Vivo 3 vmbo-b H1 Leven

Page 1


BIOLOGIE

PROEFKATERN 3 VMBO-B DEEL A NAAM KLAS

BIOLOGIE

3 VMBO-B DEEL A

Beste leerling,

Dit boek gebruik je samen met de digitale leeromgeving. Het is van jou, dus je mag je aantekeningen erin schrijven. Na dit schooljaar mag je het boek houden. Dan kun je het boek volgend jaar nog gebruiken om te leren voor je eindexamen.

Veel succes en plezier met biologie!

Team Vivo

COLOFON

Auteurs

Rob Melchers, Anne van Rossum, Martine van der Wiel, Rik Smale, Willy Stein

Eindredactie

Ilse Gmelig, Ramon Verwijst

Taalredactie

Marcella Sleeuwenhoek

Illustraties

Gemma Stekelenburg, Rogier Trompert, Marjolein Luiken

Ontwerp

Omslag: Carlo Polman - OudZuid Ontwerp

Binnenwerk: Tom Lamers - Reclamers

Opmaak

Crius Group, Hulshout

Omslagbeeld

Shutterstock / Jack.Q

Over ThiemeMeulenhoff

ThiemeMeulenhoff ontwikkelt slimme flexibele leeroplossingen met een persoonlijke aanpak. Voor elk niveau en elke manier van leren. Want niemand is hetzelfde. We combineren onze kennis van content, leerontwerp en technologie, met onze energie voor vernieuwing. Om met en voor onderwijsprofessionals grenzen te verleggen. Zo zijn we samen de motor voor verandering in het primair, voortgezet en beroepsonderwijs.

Samen leren vernieuwen.

www.thiememeulenhoff.nl

� ThiemeMeulenhoff, Amersfoort, 2024

Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.

Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16B Auteurswet 1912 j° het Besluit van 23 augustus 1985, Stbl. 471 en artikel 17 Auteurswet 1912, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan Stichting Publicatie- en Reproductierechten Organisatie (PRO), Postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp (www.stichting-pro.nl). Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet) dient men zich tot de uitgever te wenden. Voor meer informatie over het gebruik van muziek, film en het maken van kopieën in het onderwijs zie www.auteursrechtenonderwijs.nl.

De uitgever heeft ernaar gestreefd de auteursrechten te regelen volgens de wettelijke bepalingen. Degenen die desondanks menen zekere rechten te kunnen doen gelden, kunnen zich alsnog tot de uitgever wenden.

Deze uitgave is volledig CO2-neutraal geproduceerd. Het voor deze uitgave gebruikte papier is voorzien van het FSC®-keurmerk.

Dit betekent dat de bosbouw op een verantwoorde wijze heeft plaatsgevonden.

INHOUD

ZO WERK JE MET VIVO

Deel 3A

Hoofdstuk 1 Leven

1.1 Hoe hangt al het leven samen?

1.2 Levenskenmerken

1.3 Organisatieniveaus

1.4 Cellen en weefsels

1.5 Organen en orgaanstelsels

1.6 Organismen en soorten

1.7 Verschillende organismen in een ecosysteem

1.8 Evolutie

1.9 Alles in samenhang

1.10 Examenopgaven

Hoofdstuk 2 Stevigheid en bewegen SE

2.1 Hoe blijven organismen in vorm?

2.2 Botten SE

2.3 Beenverbindingen SE

2.4 Spieren SE

2.5 Been en kraakbeen SE

2.6 Blessures SE

2.7 Aanpassingen aan de omgeving

2.8 Examenopgaven

Hoofdstuk 3 Voortplanten en seksualiteit

3.1 Wat is de rol van seks?

3.2 Groei en ontwikkeling

3.3 Geslachtsorganen

3.4 Omgaan met seksualiteit en seks

3.5 Menstruatiecyclus en bevruchting

3.6 Zwangerschap en geboorte

3.7 Soa’s en voorbehoedsmiddelen

3.8 Alles in samenhang

3.9 Examenopgaven

Deel 3B

Hoofdstuk 4 Leefomgeving en duurzaamheid

4.1 Hoe blijft de aarde leefbaar?

4.2 Verspreiding van organismen

4.3 Voedselketens

4.4 Mens en milieu SE

4.5 Biotechnologie SE

4.6 Koolstofkringloop

4.7 Alles in samenhang

4.8 Examenopgaven

Hoofdstuk 5 Planten en fotosynthese

5.1 Waarom kun je niet zonder planten?

5.2 Verschillende planten

5.3 Fotosynthese

5.4 Bladeren, stengels en wortels

5.5 Bloemen en geslachtelijke voortplanting

5.6 Zaadverspreiding en overleven

5.7 Knollen en bollen en ongeslachtelijke voortplanting

5.8 Alles in samenhang

5.9 Examenopgaven

Leerjaar 4 vmbo-B

Hoofdstuk 6 Waarnemen en reageren

Hoofdstuk 7 Voeding en verteren

Hoofdstuk 8 Ademhalen en verbranden

Hoofdstuk 9 Transport en afweer Herhalingsmodule Transport en afweer

ZO WERK JE MET VIVO – De biologie van je leven

In Vivo vind je alles wat je nodig hebt voor de voorbereiding op je examen. Hieronder zie je alle onderdelen van een hoofdstuk uitgelegd.

STARTEN MET HET HOOFDSTUK

• Het hoofdstuk start met de grote vraag

Deze vraag ga je aan de hand van het hoofdstuk beantwoorden.

• De hoofdstukvraag staat in een overzichtstekening: het grote plaatje

Daarin zie je de samenhang met andere hoofdstukken en de belangrijkste zaken van dit hoofdstuk om te onthouden.

• In de eerste paragraaf ontdek je waarom het onderwerp van het hoofdstuk belangrijk is, voor jouw leven én onze planeet. Ook ontdek je hoe het onderwerp samenhangt met andere onderwerpen in de biologie.

WERKEN MET DE PARAGRAFEN

• Bij de paragraaftitel zie je aan de iconen welke hoofdpunten uit het grote plaatje in de paragraaf terugkomen.

• Aan de leerdoelen zie je wat je in deze paragraaf gaat leren.

• Bij de practica en verslagen ga je zelf iets onderzoeken: je docent bepaalt welke je gaat doen. Je vindt deze online.

• In de practica en opdrachten oefen je ook met verschillende vaardigheden die nodig zijn voor je examen. Bijvoorbeeld met een microscoop werken of tabellen gebruiken.

• De paragraaf begint met een startopdracht. In deze opdracht ga je meteen actief aan de slag met het onderwerp van de paragraaf. Zo ontdek je wat je al weet en begrijp je de stof sneller en beter.

WERKEN IN HET BOEK OF ONLINE

Je kunt aan de slag in je leerwerkboek of online. In je boek vind je alles wat je nodig hebt: theorie en opdrachten. Deze staan natuurlijk ook online, plus handige extra’s.

Boek

• Theorie

• Opdrachten

• Examenvoorbereiding Online

• Theorie

• Opdrachten

• Examenvoorbereiding

• Verder oefenen op maat (Herhaling en Plus)

• Practica en verslagen

• Proeftoets

WERKEN MET DE PARAGRAFEN

• In de theorie zie je blauwgedrukte woorden: de belangrijkste begrippen

• In groene kaders staan weetjes. Je ziet bijvoorbeeld hoe het onderwerp van de paragraaf terugkomt in het dagelijks leven.

• Iedere paragraaf heeft zes à acht basisopdrachten. Daarna is er een Terugkijkopdracht om te zien of je de leerdoelen al beheerst. Wat gaat goed en waar moet je nog aan werken?

• Online krijg je na de basisopdrachten een advies op maat om verder te oefenen: Herhaling of Plus. In het boek zie je ook altijd een herhaalopdracht en een plusopdracht

• Bij de opdrachten staat soms een icoon.

bij

Staat bij opdrachten waar je samenwerkt met klasgenoten.

Staat bij opdrachten waar je iets moet doen. Leren door te doen!

Staat bij opdrachten waar je kritisch nadenkt.

ALLES IN SAMENHANG

• Je kijkt terug op het grote plaatje Begrijp je de verbanden en kun je de hoofdstukvraag beantwoorden met wat je hebt geleerd?

• Aan je docent kun je ook een samenvatting van het hoofdstuk vragen.

• Wil je verder oefenen? Met de afsluitende examenopgave in de Examenparagraaf oefen je de stof uit het huidige en andere hoofdstukken in combinatie.

• Met de online proeftoetsen controleer je of je de theorie goed hebt geleerd.

EXAMENPARAGRAAF

• Hier vind je eindexamenopgaven die horen bij de theorie van het hoofdstuk. Bij elke paragraaf die over eindexamenstof gaat, horen één of meer opgaven. Ook is er een grote examenopgave waarin de stof van meerdere hoofdstukken wordt gecombineerd. Zo kun je je goed voorbereiden.

• Bij elke opgave hoort ook een hint

INHOUD

Basis

1 Leven

- biologische tekening maken - determineren - natuurwetenschappelijk onderzoek doen - werken met de microscoop (alleen bij practica)

1.1 Hoe hangt al het leven samen?

In dit hoofdstuk leer je over biologie en het leven. In het grote plaatje zie je welke hoofdstukvraag en hoofdpunten daarbij centraal staan en welke verbanden er zijn met andere onderwerpen.

Welke verbanden zijn er?

H2 - Stevigheid en bewegen beweging

H5 - Planten en fotosynthese energie

Wat leer je in dit hoofdstuk?

1 Het grote plaatje

Hoe hangt al het leven samen?

Biologie bekijkt het leven vanuit verschillende organisatieniveaus

Organismen zijn opgebouwd uit één of meer cellen

Organismen zijn aangepast aan hun leefomgeving

In een organisme werken levensprocessen samen

Leven op aarde

Op aarde komen verschillende ecosystemen voor, zoals tropisch regenwouden, woestijnen, weilanden en loofbossen. In die gebieden leven miljoenen verschillende soorten organismen. Er zijn hele kleine organismen die uit één cel bestaan, zoals bacteriën (figuur 2). Er zijn ook grote organismen die uit miljarden cellen bestaan, zoals de neusaap.

Organismen kun je in vier groepen verdelen: bacteriën, schimmels, planten en dieren. De bouw van de cellen is bij elke groep anders. Cellen van bacteriën zijn veel kleiner dan de andere cellen.

Om te leven vinden in alle organismen levensprocessen plaats, zoals ademhalen, voeden en verbranden. In planten kan ook nog fotosynthese plaatsvinden. Levensprocessen werken samen. De neusaap haalt adem en eet. Zijn bloedvatenstelsel brengt de zuurstof en voedingsstoffen naar de cellen. Daar vindt verbranding plaats, waardoor energie vrijkomt.

Welke verbanden zijn er?

Bekijk het ‘grote plaatje’ in figuur 1.

• In alle levende cellen vindt verbranding van glucose plaats waarbij energie vrijkomt. Deze energie wordt onder andere gebruikt om te bewegen (hoofdstuk 2).

• In plantencellen met bladgroenkorrels kan fotosynthese plaatsvinden. In het licht maakt een plant zuurstof en energie in de vorm van glucose (hoofdstuk 5).

Wat leer

je in dit hoofdstuk?

Bekijk het ‘grote plaatje’ in figuur 1.

• Biologie bekijkt het leven vanuit verschillende organisatieniveaus. Om het leven te bestuderen, kun je de gehele aarde onderzoeken en alle organismen die daar leven. Je kunt ook kijken naar één organisme, zoals de neusaap. Of je zoomt nog verder in, op het kleinste levende deel van de neusaap: de cel.

• Organismen zijn opgebouwd uit één of meer cellen.

De cellen van bacteriën, schimmels, planten en dieren verschillen van elkaar. Die verschillen ontdek je als je met een microscoop naar de bouw van de verschillende cellen kijkt.

• In een organisme werken levensprocessen samen. Bij ééncelligen vinden alle levensprocessen binnen die ene cel plaats. Bij meercellige organismen werken cellen in weefsels, organen en orgaanstelsels samen om de levensprocessen goed te laten verlopen.

• Organismen zijn aangepast aan hun leefomgeving. Elk organisme is belangrijk in een ecosysteem. Planten maken door fotosynthese hun eigen voedingsstoffen. Dieren eten die voedingsstoffen. Bacteriën en schimmels breken dode organismen af en maken daar stoffen van die planten weer kunnen gebruiken. Al deze organismen zijn aangepast aan hun omgeving.

2 Bacteriën

OPDRACHTEN

1 Van klein naar groot

In het schema staan zeven biologische organisatieniveaus onder elkaar in volgorde van klein naar groot.

Noteer de voorbeelden op de juiste plek in het schema.

Kies uit: bot | skelet | mens | beencellen | regenwoud | beencel | mensen organisatieniveau voorbeeld

cel weefsel orgaan orgaanstelsel organisme populatie ecosysteem

2 Verschillende cellen

In de tekening zie je twee cellen: T en U.

a Noem drie verschillen tussen de twee cellen.

b Welke bewering is waar?

● Cel T is van een bacterie, cel U van een dier.

● Cel T is van een dier, cel U van een bacterie.

● De cellen T en U zijn allebei van een bacterie.

● De cellen T en U zijn allebei van een dier.

3 Samenwerkende levensprocessen

Ademhalen is een levensproces.

Scan de QR-code en bekijk het filmpje over ademhaling.

a Welke stof wordt tijdens het ademhalen uit de lucht gehaald?

b Voor welk ander levensproces is die stof nodig?

c Welke stof is voor dat levensproces nog meer nodig?

d Wat levert dat levensproces op?

e Leg uit waarom een muis sneller gaat ademen als hij achtervolgd wordt door een kat.

4 Verschillende ecosystemen

In de theorie zie je vier voorbeelden van ecosystemen. Werk in een tweetal.

a Welke vier ecosystemen zijn dat? Beschrijf elk ecosysteem kort.

1 Noteer ze in het schema.

2 Noem een plant en een dier die erin voorkomen.

3 Noem ook niet-levende factoren, zoals veel/weinig licht, hoge/lage temperatuur, veel/ weinig neerslag.

ecosysteem plant dier niet-levende factor

b In een tropisch regenwoud worden de bomen gekapt. Welke gevolgen heeft dat voor de dieren die er leven?

5 Hoe hangt al het leven samen?

De grote vraag van dit hoofdstuk is: Hoe hangt al het leven samen?

Wat is jouw antwoord op deze vraag?

Gebruik in je antwoord de informatie van deze paragraaf.

1.2 Levenskenmerken

Aan het eind van deze paragraaf kun je:

• levenskenmerken benoemen.

• uitleggen of iets levend, dood of levenloos is.

• uitleggen dat bij een organisme de levensprocessen samenwerken.

Bij deze paragraaf hoort de volgende practicumopdracht:

• Van boon tot bonenplant

Overleg met je docent of je dit practicum gaat uitvoeren.

STARTOPDRACHT

1

Bruine bonen

In een supermarkt kun je droge bruine bonen kopen. Deze zitten in een pakje. Bonen komen van de bonenplant.

a Waarvoor maakt een bonenplant bonen?

b Leeft een boon?

Leg je antwoord uit.

c Maak in het linker tekenvak een tekening van de droge bruine boon en in het rechter tekenvak een tekening van de zaadlob met het worteltje en het blaadje.

Dit heb je nodig:

• droge bruine boon

• geweekte bruine boon

• tekenmateriaal

• eventueel prepareermateriaal

• eventueel loep

Dit ga je doen:

1 Maak in het linker tekenvak een tekening van de droge bruine boon.

Zorg dat in de tekening het naveltje te zien is. Dit is het witte plekje van de boon.

Het naveltje is de plek waar de boon aan de peul heeft vastgezeten.

2 Pak de geweekte boon. Deze boon heeft een poosje in water gelegen. Gebruik eventueel het prepareermateriaal.

3 Haal met je vingers voorzichtig de bruine zaadhuid van de boon af. Zoals je ziet bestaat de boon uit twee helften, de zaadlobben. Aan één van de helften zit een uitsteeksel vast, een worteltje.

4 Haal de helften voorzichtig uit elkaar. Zorg dat het worteltje vast blijft zitten. Je kunt aan de helft met het worteltje nu ook een klein blaadje zien. Gebruik eventueel de loep.

Dit blaadje heeft dezelfde kleur als de zaadlob.

5 Maak in het rechter tekenvak een tekening van de zaadlob met het worteltje en het blaadje.

droge bruine boon met naveltje zaadlob met worteltje en blaadje

d Is je antwoord bij vraag b nog hetzelfde? Als dat niet zo is, wat is dan nu je antwoord?

navel

THEORIE 2A

Levende wezens

Een giraf, een bruine boon en een bacterie zijn voorbeelden van levende wezens. Een ander woord voor levend wezen is organisme. Je noemt iets een organisme als het levenskenmerken vertoont. Er zijn zeven levenskenmerken (figuur 1).

levenskenmerk omschrijving voorbeelden

gaswisseling gassen opnemen en afgeven ademhalen

voeden voedingsstoffen opnemen eten, drinken

uitscheiden afvalstoffen afgeven plassen, zweten

groeien/ontwikkelen groter en zwaarder worden / nieuwe delen krijgen

van klein naar groot van rups naar vlinder

voortplanten zorgen voor nakomelingen eieren leggen zaden maken

waarnemen prikkels opvangen zien, horen, voelen, ruiken, proeven

reageren op een prikkel

actie ondernemen na een prikkel bewegen

1 De zeven levenskenmerken

Gaswisseling, voeden en uitscheiden noem je samen de stofwisseling

WIST JE DAT?

Bamboe

Het levenskenmerk ‘groeien’ is mooi te zien bij bamboeplanten. Er zijn veel verschillende soorten. Sommige bamboes worden maar een paar centimeter hoog. Andere kunnen wel 30 meter hoog worden. Als ze genoeg zonlicht en genoeg water krijgen, kunnen ze bijna een meter per dag groeien. De moso-bamboe is de snelst groeiende plant ter wereld en staat vermeld in het Guinness Book of Records. Hij kan binnen een paar maanden 20 meter hoog worden.

OPDRACHTEN

2 Levenskenmerken bij organismen

Organismen zijn levende wezens en vertonen levenskenmerken.

a Noteer het juiste levenskenmerk achter het voorbeeld.

De hardloper zweet tijdens de wedstrijd.

Een bonenplant maakt zaden om nakomelingen te krijgen.

Bij een plant gaat zuurstof bij de bladeren naar buiten.

Een plant neemt mineralen en water op via de wortels.

De vos ziet het konijn.

Uit de boon komt een worteltje dat steeds groter wordt.

Een zonnebloem beweegt zijn bloem naar de zon.

b Hoe noem je de drie levenskenmerken gaswisseling, voeden en uitscheiden samen?

3 Voetbal

Je bent aan het voetballen.

a Welke levenskenmerken vertoon je?

Moso-bamboe

b Welk levenskenmerk vertoon je zeker niet?

c Een bal kan bewegen. Waarom is een bal toch geen organisme?

THEORIE 2B

Levend, dood en levenloos

Een organisme, zoals de Schotse hooglander, vertoont levenskenmerken (figuur 2). Je noemt hem daarom levend. Een organisme kan alle levenskenmerken vertonen, maar meestal niet allemaal tegelijk.

Organismen zijn in de natuur de levende factoren. Er zijn ook niet-levende factoren zoals licht, temperatuur, bodem en water. De niet-levende factoren hebben invloed op de organismen die in een gebied leven. In droge gebieden leven bijvoorbeeld cactussen die goed tegen droogte kunnen.

Als een organisme geen levenskenmerken meer vertoont, noem je het dood (figuur 3). Organismen gaan bijvoorbeeld dood door ziekte, door ouderdom of omdat ze worden opgegeten. Dingen die van (een deel van) een organisme gemaakt zijn, zoals hout of wol, noem je ook dood.

Als iets nooit levenskenmerken heeft gehad, noem je het levenloos (figuur 4). Voorbeelden van levenloze stoffen zijn stenen, glas en water. Je telefoon is gemaakt van levenloze stoffen en is dus een levenloos ding.

Is iets levend, dood of levenloos? Stel jezelf deze twee vragen (figuur 5).

Vraag 1

Heeft iets op dit moment één of meerdere levenskenmerken?

Dan is het levend.

Vraag 2 ja nee ja nee

Heeft iets levenskenmerken gehad?

Dan is het dood.

5 Levend, dood of levenloos?

Dan is het levenloos.

2 Schotse hooglander ademend in de kou

Een overreden egel ligt dood op de weg.

4 Stenen, zand en water zijn levenloos.

3

4

Een verzameling maken

Je maakt samen met een klasgenoot een verzameling van levende, levenloze en dode dingen. Van tevoren verzamel je (kleine) spulletjes en je neemt die mee naar school.

Dit ga je doen:

1 Werk in een tweetal.

2 Verzamel tien verschillende dingen. Er moeten dingen bij zitten die levend, levenloos en dood zijn.

3 Laat een ander tweetal jullie verzameling verdelen in levenloos, levend en dood.

4 Hebben ze alles goed? Hebben ze fouten gemaakt? Overleg met elkaar. Vraag hulp aan je docent als je er niet uitkomt.

5 Draai de rollen om. Verdeel nu de verzameling van het andere tweetal.

5 Herken levend, levenloos en dood

Je ziet op de foto een gedekte tafel in een tuin.

a Noem iets op de afbeelding wat levend is, iets wat dood is en iets wat levenloos is.

b Leg uit dat wijn dood is.

c Leg uit waarom je druiven en appels levend kunt noemen.

Samenwerkende levensprocessen

Door te ademen, te eten en te drinken komen zuurstof en voedingsstoffen via het bloed in je lichaam. Door verbranding van deze voedingsstoffen ontstaat energie. Bij verbranding komen ook afvalstoffen vrij: water en koolstofdioxide (figuur 6). Je raakt de afvalstoffen kwijt via uitscheiding (plas en zweet).

Alle processen die nodig zijn om in leven te blijven, zoals ademen, voeden, verbranden en uitscheiden, noem je levensprocessen zuurstof

voedingsstof verbranding water

6 Verbranding

koolstofdioxide energie

De energie die bij verbranding ontstaat, wordt gebruikt om:

• levensprocessen uit te voeren;

• te bewegen, te denken en te groeien;

• het lichaam op temperatuur te houden.

In een gezond organisme werken de levensprocessen samen. Als dat niet gebeurt kun je minder energie maken. Dit is bijvoorbeeld het geval als je longen niet goed werken of als je te weinig eet. Je bent dan sneller moe en je kunt slechter denken. Het is dus verstandig om te ontbijten als je je dag begint.

OPDRACHTEN

6 Verbranding

Welke drie beweringen over verbranding zijn juist?

■ Bij verbranding ontstaat water.

■ Bij verbranding ontstaat zuurstof.

■ Door verbranding ontstaat energie.

■ In dode organismen vindt verbranding plaats.

■ Voor verbranding is koolstofdioxide nodig.

■ Voor verbranding is zuurstof nodig.

7 Samenwerkende levensprocessen

Levensprocessen zijn nodig om in leven te blijven.

a Noem twee levensprocessen uit de theorie die dag en nacht doorwerken.

b Wat gebeurt er met je ademhaling als je gaat rennen?

c Krijg je dan meer of minder zuurstof in je lichaam?

d Wat gebeurt er met je hartslag?

e Leg uit waarom het goed is dat je sneller gaat ademen en je hart sneller gaat kloppen als je begint te rennen.

f Neemt de verbranding in de spieren toe?

g Krijg je daardoor meer energie?

h Je gaat sneller ademen en je hart gaat sneller kloppen. Je gaat daardoor ook sneller uitscheiden.

Leg dit uit.

Gebruik de woorden afvalstoffen, water en koolstofdioxide in je antwoord.

8 Terugkijken

Kijk terug op deze paragraaf.

a Hoe heb je de opdrachten per leerdoel gemaakt?

Noteer 0, – – , –, + of + +.

0 betekent: niets gemaakt. ++ betekent: alles goed.

Je kunt ... opdrachten score extra oefenen? (Herhaling en Plus)

1. levenskenmerken benoemen. 2, 3

2. uitleggen of iets levend, dood of levenloos is. 4, 5

3. uitleggen dat bij een organisme de levensprocessen samenwerken. 6, 7

H11, P12

H10, P13

H9, P14

b Bekijk je scores van vraag a. Kies minstens één opgave waarmee je nog wil oefenen, nu of in voorbereiding op de toets.

TIP Noteer alvast bij vraag 1b in 1.9 Alles in samenhang wat je in deze paragraaf hebt geleerd.

HERHALING EN PLUS

Online kun je extra oefenen met Herhaling en Plus. Opdracht 9 en 12 staan ook in je boek.

9 Heuvel op

Een wielrenner rijdt zo snel mogelijk een heuvel op.

a Kies het juiste antwoord.

Zijn ademhaling wordt sneller / langzamer

Er komt daardoor meer / minder zuurstof in zijn lichaam.

Als hij genoeg voedingsstoffen in zijn lichaam heeft, gaat hij meer / minder verbranden.

Daardoor ontstaat er meer / minder energie.

Hij wordt daardoor minder snel / sneller moe.

Daardoor gaat hij meer / minder zweten.

b Welke levensprocessen komen in deze opgave voor?

12 Levenskenmerken bij een potvis

Scan de QR-code. Dit filmpje gaat over de potvis.

Noem twee levenskenmerken die in het filmpje worden besproken.

EXAMENOPGAVEN

Bij deze paragraaf kun je oefenen met eindexamenopgaven. Overleg met je docent of je de eindexamenopgave Aardbeving gaat maken.

1.3 Organisatieniveaus

Aan het eind van deze paragraaf kun je:

• verschillende organisatieniveaus benoemen.

• voorbeelden geven bij de verschillende organisatieniveaus.

• de samenhang tussen de organisatieniveaus benoemen.

Bij deze paragraaf horen de volgende practicumopdrachten:

• Slak

• Groeispurt

Overleg met je docent of je deze practica gaat uitvoeren.

STARTOPDRACHT

1 Weefsel

Het lichaam van een organisme bestaat uit cellen en meestal ook uit weefsels en organen.

Bekijk de vier figuren.

a Bij A zie je één cel.

Bij B zie je twee verschillende cellen.

Bij C zie je vijf dezelfde cellen aan elkaar vast.

Bij D zie je vijf dezelfde cellen los van elkaar.

Bij welke figuren kun je te maken hebben met een weefsel?

Leg uit waarom.

b De buitenkant van een orgaan bestaat uit een weefsel dat het orgaan beschermt. Deze cellen vormen één laag en zitten aan elkaar vast.

In de figuur zie je één cel uit dat weefsel.

Teken met potlood een weefsel dat bestaat uit vijf van deze cellen.

THEORIE 3A

Van klein naar groot

Het pantoffeldiertje en de mens zijn voorbeelden van organismen. Een pantoffeldiertje bestaat uit één cel, die alle levenskenmerken kan vertonen (figuur 1). Grotere organismen, zoals de mens, bestaan uit miljarden cellen. Die cellen werken samen in weefsels, organen en orgaanstelsels.

1 Pantoffeldiertje

Het leven kun je van klein naar groot in organisatieniveaus indelen (figuur 2 en 3).

organisatieniveau

omschrijving

klein cel kleinste levende deel van een organisme

weefsel groep cellen met dezelfde vorm, grootte en functie

orgaan deel van een organisme met een eigen functie

orgaanstelsel groep samenwerkende organen met een eigen functie organisme levend wezen

populatie groep organismen van dezelfde soort in een gebied

ecosysteem alle levende en niet-levende factoren in een gebied

groot biosfeer alle plaatsen op aarde waar leven is

2 Organisatieniveaus van klein naar groot

orgaan

biosfeer weefsel

orgaanstelsel organisme cel

3 Organisatieniveaus

ecosysteem

populatie

2 Organisatieniveaus

Kies een organisme en maak bij elk organisatieniveau een tekening.

Dit heb je nodig:

• tekenpapier (A4)

• tekenbenodigdheden

Dit ga je doen:

1 Schrijf de organisatieniveaus van groot naar klein onder elkaar. Begin met de biosfeer.

2 Kies een organisme.

3 Maak achter elk niveau een eenvoudige tekening die bij het niveau past. Begin met jouw organisme. Werk netjes en overzichtelijk.

3 Verschillende organisatieniveaus

Noteer het best passende organisatieniveau achter elk voorbeeld.

Een varken is een intelligent dier.

Door de opwarming van de aarde stijgt de zeespiegel.

Bij de bevruchting versmelten een eicel en een zaadcel.

In het ziekenhuis wordt een hartoperatie uitgevoerd.

Roken veroorzaakt ziekten van het ademhalingsstelsel.

In een woestijn leven verschillende dieren en planten.

Op de buik zit vaak een vetlaag.

Een groep wolven heeft zich op de Veluwe gevestigd.

THEORIE 3B

Voorbeelden van organisatieniveaus

De huid is het grootste orgaan van je lichaam. De huid bestaat uit cellen. Onder de huid liggen allerlei organen en orgaanstelsels die door de huid bedekt en beschermd worden.

TIP Scan de QR-code en bekijk het filmpje.

Voorbeelden van de verschillende organisatieniveaus bij planten en dieren:

• Cellen en weefsels (figuur 4 en 5)

Cellen zijn aangepast aan hun functie. Zenuwcellen hebben lange uitlopers voor het doorgeven van signalen.

In een weefsel hebben cellen dezelfde vorm, grootte en functie. In een weefsel met bladgroenkorrels kan fotosynthese plaatsvinden.

4 Een zenuwcel

5 Bladgroenkorrels in een weefsel

• Weefsels en organen (figuur 6 en 7)

Dierlijke organen bestaan uit weefsels. Het hart pompt bloed rond. Het hart bestaat uit spierweefsel, vetweefsel en zenuwweefsel.

6 Een hart is een dierlijk orgaan.

Plantaardige organen bestaan uit weefsels. Een stengel vervoert stoffen. De stengel bevat transportweefsel, dekweefsel en vulweefsel.

7 Een stengel is een plantaardig orgaan.

• Organen en orgaanstelsels (figuur 8 en 9)

Orgaanstelsels bestaan uit samenwerkende organen. De maag en de darmen horen bij het verteringsstelsel en verteren voedsel.

Orgaanstelsels bestaan uit samenwerkende organen. Hoofdwortel, zijwortels en wortelharen horen bij het wortelstelsel. Ze nemen stoffen op uit de bodem.

8 Het verteringsstelsel van een mens 9 Een wortelstelsel

• Organismen, populaties en ecosystemen (figuur 10 en 11)

Organismen van dezelfde soort in een gebied vormen een populatie. In een bos leeft een populatie vossen of konijnen.

Alle organismen in een gebied vormen een ecosysteem, samen met niet-levende factoren, zoals licht, neerslag en temperatuur. Een weiland, sloot, bos en zee zijn ecosystemen.

10 Een populatie vossen 11 Een voorbeeld van een ecosysteem

4

Maïs onder de microscoop

Je ziet een dwarsdoorsnede van een stengel van maïs onder de microscoop.

a Tot welk organisatieniveau behoort de stengel?

Omcirkel het juiste organisatieniveau.

cel weefsel orgaan orgaanstelsel organisme populatie ecosysteem biosfeer

b Hoeveel verschillende weefsels zie je in de dwarsdoorsnede?

● één

● geen

● ongeveer 7

● ongeveer 374

5 Organen van mens en varken

Scan de QR-code. Het filmpje gaat over organen. Welke vijf organen zie je in het filmpje?

Noteer erachter bij welke orgaanstelsels deze organen horen. orgaan orgaanstelsel

THEORIE 3C

Samenhang tussen organisatieniveaus

Organisatieniveaus hangen met elkaar samen.

Een huisarts zal in stapjes van niveau naar niveau werken. Onderzoek op verschillende niveaus zorgt ervoor dat de arts weet hoe zij de patiënt het beste kan helpen (figuur 12).

• Zij vraagt waar de patiënt (organisme) last van heeft.

• Zij onderzoekt de ademhaling (orgaanstelsel) en de hartslag (orgaan).

• Zij laat bloed onderzoeken (cel/weefsel).

12 Een arts onderzoekt de ademhaling.

De samenhang tussen organisatieniveaus zie je ook terug in een heel ecosysteem. De omstandigheden in een ecosysteem kunnen veranderen. Als er bijvoorbeeld steeds minder regen valt in een gebied, dan heeft dat gevolgen.

• Het gebied (ecosysteem) wordt langzaam droger.

• Planten (organismen) die veel water nodig hebben, gaan dood.

• Dieren (populaties) die deze planten eten, trekken weg.

Zo heeft een verandering op een bepaald organisatieniveau (het ecosysteem) invloed op andere organisatieniveaus (organismen en populaties).

WIST

DAT?

Het zwaarste orgaan van de mens

De huid is het grootste en zwaarste orgaan van de mens. De huid van een volwassene weegt 15 tot 20 kg. De huid beschermt je onder andere tegen uitdroging en ziekteverwekkers, ook al is hij maar ongeveer 0,1 mm dik. Dat is zo dun als een vel papier. De bovenste laag van je huid bestaat uit dode cellen. Elke minuut verlies je tot 40 000 oude huidcellen die van onder weer worden aangevuld. In je huid zitten ook zintuigen. Daarmee kun je voelen, pijn ervaren en temperatuurverschillen waarnemen. Mensen die blind zijn, kunnen met de zintuigen in hun huid braille lezen.

Je kunt waarnemen met de huid.

OPDRACHTEN

6 Eikenprocessierupsen

De bladeren aan eikenbomen in een bos zijn voedsel voor eikenprocessierupsen. Eikenprocessierupsen ontwikkelen zich tot eikenprocessievlinders. Als het lang droog blijft, laten de eikenbomen eerder hun bladeren vallen en uiteindelijk gaan ze dood. Mensen hebben veel last van de jeukende haren van de rups.

a Welk ecosysteem wordt in de tekst genoemd?

b Welke organismen worden in de tekst genoemd?

c Welke organen worden in de tekst genoemd?

d De bomen gaan dood. Wat betekent dat voor de rupsen?

e Het antwoord dat je bij d geeft, is prettig voor mensen die in het bos wandelen. Leg uit waarom.

f Is het antwoord dat je bij d geeft, voordelig voor dieren die in het bos leven? Leg je antwoord uit.

7 De nieren

De nieren houden de hoeveelheid vocht in je lichaam constant. Ze doen dat door meer of minder water uit te scheiden. Dit is afhankelijk van de omstandigheden, bijvoorbeeld of het warm of koud weer is.

a Je hebt in de tekst met verschillende organisatieniveaus te maken. Noteer het woord uit de tekst dat bij het organisatieniveau hoort.

orgaan

organisme

ecosysteem

b Gaan de nieren meer of minder water uitscheiden als je het warm hebt en gaat zweten?

8 Terugkijken

Kijk terug op deze paragraaf.

a Hoe heb je de opdrachten per leerdoel gemaakt?

Noteer 0, – – , –, + of + +. 0 betekent: niets gemaakt, + + betekent: alles goed.

Je kunt ... opdrachten score extra oefenen? (Herhaling en Plus)

1. verschillende organisatieniveaus benoemen. 2, 3

2. voorbeelden geven bij de verschillende organisatieniveaus. 4, 5

3. de samenhang tussen de organisatieniveaus benoemen. 6, 7

H11, P13

H10, P12

H9, P14

b Bekijk je scores van vraag a. Kies minstens één opgave waarmee je nog wil oefenen, nu of in voorbereiding op de toets.

TIP Noteer alvast bij vraag 1b in 1.9 Alles in samenhang wat je in deze paragraaf hebt geleerd.

Online kun je extra oefenen met Herhaling en Plus. Opdracht 9 en 12 staan ook in je boek.

9 Microscooppreparaten

Kirsten krijgt van haar docent vier microscooppreparaten. Op elk preparaat zit een etiketje (zie de afbeelding). Ze bekijkt de preparaten onder de microscoop.

eencellige boomalgen bacteriën uit tandplak zaadcellen van een stier vlies van een ui 1 2 3 4

Welke organisatieniveaus horen bij de preparaten 1 t/m 4? 1 2 3 4

12

Zorgen om egels

Scan de QR-code. Het filmpje gaat over egels. Onderzoekers hebben ontdekt dat het aantal egels in Nederland sterk afneemt.

a Hoe komt dat?

Noteer de drie redenen die in het filmpje worden genoemd.

b Op welk organisatieniveau is het onderzoek gedaan? Omcirkel het juiste organisatieniveau en leg je antwoord uit.

cel weefsel orgaan orgaanstelsel organisme populatie ecosysteem biosfeer

c Hoe zou je de egel kunnen helpen en beschermen?

Noem minstens één maatregel.

EXAMENOPGAVEN

Bij deze paragraaf kun je oefenen met eindexamenopgaven. Overleg met je docent of je de eindexamenopgave Treurwilgen gaat maken.

1.4 Cellen en weefsels

Aan het eind van deze paragraaf kun je:

• delen van een cel en hun functies benoemen.

• cellen van planten, dieren, bacteriën en schimmels vergelijken.

• de functie van verschillende weefsels benoemen.

Bij deze paragraaf horen de volgende practicumopdrachten:

• Cellen van het wangslijmvlies

• Cellen van de waterpest

• Cellen van de broodschimmel

Overleg met je docent of je deze practica gaat uitvoeren.

STARTOPDRACHT

1 Een model van een cel

Onder de microscoop lijkt een cel op een plat bouwsteentje. Maar in werkelijkheid zijn cellen een soort zakjes water, waar van alles in zweeft. Je gaat een model van een cel maken.

a Noem de delen waaruit een plantaardige cel bestaat. Kun je er zes noemen?

Vul jouw rijtje aan met de delen die klasgenoten weten.

b Maak een eenvoudig model van een plantencel.

Dit heb je nodig:

• bekerglas

• plastic boterhamzakje

• bruine boon

• een aantal erwten

• water

Dit ga je doen:

1 Werk in een tweetal.

2 Doe een bruine boon en de erwten in het boterhamzakje.

3 Vul het zakje met water en knoop het goed dicht.

4 Leg het zakje in het bekerglas.

c Je hebt nu een eenvoudig model van de plantencel gemaakt.

Zet de juiste delen van de cel bij het materiaal dat je gebruikt hebt.

Kies uit: bladgroenkorrel | celkern | celmembraan | celwand| cytoplasma materiaal deel van de cel

bekerglas

boterhamzakje

water bruine boon erwten

THEORIE 4A

De delen van een cel

Organismen bestaan uit één of meer cellen. Eencellige organismen bestaan uit één cel.

Meercellige organismen bestaan uit meerdere cellen, soms wel miljarden. In al die levende cellen vindt verbranding plaats, waarbij energie vrijkomt. Die energie is nodig voor de levensprocessen.

Elke cel heeft in ieder geval twee delen: een celmembraan en cytoplasma.

Het celmembraan is een dun vlies om de inhoud van de cel heen. Door speciale openingen kunnen alleen gassen en water de cel in en uit.

Het cytoplasma is de vloeistof waarmee de cel gevuld is. Hierin zweven de andere delen van de cel. Ook opgeloste stoffen als glucose bevinden zich in het cytoplasma.

Verder kunnen cellen de volgende delen bevatten (figuur 1).

• Een celkern, die alle taken van de cel regelt. Hierin zit DNA met de erfelijke eigenschappen.

• Een vacuole, een blaasje gevuld met water en daarin opgeloste stoffen. Het water in de vacuole drukt van de

1 Delen van de plantaardige cel

celmembraan celwand bladgroenkorrel celkern cytoplasma

binnenkant tegen het celmembraan aan. Het zorgt zo, net als lucht in een ballon, voor stevigheid van binnenuit.

• Bladgroenkorrels, die een groene kleur geven aan bladeren en stengels. In bladgroenkorrels kan in het licht fotosynthese plaatsvinden. Hierbij wordt glucose gemaakt en komt zuurstof vrij.

Om de buitenkant van het celmembraan ligt bij sommige cellen nog een stevig laagje: de celwand. Dit laagje geeft cellen stevigheid en bescherming.

OPDRACHTEN

2 Delen van een cel

Zet de delen van de cel bij de juiste functie.

Kies uit: bladgroenkorrel | celkern | celmembraan | celwand | cytoplasma | vacuole

functie

buitenste laag van de cel, die stoffen door kan laten

glucose en zuurstof maken

regelen van processen in de cel

stevige laag buiten het celmembraan

stevigheid geven aan de cel van binnenuit

vloeistof waarin de delen van de cel zweven

3 Foute tekening

deel van de cel

Een leerling bekijkt een cel onder de microscoop en maakt er een tekening van. celmembraan

cytoplasma

celwand

a Welke drie fouten heeft hij in zijn tekening gemaakt?

b Maak in het lege tekenvak een tekening met de juiste namen erbij. TIP Gebruik hierbij horizontale lijnen.

THEORIE 4B

Cellen vergelijken

Er zijn vier groepen organismen: bacteriën, schimmels, planten en dieren. Deze vier groepen kun je van elkaar onderscheiden door te kijken welke verschillende delen hun cellen hebben (figuur 2 en 3).

2 Delen van cellen van verschillende groepen organismen

1 = celmembraan

2 = celwand

3 = cytoplasma

4 = celkern

5 = vacuole 6 =

3 Cellen met onderdelen (schematisch)

OPDRACHTEN

4

Aanwezige en afwezige delen

In figuur 2 en 3 zie je een overzicht van de verschillende soorten cellen.

a Welke organismen hebben geen celkern?

b Wat is de enige groep organismen met bladgroenkorrels?

c Welke groep organismen heeft geen celwand?

5 Celeigenschappen

Dit zijn twee cellen van verschillende organismen.

Welke bewering over de herkomst van deze cellen is juist?

● Beide cellen zijn van dieren.

● Cel 1 is van een dier, cel 2 van een schimmel.

● Cel 1 is van een plant, cel 2 van een dier.

● Cel 1 is van een plant, cel 2 van een schimmel.

THEORIE 4C

Weefsels

Bij meercellige organismen werken groepen cellen samen in een weefsel. De cellen in een weefsel hebben ongeveer dezelfde vorm en grootte (figuur 4). Ze hebben allemaal dezelfde functie. Er zijn veel verschillende weefsels.

Spierweefsel bestaat uit spiercellen die kunnen samentrekken en ontspannen. Spierweefsel zorgt daardoor voor beweging. Spierweefsel komt op verschillende plaatsen in je lichaam voor.

4 Een

weefsel heeft cellen met ongeveer dezelfde vorm, grootte en functie.

• Het hart bestaat uit spierweefsel dat het bloed in bloedvaten rondpompt.

• Spierweefsel zorgt voor het buigen en strekken van je armen en benen.

• Spierweefsel in je darmen ‘knijpt’ het voedsel in peristaltische bewegingen verder (figuur 5).

• De pupil in je oog wordt groter en kleiner door spierweefsel.

Voorbeelden van andere dierlijke weefsels zijn dekweefsel, zenuwweefsel, beenweefsel en bloed.

Dekweefsel komt zowel bij dieren als bij planten voor en zorgt vooral voor bescherming. Dekweefsel bij planten bestaat uit platte cellen die tegen elkaar aan liggen (figuur 6). Het dekweefsel zit aan de buitenkant van een blad, stengel of wortel.

Voorbeelden van andere plantaardige weefsels zijn transportweefsel en weefsels met bladgroen.

WIST JE DAT?

Samenwerkende schimmels en planten

Je hebt ze waarschijnlijk wel eens gezien: die platte, gele, lichtgroene of witte plekken op de stoep, op muurtjes, bomen of dakpannen. Het zijn korstmossen. Dit is een samenwerking tussen schimmels en eencellige planten.

De planten maken glucose door fotosynthese. Dat gebruikt de schimmel voor verbranding. De schimmel houdt water vast. Dat is gunstig voor de plant. Ook maakt de schimmel een zure stof, waardoor de plant gemakkelijker stoffen uit de grond op kan nemen. Zo hebben ze allebei voordeel van de samenwerking.

5 Spierweefsel in de dunne darm

6 Dekweefsel met huidmondjes aan de onderkant van een blad

Twee verschillende korstmossen op een tak

Korstmossen kunnen slecht tegen luchtvervuiling. Als er bij jou in de buurt veel korstmossen voorkomen, dan is dat een teken dat de luchtkwaliteit goed is.

6 Doorsnede van een blad

Dit is de doorsnede van een blad.

a Op welke plaatsen zit dekweefsel?

b Hoeveel verschillende weefsels zie je hier minimaal?

c Aan de onderkant van het blad zie je een huidmondje. Huidmondjes spelen een belangrijke rol bij de gaswisseling. Welk gas zal hier naar buiten gaan?

d Hoeveel weefsels bevatten bladgroenkorrels?

7 Functie van weefsels

Er zijn verschillende soorten weefsels. Werk samen met een klasgenoot. Je mag online extra informatie zoeken.

a In de theorie wordt een aantal weefsels genoemd. Noteer de functie van het weefsel achter de naam.

naam weefsel functie bloed beenweefsel dekweefsel transportweefsel (planten) weefsel met bladgroen zenuwweefsel

b Bloed is anders dan andere weefsels. Noem een verschil.

8 Terugkijken

Kijk terug op deze paragraaf.

a Hoe heb je de opdrachten per leerdoel gemaakt?

Noteer 0, – – , –, + of + +. 0 betekent: niets gemaakt, + + betekent: alles goed.

Je kunt ... opdrachten score extra oefenen? (Herhaling en Plus)

1. delen van een cel en hun functies benoemen. 2, 3

2. cellen van planten, dieren, bacteriën en schimmels vergelijken. 4, 5

3. de functie van verschillende weefsels benoemen. 6, 7

H11, P14

H9, P13

H10, P12

b Bekijk je scores van vraag a. Kies minstens één opgave waarmee je nog wil oefenen, nu of in voorbereiding op de toets.

TIP Noteer alvast bij vraag 1b in 1.9 Alles in samenhang wat je in deze paragraaf hebt geleerd.

HERHALING EN PLUS

Online kun je extra oefenen met Herhaling en Plus. Opdracht 9 en 12 staan ook in je boek.

9

Verschillende cellen

Er zijn verschillen maar ook overeenkomsten tussen een plantaardige en een dierlijke cel.

a Noem twee verschillen tussen een plantaardige en een dierlijke cel.

b Noem drie overeenkomsten tussen een plantaardige en een dierlijke cel.

Gebruik in je antwoord het woord ‘talg’.

12 Weefsels kweken

Weefsels kunnen kapotgaan, bijvoorbeeld door een ongeluk. Tegenwoordig onderzoeken wetenschappers hoe ze weefsels kunnen kweken.

Scan de QR-code en bekijk het filmpje over weefselkweek.

a Welke twee weefsels die je kunt kweken worden in het filmpje genoemd?

b In het filmpje wordt een geit gebruikt om het gemaakte weefsel uit te proberen. Wat vind jij daarvan?

c In de medische wetenschap worden vaak dieren gebruikt om dingen te testen. Bedenk een argument voor en een argument tegen dierproeven.

EXAMENOPGAVEN

Bij deze paragraaf kun je oefenen met eindexamenopgaven. Overleg met je docent of je de eindexamenopgaven Planten op Mars en Medicijnen uit de natuur gaat maken.

1.5 Organen en orgaanstelsels

Aan het eind van deze paragraaf kun je:

• de functie van verschillende orgaanstelsels benoemen.

• organen in het menselijk lichaam aanwijzen.

• de functie van verschillende organen benoemen.

STARTOPDRACHT

1 Organen

Het middenrif verdeelt de romp van een mens in een bovenste en een onderste helft (zie figuur).

middenrif

a Noem een orgaan van het ademhalingsstelsel en een orgaan van het bloedvatenstelsel dat zich boven het middenrif bevindt.

b In de onderste helft van de romp zitten ook organen, zoals de maag, lever, alvleesklier, dikke darm, dunne darm, blinde darm en nieren.

Maak een tekening van de hele romp met het middenrif en de organen.

Dit heb je nodig:

• (behang)papier van 60 cm lang

• potlood

Dit ga je doen:

1 Werk in een tweetal.

2 Neem de afbeelding van de romp over. Gebruik het hele papier.

3 Teken de organen op de juiste plaats. Geef ze de juiste vorm.

4 Zet de namen in de tekening.

THEORIE 5A

Orgaanstelsels

Een orgaan is een deel van een organisme met een eigen functie. Als je iets eet, werkt een aantal organen samen. De tong, maag en darmen zijn organen die bij het verteringsstelsel horen. Het verteringsstelsel zorgt voor het opnemen, vervoeren en verteren van het voedsel (figuur 1). Een aantal organen die samenwerken noem je een orgaanstelsel

TIP Scan de QR-code en bekijk het filmpje De spijsverteringsorganen

twaalfvingerige darm

blinde darm

1 Het orgaanstelsel voor het vervoeren en verteren van voedsel

slokdarm tong

maag

dunne darm

dikke darm

endeldarm

Je lichaam heeft meerdere orgaanstelsels met een eigen functie (figuur 2 en 3).

orgaanstelsel twee voorbeelden van organen functie orgaanstelsel

ademhalingsstelsel luchtpijp, longen zuurstof opnemen, koolstofdioxide afgeven

verteringsstelsel maag, darmen voedsel kleiner maken, zodat voedingsstoffen kunnen worden opgenomen

bloedvatenstelsel hart, slagaders stoffen door het lichaam vervoeren

uitscheidingsstelsel nieren, lever afvalstoffen uit het lichaam verwijderen

zintuigstelsel ogen, oren veranderingen in de omgeving opmerken

zenuwstelsel hersenen, ruggenmerg snelle, kortdurende processen zoals beweging regelen, informatie verwerken en het lichaam aansturen

hormoonstelsel schildklier, eierstokken regelen van processen in je lichaam, zoals groei en stofwisseling

skelet sleutelbeen, schedel stevigheid geven, beschermen, beweging mogelijk maken

spierstelsel armbuigspier, kuitspier beweging mogelijk maken

voortplantingsstelsel baarmoeder, prostaat zorgen voor nakomelingen

2 Orgaanstelsels en hun functie

skelet ademhalingsstelsel spierstelsel bloedvatenstelsel verteringsstelsel zenuwstelsel

3 Verschillende orgaanstelsels

OPDRACHTEN

2 Orgaanstelsels in actie

Zet het juiste orgaanstelsel achter het voorbeeld.

Kies uit: ademhalingsstelsel | bloedvatenstelsel | hormoonstelsel | skelet | uitscheidingsstelsel | voortplantingsstelsel | zintuigstelsel

De jongen van 15 is nu al langer dan 2 meter.

Rokers hebben vaker last van hun longen dan niet-rokers.

Slakken hebben ogen op steeltjes.

Je polsslag gaat omhoog als je je inspant.

De hond plast tegen een lantaarnpaal.

De wielrenner heeft zijn arm gebroken.

De kip legt tien eieren.

3 Samenwerkende orgaanstelsels

Orgaanstelsels werken met elkaar samen.

a Welke orgaanstelsels werken samen als je beweegt tijdens een sportwedstrijd?

Noem er drie.

b Welke orgaanstelsels werken samen als je groeit?

Noem er twee.

c Welke orgaanstelsels werken samen als je naar een concert gaat en naar de artiest luistert?

Noem er twee.

d Welke orgaanstelsels werken samen als je seks hebt?

Noem er twee.

De plaats van je organen

De huid bedekt de buitenkant van je lichaam en is je grootste orgaan. Onder de huid vind je organen op verschillende plaatsen (figuur 4).

• Spieren om te bewegen zitten vooral in je armen en benen. Deze spieren werken samen met botten.

• Er zijn ook botten die vlak onder de huid liggen en organen beschermen. De schedel beschermt de hersenen en de ribben beschermen het hart en de longen.

• Bloedvaten vind je verspreid over je hele lichaam tot in de toppen van je vingers en tenen.

• De meeste andere organen zitten in de romp (figuur 5) en het hoofd.

4 Spieren, botten en andere organen 5 Torso met een aantal belangrijke organen

luchtpijp slokdarm long hart maag lever alvleesklier dikke darm dunne darm

TIP Filmpjes en informatie over organen vind je op deze interactieve schoolplaat. Scan de QR-code en bekijk de filmpjes en de informatie op Schooltv.

4

Waar zit het orgaan?

In de tekening zie je een menselijk lichaam.

a Zet het juiste getal achter de naam van het orgaan.

luchtpijp long maag dunne darm hart nier 18 lever oog 3 oor hersenen

ruggenmerg schildklier

eierstokken 16 sleutelbeen schedel 2

armbuigspier kuitspier baarmoeder

b Zie je het lichaam van een man of van een vrouw? Hoe weet je dat?

5 CT-scans

In een ziekenhuis worden CT-scans gemaakt. Hiermee maak je organen in je lichaam zichtbaar. In de afbeelding zie je twee CT-scans van dwarsdoorsneden van de romp van een mens.

Op welke scan is de borstholte (de bovenste helft van de romp) afgebeeld?

Leg je antwoord uit. Gebruik hierbij eventueel de vaardigheidskaart Biologische tekening maken.

THEORIE 5C

Organen en hun functies

Elk orgaan heeft zijn eigen functie. De longen zorgen voor gaswisseling. Ze nemen bij de ademhaling zuurstof op en geven koolstofdioxide af. De maag helpt bij de vertering van voedsel. Er zijn ook organen die meer functies hebben. Je botten zorgen bijvoorbeeld voor stevigheid en soms ook voor bescherming van kwetsbare organen (figuur 6).

6 De ribben beschermen kwetsbare organen.

Ook planten hebben organen. Wortels, stengels en bladeren zijn organen van planten. Wortels hebben meerdere functies.

• Ze zorgen voor de opname van stoffen uit de bodem.

• Ze zorgen ervoor dat de plant stevig in de grond blijft zitten.

• In sommige wortels wordt reservevoedsel opgeslagen (figuur 7).

7 In een suikerbiet wordt reservevoedsel opgeslagen.

WIST JE DAT?

Hart op de verkeerde plaats

Je organen hebben een vaste plek in je lichaam. Je hart zit een beetje links van het midden in je borstholte. Je lever, galblaas en blinde darm zitten aan de rechterkant van je buikholte. Dit is niet bij iedereen zo. In zeldzame gevallen zitten de organen aan de andere kant van het lichaam. Het is niet bekend waarom dat vroeg in de zwangerschap soms verkeerd gaat. Meestal hebben mensen met deze aandoening geen klachten en wordt het bij toeval ontdekt. Bijvoorbeeld als bij een blindedarmontsteking de blindedarm niet rechts, maar links in de buikholte blijkt te zitten.

Links: Röntgenfoto (vooraanzicht) van een 11-jarige jongen. Het hart zit met de punt aan de andere kant van het midden.

Rechts: Röntgenfoto (vooraanzicht) van een persoon. Het hart zit waar bijna alle mensen het hebben.

OPDRACHTEN

6

Poster met organen

Maak een poster met informatie over organen. Werk in een tweetal. Je mag online extra informatie zoeken.

Dit heb je nodig:

• kladpapier

• tekenvel A3

• tekenmateriaal

Dit ga je doen:

1 Maak op het kladpapier eerst een tekening van de vorm van deze organen: nieren, longen, hart, maag, lever, blaas, hersenen, ogen. Teken ze in de juiste verhouding.

2 Bedenk of zoek uit wat de functie van die organen is.

3 Maak op het A3-tekenvel een poster met de tekeningen, de namen en de functies van de organen. Zet de tekeningen in de juiste positie ten opzichte van elkaar.

7 Plassen

In een folder bij de huisarts staat: ‘De blaas is een deel van het uitscheidingsstelsel en kan ongeveer 400 mL urine opslaan. De blaas ligt achter de botten van het bekken. Door de soepele wand kan de blaas gemakkelijk groter en kleiner worden.’

a In welke organen wordt urine gemaakt?

b Wat is de functie van de blaas?

c Wat is de functie van de botten van het bekken?

Als de blaas vol is, kun je dat voelen. Bij het plassen trekken de spieren in de wand samen.

Zo wordt de urine naar buiten geperst.

d Wat is de functie van de spieren rond de blaas?

e Door welke organen gaan de signalen die de spieren aansturen?

8 Terugkijken

Kijk terug op deze paragraaf.

a Hoe heb je de opdrachten per leerdoel gemaakt?

Noteer 0, – – , –, + of + +. 0 betekent: niets gemaakt, + + betekent: alles goed.

Je kunt ... opdrachten score extra oefenen? (Herhaling en Plus)

1. de functie van verschillende orgaanstelsels benoemen. 2, 3

2. organen in het menselijk lichaam aanwijzen. 4, 5

3. de functie van verschillende organen benoemen. 6, 7

H10, P14

H9, P12

H11, P13

b Bekijk je scores van vraag a. Kies minstens één opgave waarmee je nog wil oefenen, nu of in voorbereiding op de toets.

TIP Noteer alvast bij vraag 1b in 1.9 Alles in samenhang wat je in deze paragraaf hebt geleerd.

HERHALING EN PLUS

Online kun je extra oefenen met Herhaling en Plus. Opdracht 9 en 12 staan ook in je boek.

9 Plaats van organen

In de tekening zie je de ligging van organen bij de mens.

Wat is de naam van orgaan Q, R en S?

R S

12

Organen van een paard

Het paard is een zoogdier, net als een mens. De ligging van de organen van een paard kun je vergelijken met de ligging van de organen bij een mens.

Geef in de figuur met lijntjes de plaats van het hart, de longen, de maag en de dunne darm aan. Schrijf de organen erbij.

EXAMENOPGAVEN

Bij deze paragraaf kun je oefenen met eindexamenopgaven. Overleg met je docent of je de eindexamenopgave Organen gaat maken.

1.6 Organismen en soorten

Aan het eind van deze paragraaf kun je:

• dieren ordenen in groepen.

• werken met een determineertabel.

• benoemen wat een soort is.

Bij deze paragraaf horen de volgende practicumopdrachten:

• Determineren

• Regenworm

Overleg met je docent of je deze practica gaat uitvoeren.

STARTOPDRACHT

1 Ordenen

Als je docent een klas wil indelen in twee groepen, kan hij dat op verschillende manieren doen. Bijvoorbeeld door te kijken naar jullie geboortemaanden. Of door gekleurde kaartjes uit te delen.

Met deze kaartjes ga jij oefenen met het maken van een indeling.

banaan appel kraai paard voorn
beuk krokodil kanarie zeester paardenbloem

Verdeel de kaartjes in twee groepen.

Dit ga je doen:

1 Werk in een tweetal.

2 Bekijk de afbeeldingen. Verdeel de tien afbeeldingen in twee groepen.

3 Leg uit hoe je de verdeling hebt gemaakt.

4 Doe de opdracht nog een keer met een andere verdeling.

5 Schrijf je antwoorden hieronder op.

THEORIE 6A

Dieren ordenen

Ordenen is het indelen in groepen op basis van onderlinge overeenkomsten en verschillen.

Je kunt dieren ordenen door naar een bepaald kenmerk te kijken, bijvoorbeeld een wervelkolom. Dieren met een wervelkolom en botten noem je gewervelde dieren. Voorbeelden zijn vissen, amfibieën, reptielen, vogels en zoogdieren (figuur 1). Gewervelde dieren kun je ordenen door bijvoorbeeld te kijken naar hoe ze ademhalen, hoe ze zich voortplanten en wat voor huidbedekking ze hebben.

voorbeelden ademhaling voortplanting huidbedekking vissen haai goudvis kieuwen eieren zonder schaal schubben

amfibieën kikker salamander kieuwen en huid (jong) longen en huid (volwassen)

eieren zonder schaal slijmerige huid

reptielen krokodil slang longen eieren met een leerachtige schaal schubben

vogels kip, kraai longen eieren met kalkschaal veren zoogdieren koe, mens longen levendbarend haren

1 De gewervelde dieren

Dieren zonder wervelkolom en botten noem je ongewervelde dieren. Voorbeelden zijn wormen, weekdieren en geleedpotigen (figuur 2 en 3).

voorbeeld aantal poten skelet wormen regenworm, lintworm geen geen weekdieren slak mossel geen uitwendig skelet huisje, schelp

geleedpotigen vlieg (insect) kruisspin (spinachtige) krab (kreeftachtige) duizendpoot (veelpotige)

2 Ongewervelde dieren

6 8 10 meer dan 10 uitwendig skelet pantser

3 Links: Geleedpotigen zoals een krab hebben poten die uit meer delen bestaan. Rechts: Het pantser van een geleedpotige kun je vergelijken met het harnas van een ridder.

OPDRACHTEN

2 Kenmerken diergroepen

Elke diergroep heeft zijn eigen kenmerken.

a Welke vijf diergroepen ademen met longen?

b Welke twee diergroepen ademen met kieuwen?

c Welke diergroep ademt met de huid?

d Welke vijf diergroepen hebben botten?

e Welke twee diergroepen hebben een uitwendig skelet?

f Welke twee diergroepen hebben schubben?

Geleedpotigen

Bekijk de foto en zet de naam van de groep van geleedpotigen erbij.

Kies uit: insecten | kreeftachtigen | spinnen | veelpotigen

THEORIE 6B

Werken met een determineertabel

Om de naam van een dier of plant te vinden, kun je een determineertabel (figuur 4) gebruiken:

• Je begint bij aanwijzing 1.

• Je kiest uit een aantal mogelijkheden het juiste kenmerk.

• Achter dat kenmerk staat met welke vraag je verder moet.

• Je gaat net zo lang door tot je bij de naam van de plant of het dier komt. 1a 1b 2a 2b 3a 3b

determineertabel

De hond heeft witte of grijze poten.

De hond heeft geen witte of grijze poten.

De hond heeft een vlek op de rug.

De hond heeft geen vlek op de rug.

De hond heeft een gladde vacht.

De hond heeft geen gladde vacht.

ga naar 2 ga naar 3 Duitse korthaar beagle labrador retriever Ierse setter

4 Een voorbeeld van een determineertabel voor honden (Uit: Examen BB 2022-1)

Een bijzondere determineertabel is de zoekkaart (figuur 5). Een zoekkaart werkt met ja/neevragen en pijlen.

• Je begint bij start.

• Je beantwoordt de vraag met ja of nee.

• Je volgt de pijl naar de volgende vraag.

• Je gaat net zo lang door tot je bij de naam van de plant of het dier komt.

Draagt het dier een huisje op z’n rug?

Zitten er voelsprieten op de kop?

naaktslak

Bestaat het lichaam uit een aantal ringen (= segmenten)? ja ja nee

nee ja ja

huisjesslak ja vogels

insectenlarven nee ja nee

Heeft het dier echte poten?

Heeft het dier een duidelijke bek?

nee

reptielen amfibieën

Heeft het dier poten?

Heeft het dier 2 poten?

START

5 Een deel van een zoekkaart

Er zijn ook allerlei apps die het zoekwerk voor je doen. Je maakt een foto van een plant of dier. De app zoekt voor je uit wat de naam van het organisme is.

TIP Scan de QR-code en kijk bijvoorbeeld eens op de site van waarneming.nl.

OPDRACHTEN

4 Hondenrassen

Er zijn verschillende hondenrassen. Gebruik de determineertabel uit de theorie om de naam van het hondenras op de foto te vinden.

5 Kenmerken op een zoekkaart

Eefje heeft een tekening van een vis gemaakt. Ze gebruikt de zoekkaart van rondvissen om achter de naam van de vis te komen. haring sprot zandspiering smelt vis langgerekt, bek buisvormig

Zoekkaart rondvissen

vis met buikvin

vis met twee rugvinnen

eerste rugvin twee keer zo hoog als tweede rugvin

zwarte vlek op de snuit, bek niet ver uitstulpbaar

buiklijn is ruw

afstand tussen de rugvinnen even groot als de lengte van de eerste rugvin

voorste rugvin zwart, lichte stip op staartbasis

eerste rugvin

buikvin anaalvin tweede rugvin borstvin

buiklijn staartvin

makreel koornaarvis

a Wat is de naam van de vis die Eefje heeft getekend?

Gebruik de zoekkaart van de rondvissen.

b Welke eigenschappen heeft de vis volgens de zoekkaart? Noem er drie.

zeedonderpad

kleine pieterman

zeenaald

Een soort

Dieren behoren tot dezelfde soort als ze zich met elkaar kunnen voortplanten. Bovendien moeten de jongen ook vruchtbaar zijn. Zij kunnen dan ook weer jongen krijgen. Dieren van dezelfde soort lijken meestal veel op elkaar. Toch zijn er ook dieren die veel op elkaar lijken maar niet tot dezelfde soort behoren, zoals een ezel en een paard (figuur 6).

Deze twee dieren kunnen wel jongen krijgen. Maar hun jongen niet.

6 Een ezel (links) en een paard (rechts)

Een wolf en een Engelse buldog lijken niet op elkaar, maar ze kunnen wel vruchtbare nakomelingen krijgen. Een wolf en een hond behoren dus wel tot dezelfde soort (figuur 7).

WIST JE DAT?

Een worm in je buik

Als je rauw of niet goed doorbakken rundvlees eet, zoals filet americain, kun je eitjes of larven van de lintworm in je darmen krijgen. Gelukkig komt dit heel weinig voor. Een jonge lintworm voedt zich met voedsel dat in de darm zit. De kop van de lintworm hecht zich aan de darmwand. De witte of geelachtige lintworm groeit en legt eitjes. De lintworm bestaat uit platte, dunne stukjes en kan wel een paar meter lang worden. Die stukjes kunnen in de poep of onderbroek van de mens terechtkomen. De huisarts kan een medicijn voorschrijven dat de worm doodt. De dode worm poep je uit.

7 Een wolf (links) en een Engelse buldog (rechts)
Een lintworm

OPDRACHTEN

6 Dezelfde soort

Wanneer behoren twee dieren tot dezelfde soort?

Noem twee voorwaarden.

7 Jongen krijgen

Sommige dieren lijken veel op elkaar maar horen niet tot dezelfde soort. Andere dieren lijken minder op elkaar maar horen wél tot dezelfde soort.

a Welke dieren horen bij dezelfde soort?

● een haas en een konijn

● een herdershond en een teckel

● een paard en een ezel

● een snoek en een goudvis

b Leg je antwoord bij a uit.

8 Terugkijken

Kijk terug op deze paragraaf.

a Hoe heb je de opdrachten per leerdoel gemaakt?

Noteer 0, – – , –, + of + +.

0 betekent: niets gemaakt, + + betekent: alles goed.

Je kunt ... opdrachten score extra oefenen? (Herhaling en Plus)

1. dieren ordenen in groepen. 2, 3

2. werken met een determineertabel. 4, 5

3. benoemen wat een soort is. 6, 7

H10, P13

H9, P12

H11, P14

b Bekijk je scores van vraag a. Kies minstens één opgave waarmee je nog wil oefenen, nu of in voorbereiding op de toets.

TIP Noteer alvast bij vraag 1b in 1.9 Alles in samenhang wat je in deze paragraaf hebt geleerd.

9

Online kun je extra oefenen met Herhaling en Plus. Opdracht 9 en 12 staan ook in je boek.

Een waterdier

In een sloot leven verschillende soorten waterdieren. Je ziet hier een determineertabel voor waterdieren. Op de foto staat een waterdier.

1a Het dier heeft de vorm van een klein bolletje. ............................................ watermijt

1b Het dier heeft een andere vorm. ........................................................................... 2

2a Het dier heeft poten. ..............................................................................................3

2b Het dier heeft geen poten. .................................................................................... 6

3a Het dier heeft een huisje van blaadjes of zandkorrels. ............................ kokerjuffer 3b Het dier heeft geen huisje. ................................................................................... 4

4a Het dier heeft vier poten. .......................................................................salamander 4b Het dier heeft meer dan vier poten. ............................................ 5

5a Het dier heeft zes poten. ...................................................................... libellenlarve 5b Het dier heeft acht poten. ........................................................................ waterspin

6a Het dier heeft een staart langer dan het lichaam zelf. .....................rattenstaartlarve 6b Het dier heeft een staart korter dan het lichaam zelf. ...................................grondel

Welk waterdier is dit?

Gebruik eventueel de vaardigheidskaart Determineren.

12 Bladeren van bomen

In Nederland komen verschillende boomsoorten voor. Zoek uit welke soorten er in je schoolomgeving voorkomen. Je gebruikt hiervoor een handige app.

Maak samen met de andere groepjes in de klas een tentoonstelling met de verschillende bladeren.

Dit heb je nodig:

• de app Obsidentify of een andere determineerapp

• 5 vellen A4-papier

Dit ga je doen:

1 Werk in een tweetal.

2 Verzamel vijf bladeren van verschillende soorten bomen in je schoolomgeving.

3 Plak elk blad op een apart vel papier.

4 Zoek uit hoe de app werkt.

5 Zoek met behulp van de app uit wat de naam van de verschillende bomen is.

6 Schrijf de naam van de boom bij elk blad.

TIP Trek geen bladeren van de bomen, maar raap alleen losliggende bladeren op.

EXAMENOPGAVEN

Bij deze paragraaf kun je oefenen met eindexamenopgaven. Overleg met je docent of je de eindexamenopgave Determineren gaat maken.

1.7 Organismen in een ecosysteem

Aan het eind van deze paragraaf kun je:

• de functie van producenten in een ecosysteem benoemen.

• de functie van consumenten en reducenten in een ecosysteem benoemen.

• uitleggen wat een voedselketen is.

Bij deze paragraaf horen de volgende practicumopdrachten:

• Zetmeel aantonen

• Bacteriën in de bodem

Overleg met je docent of je deze practica gaat uitvoeren.

STARTOPDRACHT

1 Woordzoeker planteneters en vleeseters

Deze planteneters en vleeseters komen voor in Nederland.

a Kruis de planteneters aan.

■ geit

■ haas

■ torenvalk

■ paard

■ mol

■ spin

■ vos

■ slak

■ egel

■ konijn

■ koe

■ snoek

■ schaap

■ wolf

b Zoek alle veertien planteneters en vleeseters op in de woordzoeker. De namen kunnen van links naar rechts en van boven naar beneden staan of omgekeerd.

THEORIE 7A

Producenten in een ecosysteem

In een ecosysteem, zoals een bos, komen planten voor. In de bladeren van de bomen, struiken en andere planten van het bos vindt fotosynthese plaats. Bij dit proces wordt de energie van zonlicht opgeslagen als glucose.

Van glucose maakt de plant stoffen om te groeien en zich te ontwikkelen. Zo wordt een plant groter en krijgt nieuwe bloemen en extra bladeren en wortels. Ook wordt van glucose zetmeel gemaakt. De plant slaat zetmeel op als reservevoedsel.

Planten maken (produceren) op deze manier energierijk voedsel voor zichzelf en voor de andere organismen in een ecosysteem (figuur 1). Planten in een ecosysteem noem je producenten

1 Dieren eten planten met energierijke stoffen.

2 Functie van producenten

Vul de juiste woorden in.

Kies uit: bladgroenkorrels | energie | fotosynthese | groeien | voedsel | zetmeel | zuurstof

Het proces waarbij een plant glucose maakt heet . Dit gebeurt in plantencellen in de . Behalve glucose komt er ook vrij.

De plant gebruikt glucose om te en nieuwe onderdelen te maken. De glucose die niet meteen nodig is slaat de plant op als . Deze stof bevat net als glucose veel

Zo maakt een plant voor zichzelf en voor andere organismen.

3 Van glucose naar zetmeel

Een plant maakt glucose bij fotosynthese, en dit wordt voor een deel omgezet in zetmeel: reservevoedsel voor de plant. In veel van wat jij eet, zit dit zetmeel. Je kunt zetmeel aantonen met jodium: in aanraking met zetmeel verandert dit van geel-oranje naar blauw/paars/zwart.

a Waar denk je dat zetmeel in zit, in brood of kaas? Waarom denk je dat?

b Onderzoek in welk voedsel zetmeel zit: in de kaas of in het brood?

Dit heb je nodig:

• druppelflesje jodium

• petrischaaltje met een stukje brood en een stukje kaas

Dit ga je doen:

1 Werk in een tweetal.

2 Doe een druppeltje jodium op het brood en de kaas.

Let op dat er geen jodium op je kleren of boeken knoeit!

Gebruik eventueel de vaardigheidskaart Natuurwetenschappelijk onderzoek doen.

Zetmeel zit in

c Geef een verklaring waarom dat logisch is.

d Waar in een tarweplant is dit reservevoedsel te vinden?

e Noem een andere plant waar wij van eten en die veel zetmeel bevat.

f Waarom moet je oppassen met jodium knoeien op boeken of kleren?

THEORIE 7B

Consumenten en reducenten

In een ecosysteem komen dieren voor die planten eten, zoals een konijn. De konijnen worden weer gegeten door vossen. Planteneters zoals het konijn en vleeseters zoals de vos noem je consumenten. Er zijn ook dieren die van dode organismen en uitwerpselen leven, zoals kraaien (figuur 2). Dit noem je afvaleters. Afvaleters zijn ook consumenten.

2 Een bonte kraai eet van een dode vogel.

Bacteriën en schimmels ruimen de resten die uiteindelijk overblijven op. Bacteriën en schimmels noem je reducenten. Reducenten breken de resten van (dode) organismen helemaal af tot kleine deeltjes, mineralen, die in de bodem en het water terechtkomen.

De wortels van planten nemen de mineralen op. Zo ontstaat er een kringloop van voedingsstoffen: de voedselkringloop (figuur 3).

TIP Scan de QR-code en bekijk het filmpje over de voedselkringloop.

paardenbloem konijn vos

producenten (planten)

voedingsstoffen

consumenten (planteneters)

consumenten (vleeseters) voedingsstoffen

dode resten dode resten

voedingsstoffen (mineralen)

dode resten

reducenten (schimmels en bacteriën)

3 Een voedselkringloop

OPDRACHTEN

4 Producenten, consumenten en reducenten

Noteer achter elk organisme of het een producent, een consument of een reducent is. bacterie den kat paardenbloem schimmel wandelende tak

5

Dode dieren

Scan de QR-code. Het filmpje gaat over een wedstrijd tussen maden (vliegenlarven) en bacteriën.

a Hoe worden dode dieren in de natuur opgeruimd? Noem twee manieren.

b Wat doen bacteriën om er voor te zorgen dat dieren geen zin meer hebben in het vlees van een dood dier?

c Stel: je bent verdwaald, je hebt honger en je moet eten om te overleven. Je vindt twee stukken vlees. Het ene stuk zit vol met maden, het andere stuk stinkt. Welk stuk vlees is dan het veiligst om te eten?

Leg ook uit waarom.

THEORIE 7C

Voedselketens

Door planten te eten, komen de energierijke stoffen in het lichaam van dieren terecht. Deze energierijke stoffen worden door dieren gebruikt voor verbranding. Daar komt energie bij vrij, die ze gebruiken om te groeien, te bewegen en te ontwikkelen. Een plant is altijd de eerste schakel in een voedselketen (figuur 4). Elke pijl in de voedselketen betekent: ‘wordt gegeten door’.

4 Een voedselketen

De voedselketen paardenbloem  konijn  vos betekent dus: de paardenbloem wordt gegeten door een konijn en het konijn wordt gegeten door een vos. In een ecosysteem komen meerdere voedselketens voor. In een bos heb je bijvoorbeeld de voedselketen gras  ree  wolf en de keten eik  muis  uil.

WIST

DAT?

Leven in een vulkaan

Is er leven in een vulkaan? Of in een geiser, zo’n fontein van kokend water? Of op de bodem van de diepzee, 11 kilometer onder het wateroppervlak?

Je zou denken van niet, maar er zijn toch eencellige organismen gevonden die op extreme plekken voorkomen. Ze lijken op bacteriën, maar vormen een heel aparte groep. Dus eigenlijk zijn er niet vier groepen organismen, maar vijf. Wetenschappers zijn erg geïnteresseerd in deze vijfde groep organismen, omdat ze misschien ook wel op andere plekken in het heelal voor kunnen komen. Plekken waarvan tot nu toe werd gedacht dat er geen leven mogelijk is.

OPDRACHTEN

6 Kikkerbilletjes

Kikkerbilletjes worden in een aantal landen als een lekkernij gegeten. De kikkers worden massaal gevangen in rijstvelden in Indonesië. Op 1 hectare rijstveld leven meer dan 12 000 kikkers, die dagelijks meer dan 3 miljoen insecten eten. Rijstplanten en kikkers zijn onderdeel van dezelfde voedselketen.

a Een voedselketen begint altijd met een producent. Wat is de producent in de tekst?

b De tweede schakel in een voedselketen is altijd een planteneter. Wat zijn de planteneters in de tekst?

c De derde schakel is een vleeseter. Wat zijn de vleeseters in de tekst?

d Schrijf de voedselketen op de juiste manier op.

e Kun je zelf nog een vierde schakel bij deze voedselketen bedenken?

Geiser in Yellowstone Park

7 Fouten in voedselketens

Welke fout kun je ontdekken in de volgende voedselketens?

Maak het kloppend. met fout goed

worm  varken  mens

gras – koe – mens

paardenbloem  konijn  vos gras  leeuw  antilope

8 Terugkijken

Kijk terug op deze paragraaf.

a Hoe heb je de opdrachten per leerdoel gemaakt?

Noteer 0, – – , –, + of + +. 0 betekent: niets gemaakt, + + betekent: alles goed.

Je kunt ... opdrachten score extra oefenen? (Herhaling en Plus)

1. de functie van producenten in een ecosysteem benoemen. 2, 3

2. de functie van consumenten en reducenten in een ecosysteem benoemen. 4, 5

3. uitleggen wat een voedselketen is. 6, 7

H10, P12

H11, P13

H9, P14

b Bekijk je scores van vraag a. Kies minstens één opgave waarmee je nog wil oefenen, nu of in voorbereiding op de toets.

TIP Noteer alvast bij vraag 1b in 1.9 Alles in samenhang wat je in deze paragraaf hebt geleerd.

Online kun je extra oefenen met Herhaling en Plus. Opdracht 9 en 12 staan ook in je boek.

9 Kabeljauw

Veel mensen eten kabeljauw. Deze vis wordt veel gevangen in de Atlantische Oceaan.

Kabeljauwen eten vis zoals haring. Haringen eten onder andere plantaardig plankton uit het zeewater.

Wat is de volledige voedselketen, waarvan de kabeljauw volgens de tekst deel uitmaakt?

Je antwoord moet bestaan uit vier schakels.

12 Plankton

Scan de QR-code. Dit filmpje gaat over plankton.

a Wat is plankton?

b Welke twee soorten plankton zijn er?

c Welke soort plankton bestaat uit producenten? En welke soort plankton uit consumenten?

d De meeste mensen eten geen plantaardig plankton. Waarom is dit plankton toch heel belangrijk voor de mens en alle andere organismen op aarde?

EXAMENOPGAVEN

Bij deze paragraaf kun je oefenen met eindexamenopgaven. Overleg met je docent of je de eindexamenopgave Termieten gaat maken.

Kabeljauw

1.8 Evolutie

Aan het eind van deze paragraaf kun je:

• benoemen dat nieuwe soorten ontstaan, veranderen en uitsterven.

• benoemen dat organismen die het best zijn aangepast aan de omgeving meer kans hebben om te overleven.

• benoemen waardoor soorten uitsterven.

STARTOPDRACHT

1

Eenoog tegen twee-oog

Stel je voor dat er in een gebied een diersoort leeft met één oog. Het dier is een vleeseter en gebruikt dat oog om prooidieren te vinden en te vangen. Om een prooidier te vangen, moet een roofdier de afstand tussen zichzelf en de prooi kunnen schatten. Af en toe worden er bij deze vleeseters jongen geboren die twee ogen hebben.

linkeroog dicht beide ogen open rechteroog dicht

a Doe de test.

Dit ga je doen:

1 Doe je linkeroog dicht.

2 Zet zo snel mogelijk met je pen een punt in elk hokje. Je mag niet met je arm op de tafel leunen.

3 Doe hetzelfde met je rechteroog dicht.

4 Doe de opdracht ook met beide ogen open.

5 Als de punt een rand van het hokje raakt, als er geen punt in een hokje staat, of als er meer punten in een hokje staan, dan tel je het fout.

6 Tel het aantal fouten bij alle drie de gevallen en schrijf dat onder het vierkant.

b Wanneer maak je de minste fouten? Als je één oog dicht hebt of als je beide ogen open hebt?

c Wat is het resultaat bij de andere leerlingen?

d Wat is gunstiger voor een dier dat op prooien jaagt, één oog of twee ogen?

e Hoe verklaar je dat antwoord?

f Welk dier heeft meer kans dat het overleeft? Het dier met één oog of het dier met twee ogen?

Ontstaan, veranderen en uitsterven

De aarde is ruim 4,5 miljard geleden ontstaan. In het begin was er nog geen leven te bekennen op onze planeet, maar dat veranderde.

TIP Scan de QR-code en bekijk het filmpje Hoe is het leven op aarde ontstaan?.

Uit eenvoudige levensvormen die lijken op bacteriën, ontstaan steeds ingewikkelder organismen die uit meerdere cellen bestaan (figuur 1). Levende wezens zijn eerst alleen in water te vinden. Later ontstaan ook landdieren. Ze ontwikkelen organen om te ademen, waar te nemen, zich voort te bewegen en voort te planten.

1 Ontwikkeling van eencellige tot ingewikkelde organismen

Die veranderingen gaan niet snel. Zo’n langzame verandering van soorten noem je evolutie. De Britse wetenschapper Darwin ontdekte dat planten en dieren zich aan hun omgeving aanpassen (figuur 2). De organismen die het best zijn aangepast, zullen overleven. Wanneer ze zich voortplanten, geven ze hun erfelijke eigenschappen door aan hun nakomelingen.

2 Charles Darwin beschreef de evolutie.

Darwin deed zijn ontdekking onder andere door fossielen te bestuderen. Fossielen zijn de versteende overblijfselen van harde delen van dieren of planten die lang geleden hebben geleefd (figuur 3). Bij dieren zijn dat meestal botten, pantsers, schelpen of huisjes van slakken.

3 Fossiele degenkrab

2 Interactieve schoolplaat evolutie

Scan de QR-code. Op de interactieve schoolplaat ‘evolutie’ is de hele geschiedenis van de aarde te zien.

a Klik de schoolplaat aan en klik op Start!

Door te scrollen kun je de hele geschiedenis van de aarde zien.

b Zet de gebeurtenissen in de juiste volgorde van lang geleden naar tegenwoordig.

Noteer het juiste nummer. Begin met 1 voor de gebeurtenis die het langst geleden plaatsvond. ontwikkeling dieren ontstaan van de aarde ontwikkeling eencelligen mens dinosauriërs ontwikkeling zoogdieren de oerknal

c Welke planten behoren tot de oudste planten op aarde?

d Wanneer stierven de dinosauriërs uit en hoe ging dat?

TIP Gebruik de interactieve schoolplaat om meer te weten te komen over evolutie, als je dit een interessant onderwerp vindt.

3 Fossiel worden

Een fossiel is een versteend overblijfsel van een plant of dier.

a Bij welke drie dieren is de kans het grootst dat er een fossiel ontstaat?

■ huisjesslak

■ kat

■ kwal

■ mossel

■ naaktslak

■ regenworm

b Leg bij elk van de drie organismen uit waarom die kans groot is.

Aanpassen aan de omgeving

De voorouders van giraffen hadden een korte nek. Wetenschappers hebben dat ontdekt door fossielen te bestuderen. Langzamerhand werden de nekken van giraffen steeds langer. Giraffen met een lange nek hebben een voordeel ten opzichte van giraffen met een korte nek. Volgens de meest geaccepteerde theorie kunnen ze zo gemakkelijker bij de bladeren van bomen, hun voedsel. Dieren met een lange nek leefden door dat voordeel gemiddeld langer, en hadden dus meer gelegenheid om zich voort te planten. Ze kregen daardoor ook meer jongen, waar ze hun gunstige eigenschap aan doorgaven. Zo kwamen er langzamerhand steeds meer giraffen met een lange nek (figuur 4).

4 Giraffen kregen steeds langere nekken.

Zoals je ziet in het voorbeeld met de giraffen, kunnen de erfelijke eigenschappen van een organisme veranderen. Als die verandering voor de nakomeling gunstig is in die omgeving, zullen er steeds meer organismen ontstaan met die gunstige eigenschap.

OPDRACHTEN

4 Natuurlijke selectie

In de tekening zie je een vos en een aantal muizen. Er zijn grijze en witte muizen.

Schrijf een kort verhaaltje over wat je ziet gebeuren.

Gebruik de volgende woorden: grijze muizen | voordeel | vos | witte muizen

5 Fossiele botten

Fossiele botten uit de ijstijd zijn in Nederland soms op het strand te vinden. Je kunt ze herkennen aan de donkere/zwarte kleur. Je moet nog wel even testen of ze werkelijk uit de ijstijd komen. Dit kun je doen door ze een paar dagen in kraanwater te leggen. Worden ze lichter, dan zijn ze niet zo oud. Als ze zwart blijven, dan stammen ze waarschijnlijk uit de ijstijd.

Dit ga je doen:

1 Werk in een tweetal.

2 Bekijk de afbeelding van het bot.

3 Ga naar de site van Naturalis (scan de QR-code) en bekijk de informatie over het herkennen van botten.

a Zoek uit bij welke botgroep het bot hoort.

b Hoe noem je dit soort botten ook wel?

c Zoek verder. Wat voor soort bot is het?

d Zoek verder. Van welk dier is het?

e Je legt het bot in kraanwater en na een paar dagen is het lichter geworden. Is het waarschijnlijk een fossiel bot?

Uitsterven van soorten

Miljoenen jaren geleden leefden er andere organismen op aarde, die nu niet meer bestaan, zoals dinosauriërs.

In de geschiedenis van de aarde zijn er een paar momenten geweest waarop veel organismen tegelijk uitstierven. Het bekendste voorbeeld is het uitsterven van de dinosauriërs. Dit gebeurde ongeveer 69 miljoen jaar geleden toen een grote meteoriet uit de ruimte op aarde insloeg. Door de enorme klap gingen meteen veel organismen dood. Het stof dat in de lucht kwam, zorgde ervoor dat het zonlicht niet meer goed tot het aardoppervlak kon doordringen. Hierdoor konden planten niet meer goed groeien. Er was daardoor minder voedsel voor dieren, waardoor zij ook niet konden overleven.

Op dit moment sterven er ook veel diersoorten uit door menselijke activiteiten. Sommige andere dieren, zoals de ijsbeer en de reuzenpanda (figuur 5), zijn ernstig bedreigd.

5 De reuzenpanda wordt ernstig bedreigd door ontbossing (links). De ijsbeer wordt ernstig bedreigd door klimaatverandering (rechts).

WIST JE DAT?

Tyrannosaurus Rex

De Tyrannosaurus Rex is een bekende dinosauriër. De T-Rex is één van de hoofdrolspelers in de Jurassic Park-films. Een paar weetjes over de T-Rex:

• De T-Rex leefde tussen de 70 en 66 miljoen jaar geleden in het westen van de VS.

• Als kleine T-Rexjes uit het ei kropen, wogen ze ongeveer tien kilo. Maar ze werden snel groter en zwaarder en tijdens de groeispurt konden ze in een jaar wel 1000 kilogram zwaarder worden.

• Volwassen dieren hadden schubben, maar de huid was waarschijnlijk ook bedekt met een laagje veren om warm te blijven.

• Vrouwtjes waren groter dan mannetjes.

• De T-Rex had grote achterpoten, maar in verhouding hele kleine voorpoten. Toch waren deze nog altijd bijna een meter lang.

Er zijn maar een paar T-Rex-skeletten te bezichtigen. Er staat er een in Naturalis in Leiden.

Skelet T-Rex Naturalis

OPDRACHTEN

6 Stof in de atmosfeer

Door de inslag van een meteoriet, ongeveer 69 miljoen jaar geleden, kwam er veel stof in de atmosfeer terecht. Hierdoor werd zonlicht tegengehouden.

a Welke organismen hebben zonlicht nodig om te groeien?

b Welk proces vindt in deze organismen plaats?

c Welke soort dieren zal hier het eerst last van hebben gehad: planteneters of vleeseters?

d Welke soort dieren had daarna geen voedsel meer: planteneters of vleeseters?

7 Drollen tellen

Scan de QR-code. Het filmpje gaat over de reuzenpanda.

a In welk land komen reuzenpanda’s nog in het wild voor?

● Australië

● China

● Vietnam

b Wat voor soort voedsel eten reuzenpanda’s?

● Het zijn alleseters.

● Het zijn planteneters.

● Het zijn vleeseters.

c In welk soort bossen leeft de reuzenpanda?

● bamboebossen

● loofbossen

● naaldbossen

d Hoe komt het dat er nog maar weinig van hun leefgebied over is?

● door bestrijdingsmiddelen

● door het kappen van bossen

● door huizenbouw

e Waarom worden pandadrollen geteld?

● omdat je aan de drollen ziet welke panda er in het gebied woont

● omdat je panda’s bijna nooit ziet

● Beide antwoorden zijn goed.

f Wat is vlaggen?

● Dan staat een panda op de uitkijk.

● Zo geeft een panda aan welk gebied van hem is.

● Zo praat een panda met andere panda’s.

1.9 Alles in samenhang

TERUG NAAR HET GROTE PLAATJE

1 Leven

Dit hoofdstuk hangt samen met twee andere hoofdstukken. Daarnaast bevat het vier hoofdpunten. In paragraaf 1 heb je dit al gezien in het 'grote plaatje'. Je vat nu samen wat je hierover hebt geleerd.

a Wat heb je geleerd over de samenhang tussen Leven en andere hoofdstukken?

Noteer je antwoorden in de vakjes.

Hoe zorgt een proces in de cellen ervoor dat organismen kunnen bewegen?

H2 - Stevigheid en bewegen: beweging

H6 - Planten en fotosynthese: energie

Hoe komt de energie van planten bij andere organismen terecht?

b Wat heb je over elk hoofdpunt geleerd?

Noteer je antwoorden in de vakjes.

Biologie bekijkt het leven vanuit verschillende organisatieniveaus.

Organismen zijn opgebouwd uit één of meer cellen.

Kijk terug naar paragraaf 3 en 6.

In een organisme werken levensprocessen samen.

Kijk terug naar paragraaf 4.

Organismen zijn aangepast aan hun leefomgeving.

Kijk terug naar paragraaf 2 en 5.

Kijk terug naar paragraaf 7 en 8.

c Je hebt in paragraaf 1 antwoord gegeven op de grote vraag van dit hoofdstuk: Hoe hangt al het leven samen?

Wat is nu je antwoord op de grote vraag?

Kijk nog even terug naar je antwoord in paragraaf 1. En kijk ook naar je antwoorden bij opdracht a en b.

VERDER OEFENEN

Maak online de proeftoets bij dit hoofdstuk.

1.10 Examenopgaven

Maak de eindexamenopgaven bij de verschillende paragrafen. Met eindexamenopgaven oefen je de stof op examenniveau en wen je aan de vraagstelling van het eindexamen. Gebruik hierbij de vaardigheidskaart Examenopgaven maken. Kijk achter in deze paragraaf voor de hints bij elke opgave.

LEVENSKENMERKEN

1 Aardbeving

Uit: Examen BB 2019-1

Tijdens een grote aardbeving storten veel gebouwen in. Soms komen mensen dan onder het puin terecht. Honden kunnen dan ingezet worden om deze mensen te vinden. De honden kunnen met hun lichaamshouding aangeven of het om een levend mens gaat of om een overledene. De honden zoeken naar levenskenmerken en reageren daarop. Honden maken dan duidelijk waar een mens ligt door krabben, graven, blaffen en door hun lichaamshouding.

Noem twee levenskenmerken van mensen die door de honden waargenomen kunnen worden.

levenskenmerk 1:

levenskenmerk 2:

ORGANISATIENIVEAUS

2 Treurwilgen

Uit: Examen BB 2018-1

Je ziet een dwarsdoorsnede van een wortel van de treurwilg.

In de tekening zijn drie delen aangegeven.

Wat geven P, Q en R aan?

● P=cel, Q=orgaan, R=weefsel

● P=cel, R=orgaan, Q=weefsel

● Q=cel, P=orgaan, R=weefsel

● Q=cel, R=orgaan, P=weefsel

● R=cel, P=orgaan, Q=weefsel

● R=cel, Q=orgaan, P=weefsel

CELLEN EN WEEFSELS

3 Planten op Mars

Uit: Examen BB 2021-1

De Amerikaanse ruimteorganisatie NASA heeft plannen om een doosje met zaden van planten mee te nemen naar de planeet Mars. Ze willen weten of op Mars uit deze zaden planten kunnen groeien.

a Hoe heet het proces waarbij uit zaden kleine planten groeien?

b Op Mars is er minder zonlicht dan op Aarde. De NASA denkt dat deze lage hoeveelheid zonlicht invloed heeft op een stofwisselingsproces in planten.

Hoe heet dit proces?

c De NASA onderzoekt ook het erfelijk materiaal van de plantjes. Dit erfelijk materiaal zit in een deel van de plantencel.

Hoe heet dit deel?

● celkern ● cytoplasma

● vacuole

4 Medicijnen uit de natuur

Uit: Examen 2021-1 BB

Van sommige vogels is bekend dat ze klei eten om bacteriën te doden. Je ziet drie tekeningen van cellen.

t e k ening 1 t e k ening 2 t ekening 3

Welk type cellen wordt volgens de informatie door het eten van de klei gedood?

● tekening 1 ● tekening 2

tekening 3

ORGANEN EN ORGAANSTELSELS

5 Organen

Uit: Examen BB 2017-1

2p

P

In de afbeelding zie je verschillende organen. Enkele daarvan behoren tot het uitscheidingsstelsel. Schrijf de naam van twee van deze organen op.

orgaan 1:

orgaan 2:

ORGANISMEN EN SOORTEN

6 Determineren

Uit: Examen BB 2018-1

Denise loopt in het bos en ziet een spoor van pootafdrukken die per poot 4 centimeter lang zijn. Bij dit spoor ziet ze ook aangevreten dennenappels. Ze vraagt zich af van welk dier de pootafdrukken zijn en of dit dier de dennenappels aanvrat. Een pootafdruk zou er bijvoorbeeld uit kunnen zien als:

teen

nagel kussentje

De pootafdruk die Denise ziet, ziet er verkleind als volgt uit:

Denise gebruikt de volgende determineertabel voor pootafdrukken.

1a 1b

2a 2b

3a 3b

4a

4b

5a 5b

1p

De poot heeft drie tenen of drie kussentjes.

De poot heeft vier tenen of vier kussentjes.

De achterteen is korter dan de voorteen.

ga naar 2 ga naar 3

De pootafdruk is korter dan 5 centimeter. reiger drieteenspecht

De poot heeft kussentjes.

De poot heeft geen kussentjes.

De poot heeft vier kussentjes zonder nagels.

ga naar 4 ga naar 5

De poot heeft vier kussentjes met de nagels eraan vast. kat konijn

De pootafdruk is langer dan 1 centimeter.

De pootafdruk is korter dan 1 centimeter. eekhoorn muis

Hoe heet het dier dat de pootafdruk heeft achtergelaten?

● reiger

● drieteenspecht

● kat

● konijn

● eekhoorn

● muis

ORGANISMEN IN EEN ECOSYSTEEM

7 Termieten

Uit: Examen BB 2017-1

Termieten zijn hout-etende insecten die vooral leven in de tropen en in de subtropen. In de darmen van termieten komen eencellige organismen voor. Deze organismen zetten de houtvezels om in glucose.

1p

a Waarmee halen termieten adem?

● met kieuwen

● met longen

● met tracheeën

b De organismen in de darmen van termieten hebben een celwand, maar geen celkern. Welke organismen zijn dit?

● bacteriën

● planten

● schimmels

Termieten eten graag het hout van eucalyptusbomen. Termieten bouwen termietenheuvels.

Deze heuvels bestaan uit zand, gemengd met speeksel van de termieten. Aardvarkens kunnen deze heuvels kapotmaken om de termieten op te eten.

c In de informatie worden drie organismen genoemd. Maak een voedselketen met deze drie organismen.

d Het hout dat termieten eten, wordt door de bomen van glucose gemaakt. Hoe heet het proces waarbij bomen onder invloed van licht glucose maken?

HINTS BIJ EINDEXAMENOPGAVEN

Levenskenmerken

• Aardbeving: loremipsumloremipsum.

Organisatieniveaus

• Treurwilgen: loremipsumloremipsum

Cellen en weefsels

• Planten op Mars: loremipsumloremipsum

• Medicijnen uit de natuur: loremipsumloremipsum

Organen en orgaanstelsels

• Organen: loremipsumloremipsum

Organismen en soorten

• Determineren: loremipsumloremipsum

Organismen in een ecosysteem

• Termieten: loremipsumloremipsum

Illustratieverantwoording

© Shutterstock / Arif Supriyadi 2

© Marjolein Luiken / Shutterstock 4

© Getty Images/iStockphoto 4

© Shutterstock / New Africa5

© Shutterstock / Yusnizam Yusof 5

© Gemma Stekelenburg 6, 18, 19, 32, 33, 34, 40, 44, 48

© Shutterstock / Martin Janca 9

© TM 10, 15, 19, 39, 53, 55, 68

© Shutterstock / Hortimages 10

© Shutterstock / twospeeds 11

© Shutterstock / Clara Bastian 11

© Shutterstock / Wasitt Hemwarapornchai 11

© Shutterstock / lovelyday12 11

© Shutterstock / NeydtStock 11

© Shutterstock / Oksana Klymenko 11

© Shutterstock / Graham Needham 11

© Shutterstock / yoshi0511 12

© Marjolein Luiken 13, 20, 28, 54, 55

© Shutterstock / Ralph Lear 13

© Shutterstock / Matteo photos 13

© Shutterstock / leungchopan 13

© Shutterstock / Shaiith 14

© Shutterstock / Reinier Holster 18

© Shutterstock / Rattiya Thongdumhyu 19, 22

© Shutterstock / TimeLineArtist 22

© Shutterstock / JIANG HONGYAN 22

© Shutterstock / Mike Rosecope 22

© Shutterstock / Cena Studio 23

© Shutterstock / BlueRingMedia 23, 49

© Getty Images / iStockphoto 23, 62

© Shutterstock / AngelaLouwe 23

© Shutterstock / Ekky Ilham 24, 35

© ANP / Patricia Rehe 25

© Shutterstock / vectorfusionart 26

© Shutterstock / Choksawatdikorn 30

© Shutterstock / Steve Cymro 31

© Shutterstock / daseugen 34

© Shutterstock / HAOS 35

© Shutterstock / Jose Luis Calvo 35

© Shutterstock / MarinaSummer 36

© Shutterstock / Jacob Lund 39

© Shutterstock / Vecton 41

© Shutterstock / VikiVector 43

© Shutterstock / Yoko Design 43

© Cito 45, 79, 8

© Shutterstock / Sebastian Kaulitzki 45

© Getty Images / Design Pics Editorial 46

© Shutterstock / Suttha Burawonk 46

© Shutterstock / M_LIZZARD 46

© Shutterstock 50

© Shutterstock / Marius Dobilas 50

© Shutterstock / ejmcaskill 51

© Shutterstock / Jason Mintzer 51

© Shutterstock / Arunee Rodloy 51

© Shutterstock / Steidi 52

© Shutterstock / Anterovium 52

© Shutterstock / CSNafzger 54

© Shutterstock / Heide Pinkall 56

© Shutterstock / kochanowski 56

© Shutterstock / Serova_Ekaterina 56

© Shutterstock / Crevis 56

© Shutterstock / Spiks 59

© Shutterstock / Paul Reeves Photography 60

© Rogier Trompert 63, 64

© Shutterstock / Eniko Balogh 65

© Shutterstock / Tatiana Belova 67

© Shutterstock / Maximillian cabinet 68

© Shutterstock / EkaterinaP 70

© Getty Images / Bettmann Archive 71

© Shutterstock / In Green 71

© Shutterstock / Amadeu Blasco 73

© Shutterstock / Aldona Griskeviciene 73

© Naturalis 74

© Getty Images / iStockphoto 75

© Shutterstock / Maximillian cabinet 75

© Getty Images / Dean Mouhtaropoulos 75

Vi·vo - ik leef; levend

Bij biologie leer je over alles wat leeft. Over hoe planten, dieren en mensen in elkaar zitten én hoe zij met elkaar samenleven. Ook jij leeft. Dus biologie gaat ook over jou. Met Vivo kom je alles te weten over het leven in jou en om jou heen.

De biologie van je leven

Wil je meer zien van Vivo voor vmbo bovenbouw?

En als eerste het complete boek 3-b ontvangen? Maak een afspraak met je accountmanager en ontvang gratis een Vivo-beoordelingspakket.

Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.