200 procent mo havo onderbouw

Page 1

Leeropdrachtenboek

voor de onderbouw havo

Van de makers van EcoMO


Leeropdrachtenboek

voor de onderbouw havo Auteurs Ton Bielderman Theo Spierenburg

Van de makers van EcoMO


Auteurs Ton Bielderman Theo Spierenburg Redactie Anje Valk TXT, Harlingen Op Schrift, Enschede Met dank aan Joke Drenth-van Eck, Amersfoort Gerda Leyendijk, Kropswolde Hilde Groenendijk, Capelle a/d IJssel Janet van Huigenbosch, Utrecht Vormgeving en opmaak Annemarie Zijl i.s.m. HollandseWerken, Zwolle Technisch tekenwerk Sluiter Boekproducties, Lelystad Illustratieverantwoording Zie www.200procent-online.nl.

Over ThiemeMeulenhoff ThiemeMeulenhoff is dé educatieve mediaspecialist en levert educatieve oplossingen voor het Primair Onderwijs, Voortgezet Onderwijs, Middelbaar Beroepsonderwijs en Hoger Onderwijs. Deze oplossingen worden ontwikkeld in nauwe samenwerking met de onderwijsmarkt en dragen bij aan verbeterde leeropbrengsten en individuele talentontwikkeling. ThiemeMeulenhoff haalt het beste uit élke leerling. Meer informatie over ThiemeMeulenhoff en een overzicht van onze educatieve oplossingen: www.thiememeulenhoff.nl of via de Klantenservice 088 800 20 15 ISBN 978 90 06 41260 4 Tweede druk, tweede oplage, 2013 © ThiemeMeulenhoff, Amersfoort, 2013 Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16B Auteurswet 1912 j° het Besluit van 23 augustus 1985, Stbl. 471 en artikel 17 Auteurswet 1912, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan Stichting Publicatie- en Reproductierechten Organisatie (PRO), Postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp (www.stichting-pro.nl). Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet) dient men zich tot de uitgever te wenden. Voor meer informatie over het gebruik van muziek, film en het maken van kopieën in het onderwijs zie www.auteursrechtenonderwijs.nl. De uitgever heeft ernaar gestreefd de auteursrechten te regelen volgens de wettelijke bepalingen. Degenen die desondanks menen zekere rechten te kunnen doen gelden, kunnen zich alsnog tot de uitgever wenden.

Deze uitgave is voorzien van het FSC®-keurmerk. Dit betekent dat de bosbouw voor het gebruikte papier op een verantwoorde wijze heeft plaatsgevonden.


3

Inhoudsopgave

Module 1 1.1 1.2 1.3 1.4

3 3.1 3.2 3.3 3.4

Inkomen en welvaart

4.1 4.2 4.3 4.4

6 6.1 6.2 6.3 6.4

7.1 7.2 7.3 7.4

2.1 2.2 2.3 2.4

Werk en inkomen Op zoek naar werk 35 Werk en werkloosheid in Nederland Arbeidsvoorwaarden en cao 49 Bruto- en nettoloon 57 Loon en koopkracht

41

Het huishouden Rondkomen 63 Sparen en lenen 67 Huren of kopen 77 Verzekeren 86 Beleggen

Management & Organisatie

Baas in eigen zaak

5

Een eigen bedrijf 97 Marktonderzoek en financieel plan 103 Ondernemingsvormen 107 Maatschappelijk verantwoord ondernemen Personeelsbeleid

112

5.1 5.2 5.3 5.4

Omzet, kosten en winst Afzet en omzet 117 Marketing 123 Kosten 128 Winst en verlies 133 Break-evenafzet

Bedrijfsadministratie De balans 139 Veranderingen op de balans 145 Liquiditeit en solvabiliteit 151 De winst-en-verliesrekening 155 Voorraadwaardering

Module 7

2

Uitgaven en inkomsten scholieren 9 Inkomen en consumptie 17 Schaarste en welvaart 23 Inkomens- en welvaartsverschillen 28 Nivellering en denivellering

Module 4

Economie, inkomen en rondkomen

Economie, markt en maatschappij

Markt en macht De vraag 163 Het aanbod 168 Volledige mededinging 171 Markt, macht en overheid 180 Gevangenendilemma prijzenoorlog

Register

218

8 8.1 8.2 8.3 8.4

Overheid en buitenland Collectieve en particuliere sector 189 Tekort en schuld 197 Nederland internationaal 203 Protectie, vrijhandel en globalisering 211 Europese samenwerking


4

Zo werk je met 200% economie en M&O Iedere dag ben je bezig met het managen van je eigen economie. Bijvoorbeeld als je je zakgeld beheert of geld op je spaarrekening zet. Of – als je al werkt – het geld van je bijbaantje krijgt en uitgeeft. Of het nou gaat om de economie van jezelf, van je ouders, het bedrijfsleven of van de maatschappij, het gaat altijd om armoede en rijkdom, om schaarste en welvaart, om keuzes maken. In 200% maak je kennis met twee nieuwe vakken: Economie en Management & Organisatie. Je zult zien, je weet er al best veel van. 200% bestaat uit een leeropdrachtenboek met theorie, bronnen en vaardigheden, afgewisseld met opdrachten die je helpen de stof eigen te maken. Daarnaast is er een website boordevol extra materiaal. Het boek bestaat uit drie modules:

Economie, inkomen en rondkomen hoofdstuk 1, 2 en 3

Management & Organisatie hoofdstuk 4, 5 en 6

Economie, markt en maatschappij hoofdstuk 7 en 8

Op www.200procent-online.nl vind je vele extra’s Samenvatting Op de website vind je een samenvatting van elk hoofdstuk.

Oefentoets per hoofdstuk Als voorbereiding op een toets kun je bij elk hoofdstuk een digitale oefentoets maken. Je krijgt direct de uitslag en ziet of je de stof goed beheerst.

Begrippentrainer en begrippenlijst Bij elke paragraaf en per hoofdstuk is er een begrippentrainer. Je krijgt interactieve vragen over begrippen en hun definitie. Daarnaast is er per hoofdstuk een digitale begrippenlijst.

Rekenvaardigheden Op de website vind je een overzicht met alle rekenvaardigheden en extra materiaal om te oefenen met de rekenvaardigheden.

Praktische groepsopdrachten Bij ieder hoofdstuk vind je twee onderzoeks-opdrachten op de website.

Extra stof Op de site vind je een extra verdiepingsparagraaf.


Zo werk je met 200% Economie en M&O

5

Elk hoofdstuk bestaat uit: Introductie In de introductie maak je kennis met het onderwerp van het hoofdstuk. Door middel van een aantal prikkelende vragen word je alvast aan het denken gezet. Je zult zien dat economie en M&O dichter bij je staan dan je misschien denkt.

Vier basisparagrafen economische begrippen

De begrippen worden vet weergegeven in de tekst.

De belangrijkste begrippen met omschrijving worden daarnaast ook nog eens apart in kleur weergegeven.

bronnen

Kenmerkend aan 200% is dat de lesstof aan de hand van actuele bronnen, zoals foto’s, schema’s, grafieken en tabellen wordt verduidelijkt. In de opdrachten leer je hoe je bronnen moet lezen en er de juiste informatie uit kunt halen. Bron 1

rekenvaardigheden

Bij economie en M&O heb je rekenvaardigheid nodig. Je herkent de rekenvaardigheden aan dit symbool: Naast de uitleg zijn er veel rekenvoorbeelden met praktische berekeningen.

opdrachten

In dit leeropdrachtenboek vind je veel soorten opdrachten: individuele opdrachten, grafieken maken, groepsopdrachten: Opdracht

klein onderzoek

Een speciaal soort opdrachten zijn de onderzoeksopdrachten. Dit zijn praktisch uitvoerbare onderzoekjes, waarin je zelf op zoek gaat naar informatie. Bijvoorbeeld via internet, boeken of uit je eigen ervaring. De onderzoeksopdrachten herken je aan:

Verdiepingsparagrafen Als je nog meer wilt leren en oefenen vind je op de website 200procent-online.nl een extra verdiepingsparagraaf per hoofdstuk. Deze verdiepingsparagraaf herken je aan het symbool:


6


7

Module Economie, inkomen en rondkomen

De gemiddelde Nederlander is rijk. Zeker als je bedenkt dat ruim een miljard mensen in de wereld moet rondkomen van minder dan ÊÊn euro per dag. Nederland is een welvarend land. In de meeste gezinnen nam het inkomen in de afgelopen honderd jaar sterk toe. Toch verdient niet iedereen evenveel. En soms, in tijden van crisis, gaan we er ook wel eens met zijn allen op achteruit. Om de verschillen niet te groot te laten worden grijpt de Nederlandse overheid in de inkomensverdeling in. Aan werkloosheid kleven veel nadelen. De meeste jongeren kiezen daarom voor een goede opleiding, een goede baan en een hoog inkomen. Afspraken over werk en inkomen staan in een arbeidsovereenkomst tussen werknemer en werkgever. Netto verdien je minder dan bruto. Werkenden willen een zo hoog mogelijke koopkracht van hun netto-inkomen. Voor werkgevers zijn de lonen echter kosten. In de onderhandelingen tussen werkgevers en werknemers kan het er daarom fel aan toegaan. Ondanks de rijkdom in Nederland hebben veel gezinnen moeite om rond te komen met hun inkomen. Zij moeten geld lenen om de touwtjes aan elkaar te knopen. Dit in tegenstelling tot spaarders en beleggers. Daarbij is van belang of een gezin heeft gekozen voor het huren of het kopen van een woning. Zo’n kwart van het netto-inkomen gaat namelijk op aan woonlasten. En dan zijn er nog verscheidene onvoorziene omstandigheden waar je rekening mee moet houden. In sommige gevallen kun je je daar gelukkig tegen verzekeren.


Hoofdstuk 1 Inkomen en welvaart Nederland behoort tot de rijkste landen in de wereld. Maar hoe kun je welvaart eigenlijk meten? Wanneer is iemand rijk? Wanneer is een land rijk? En hoe staat het met de rijkdom van de Nederlandse jeugd? Waaraan geven jongeren hun geld uit en hoe komen ze daar aan? En voor hoeveel miljard euro wordt er in Nederland in totaal geconsumeerd? Je welvaart neemt toe naarmate je beter in je behoeften kunt voorzien. Maar niet iedereen verdient evenveel. Iemand met een hbo-opleiding verdient meer dan jongeren met alleen een havo- of vwo-opleiding. De welvaartsverschillen binnen Nederland zijn lang niet zo groot als bijvoorbeeld die tussen een rijk Europees land en een arm Afrikaans land. De kernvraag van dit hoofdstuk is: Wanneer ben je rijk en waarom bestaan er verschillen in welvaart?


9

1.1 Uitgaven en inkomsten van scholieren

Uitgaven en inkomsten scholieren

1.1

Hoeveel zakgeld krijg jij per week? Is dat meer of minder dan je klasgenoten? Krijg je ook kleeden belgeld? Of wil je zelf ook iets verdienen? En waaraan geef je al dit geld uit? Aan kleding, snoep of uitgaan? Hebben je leeftijdsgenoten dezelfde uitgaven?

Bron 1

Uitgaven van jongeren

Uitgaven naar leeftijd, geslacht en schoolniveau in euro’s per maand

Top 10 van goederen waaraan scholieren geld uitgeven

Gemiddeld (€) Leeftijd

Geslacht Schoolniveau

Jongeren die hieraan geld uitgeven (%)

Gemiddelde uitgaven per maand (€)

Snoep en snacks

79

16

Cadeaus

64

9

112

Persoonlijke verzorging

50

10

16 jaar

151

Uitgaan, bioscoop, café

50

18

17 jaar

172

Kleding en schoenen

48

43

18 jaar

268

Prepaid mobiel

48

10

Jongens

125

Sieraden en accessoires

44

7

Meisjes

101

Frisdrank

43

13

Bovenbouw vmbo

174

Kleine gadgets en accessoires

42

7

Havo/vwo klas 3

102

Dagje weg

35

9

Bovenbouw havo

134

Bovenbouw vwo

104

12 jaar

93

13 jaar

80

14 jaar

92

15 jaar

Totaal

Opdracht

113

1 a

b Bron 2 Top 5 van goederen waaraan jongens en meisjes hun geld uitgeven

Bron: Nibud 2011

Geef aan of de volgende uitspraken juist of onjuist zijn. 1 Jongens zijn minder zuinig dan meisjes. 2 Vmbo-leerlingen geven per maand gemiddeld € 72 minder uit dan leerlingen uit klas 3 hv. 3 Van de jongeren geeft 21% geen geld uit aan snoep en snacks. 4 Scholieren geven gemiddeld het meeste uit aan kleding en schoenen. Vmbo-leerlingen uit de bovenbouw geven veel meer geld uit dan havo- en vwo-leerlingen. Geef daarvoor een mogelijke verklaring.

Jongens

%

Meisjes

%

Snoep en snacks

83

Snoep en snacks

75

Frisdrank

58

Sieraden en accesscoires

72

Cadeaus

56

Kleding en schoenen

71

(Spel)computer en games

54

Cadeaus

71

Uitgaan, bioscoop, cabaret

49

Persoonlijke verzorging

59 Bron: Nibud 2011

Opdracht

2 a

b

Geef aan of de volgende uitspraken juist of onjuist zijn. Leg telkens je antwoord uit. 1 Het vaakst geven zowel jongens als meisjes geld uit aan snoep en snacks. 2 Jongens geven (83% – 58%) = 25% meer uit aan snoep en snacks dan aan frisdrank. 3 28% van de meisjes geeft geen geld uit aan sieraden/accessoires. 4 Meisjes geven 12% minder uit aan persoonlijke verzorging dan aan cadeaus. Noem de vijf producten waaraan jij gemiddeld het meeste geld uitgeeft.


10

Module Economie, inkomen en rondkomen

Hoofdstuk 1 Inkomen en welvaart

Behoeften en goederen Je ouders geven hun geld heel anders uit. Zij zijn het meeste geld kwijt aan het huishouden, de huur, de verzekeringen, de auto en de vakantie. Maar ook je vrienden of vriendinnen hebben andere behoeften dan jij.

Een behoefte is iets dat je zou willen hebben, uit noodzaak of voor je plezier. Behoeften kun je vervullen met goederen. Sommige goederen, zoals voedsel en kleding, heb je echt nodig. Zulke noodzakelijke goederen heten primaire goederen. Daarnaast geef je ook geld uit voor je plezier. Je vindt computerspelletjes bijvoorbeeld te gek en je gaat graag naar de bioscoop of een pretpark. Of je gaat eens lekker naar de kapper. Bij deze secundaire goederen gaat het om luxe goederen die niet echt nodig zijn. Als je denkt aan goederen, denk je meestal aan goederen die je kunt aanraken, zoals een iPhone of een fiets. Dit zijn stoffelijke goederen of producten. Er zijn ook goederen die je niet kunt aanraken. Voorbeelden zijn veiligheid, gezondheid en mooie muziek. Dit zijn onstoffelijke goederen. Die hebben meestal te maken met diensten, zoals de diensten van een politieagent, een dokter of een dj. Opdracht

3 a

Neem het schema over en vul daarin de volgende producten en diensten in. aardappelen – bekijken bioscoopfilm – roman – bosje narcissen – fototoestel – behandeling – huisarts – bezoek dierentuin – schoenen – woning – advies van een leraar – water – zeiljacht – vakantiereis – huis schoonmaken – politiebescherming – bezoek aan de kapper Primaire goederen

b

Secundaire goederen

1.

1.

Stoffelijke

2.

2.

goederen

3.

3.

4.

4.

1.

1.

Onstoffelijke

2.

2.

goederen

3.

3.

4.

4.

Behoeften kunnen veranderen. Zo ook jouw behoeften. Noem drie goederen waaraan je als baby geen behoefte had maar die je nu het allerliefste zou willen hebben.

Kranten bezorgen: het meest voorkomende bijbaantje voor jongens Oppassen: het meest voorkomende bijbaantje voor meisjes


11

1.1 Uitgaven en inkomsten scholieren

Jongeren hebben veel geld te besteden. Hoeveel je kunt besteden hangt af van je inkomsten.

Bron 3

Hoe komen scholieren aan geld?

Inkomsten jongeren

12 jaar (%)

13 jaar (%)

14 jaar (%)

15 jaar (%)

16 jaar (%)

17 jaar (%)

18 jaar (%)

Totaal (%)

Zakgeld

91

90

90

88

85

80

61

88

Kleedgeld

21

26

33

42

49

52

42

35

Belgeld

68

65

63

56

51

46

37

59

Baantje

15

28

35

54

69

74

71

42

Vakantiewerk

31

39

44

55

68

74

78

49

Gemiddelde inkomsten per inkomstenbron in euro’s per maand 12 jaar (€)

13 jaar (€)

14 jaar (€)

15 jaar (€)

16 jaar (€)

17 jaar (€)

18 jaar (€)

Totaal (€)

Zakgeld

19

20

22

26

30

30

44

24

Kleedgeld

62

57

58

62

65

66

75

62

Belgeld

9

10

11

12

14

14

19

11

Baantje

73

77

80

111

147

168

210

117

9

10

14

25

35

42

62

26

Vakantiewerk

Bron: Nibud 2011

Opdracht

4 a

b c

d

Geef aan of de volgende uitspraken juist of onjuist zijn. Leg telkens uit waarom. 1 Het aantal jongeren dat zakgeld krijgt, neemt af bij het ouder worden. 2 Zowel het aantal jongeren met een baantje als het daarmee verdiende gemiddelde inkomen neemt toe naarmate jongeren ouder worden. 3 15-jarigen krijgen gemiddeld € 744 kleedgeld per jaar. 4 Het gemiddelde inkomen uit vakantiewerk voor 17-jarigen komt per jaar overeen met 3 keer het maandinkomen uit een bijbaantje. Het percentage scholieren dat zakgeld van ouders krijgt daalt naarmate jongeren ouder worden. Geef een mogelijke verklaring. Van je ouders kun je zakgeld, kleedgeld en belgeld krijgen. Hoeveel euro krijg jij per jaar gemiddeld meer of minder dan je leeftijdsgenoten? Neem het schema over en vul het in. Soorten geld van je ouders

Wat krijgt een gemiddelde scholier van jouw leeftijd in euro’s

Wat krijg jij van jouw ouders in euro’s per jaar

Verschil in euro’s per jaar

Zakgeld

Kleedgeld

Belgeld

Overig

...

Vakantiewerk doe je niet elke maand. Geef een verklaring waarom vakantiewerk in bron 3 toch per maand is opgenomen.


12

Module Economie, inkomen en rondkomen

Hoofdstuk 1 Inkomen en welvaart

Cijfergegevens kunnen ook grafisch worden weergegeven. Zo zie je in bron 4 voorbeelden van staafdiagrammen. Deze diagrammen zijn getekend met behulp van de gegevens van de inkomsten van 14-jarigen uit bron 3.

Bron 4

Inkomsten 14-jarigen (in euro’s per maand)

Inkomsten 14-jarigen in euro’s per maand 100

200 91

90 80

80

140

60

120

50

100

40

80

20

vakantiewerk baantje geld van ouders

160

70

30

14

180

80

14

60

14

91

40

10

20

0

0

80

91

0 Diagram 1

Opdracht

5 a b c

Diagram 2

50 Diagram 3

100

Teken op dezelfde manier als diagram 1 het staafdiagram voor 15-jarigen. Teken op dezelfde manier als diagram 2 het staafdiagram voor 15-jarigen. Teken op dezelfde manier als diagram 3 het staafdiagram voor 15-jarigen.

Gemiddelden In bron 1 t/m 4 gaat het steeds om gemiddelde bedragen. Een gemiddelde van bedragen bereken je door de bedragen bij elkaar op te tellen en het totaalbedrag te delen door het aantal bedragen. In formule: Gemiddeld bedrag =

Rekenvoorbeeld 1

bij elkaar opgetelde bedragen aantal bedrag

Gemiddelde per periode Sandra heeft de afgelopen week de volgende bedragen uitgegeven: maandag dinsdag woensdag donderdag vrijdag zaterdag zondag

€ € € € € € €

1,40 2,00 0,75 10,25 1,50 6,60 2,35

Totaal

24,85

Als Sandra elke dag € 24,85 : 7 = € 3,55 had uitgegeven, zou ze in totaal net zo veel besteed hebben. Ze heeft per dag gemiddeld € 3,55 uitgegeven.


13

1.1 Uitgaven en inkomsten scholieren

Omrekenen van gemiddelden in de tijd Bij het omrekenen van gemiddelden in de tijd geldt: 1 jaar = 4 kwartalen = 12 maanden = 52 weken = 365 dagen. Een jaar heeft 12 maanden en 52 weken, dus: Gemiddeld bedrag per week = (bedrag per maand x 12) : 52. Gemiddeld bedrag per maand = (bedrag per week x 52) : 12. 1 kwartaal = ¼ jaar = 3 maanden, dus: Gemiddeld bedrag per kwartaal = bedrag per jaar : 4. Gemiddeld bedrag per kwartaal = bedrag per maand x 3. Rekenvoorbeeld 2

Gemiddelde in verschillende perioden Sandra krijgt € 52 zakgeld per maand. Bereken hoeveel zakgeld zij per jaar, per week, per kwartaal en per dag krijgt. Sandra krijgt per jaar Per week krijgt Sandra Per kwartaal krijgt zij En per dag is dat Let op:

Opdracht

6

a b

c d

12 x € 52 12 x € 52 : 52 € 624 : 4 € 624 : 365

= = = =

€ 624, € 12, € 156, € 1,709589

1 1 jaar = 4 kwartalen = 12 maanden = 52 weken = 365 dagen. 2 Je mag nooit zeggen dat een maand 4 weken heeft. 3 1 kwartaal = ¼ jaar = 3 maanden.

In bron 1 lees je bij geslacht de gemiddelde uitgaven van jongens en meisjes. Bereken de gemiddelde uitgaven van scholieren per maand. Gebruik bron 1 en rekenvoorbeeld 1. Bereken hoeveel euro per week scholieren in 2011 gemiddeld hebben uitgegeven aan frisdrank. Gebruik bron 1 en rekenvoorbeeld 2. In bron 3 vind je de gemiddelde inkomsten van scholieren per maand. Gebruik bron 3 en rekenvoorbeeld 2. Toon aan dat het gemiddelde inkomen van een 15-jarige per week € 54,46 bedraagt. Bereken het gemiddelde inkomen van een 15-jarige per kwartaal.

Afronden Bij een geldbedrag staan er nooit meer dan twee cijfers achter de komma, want de cent is de kleinste rekeneenheid. Je zult moeten afronden. Afronden op een geheel getal Kijk naar het eerste cijfer achter de komma. Is het cijfer een 4 of lager, dan rond je naar beneden af: Is het cijfer een 5 of hoger, dan rond je naar boven af:

2,454 wordt 2. 2,555 wordt 3.

Afronden op één decimaal Kijk naar het tweede cijfer achter de komma. Is het cijfer een 4 of lager, dan rond je naar beneden af: Is het cijfer een 5 of hoger, dan rond je naar boven af:

2,445 wordt 2,4. 2,555 wordt 2,6.

Afronden op twee decimalen Kijk naar het derde cijfer achter de komma. Is het cijfer een 4 of lager, dan rond je naar beneden af: Is het cijfer een 5 of hoger, dan rond je naar boven af:

2,454 wordt 2,45. 2,555 wordt 2,56.


14

Module Economie, inkomen en rondkomen

Hoofdstuk 1 Inkomen en welvaart

Rekenvoorbeeld 3

Afronden op centen Als het derde cijfer achter de komma 5 is of hoger, wordt het tweede cijfer achter de komma met 1 verhoogd. Als het derde cijfer achter de komma lager is dan 5, wordt het weggelaten (en alles wat erachter staat ook). Dus: Sandra’s gemiddelde zakgeld per dag van € 1,709589 wordt afgerond tot € 1,71. En een bedrag van € 1,70458 tot € 1,70.

Rekenvoorbeeld 4

Afronden in de winkel Als je in een winkel iets betaalt met je pinpas of je chipknip wordt het bedrag afgerond op centen (zie rekenvoorbeeld 3). Als je in een winkel contant betaalt, wordt het bedrag meestal afgerond op € 0,05 omdat de munten 1 en 2 cent bijna niet meer worden gebruikt. Bij 1, 2, 6 en 7 cent wordt er naar beneden afgerond en bij 3, 4, 8 en 9 cent naar boven. Dus: Als je € 24,17 pint betaal je € 24,17. Als je € 24,17 contant betaalt met munten en bankbiljetten betaal je € 24,15. Als je € 24,18 contant betaalt met munten en bankbiljetten betaal je € 24,20.

Opdracht

7

a b c

Opdracht

8 a b c

Rond de volgende getallen en bedragen af. Rond af op 1 decimaal: 1. € 34,345 2. € 75,761 Rond af op centen: 1. € 240,7645 2. € 564,4354 Rond af op vijf cent: 1. € 240,7645 2. € 564,4354 Gebruik bron 1. Bereken hoeveel scholieren gemiddeld per dag uitgeven aan snoep en snacks. Rond af op centen. Gebruik bron 3. Bereken hoeveel een 18-jarige gemiddeld per week met een baantje verdient. Rond af op centen. In welke gevallen is contant betalen aan de kassa goedkoper dan pinnen?

Soms is contant betalen goedkoper, soms duurder dan pinnen...


15

1.1 Uitgaven en inkomsten scholieren

Vakken vullen

Werken in de horeca

Het aantal scholieren met een baantje na schooltijd stijgt naarmate ze ouder worden. Zo verdien je al een beetje, leer je beter met geld omgaan en krijg al een beetje ervaring in het bedrijfsleven. Heb jij al een baantje? Of werk je wel eens in de vakantie?

Bron 5

Bijbaantjes en vakantiewerk van jongens en meisjes van 13 t/m 18 jaar

Bijbaantjes na schooltijd

Vakantiewerk

Jongens

%

Meisjes

%

Jongens

%

Meisjes

%

Krant bezorgen

15

Babysitten

18

Krant bezorgen

12

Babysitten

11

10

Karweitjes/klusjes

12

Karweitjes/klusjes

10

In supermarkt

8

Krant bezorgen

Karweitjes/klusjes

6

In supermarkt

7

Bij de boer

7

Krant bezorgen

9

Horeca

5

Horeca

6

In supermarkt

6

Bij de boer

6

Bij de boer

4

In winkel

6

Horeca

4

Horeca

6

Aantal ondervraagde jongens: 5198 / Aantal ondervraagde meisjes: 5200

Aantal ondervraagde jongens: 5198 / Aantal ondervraagde meisjes: 5200

Bron: Nibud 2011

Opdracht

9

Bron: Nibud 2011

Geef aan of de volgende uitspraken juist of onjuist zijn: 1 In de vakantie werken er ongeveer evenveel jongens in de supermarkt als dat er meisjes in de horeca werken. 2 In de vakantie bezorgen jongens meer kranten dan tijdens schoolweken. 3 Tijdens schoolweken werken er meer meisjes in de detailhandel dan jongens. 4 Het meest opvallende verschil tussen het soort werk van jongens en meisjes is wel dat meisjes veel meer babysitten.

Procenten In bron 5 kun je zien dat 15% van de jongens tijdens schoolweken kranten bezorgt en 18% van de meisjes babysitten als bijbaantje heeft. Hoe wordt zo’n percentage berekend?

Eén procent (1%) betekent het eenhonderdste deel. 1 Dus 1% = = 0,01. 100 Er bestaan ook promillages. Eén promille (1‰) betekent het eenduizendste deel. Dus 1‰ = 0,001. Eén promille (1‰) = 0,1%.


16

Module Economie, inkomen en rondkomen

Hoofdstuk 1 Inkomen en welvaart

Rekenvoorbeeld 5

Percentages en promillages uitdrukken in getallen/bedragen 1% x € 400 = 0,01 x € 400 5% x € 400 = 0,05 x € 400 1‰ x € 5.000 = 0,001 x € 5.000 5‰ x € 5.000 = 0,005 x € 5.000

Opdracht

10 a

b c d e

Rekenvoorbeeld 6

Bereken: 7 % x 11 % x 5,6 % x 20 ‰ x 14 ‰ x 6 ‰x

487 5.400 2.500 450 6.200 9.450

=€ 4 = € 20 =€ 5 = € 25

= = = = = =

Gebruik bron 5 en rekenvoorbeeld 5. Hoeveel promille van de jongens bezorgt tijdens schoolweken kranten? Bereken hoeveel ondervraagde jongens kranten bezorgen tijdens schoolweken. Bereken hoeveel ondervraagde meisjes vakantiewerk doen in de horeca. Bereken hoeveel ondervraagde jongeren tijdens schoolweken in een supermarkt werken.

Getallen uitdrukken in procenten Uit bron 5 blijkt dat 780 van de 5.198 ondervraagde jongens tijdens schoolweken kranten bezorgen. Bereken om hoeveel procent van de jongens het gaat. 780 x 100% = 15% 5.198

Opdracht

11 a b c

Asja heeft een krantenwijk. Ze verdient hiermee € 95 per maand. Van haar oma krijgt ze iedere week een tientje. In de zomervakantie heeft Asja bij een bloemist gewerkt en in totaal € 620 verdiend. Hoeveel procent van Asja’s jaarinkomen bestaat uit geld, dat zij verdient met haar krantenwijk? Geef de berekening. Hoeveel procent van Asja’s jaarinkomen bestaat uit geld, dat zij verdient met haar vakantiebaantje? Geef de berekening. Hoeveel procent van Asja’s jaarinkomen bestaat uit geld, dat zij van haar oma krijgt? Geef de berekening.

d

De helft van het met vakantiewerk verdiende inkomen heeft Asja in haar vakantie opgemaakt. De andere helft gebruikt ze als aanvulling op haar maandgeld. Bereken over hoeveel geld Asja gemiddeld per maand kan beschikken.

e f

Asja wil dolgraag een nieuwe tv kopen. Die kost € 475. Iedere maand legt ze hiervoor de helft van het krantengeld opzij. Hoeveel maanden moet ze voor de tv sparen? Zoveel geduld kan ze niet opbrengen. Wat raad jij Asja aan te doen?


1.2 Inkomen en gezinsconsumptie

17

Inkomen en consumptie

1.2

Waaraan geef jij je geld uit? Is er verschil tussen jouw koopgedrag en dat van je ouders? En verandert je koopgedrag als je meer gaat verdienen? Voor hoeveel miljard wordt er in Nederland eigenlijk geconsumeerd? En welke rol speelt geld hierbij? Hoe kun je al die gekochte goederen betalen?

Je koopt producten zoals kleding, snacks of frisdrank (stoffelijke goederen). En je maakt gebruik van de diensten van een dokter of een bioscoop (onstoffelijke goederen).

Consumptie is het kopen van goederen om je behoeften te vervullen. Consumptiegoederen waarvan je maar één keer plezier hebt, zoals snoep, een drankje in een bar of soms een lekker ijsje, noem je niet-duurzame consumptiegoederen of verbruiksgoederen. Natuurlijk koop je ook goederen die langere tijd meegaan, bijvoorbeeld kleding en schoenen of een iPhone. Consumptiegoederen die je meer dan één keer kunt gebruiken worden duurzame consumptiegoederen of gebruiksgoederen genoemd.

Bron 6 Gebruiks- en verbruiksgoederen

Opdracht

12 a b

c

Geef drie voorbeelden van in de bron 6 zichtbare duurzame gebruiksgoederen. Welk verbruiksgoed herken je in deze bron? Hieronder staan verschillende goederen. aardappelen – bezoek bioscoopfilm – roman – bed – bosje narcissen – fototoestel – behandeling huisarts – bezoek dierentuin – schoenen – woning – advies van een leraar – kraanwater – zeiljacht – vakantiereis – bestek – sieraden Geef bij elk goed aan of het: 1 een primair of een secundair goed is, 2 een duurzaam of niet-duurzaam goed is.

Koopgedrag Waaraan geef jij je geld uit? Waarschijnlijk aan andere dingen dan je ouders. Het koopgedrag verschilt van persoon tot persoon, van gezin tot gezin, van streek tot streek. Je koopgedrag hangt bijvoorbeeld af van je inkomen, je leeftijd en je smaak. Maar ook de streekgewoonten en het klimaat in een land hebben invloed op welke dingen je koopt. Ook laat je je wel eens beïnvloeden door familie, buren, vrienden of zelfs winkelpersoneel.


18

Module Economie, inkomen en rondkomen

Hoofdstuk 1 Inkomen en welvaart

13

Opdracht

De onderstaande foto’s laten zien hoe je koopgedrag kan worden beïnvloed.

1

2

3

4

5

6

Bij nummer 1 hoort het klimaat. Je koopgedrag wordt beïnvloed door het klimaat. Bij welk nummer horen de andere woorden? Kies uit: leeftijd – verkooptechnieken – klimaat – gewoonten – smaak – inkomen.

Gezinsconsumptie Je ouders hebben andere interesses en kopen andere producten en diensten dan jij. Hetzelfde geldt voor je broertjes en zusjes. Als je alle bestedingen van een gezin bij elkaar optelt, bereken je de gezinsconsumptie. Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) verzamelt allerlei gegevens over de economie. Zo heeft het CBS ook onderzocht of er verschillen zijn tussen het consumptiegedrag van gezinnen uit de lagere en hogere inkomensgroepen.

Bron 7

Uitgaven van gezinnen bij verschillende besteedbare inkomens

Bestedingen van gezinnen bij verschillende besteedbare inkomens Besteedbaar inkomen per jaar (€)

Gemiddelde bestedingen per jaar (€)

Eerste kwartiel*

Tweede kwartiel*

Derde kwartiel*

Vierde kwartiel*

Gemiddelde bestedingen

Inkomen

Inkomen

Inkomen

Inkomen

per huishouden per jaar

< € 16.400

> € 16.400

> € 25.000

> € 36.300

(€) zonder te kijken naar

< € 25.000

< € 36.300

21.653

30.570

17.469

het inkomen 43.195

Uitgaven in % van de gemiddelde bestedingen

in euro’s

in %

Voeding

17, 2

17, 2

16, 6

16, 0

4.668

16, 5

Woonlasten

41, 1

36, 5

32, 6

29, 9

9.496

33, 7

Kleding en schoeisel

5, 4

5, 5

6, 0

8, 1

1.869

6, 6

Hygiënische en medische verzorging

8, 1

6, 9

7, 1

7, 9

2.121

7, 5

31, 6

34, 8

35, 4

9.324

33, 0

Ontwikkeling, ontsapenning en verkeer Overige bestedingen Totaal

26, 2, 2 100,

2, 3 100,

2, 9 100,

2, 7 100,

736 28.214

2, 6 100,

* eerste kwartiel = de 25% minst verdiendende huishoudens; vierde kwartiel = de 25% meest verdiendende huishoudens Bron: CBS 2010


19

1.2 Inkomen en consumptie

Opdracht

14 a

Uit bron 7 blijkt dat naarmate gezinnen meer verdienen, ze in verhouding minder uitgeven aan voeding en wonen en juist meer aan kleding en schoenen. Geef hiervoor een verklaring.

b

Suzanne beweert: ‘Voor gezinnen met een inkomen lager dan € 16.400 zijn de woonlasten zoals huur en woninginrichting het hoogst.’ Heeft Suzanne gelijk? Leg uit waarom wel of niet.

c

Lester beweert: ‘Gezinnen met een inkomen lager dan € 16.400 besteden een hoger bedrag aan wonen dan gezinnen met een inkomen hoger dan € 36.300.’ Heeft Lester gelijk? Leg uit waarom wel of niet.

d

Milene beweert: ‘De rijkste gezinnen zijn gemiddeld € 12.915,31 per jaar kwijt aan woonlasten.’ Heeft Milene gelijk? Leg uit waarom wel of niet. Fraukje is 23 jaar en lerares Engels aan een scholengemeenschap. Zij werkt parttime en haar netto maandsalaris bedraagt € 1.460. Fraukje is alleenstaand en ze besteedt haar hele inkomen als volgt:

e

Soort uitgaven

Percentage

Bedrag

Voeding

32%

€ …(1)…

Wonen

25%

€ …(2)…

Kleding

…(3)…%

€ 175,20

Verzorging

…(4)…%

€ 131,40

Ontwikkeling

20%

€ …(5)…

Overige uitgaven + sparen

…(6)…%

€ …(7)…

Bereken de ontbrekende gegevens (1) t/m (7). Gebruik bron 7 en rekenvoorbeeld 5 en 6.

Totale consumptie Niet alleen gezinnen kopen consumptiegoederen, ook de overheid doet dat. Zo worden uitgaven aan militaire vliegtuigen en de betaling van ambtenarensalarissen tot de overheidsconsumptie gerekend. De totale consumptie van gezinnen en de overheid samen is de afgelopen jaren sterk gestegen.

Bron 8

Totale consumptie in Nederland in miljarden euro’s

450

Consumptie blijft groeien De totale consumptie kwam voor het jaar 2010 uit op € 434,1 miljard. In 1965 was dat niet meer dan € 23 miljard. En de consumptie neemt jaarlijks toe. Daar zijn verschillende redenen voor: - De bevolking groeit. - De inkomems stijgen. - Door nieuwe producten ontstaan nieuwe behoeften. - De prijzen van consumptiegoederen stijgen. - De overheidsbestedingen nemen steeds meer toe.

434,1

400

372,0

350 302,7

300 250

223,7

200

177,2 150,6

150

126,0

100 50 0

79,4 42,1 23,0

1965 1970 1975 1980 1985 1990 1995 2000 2005 2010


20

Module Economie, inkomen en rondkomen

Opdracht

Hoofdstuk 1 Inkomen en welvaart

15 a b

De totale gezinsconsumptie neemt onder andere toe doordat er steeds nieuwe producten op de markt komen, die nieuwe behoeften laten ontstaan. Geef hiervan drie voorbeelden voor de afgelopen honderd jaar. Leg uit dat er meer wordt uitgegeven aan duurzame gebruiksgoederen als het beter gaat met de economie.

c

Gebruik bron 8. In 2012 woonden er 16,6 miljoen mensen in Nederland en kwam de totale consumptie uit op ₏ 452,2 miljard. Bereken voor 2012 de gemiddelde consumptie per inwoner. Rond af op hele euro’s.

d

In vergelijking met 1965 werd er in 2012 bijna 19 keer zoveel uitgegeven aan consumptiegoederen. Leg uit waarom de gekochte hoeveelheid consumptiegoederen niet zo sterk is gestegen.

Grote getallen Bij de totale consumptie gaat het om miljarden. Miljoenen en miljarden komen regelmatig voor. Het is daarom belangrijk te weten hoe je met grote getallen moet rekenen. Betekenis van de getallen: 1 duizend = 1.000 1 miljoen = 1.000.000 1 miljard = 1.000.000.000 1 biljoen = 1.000.000.000.000 1 biljard = 1.000.000.000.000.000

Rekenvoorbeeld 7

Vermenigvuldigen met grote getallen 20.000 x 4 miljoen = 80.000 miljoen = 80 miljard = 80.000.000.000 4.000 x 4 miljard = 16.000 miljard = 16 biljoen = 16.000.000.000.000 350 x 4 biljoen = 1.400 biljoen = 1,4 biljard = 1.400.000.000.000.000

Rekenvoorbeeld 8

Delen met grote getallen Bij het delen met grote getallen mag je de nullen in de teller en noemer tegen elkaar wegstrepen. 400 miljard 20 miljoen

=

400.000.000.000 20.000.000

=

400.000.000.000 20.000.000

=

20.000

4 miljoen 200.000

=

4.000.000 200.000

=

4.000.000 200.000

=

20

4 biljoen 2 miljard

=

4.000.000.000.000 2.000.000.000

=

4.000.000.000.000 = 2.000.000.000

2.000


21

1.2 Inkomen en consumptie

16

Opdracht

Bereken:

a

600 miljard 5 miljoen

=

c

4,125 x 26 miljoen

=

b

1,5 biljoen 3.000

=

d

525.000 x 6.135

=

e

In 2010 bedroeg de gezinsconsumptie in de Verenigde Staten $ 10.245.600.000.000. De bevolkingsomvang bedroeg in dat jaar 309 miljoen personen. Bereken de gemiddelde gezinsconsumptie per inwoner in dollars. Rond af op hele dollars.

Inkomsten, uitgaven en geld Een patatje met een sateetje betaal je waarschijnlijk met munten of bankbiljetten. Een duurdere aankoop zoals een nieuwe iPhone betaal je waarschijnlijk met je pinpas.

Directe en indirecte ruil Lang geleden bestond er nog geen geld. Als mensen iets nodig hadden ruilden ze goederen tegen goederen. Je ‘betaalde’ door te ruilen. Een vette vis was goed voor een speerpunt en voor een kip moest je een zak appels ‘betalen’. Ook tegenwoordig komt er nog wel ruil in natura voor. Voorbeelden: privé-gebruik van de auto van de zaak, gratis eten en drinken in de kantine. Bij indirecte ruil worden goederen geruild tegen geld en dat geld kun je weer gebruiken om andere goederen te kopen. Dit komt tegenwoordig het meest voor.

Als goederen tegen goederen worden geruild, is er sprake van directe ruil of ruil in natura. Als geld wordt gebruikt als ruilmiddel, is er sprake van indirecte ruil.

17

Opdracht

Directe ruil

a

Bakker De Witt houdt elke zaterdag gebakjes over. Deze kunnen niet worden ingevroren. Jasper de Witt, de zoon van de bakker, brengt de gebakjes naar de videotheek. In ruil voor de gebakjes mag Jasper een paar dvd’s gratis ‘huren’. Is hier sprake van directe of indirecte ruil? Leg je antwoord uit.

b

Directe ruil komt nauwelijks voor, maar pinnen steeds vaker. Geef twee mogelijke redenen waarom directe ruil nog nauwelijks voorkomt.

‘Niet genoeg contant geld. Gelukkig kan ik pinnen.’: indirecte ruil


22

Module Economie, inkomen en rondkomen

Hoofdstuk 1 Inkomen en welvaart

Chartaal en giraal geld Munten en bankbiljetten zijn in Nederland wettige betaalmiddelen (charta = wet). Als je met munten of bankbiljetten wilt betalen, moet dat geld volgens de wet als betaling worden aangenomen. Giraal geld is veel belangrijker dan chartaal geld: zo’n 98% van de waarde van alle betalingen in Nederland is giraal. Giraal geld is al het geld dat op betaalrekeningen bij de banken staat. Giraal geld heeft als voordeel dat het veel gemakkelijker en veiliger is dan chartaal geld. Je kunt op verschillende manieren giraal betalen met je bankrekening, bijvoorbeeld door te pinnen of te chippen of door internetbankieren.

Chartaal geld bestaat uit munten en bankbiljetten. Giraal geld is het geld dat op betaalrekeningen bij de banken staat.

Bron 9

% 100 90

Verdeling waarde chartaal en giraal geld

80 70

chartaal geld

60 50 40

giraal geld

30 20 10

0 1900 1910 1920 1930 1940 1950 1960 1970 1980 1990 2000 2010

Opdracht

18 a

Geef aan of de onderstaande beweringen juist of onjuist zijn. 1 Giraal geld bestaat uit munten, bankbiljetten en direct opeisbare banktegoeden. 2 Chartaal geld bestaat uit munten, bankbiljetten en direct opeisbare banktegoeden. 3 Giraal geld bestaat uit direct opeisbare banktegoeden. 4 Als je geld opneemt van je bankrekening verandert giraal geld in chartaal geld.

b

Cathalijne heeft € 20 op haar betaalrekening bij de Rabobank staan. In haar spaarvarken zit € 3,75 en in haar portemonnee heeft ze € 12,45. Op haar ING-rekening staat € 9,50. Bereken hoeveel procent van haar totale geld bestaat uit chartaal geld.

c

Uit bron 9 blijkt dat er sprake is van een verschuiving in het gebruik van chartaal en giraal geld. Geef twee mogelijke oorzaken voor deze verschuiving.

Functies van geld Als je goederen koopt, betaal je die met geld. Geld is dus een ruilmiddel: je kunt het ruilen tegen producten of diensten. Met geld kun je ook rekenen en sparen. Stel: als je 18 jaar bent, wil jij autorijles nemen. Daar spaar je nu al voor. Je zet dat geld op een spaarrekening: geld wordt gebruikt als spaarmiddel. Af en toe reken je uit hoeveel lessen je al kunt nemen: geld als rekeneenheid. Op je achttiende gebruik je je spaargeld om rijles mee te nemen: geld als ruilmiddel. Geld is dus ruilmiddel én spaarmiddel én rekeneenheid.


1.3 Schaarste en welvaart

19

Opdracht

23

Sigrid is net 17 geworden. Over precies 12 maanden wil zij haar rijbewijs halen. Ze denkt 35 lessen nodig te hebben, en in één keer te slagen. Ze maakt gebruik van het aanbod van de volgende autorijschool. Uit een internetadvertentie van een autorijschool Rijlessen € 40 Rijexamen € 239 Inschrijfkosten rijexamen € 18,50 Theoriecursus + theorie proefexamens € 65 Betaling achteraf ineens Kredietvergoeding voor betaling achteraf € 60

a b

1.3

Van haar ouders krijgt Sigrid een bijdrage in de kosten van € 1.400. Bereken hoeveel je elke maand zelf moet reserveren om over 12 maanden je rijbewijs te kunnen halen. Leg uit of geld in deze opgave werd gebruikt als ruilmiddel, spaarmiddel of rekeneenheid.

Schaarste en welvaart

Wanneer ben je rijk? Als je veel verdient? Of als je veel bezittingen hebt? En wanneer is een land welvarend? Zitten er ook nadelen aan groei van de welvaart? En ben je wel gelukkig als je rijk bent?

Je hebt net een nieuw computerspelletje gekocht. Maar je bent al maanden aan het sparen voor een tv op je kamer. Als je ene behoefte is vervuld, komt er vanzelf weer een andere. Wat voor jou geldt, geldt voor iedereen. Eigenlijk wil je altijd wel meer dan dat je kunt. Economen noemen dat oneindige behoeften. De meeste goederen koop je in winkels, op de markt of op internet. Die goederen zijn natuurlijk eerst geproduceerd. Dat gebeurt in bedrijven. Ook de overheid produceert goederen. Wegenaanleg, onderwijs en politie zijn voorbeelden van overheidsproductie. Om te kunnen produceren zijn arbeidskrachten nodig, maar ook gebouwen, machines, grondstoffen, transportmiddelen en natuurlijke hulpbronnen. Deze productiemiddelen zijn niet onbeperkt voorhanden. Economen spreken over beperkt beschikbare productiemiddelen. De beschikbare productiemiddelen bepalen de productiecapaciteit. Dit is de maximale hoeveelheid goederen die er met de beschikbare productiemiddelen kan worden voortgebracht.

Bron 10 Je behoeften zijn groter dan je middelen


24

Bron 11

Module Economie, inkomen en rondkomen

Hoofdstuk 1 Inkomen en welvaart

Productiemiddelen aan het werk

1

Opdracht

2

20

a b

c d

3

Bekijk bron 10. Laat in een droomwolk jouw grootste wens zien die nog niet in vervulling is gegaan. Leg uit waarom deze wens nog steeds niet in vervulling is gegaan. Goederen voorzien in de behoeften van de mensen. Maar die goederen moeten eerst worden geproduceerd. Bekijk bron 11. Welke productiemiddelen worden op de drie foto’s gebruikt? Welk woord hoort in elk volgende rijtje niet thuis? Geef het foute woord aan. 1 Landbouwmachine – hooivork – aardappeloogst – melkmachine. 2 Zonne-energie – mankracht – windkracht – waterkracht. 3 Loodgieter – leraar – beroep – slager. De behoeften van mensen zijn oneindig groot. De productiecapaciteit is dat niet. Hierdoor is er schaarste aan goederen.

Met schaarste wordt bedoeld dat er met de beperkt beschikbare productiemiddelen niet voldoende goederen kunnen worden geproduceerd om onze oneindige behoeften te vervullen. Voor schaarse goederen moet je betalen. Schaarse goederen hebben een prijs. Hoe schaarser een goed, hoe hoger de prijs. Sla is in de winter duurder dan in de zomer, omdat sla in de winter schaarser is. Na een slechte aardappeloogst zijn aardappelen duurder. Vrijwel alle goederen zijn schaars, maar er zijn uitzonderingen. De zon is gratis, want zonneschijn hoeft niet te worden geproduceerd. Zonneschijn is dus niet schaars, evenmin als regen en wind.

Schaarste en zeldzaamheid Schaarste moet je niet verwarren met zeldzaamheid. Een zak patat is niet zeldzaam, maar wel schaars, want je moet ervoor betalen. Een zonsverduistering is wel zeldzaam, maar niet schaars. Een schilderij van Vincent van Gogh is zowel schaars als zeldzaam. Er zijn eigenlijk maar weinig goederen die niet schaars zijn.

Opdracht

21 a b

Schrijf voor elke foto in bron 12 op of het om een schaars of niet-schaars goed gaat. Schrijf voor elke foto in bron 12 op of het om een zeldzaam of niet-zeldzaam goed gaat.


25

1.3 Schaarste en welvaart

Bron 12

Schaars of zeldzaam?

1

2

c d e

3

De belangstelling voor een popconcert van Lady Gaga was erg groot. De entreekaartjes kostten in de voorverkoop € 80. Op de zwarte markt werden de kaartjes voor meer dan het dubbele verkocht. Leg uit waarom bezoekers meer willen betalen dan de prijs die op het kaartje staat. Hoe zou het komen dat het schilderij De Nachtwacht van Rembrandt onbetaalbaar is? Geef aan of de volgende beweringen juist of onjuist zijn. 1 Een kilogram goud is duurder dan een kilogram zand omdat goud zwaarder is. 2 Nieuwe aardappelen zijn duur omdat ze zo lekker zijn. 3 In een woestijn is water schaarser dan in Nederland. 4 In de zomer is een krop sla schaarser dan in de winter. Omdat je behoeften groter zijn dan je middelen, moet je steeds keuzes maken. Je kunt je geld maar één keer uitgeven. Kiezen is niet altijd gemakkelijk. Je kunt je zakgeld gebruiken om snoep te kopen of om uit te gaan. Maar je kunt ook sparen om later een scooter te kopen. Je kiest zelf wat je het belangrijkst vindt. Dat heet in de economie prioriteiten stellen. Welke goederen prioriteit hebben, is voor iedereen verschillend.

Schaarste en welvaart Een succesvolle zakenvrouw kan zich een leuk huis, een mooie auto, een zonnebank en dure vakantiereizen veroorloven. Een bijstandsmoeder zou dat ook wel willen, maar heeft daar geen geld voor. Ze heeft misschien wel dezelfde behoeften als de zakenvrouw, maar kan daar veel minder in voorzien. Zij is minder welvarend.

Welvaart in ruime zin is de mate waarin je in je behoeften kunt voorzien. De welvaart neemt toe als de schaarste afneemt. De welvaart daalt als de schaarste toeneemt. Maar hoe moet je iemands welvaart berekenen? Veel mensen denken daarbij als eerste aan hun inkomen. Maar dat zegt niet alles. Als je inkomen toeneemt met 5% en de prijzen gemiddeld met 5% stijgen, blijft de koopkracht van je inkomen gelijk. Met de koopkracht van je inkomen wordt bedoeld hoeveel goederen je met je inkomen kunt kopen. De koopkracht van je inkomen neemt toe als je inkomen in procenten meer stijgt dan de procentuele stijging van de prijzen. Als het loon van je bijbaantje met 5% toeneemt en de goederen die je koopt 3% duurder worden, ga je er in koopkracht op vooruit.


26

Module Economie, inkomen en rondkomen

Hoofdstuk 1 Inkomen en welvaart

Economen berekenen de toename van de welvaart in een land door te kijken naar de groei van de koopkracht van het gemiddelde inkomen per inwoner.

Welvaart in enge zin is de koopkracht van het gemiddelde inkomen per inwoner.

Opdracht

22 a

Vul de volgende woorden op de juiste plaats in: schaarste – prioriteiten – koopkracht – prijs – inkomen – welvaart. Als er met behulp van de beschikbare productiemiddelen onvoldoende kan worden geproduceerd om in de behoeften van iedereen te voorzien, is er sprake van ...(1)... Dit dwingt tot het stellen van ...(2)... Wanneer goederen schaarser worden, stijgt meestal de ...(3)...van deze goederen. Als de schaarste in een land afneemt, neemt de ...(4)... in dat land toe. Economen meten de welvaart in een land door te kijken naar de jaarlijkse toename van de ...(5)...van het gemiddelde ...(6)... per inwoner.

De koopkracht stijgt volgens minister volgend jaar weer. donderdag 17 februari

De minister van Financiën verwacht dat de koopkracht van de middeninkomens volgend jaar zal

aantrekken. Hij schrijft dat toe aan de groei van de economie, een lage inflatie en de verlaging van de belastingen. Afgelopen jaar steeg het inkomen per inwoner met 2,5%. De inflatie bedroeg 2,5%.

b

c

Kies het juiste antwoord. De minister van Financiën heeft het over een stijging van: 1 de welvaart. 2 de welvaart in enge zin. 3 de welvaart in ruime zin. 4 het welzijn. 5 de welvaart en het welzijn. Inflatie betekent dat het gemiddelde prijspeil in een land stijgt. Nam de koopkracht per inwoner vorig jaar toe, af of bleef deze gelijk? Leg je antwoord uit.

Welvaart en welvaart is twee Er zitten bezwaren aan het meten van de welvaart door alleen te kijken naar de koopkracht van het inkomen per inwoner in een land. 1. Stijging van de welvaart in enge zin betekent niet altijd dat de welvaart in ruime zin ook stijgt: Groei van de productie kan het milieu vervuilen en natuurlijke hulpbronnen uitputten. Toename van de koopkracht en productie kan leiden tot meer ‘welvaartsziekten’ zoals stress en hart- en vaatziekten. Stijging van de gemiddelde koopkracht zegt niets over de verdeling ervan. Het is best mogelijk dat de een er fors op vooruit gaat, terwijl een ander te maken heeft met een koopkrachtdaling.

Milieuverontreiniging verlaagt de welvaart

Vrijwilligerswerk verhoogt de welvaart


1.3 Schaarste en welvaart

27

2. Stijging van de welvaart in ruime zin kan ook zonder dat de welvaart in enge zin stijgt: Er is ook productie waar geen inkomen mee wordt verdiend. Die telt dus niet mee in de welvaart in enge zin. Voorbeelden zijn vrijwilligerswerk, je huishouden doen, doe-het-zelven, studeren. Toch voorziet die productie wel in behoeften: goed voor de welvaart in ruime zin. In de loop der jaren hebben de mensen veel meer vrije tijd gekregen (kortere werkweek, meer vakantiedagen, allerlei soorten verlof). Dat voorziet in veel behoeften: groei van de welvaart in ruime zin, zonder dat het inkomen stijgt.

Opdracht

23 a b

c

Leg uit waarom de welvaart in ruime zin afneemt door de milieuverontreiniging. Leg uit waarom de welvaart in enge zin niet toeneemt door vrijwilligerswerk. Tot voor kort lieten de meeste gemeenten in Nederland de inwoners een vast bedrag per jaar betalen voor het ophalen en verwerken van huisvuil. Tegenwoordig gaan steeds meer gemeenten over op een tarief per hoeveelheid afval, eventueel in combinatie met een vast bedrag per huishouden (het vastrecht). Noem een reden voor een gemeente om de inwoners geen vast bedrag, maar een bedrag per hoeveelheid afval te laten betalen.

Welvaart en welzijn De gemiddelde Nederlander is welvarend, maar is hij ook gelukkig? Maakt geld gelukkig? Velen vinden van wel, anderen vinden juist dat onze welvaart ons welzijn bedreigt. Bij welzijn gaat het om geluk, om welbevinden, dus om hoe je je voelt.

Welzijn is de mate waarin je je gelukkig voelt.

Welvaart (rijkdom) en welzijn (geluk) zijn dus twee verschillende begrippen. Bij het vak economie staan de begrippen welvaart en schaarste centraal. Het gaat steeds om de vraag hoe je een zo groot mogelijke welvaart kunt bereiken. En hoe de schaarste kan worden tegengegaan.

Opdracht

24

a b

c

Een bekend gezegde luidt: ‘Geld maakt niet gelukkig.’ Ben jij het hiermee eens? Motiveer je antwoord. Geef bij elke uitspraak aan of je het daarmee eens of oneens bent. 1 Ik vertel mijn vrienden altijd over koopjes. 2 Ik praat niet graag met mijn vrienden over geld. 3 Als ik iets koop, let ik eerst op de prijs. 4 Ik fantaseer vaak over geld en wat ik ermee kan doen. 5 Ik leen liever geen geld uit. 6 Als ik minder geld zou hebben, zou ik vrienden verliezen. 7 Ik vind merkkleding belangrijk. In klas 3C wordt een enquête met dezelfde vragen gehouden. In deze klas zitten vierentwintig leerlingen. Elf leerlingen geven bij uitspraak 7 eens aan. Eén leerling wist het antwoord niet. Een week na de enquête komt er een nieuwe leerling in deze klas. Hij heeft altijd de duurste merkkleding aan. In een verslag van de enquête heeft Farah berekend hoeveel procent van de leerlingen het oneens is met uitspraak 7. Zij heeft de mening van de nieuwe leerling zelf ingeschat. Bereken hoeveel procent van de leerlingen in deze klas het oneens is met uitspraak 7. Alle leerlingen uit jouw eigen klas hebben deze enquête gemaakt. Ben je nieuwsgierig naar de mening van je medeleerlingen? Je docent zou klassikaal kunnen vragen wie het met de uitspraken 1, 2, enzovoort eens is.


28

Module Economie, inkomen en rondkomen

Hoofdstuk 1 Inkomen en welvaart

1.4

Inkomens- en welvaartsverschillen

Vind jij het eerlijk dat jij als vakkenvuller het minimumjeugdloon krijgt en jouw baas het tienvoudige verdient? Hoe komt het toch dat niet iedereen evenveel verdient? En hoe groot zijn de verschillen tussen rijke en arme landen? Vind je de inkomensverschillen in Nederland en tussen rijke landen en ontwikkelingslanden wel rechtvaardig?

Als je een baantje hebt, heb je een inkomen. Maar je kunt ook op andere manieren geld verdienen. Zo levert je spaargeld op de bank rente op. Er bestaan dus verschillende inkomensbronnen.

Arbeidsinkomen De meeste mensen in Nederland verdienen hun inkomen uit arbeid. Werknemers krijgen voor hun werk loon of salaris. Je huisarts vraagt voor zijn hulp een honorarium. Artiesten ontvangen voor een optreden een gage. En de schrijvers van dit boek verdienen royalty’s.

Vermogensinkomen Naast arbeidsinkomens bestaat er ook inkomen uit vermogen. Dit is inkomen dat je krijgt door je bezit. Jouw spaargeld levert bijvoorbeeld rente op. De verhuurder van een huis krijgt huur. En de eigenaar van een bedrijf heeft recht op de gemaakte bedrijfswinst.

Overdrachtsinkomen Van je inkomen (uit arbeid of uit vermogen) moet je belasting en premies voor de sociale verzekeringen afdragen. Een deel van dit geld wordt door de overheid gebruikt om mensen die weinig of geen inkomen hebben te steunen, bijvoorbeeld door sociale uitkeringen. Werklozen krijgen volgens de WerkloosheidsWet bijvoorbeeld een WW-uitkering. Arbeidsongeschikten hebben volgens de wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen recht op een WIA-uitkering. En 65-plussers ontvangen volgens de Algemene OuderdomsWet een AOW-uitkering. Voor studenten is er studiefinanciering, huurders met een laag inkomen hebben recht op huurtoeslag en iemand zonder inkomen of sociale uitkering heeft volgens de Wet Werk en Bijstand recht op een bijstandsuitkering. Deze inkomens, die mensen krijgen zonder dat ze een tegenprestatie hebben geleverd, heten overdrachtsinkomens.

Bron 13

Verhouding arbeidsinkomen en vermogensinkomen in Nederland

Verhouding arbeids- en vermogensinkomen 2011, in % van het totale inkomen

21,5%

Nederland 1970-2011 in % van het totale inkomen Nederland 1970-2011 in % van het totale inkomen

Nederland 1970-2011 in % van het totale inkomen

%100 90 %100 80 90 70 80

21,5%

60 70 50 60 40 50 78,5%

30 40 arbeidsinkomen 20 30 inkomen uit bezit arbeidsinkomen

10 20 arbeidsinkomen inkomen uit bezit

0 10 ’70 0 ’70

inkomen uit bezit arbeidsinkomen ’75

’80

’85

’90

’95

’00

’05

’10

’75

’80

’85

’90

’95

’00

’05

’10

inkomen uit bezit


1.4 Inkomens- en welvaartsverschillen

Opdracht

25 a

b

c

29

Geef bij onderstaande voorbeelden aan of er sprake is van arbeidsinkomen (A), vermogensinkomen (V) of overdrachtsinkomen (O). 1 Over zijn spaargeld krijgt Joesef rente van de Rabobank uitgekeerd. 2 Monique ontvangt haar studiefinanciering op haar bankrekening. 3 Leraar Bas ontvangt zijn salaris op zijn bankrekening. 4 Elke maand ontvangt de werkloze Hans zijn WW-uitkering. 5 Jenny ontvangt maandelijks haar bedrijfspensioen. 6 Grace ontvangt elke maand haar AOW-uitkering. 7 Rik kan leven van de huuropbrengst van zijn vakantiehuisjes. Bereken hoeveel arbeidsinkomen er volgens het CPB in 2011 werd verdiend bij een totaal inkomen van € 452,6 miljard. Gebruik bron 13. In de grafiek van bron 13 zie je de ontwikkeling van het aandeel arbeidsinkomen en inkomen uit bezit in procenten van het totale inkomen tussen 1970 en 2011. Econoom Benkeris beweert dat een stijging van het aandeel van het looninkomen wel eens zou kunnen leiden tot een daling van de groei van het aantal werknemers. Hierna staan vier economische verschijnselen. 1 Daling van het aandeel winstinkomen. 2 Daling van de groei van het aantal werknemers. 3 Stijging van het aandeel looninkomen. 4 Minder bedrijfsuitbreidingen. Benkeris gebruikt deze vier verschijnselen om zijn bewering geloofwaardig te maken. Welke redenering volgt hij? Kies het juiste antwoord. A 3–1–4–2 B 3–2–1–4 C 3–4–2–1 D 3–2–4–1

Oorzaken inkomenverschillen Of je het nu eerlijk vindt of niet, inkomensverschillen zijn er. Zo verdient een piloot gemiddeld 8 keer zoveel als een buschauffeur. En een ziekenhuisdirecteur ongeveer 5,5 keer zoveel als een doktersassistente. Ook als je hetzelfde werk doet kan het inkomen verschillen. Een vakkenvuller van 18 jaar verdient bijvoorbeeld meer dan 16-jarige vakkenvuller.

Oorzaken van inkomensverschillen 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. Waarom verdient een treinmachinist minder dan een piloot?

Schaarste op de arbeidsmarkt. Als de vraag naar personeel groter is dan het aanbod van arbeidskrachten, stijgen meestal de lonen. Productiviteit en prestatie. Hoe groter de productie van een werknemer (= productiviteit), hoe hoger zijn inkomen. Opleiding en scholing. Een geschoolde marketing-manager verdient meer dan een ongeschoolde havenarbeider. Verantwoordelijkheid. De directeur/eigenaar is verantwoordelijk voor zijn bedrijf. Hij verdient meer dan een productiemedewerker. Leeftijd en ervaring. Een jonge, onervaren schoolverlater verdient minder dan zijn oudere, ervaren collega op dezelfde afdeling. Risicovol, zwaar en (on)aangenaam werk. Zwaar, onaangenaam of risicovol werk wordt vaak beter betaald. Aanleg of talent. Mensen met bijzondere talenten, zoals goede profvoetballers en bekende artiesten, worden vaak rijkelijk beloond. Vermogensbezit. Huizen leveren huur op en spaargeld rente. Wel of geen betaalde baan. De WW- of bijstandsuitkering is doorgaans lager dan het loon. Wel of geen recht op uitkeringen en/of voorzieningen.


30

Opdracht

Module Economie, inkomen en rondkomen

Hoofdstuk 1 Inkomen en welvaart

26 a

Geef aan of de volgende beweringen doorgaans juist of onjuist zijn. 1 Hoe schaarser het personeel, des te hoger het inkomen. 2 Hoe verantwoordelijker het werk, des te lager het inkomen. 3 Hoe productiever de werkende, des te hoger het inkomen. 4 Hoe jonger de werkende, des te lager het inkomen. 5 Hoe meer talent, des te hoger het inkomen.

b

Een treinmachinist verdient minder dan een piloot. Geef daarvoor drie mogelijke redenen.

c

Een piloot van een KLM-Boeing 747 heeft een 38-urige werkweek. Hij verdient gemiddeld € 16.747 bruto per maand. Bereken zijn bruto uurinkomen. (Let op: een jaar heeft 12 maanden of 52 weken.)

d

Een treinmachinist verdient € 3.202 per maand. Hij heeft een 40-urige werkweek. Vind jij het verschil in inkomen tussen een treinmachinist en een piloot eerlijk? Leg je antwoord uit.

Klein onderzoek

e

Zoek op internet voor de volgende acht beroepen het gemiddelde salaris/loon. Kapper, leraar 1ste graad, vrijwilliger, rechter, minister, derdeklasser havo/vwo (bijbaantje), conciërge op school, verpleegkundige Wie verdient het meest en wie het minst? Zet de beroepen in volgorde van hoogbetaald naar laagbetaald.

Procenten 2 Als je moet uitrekenen hoeveel procent iemand meer of minder verdient dan iemand anders kun je gebruik maken van de formule: Inkomensverschil x 100% Inkomen van persoon met wie je wilt vergelijken Let goed op wat er in de noemer komt te staan.

Rekenvoorbeeld 9

Hoeveel procent meer dan? Sandra verdient per uur € 5 en Tina € 6,25. Hoeveel % verdient Tina per uur meer dan Sandra? Inkomensverschil € 6,25 - € 5 x 100% = x 100% = 25% Inkomen Sandra €5

Rekenvoorbeeld 10

Hoeveel procent minder dan? Sandra verdient per uur € 5 en Tina € 6,25. Hoeveel % verdient Sandra minder dan Tina? Inkomensverschil € 6,25 - € 5 x 100% = x 100% = 20% Inkomen Tina €5


31

1.4 Inkomens- en welvaartsverschillen

Opdracht

27

a b

c

Elise verdient € 2.000 per maand. Aziz verdient € 2.500 per maand. Bereken hoeveel procent Aziz meer verdient dan Elise. Bereken hoeveel procent Elise minder verdient dan Aziz. Een piloot van een KLM-Boeing 747 heeft een 38-urige werkweek. Hij verdient gemiddeld € 16.747 bruto per maand. Een treinmachinist verdient € 3.202 per maand. Hij heeft een 40-urige werkweek. Hoeveel procent verdient deze treinmachinist per uur minder dan een piloot van een Boeing 747?

d

Habib verdient € 2.080 per maand. Dat is 30% meer dan Melissa. Bereken hoeveel euro Melissa per maand verdient.

e

Herman verdient € 2.277 per maand. Dat is 10% minder dan Heleen. Bereken hoeveel euro Heleen per maand verdient. Een gezagvoerder/piloot van Air France-KLM verdient meer dan de gemiddelde werknemer, meer dan de modale werknemer en meer dan de gemiddelde Nederlander. Het gemiddelde brutoloon per werknemer bereken je door het totaal in een jaar verdiende looninkomen te delen door het aantal werknemers. Het modale inkomen is het bruto-inkomen van een modale werknemer. De modale werknemer is een alleenverdiener met partner en twee kinderen met een inkomen van € 32.988 (in 2010). Iemand met dit inkomen wordt ook wel ‘Jan Modaal’ genoemd. Het gemiddelde inkomen per inwoner bereken je door van een land alle in een jaar verdiende inkomens bij elkaar op te tellen (het nationaal inkomen) en daarna te delen door het aantal inwoners. Met het gemiddelde inkomen per inwoner krijg je inzicht in de inkomensverschillen tussen landen.

Bron 14

Gemiddeld loon, modaal inkomen en inkomen per Nederlander Gemiddeld brutoloon per werknemer bij een volledige baan Modaal inkomen

=

=

totale bruto looninkomen in een jaar arbeidsvolume werknemers inkomen van modale werknemer met

= € 35.035

= € 32.988

niet-werkende partner en twee kinderen Inkomen per Nederlander

=

nationaal inkomen

= € 26.140

totaal aantal inwoners

Bron: CBS/CPB 2011

Opdracht

28

Van een land zijn de volgende gegevens bekend.

Nationaal inkomen (in miljarden) Aantal inwoners (in miljoenen) Gemiddeld inkomen (in duizenden)

1995 420,5 14,5 ..(1)..

Bereken de ontbrekende getallen (1) t/m (4).

2000 521,5 14,9 ..(2)..

2005 ..(3).. 15,4 41

2010 790 ..(4).. 50


Module Economie, inkomen en rondkomen

32

Hoofdstuk 1 Inkomen en welvaart

29

Opdracht

a b c

Twee parttime leraren praten over hun salaris. De ene (beginnende) leraar verdient gemiddeld € 2.017 bruto per maand. De andere leraar geeft al 25 jaar les. Hij verdient gemiddeld € 4.459 bruto per maand. Is het gemiddelde jaarsalaris van deze docenten bovenmodaal of benedenmodaal? Geef de berekening. Geef twee verklaringen voor het inkomensverschil tussen deze twee leraren. Bereken hoeveel procent de beginnende leraar minder verdient dan de andere leraar. Rond af op 1 decimaal.

Inkomensverschillen in de wereld Wist je dat er van de ongeveer 7 miljard wereldbewoners ongeveer 1,5 miljard mensen moeten rondkomen met minder dan € 1 per dag! De verschillen tussen rijke en arme landen zijn enorm groot. Als je zou kijken naar het nationaal inkomen per inwoner is Noorwegen het rijkste land ter wereld. Nederland staat op de zesde plaats. Burundi is het armste land ter wereld. Niet iedereen vindt dat je de welvaart in de landen goed kunt vergelijken door alleen te kijken naar de inkomensverschillen tussen de landen. Je moet ook rekening houden met bijvoorbeeld de ontwikkeling van het prijspeil, de levensduurverwachting van de inwoners, de mate van analfabetisme en de hoeveelheid schoon water per inwoner. Dit gebeurt met de Human Development Index (HDI). Deze index van menselijke ontwikkeling wordt elk jaar berekend door de United Nations Development Programme (UNDP), de ontwikkelingsorganisatie van de Verenigde Naties. Ook volgens de HDI-index is Noorwegen het rijkste land ter wereld. Maar Luxemburg, tweede op de inkomenslijst, staat pas op de 24ste plaats op de HDI-index. Australië en Nieuw Zeeland komen op het inkomenslijstje niet voor, maar staan op de tweede en derde plaats in de HDI. De meeste ontwikkelingslanden vind je in Afrika.

Bron 15

Internationale welvaartsverschillen*

Rijkste landen naar inkomen en HDI Nationaal inkomen per inwoner in $ per jaar

Armste landen naar inkomen en HDI Volgorde Human Development index

Nationaal inkomen per inwoner in $ per jaar

Volgorde Human Development index

1

Noorwegen

85.380

1

1

Burundi

160

169

2

Luxemburg

79.510

24

2

Kongo

180

171

3

Zwitserland

70.350

13

3

Liberia

190

165

4

Denemarken

58.980

19

4

Malawi

330

156

5

Zweden

49.930

9

5

Eritrea

340

165

6

Nederland

49.720

7

6

Sierra Leone

340

161

7

Finland

47.170

16

7

Niger

360

170

8

Verenigde Staten

47.140

4

8

Ethiopië

380

160

9

Oostenrijk

46.710

25

9

Guinea

380

159

10

België

45.420

12

10

Gambia

440

154

11

Duitsland

43.330

10

11

Madagaskar

440

138

12

Frankrijk

42.390

14

12

Mozambique

440

168

13

Japan

42.150

11

13

Togo

440

142

14

Ierland

40.990

5

14

Centr. Afr. republiek

460

162

15

Singapore

40.920

27

15

Zimbabwe

460

172

* Uitgezonderd landen zonder gegevens, in totaal gaat het om 172 onderzochte landen.

Bron: World Bank Atlas 2011 en Human Development Report 2011


1.4 Inkomens- en welvaartsverschillen

Wonen in rijk Nederland

Opdracht

33

Wonen in arm Ghana

30 a b c

d

Vergelijk jouw zakgeld per week met het gemiddelde weekinkomen van een inwoner uit Burundi. Maak gebruik van de gegevens uit bron 15. Verder is de dollarkoers: € 1 = $ 1,25. Hoeveel euro zakgeld krijg jij gemiddeld per week? Hoeveel euro bedraagt het gemiddelde weekinkomen van een inwoner uit Burundi? Rond af op eurocenten. Bereken hoeveel procent een inwoner uit Burundi per week minder verdient dan jouw zakgeld. Volgens de HDI-index is niet Burundi maar Zimbabwe het armste land ter wereld. Geef een argument op grond waarvan de UNDP vindt dat Burundi minder arm is dan Zimbabwe. Econoom Spier beweert: ‘Groei van het nationale inkomen in Nederland is ook goed voor de groei van de werkgelegenheid en het nationale inkomen in Indonesië’. Hieronder staan zes economische verschijnselen. 1 Groei nationaal inkomen Nederland. 2 De productie in Indonesië neemt toe. 3 Nederland koopt meer goederen in het buitenland. 4 Productie in Nederland neemt af. 5 De bestedingen in Indonesië nemen toe. 6 Groei werkgelegenheid en nationaal inkomen Indonesië.

e

Met vijf van de genoemde verschijnselen kan de gedachtegang van Spier goed worden weergegeven. Een van de zes verschijnselen heeft niets met de redenering te maken. Zet de juiste vijf verschijnselen in de goede volgorde.

Nivellering en denivellering Ga naar www.200procent-online.nl voor de verdiepingsparagraaf.


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.