en diensten om in je behoeften te voorzien. goederen
Producten.
koopbeslissing
Je zoekt eerst goed naar informatie voordat je iets koopt.
Goederen gekocht door een consument.
overige behoeften Alle behoeften die geen basisbehoefte zijn, meestal luxe behoeften. prioriteiten stellen Keuzes maken tussen verschillende behoeften, kiezen wat je het belangrijkste vindt. 1.2 IK KOOP VEEL budgetteren
Het afstemmen van je uitgaven op je inkomsten.
dagelijkse uitgaven Het huishoudgeld dat wordt uitgegeven aan dagelijkse zaken zoals eten en schoonmaak. incidentele uitgaven Meestal hoge uitgaven die je onregelmatig doet. Je moet er geld voor reserveren. inkomsten
Geld dat je binnenkrijgt.
reserveren
Geld opzij zetten voor uitgaven in de toekomst.
uitgaven
Geld dat je uitgeeft.
vaste lasten
Uitgaven die met een vaste regelmaat worden gedaan.
1.3 IK WEET WAAROM IK SPAAR rente De vergoeding die je krijgt als je geld spaart of die je moet betalen als je geld leent. sparen
Deel van je inkomen bewaren voor de toekomst.
spaarmotieven Redenen om te sparen. 1. Sparen voor een doel. 2. Sparen voor rente. 3. Sparen uit voorzorg.
WO O R D WE B
www.200procent.nl Vul het woordweb over dit hoofdstuk in op www.200procent.nl
35
TEST JEZELF
36
1
Het overzicht van Heleen
Heleen zegt: “Ik maak aan het begin van iedere maand een overzicht van mijn inkomsten en uitgaven. Dan kan ik tenminste prioriteiten stellen.” a Waarom is het verstandig om zo’n overzicht op te stellen? Omdat je dan kunt zien of je: een tekort verwacht. een tekort hebt. inkomen voldoende is. de uitgaven kunt betalen. b Je stelt prioriteiten omdat: basisbehoeften belangrijker zijn dan overige behoeften. overige behoeften belangrijker zijn dan basisbehoeften. basisbehoeften even belangrijk zijn als overige behoeften.
950,-
2
3
Uitgaven op een rij
Bart zit krap bij kas
a Bart komt altijd geld te kort. Zijn vader adviseert hem om zonder bankpasje te winkelen. Waarom is het voor Bart verstandig om zonder bankpas te winkelen?
.............................................................................................................................................................................................................................................................................
.............................................................................................................................................................................................................................................................................
.............................................................................................................................................................................................................................................................................
b Bart luistert niet naar zijn vader. Hij leent geld om een spelcomputer te kopen. Zijn moeder zegt: “Zorg dat je de lening aflost voordat de spelcomputer is versleten.” Waarom is het belangrijk dat Bart de lening aflost voordat de spelcomputer is versleten? De lening is helemaal terugbetaald als de computer ook niet meer bruikbaar is. De rente van de lening wordt anders nog hoger. Je kunt een boete krijgen van de bank. c Bart zegt: “Ik leen dat geld alleen maar om mijn vader dwars te zitten.” Maar zijn echte leenmotief is natuurlijk de aanschaf van een duurzaam consumptiegoed. Wat is een duurzaam consumptiegoed? Een consumptiegoed dat duur is. niet vervuilt. waar je geld voor leent. dat lang mee gaat.
4
Reserveren Geld reserveren doe je voor: dagelijkse uitgaven. vaste lasten. incidentele uitgaven.
5
a
Uitgaven Dit zijn de uitgaven van Simone: mobiele telefoon € 300 per jaar kleding € 100 per maand eten € 50 per week huur € 400 per maand Wat zijn de totale uitgaven van Simone per maand? Schrijf je berekening op.
.............................................................................................................................................................................................................................................................................
.............................................................................................................................................................................................................................................................................
.............................................................................................................................................................................................................................................................................
b
Streep door wat fout is. Fleur heeft een nieuwe woning. Ze betaalt € 300 huur. Dit zijn dagelijkse uitgaven / vaste lasten. Ze heeft nieuwe meubels nodig. Om te zien wat ze kan uitgeven, gaat ze budgetteren / geld reserveren. Ze besluit een nieuw bed te kopen. Dit behoort tot de dagelijkse uitgaven / incidentele uitgaven.
HOOFDSTUK 1. ALLES TE KOOP?
Welke uitgaven zijn basisbehoeften? .............................................................................................................................................................................................................................................................................
c
Welke uitgaven zijn overige behoeften? .............................................................................................................................................................................................................................................................................
6 Verschil in behoeften
Suzanne en Merel zijn zussen. Suzanne vertrekt om een wereldreis te maken. Merel is zwanger. Hun behoeften zijn verschillend. a Noem twee goederen en twee diensten waar je behoefte aan hebt als je op wereldreis gaat. Goederen Diensten
1.
........................................................................................................................
1. .................................................................................................................................
2.
........................................................................................................................
2. .................................................................................................................................
b Schrijf twee duurzame consumptiegoederen en twee diensten op waar je behoefte aan hebt als je een baby krijgt. Duurzame consumptiegoederen Diensten
1.
........................................................................................................................
1. .................................................................................................................................
2.
........................................................................................................................
2. .................................................................................................................................
Iemand die op reis gaat, heeft andere behoeften dan iemand die een baby krijgt. c Waar komt dat verschil in behoeften vandaan?
.............................................................................................................................................................................................................................................................................
.............................................................................................................................................................................................................................................................................
37
TEST JEZELF
38
7
Brenda is jarig
a Brenda wil met z’n negenen gaan paardrijden en eten bij De Roskam. Hoeveel kost dat? € 84 € 100 € 110
HOOFDSTUK 1. ALLES TE KOOP? J e v e r ja a r d a g v ie r e n b ij D e za te rd a g : Roskam! 10 .3 0 u u r zo n d a g : o f 14 .3 0 u ur 11 .0 0 u u r d u u r: o f 15 .0 0 u u r 2½ uur le e ft ij d : 14 t/ m 16 d e e ln a m e : ja a r 6 -1 2 p e rs o nen K o s te n i n cl u si e f p a ta t m e t k ro k e t o f fr t/ m 8 p e rs ik a n d e l: o n e n € 10 0 + v o o r e lk zo n d er et en e p e rs o o n : t/ m 8 p er e x tr a € 10 so n en € 8 4 + v o o r el k e p er so o n be ta lin
g: kl ed in ga dv ie s:
Je kunt toch ook naar de film gaan?
Nee, dat wil ik echt niet. Dat doen ze allemaal al. Ik wil graag paardrijden.
Ga dan naar De Hoefslag. Daar kost het maar €9,- per persoon en patat met frikandel kost maar € 2,50. Dat is veel goedkoper.
na af lo op co nt an t op ka nt oo r m ak ke lij k zi tt en de vr ij et ij ds kl ed in g
Als je dan echt niets anders wilt, moet je maar een deel zelf betalen. Ook kun je nog wel wat bezuinigen.
8 Abonnement, prepaid of los?
ex tr a € 8
Ik ga echt niet naar De Hoefslag!
Bron: Vodafone, maart 2011
Je kiest voor het abonnement bij de Blackberry. a Reken het totaalbedrag uit dat je moet betalen voor de eerste 12 maanden voor abonnement en aansluitkosten. Schrijf je berekening op.
b De moeder van Brenda wil niet meer dan € 80 aan het feestje van Brenda besteden. Is dat genoeg voor het feestje? Ja / Nee c Hoeveel komt Brenda te kort voor het feestje?
.............................................................................................................................................................................................................................................................................
.............................................................................................................................................................................................................................................................................
d
Hoe kan Brenda bezuinigen? geen feestje vieren minder vriendinnen uitnodigen geld lenen
Brenda en haar moeder spreken af dat Brenda zelf € 30 moet bijdragen in de kosten. Van haar oma krijgt Brenda € 10. e Heeft Brenda genoeg geld voor het feestje? Ja / Nee. Schrijf je berekening op.
.............................................................................................................................................................................................................................................................................
.............................................................................................................................................................................................................................................................................
f Wat zou jij doen als je Brenda was: zelf geld bijdragen of ergens op bezuinigen? Leg uit waarom.
.............................................................................................................................................................................................................................................................................
.............................................................................................................................................................................................................................................................................
.............................................................................................................................................................................................................................................................................
.............................................................................................................................................................................................................................................................................
Stel dat je een abonnement voor twee jaar afsluit bij de Blackberry. b Reken het totaalbedrag uit dat je dan moet betalen.
.............................................................................................................................................................................................................................................................................
.............................................................................................................................................................................................................................................................................
Stel dat je een prepaid voor twee jaar afsluit bij de Blackberry. c Reken het totaalbedrag uit dat je dan moet betalen (denk aan de aansluitkosten).
.............................................................................................................................................................................................................................................................................
.............................................................................................................................................................................................................................................................................
39