9789006438277 blader

Page 1

W.B. ten Brinke e.a.

aardrijkskunde voor

de onderbouw


Basisboek aardrijkskunde voor

de onderbouw

Auteurs / redacteuren drs. W.B. ten Brinke drs. Chr. de Jong drs. J.H.A. Padmos


2 Methodeoverzicht

Colofon

978 90 06 43827 7

basisboek

978 90 06 43821 5 978 90 06 43868 0 978 90 06 43823 9 978 90 06 43870 3 978 90 06 43825 3 978 90 06 43872 7

lesboek 1 vwo werkboek 1vwo lesboek 2 vwo werkboek 2 vwo lesboek 3 vwo werkboek 3 vwo

De Geo Basisboek is een onderdeel van de aardrijkskundemethode De Geo Geordend. De grondleggers van deze methode zijn prof. dr. R. Tamsma, H. Dragt en W.A. Hofland (sinds 1968) en J. Bos en dr. J. Hofker (sinds 1970).

978 90 06 43815 4 978 90 06 43862 8 978 90 06 43817 8 978 90 06 43864 2 978 90 06 43819 2 978 90 06 43866 6

lesboek 1 havo/vwo werkboek 1 havo/vwo lesboek 2 havo/vwo werkboek 2 havo/vwo lesboek 3 havo/vwo werkboek 3 havo/vwo

978 90 06 43811 6 978 90 06 43858 1 978 90 06 43813 0 978 90 06 43860 4

lesboek 1 vmbo-t/havo werkboek 1 vmbo-t/havo lesboek 2 vmbo-t/havo werkboek 2 vmbo-t/havo

978 90 06 43807 9 978 90 06 43854 3 978 90 06 43809 3 978 90 06 43856 7

lesboek 1 vmbo-kgt werkboek 1 vmbo-kgt lesboek 2 vmbo-kgt werkboek 2 vmbo-kgt

978 90 06 43803 1 978 90 06 43850 5 978 90 06 43805 5 978 90 06 43852 9

lesboek 1 vmbo-b(k) werkboek 1 vmbo-b(k) lesboek 2 vmbo-b(k) werkboek 2 vmbo-b(k)

online-arrangement

www.degeo-online.nl

Vormgeving en opmaak HollandseWerken / Marc Freriks, Zwolle Visuals Wim Dasselaar, Drachten Cartografisch tekenwerk en grafieken EMK, www.emk.nl Fotoresearch FotoLineair, Arnhem Bureauredactie Text & Support / Marjon Koolen, Beusichem

Over ThiemeMeulenhoff ThiemeMeulenhoff is dé educatieve mediaspecialist en levert educatieve oplossingen voor het Primair Onderwijs, Voortgezet Onderwijs, Middelbaar Beroepsonderwijs en Hoger Onderwijs. Deze oplossingen worden ontwikkeld in nauwe samenwerking met de onderwijsmarkt en dragen bij aan verbeterde leeropbrengsten en individuele talentontwikkeling. ThiemeMeulenhoff haalt het beste uit élke leerling. Meer informatie over ThiemeMeulenhoff en een overzicht van onze educatieve oplossingen: www.thiememeulenhoff.nl of via de Klantenservice 088 800 20 15 ISBN 978 90 06 43827 7 Negende editie, eerste druk, derde oplage 2015 © ThiemeMeulenhoff, Amersfoort, 2013 Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16B Auteurswet 1912 j° het Besluit van 23 augustus 1985, Stbl. 471 en artikel 17 Auteurswet 1912, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan Stichting Publicatie- en Reproductierechten Organisatie (PRO), Postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp (www.stichting-pro.nl). Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) dient men zich tot de uitgever te wenden. Voor meer informatie over het gebruik van muziek, film en het maken van kopieën in het onderwijs zie www.auteursrechtenonderwijs.nl.

Deze uitgave is volledig CO2-neutraal geproduceerd. Het voor deze uitgave gebruikte papier is voorzien van het FSC®-keurmerk. Dit betekent dat de bosbouw op een verantwoorde wijze heeft plaatsgevonden.

De uitgever heeft ernaar gestreefd de auteursrechten te regelen volgens de wettelijke bepalingen. Degenen die desondanks menen zekere rechten te kunnen doen gelden, kunnen zich alsnog tot de uitgever wenden.


3

Inhoud

Inhoud 1

2

Hoe werk je met het basisboek?

8

Vaardigheden

8

B1 B2 B3 B4 B5 B6 B7 B8 B9 B10 B11 B12 B13 B14 B15 B16 B17 B18 B19 B20 B21 B22 B23 B24 B25 B26 B27 B28 B29 B30 B31 B32

9 10 10 13 13 13 14 14 14 16 16 19 19 19 21 21 21 21 22 22 22 24 24 25 25 27 27 27 27 28 29 29

Wat is aardrijkskunde? Soorten aardrijkskunde Beschrijven en verklaren Regio in beeld Gebiedskenmerken Bevolkingskenmerken Wisselen van schaalniveau Dimensies Vergelijkingen en relaties Kaartprojecties Absolute en relatieve afstand Kenmerken van kaarten Landkaarten Hoogtelijnen Thematische kaarten Generalisatie Kaartvaardigheden Kaarten maken Geografische breedte Geografische lengte Tijdzones Onderzoeksplan Hoofd- en deelvragen Aardrijkskundige vragen Waarderen (Lucht)foto’s en kaarten Remote sensing GIS Werken met Google Earth Diagrammen Bronnen Enquête

Weer en klimaat B33 B34 B35 B36 B37 B38 B39 B40 B41 B42

Weer en klimaat Planeet aarde Draaiing van de aarde Samenstelling van de dampkring Temperatuurfactoren Breedteligging en temperatuur Luchtstreken Luchtstreken en isothermen Hoogtegordels Hoogteligging en temperatuur

30 31 32 32 32 32 34 34 35 37 37

B43 B44 B45 B46 B47 B48 B49 B50 B51 B52 B53 B54 B55 B56 B57 B58 B59 B60 B61 B62 B63 B64 B65

3

Temperatuur boven land en boven zee Aanlandige en aflandige winden Zeestromen Ligging van gebergten Neerslag Soorten regen Stuwingsregen Stijgingsregen Droogte Wind Wet van Buys Ballot Grote windsystemen Hoge druk en lage druk Moesson Orkaan Ontstaan van een orkaan Tornado Weerbericht Weerkaart Koufront en warmtefront Klimaatdiagram Klimaatsysteem van Köppen Grenzen tussen de Köppenklimaten

Actieve aarde B66 B67 B68 B69 B70 B71 B72 B73 B74 B75 B76 B77 B78 B79 B80 B81 B82 B83 B84 B85

Endogene en exogene krachten Platen en breuken Bewegingsrichtingen van platen Vulkanisme Soorten vulkanen Vulkanische verschijnselen Hotspots Aardbeving Schaal van Richter Schade door aardbevingen Tsunami Reliëf Gebergtevorming Horsten en slenken Oud en jong gebergte Verwering Karstverschijnselen Afvoer van verweringsmateriaal Erosie en sedimentatie Geologie

38 38 39 39 40 41 41 41 41 42 42 43 43 44 44 45 45 47 47 47 47 49 49

50 51 52 52 54 54 55 55 56 56 57 57 58 58 59 59 60 60 61 61 64


4

Inhoud B86 B87 B88 B89 B90 B91 B92

4

IJstijden Gletsjers Glaciale landschapsvormen Dalvormende rivier Meanderende rivier Kustvormen Afbraak en opbouw door wind

Systeem aarde B93 B94 B95 B96 B97 B98 B99 B100 B101 B102 B103 B104 B105 B106 B107 B108 B109 B110 B111 B112 B113 B114 B115 B116 B117 B118 B119 B120 B121 B122 B123 B124 B125 B126 B127 B128 B129 B130

Systeem aarde Geofactoren Landschapszones: van nat naar droog Tropisch regenwoud Savanne Steppe Woestijn Landschapszones: van warm naar koud Loofbos Naaldbos (taiga) Toendra Landijs en zee-ijs Landschapszones Poolstreken: te koud Woestijn en steppe: te droog Tropisch regenwoud: onvruchtbaar Gesteentekringloop Grondsoorten Bodems Bodemsoorten Bodemerosie Ontbossing Verwoestijning Aardverschuivingen en modderstromen Lawines Waterkringloop Grondwater Rivieren Verval en verhang Water en inrichting Milieuproblemen Soorten milieuvervuiling Koolstofkringloop Versterkt broeikaseffect Klimaatverandering Klimaatverandering en zeestromen Klimaatverandering en zonnestraling Gevolgen van klimaatverandering

64 65 65 66 66 67 67

68 69 69 70 70 71 71 71 72 72 72 73 73 74 74 74 74 76 76 77 77 78 78 79 79 79 82 82 83 83 85 86 86 86 86 88 88 89 89

B131 B132 B133 B134

5

Ecologische voetafdruk Duurzaam gebruik Duurzame landbouw en visserij Duurzame energie

90 90 91 91

Bevolking en wonen

92

B135 B136 B137 B138 B139 B140 B141 B142 B143 B144 B145 B146 B147 B148 B149 B150 B151 B152 B153 B154 B155 B156 B157 B158 B159 B160 B161 B162 B163 B164 B165 B166 B167 B168 B169 B170 B171 B172 B173 B174 B175

93 94 94 94 95 95 96 96 96 97 98 98 99 99 99 100 100 101 102 102 103 103 103 104 104 105 105 106 107 107 107 108 108 109 109 110 110 110 111 111 111

Mensen en hun woonplaats Natuurlijke bevolkingsgroei Sociale bevolkingsgroei Bevolkingscijfers: absoluut en relatief Vergrijzing en ontgroening Levensverwachting Leeftijdsopbouw en bevolkingsdiagram Soorten bevolkingsdiagrammen Demografische transitie Demografische druk Immigratie en emigratie Arbeidsmigranten Vluchtelingen Kettingmigratie en remigratie Allochtonen en autochtonen Staten en grenzen Volk, natie, staat Cultuur Multiculturele samenleving Etnische wijken Getto Segregatie Integratie en assimilatie Aantal, dichtheid en spreiding Stad en dorp Stedelijk gebied Landelijk gebied Urbanisatie Suburbanisatie Compacte stad en re-urbanisatie Urban sprawl Model van een stad Cityvorming en stedelijke vernieuwing Grondprijs en ruimtegebruik Ruimtelijke ordening Buurtprofiel en leefbaarheid Leefbaarheid Achterstandswijken Stedelijke vernieuwing Betere woningen Gentrificatie


5

Inhoud

6

Mensen en hun activiteiten B176 B177 B178 B179 B180 B181 B182 B183 B184 B185 B186 B187 B188 B189 B190 B191 B192 B193 B194 B195 B196 B197 B198 B199 B200 B201 B202 B203 B204 B205 B206 B207 B208

7

Werk Inrichting Productiemiddelen Grondstoffen Arbeidsintensief en kapitaalintensief Landbouw Specialisatie Schaalvergroting Intensieve landbouw Extensieve veeteelt Landbouw en inrichting Draineren en irrigeren Industrie en ambacht Industrie Diensten Industrie, diensten en inrichting Grondstof of afzetmarkt Arbeidsmarkt Infrastructuur Agglomeratievoordelen Mobiliteit Forensen Mobiliteit en inrichting File en spits Voorzieningen Verzorgingsgebied Verzorgingsniveau Reikwijdte Draagvlak en drempelwaarde Recreatie en inrichting Toerisme Massatoerisme Toeristenindustrie

Globalisering B209 B210 B211 B212 B213 B214 B215 B216 B217 B218 B219

Globalisering Kolonisatie en dekolonisatie Soorten koloniĂŤn Centrum en periferie Neokolonialisme Tijd en ruimte krimpen Globalisering en wereldverkeer Culturele globalisering Global cities Massagoederen en stukgoederen Mainports

114 115 115 116 117 117 118 118 119 119 119 120 121 122 122 123 123 124 124 125 125 126 126 126 127 128 128 128 128 129 130 130 130 131

132 133 134 134 135 135 136 136 137 137 138 138

B220 B221 B222 B223 B224 B225 B226 B227 B228 B229 B230 B231 B232 B233 B234 B235 B236 B237 B238 B239 B240 B241 B242 B243 B244 B245 B246 B247 B248 B249 B250 B251

Arme en rijke landen Groeiers en achterblijvers Opkomende landen Global shift Multinationale ondernemingen Internationale arbeidsverdeling Globalisering en ongelijkheid Newly Industrializing Countries (NIC’s) Kenmerken van ontwikkeling Bruto nationaal product (bnp) Basisbehoeften Human Development Index (HDI) Werken in de landbouw Werken in de industrie Werken in de dienstensector Voedsel Huisvesting Onderwijs Gezondheidszorg Bevolkingsgroei Percentage stedelingen Krottenwijken Primate cities Wereldhandel Europese integratie Handels- en betalingsbalans Ontwikkelingssamenwerking Interne en externe factoren Sterke en zwakke staten Economische machtsblokken Politieke systemen Economische systemen

140 140 141 141 142 142 143 143 144 144 144 144 146 147 147 148 148 149 149 151 151 151 151 152 152 153 153 154 154 155 155 155

Register

156

Illustratieverantwoording

160


6

Hoe werk je met het Basisboek? Wat is het Basisboek?

Waar vind je de begrippen?

Het Basisboek gaat over begrippen die in de aardrijkskunde belangrijk zijn. Ze worden precies omschreven. Zo’n precieze omschrijving noem je een definitie. Je herkent ze op twee manieren: - blauw: een begrip met definitie; al deze begrippen vind je terug in het register achter in het boek, - zwart: een begrip waarvan de definitie bij een ander Basisboeknummer wordt gegeven (ook te vinden via het register).

- De begrippen zijn omschreven in 251 Basisboeknummers. Elk Basisboeknummer heeft een titel. Al die titels staan in de inhoud. - Als je een Basisboeknummer snel wilt opzoeken, dan kun je boven aan de rechterbladzijde kijken. Daar staan de Basisboeknummers die op die twee bladzijden behandeld worden.

Kopregel: in welk hoofdstuk ben je?

Onderwerp (thema) Basisboeknummer en titel

Basisboeknummer

82

4

LANGE WATERKRINGLOOP

Chongqing

Ch

an

Zee

(Jangtse kia ng

g

waterscheiding inese

Drie Klovendam

ang

afwatering

stroomstelsel

Shanghai

ng)

Oo st-C h

gletsjer

afwatering

)

INDIA rivier r ate

r

oe

afv

zee

0

dw

on gr

200

400 km

TAIWAN

1 : 24.000.000

FIGUUR 4.28

B 120 Rivieren FIGUUR 4.26 De waterkringloop.

B 118 Waterkringloop

B 119 Grondwater

 De waterkringloop is de voortdurende verplaatsing van

 In de grond zit water. Het bevindt zich in de kleine openingen

water over de aarde.  Water is altijd in beweging, met de zon als motor. Die zorgt voor verdamping van zeewater: het water (vloeibaar) gaat over in waterdamp (gasvormig). Als waterdamp afkoelt, vormen zich waterdruppels (condenseren). Die zie je als wolken in de lucht. Als het boven zee gaat regenen, valt het water terug in zee. Dat is de korte waterkringloop.  Een deel van het water maakt een langere reis. Door de wind waaien wolken naar het land. Boven land valt de neerslag in de vorm van regen, hagel of sneeuw. Via de omweg over land komt het water pas veel later weer terug in zee. Dat is de lange waterkringloop.. Het water maakt verschillende omwegen.  Het regenwater stroomt over het landoppervlak naar rivieren, die het water terugbrengen naar zee.  Door verdamping (of: evaporatie)) komt het water terug in de lucht. Planten en bomen werken daaraan mee. Zij nemen water op uit de bodem.. Via hun bladeren geven ze het weer af aan de lucht. Dat noem je transpiratie.. De som van evaporatie en transpiratie noem je ook wel evapotranspiratie.  Er zakt ook veel water weg in de bodem. Ondergronds stroomt dit grondwater naar rivieren of de zee. Dat kan honderden, zelfs duizenden jaren duren.  Veel water is opgeslagen in ijskappen op de polen en in bergen.

tussen de zandkorrels. Die openingen heten poriën. Grond met veel poriën noem je poreus. In poreuze grond kan water honderden meters diep wegzakken (infiltratie). Een waterdragende laag in de ondergrond heet een aquifer (aqua = water; fer = dragen). Het grondwater zakt niet verder weg, omdat er een ondoorlatende laag onder zit.  De bovenkant van het grondwater heet de grondwaterspiegel of het grondwaterpeil. Het grondwaterpeil kan heel laag zijn. Dan zit het meters diep. Het kan ook heel hoog zijn. Dan zit het bijvoorbeeld maar 10 cm onder het oppervlak. Dat oppervlak heet het maaiveld. Je kunt de grondwaterspiegel met eigen ogen zien als je een kuil graaft. Die kuil loopt tot een bepaalde hoogte vol water. Die hoogte is het grondwaterpeil.

B 121 Verval en verhang

 Een rivier is een natuurlijke waterloop die water afvoert uit

 Een rivier stroomt van hoog naar laag. Hij begint ergens

een gebied. Veel rivieren zijn helemaal afhankelijk van regenwater. Dat zijn regenrivieren. Er zijn ook rivieren die smeltwater van gletsjers ontvangen. Dat zijn gletsjerrivieren. Omdat ze ook regenwater afvoeren, heten ze ook wel gemengde rivieren.  Een hoofdrivier ontvangt water uit vele zijrivieren en beekjes. Al die waterlopen vormen samen een groot stroomstelsel. Het hele gebied dat afwatert op de hoofdrivier, noem je het stroomgebied. De grens tussen twee stroomgebieden is de waterscheiding (figuur 4.28).  Het debiet is de hoeveelheid water die op een bepaald punt door de rivier stroomt (uitgedrukt in m3 per seconde).  In de zomer is de waterstand vaak lager dan in de winter als er meer regen valt. Er zijn zelfs rivieren in de woestijn die een deel van het jaar helemaal droogvallen (wadi’s). De waterafvoer van een rivier is dus niet het hele jaar door gelijk. De schommelingen in de waterafvoer noem je het regiem.

boven in de bergen of de heuvels. Daar ligt de bovenloop van een rivier. De benedenloop ligt meestal in laagland en eindigt vaak in zee. Twee plaatsen die aan een rivier liggen, liggen dus nooit op dezelfde hoogte. Zo is het verschil tussen Spijk – waar de Rijn ons land binnenkomt – en Hoek van Holland – waar de Rijn in zee stroomt – 12 m. Het hoogteverschil tussen twee plaatsen langs een rivier noem je het verval.  Je kunt het verval ook per kilometer uitrekenen. Dat is het verhang. De lengte van de Rijn tussen Spijk en Hoek van Holland is 150 km. Het verhang van de Rijn in Nederland is dan 12 m : 150 km = 0,08 m per km. Helemaal in het begin, in Zwitserland, is dat heel wat meer. Daar is het verhang 35 m per km.

x miljard m³ 250

Regiem Chang Jiang en Huang He

FIGUUR 4.27 Aquifer.

Chang Jiang (Jangtsekiang) Huang He (Gele Rivier)

200

150

100 meer

50

 infiltratie waterpomp

rivier

0

grondwaterpeil

grondwaterstroom

j

f m a m

r-

ate grondw stroom

aquifer

aquifer

Blauw begrip

Stroomgebied van de Chang Jiang (Jangtsekiang)

Gele Zee

stroomgebied

neerslag (regen)

verdamping

KORTE WATERKRINGLOOP

B 121

CHINA

neerslag

verdamping

B 120

(Jangtseki iang gJ an Ch

condensatie

B 119

condensatie

evapotranspiratie

B 118

neerslag (sneeuw)

83

Kaart

J ia

Water

Systeem aarde

latende

ondoor

j

j

a

s

o n d maand

FIGUUR 4.29

laag

Tekening

Lijndiagram

Zwart begrip Structuurtekens:  Hoofdzaak: waarover gaat het hoofdstuk  Bijzaak of opsomming van verschillende punten  Voorbeeld of extra uitleg

FIGUUR 4.30 De bovenloop van de Rijn.

Foto


7

Hoe werk je met het Basisboek?

Lesboek en Basisboek - Een lesboek gebruik je maar één jaar. In klas 2 en 3 krijg je andere lesboeken. Het Basisboek heb je drie jaar nodig. Het is dus ook voor klas 2 en 3. - Het Basisboek gaat vooral over algemene begrippen. Er wordt uitgelegd wat die begrippen betekenen. Het lijkt dus wel wat op een woordenboek. - In de lesboeken staat welke Basisboeknummers belangrijk zijn voor een bepaald onderwerp. - In de werkboeken staan opdrachten waarvoor je Basisboeknummers nodig hebt.

www.degeo-online.nl en het Basisboek: De Geopedia Op www.degeo-online.nl vind je het digitale Basisboek. Dat heet De Geopedia. Je kunt ieder Basisboeknummer daar opzoeken. Je kunt ook zoeken op begrippen. De figuren zijn zo gemaakt, dat je bijvoorbeeld onderdelen kunt laten bewegen of aan- en uitzetten. Ook vind je er animaties en extra filmpjes. Dat maakt de begrippen nog duidelijker. Ook kun je op www.degeo-online.nl je uittreksels maken van de Basisboeknummers. Hoofdstuk 1 gaat over aardrijkskundige vaardigheden Hoe verzamel en verwerk je gegevens bij een onderzoek?

Bijbehorend Basisboeknummer 30

2

31

Weer en klimaat

28

1

Informatie verzamelen en verwerken

B 33

29

Vaardigheden

B 30

B 31

B 32

Allochtonen in Nederland

B 30 Diagrammen x 1 miljoen hectare

aantal ton per hectare

180

8%

4,5

160

4

140

3,5

120

3

80

Mondiale rijstproductie

60

beplant gebied

40

Nederlandse Antillen

2 1,5

5% 16% 16%

0,5

klimaat Titel

100

FIGUUR 1.37 Lijndiagram.

FIGUUR 1.39 Cirkeldiagram.

x 1 miljoen ton

25 1,6

28%

) (% uw bo

2011

2012

70

60

69%

LatijnsAmerika/ Cariben 3,3

40

30

20

10

0,1

1,0

Internationale verkeersstromen (in % van het totaal) 1,6

tussen de werelddelen

0,5

binnen de werelddelen

richting van de verkeersstromen

FIGUUR 1.40 Stroomdiagram. 90

50

B 32 Enquête

Europa 35,2

0,7

jaar

80

80

0,3

binnenlands verbruik

70

Italië

Zweden 90

2010

export

)

0 100

2009

FIGUUR 1.38 Staafdiagram.

60

40 30

3%

productie

(%

50

2008 Rijst in Thailand

strie

40

indu

land

0

30

4,5

2,5

0,02 0,1

5

20

Bangladesh

20 10

Azië/ Oceanië 15,1

10

10

90 80 70 60 50

NoordAmerika 26,7

4,7

30

15

0

14% Marokko

20 Verdeling van de beroepsbevolking

Turkije

Suriname

0 0 1960 1965 1970 1975 1980 1985 1990 1995 2000 2005 2010 jaar

35

5%

1

opbrengst

20

 De antwoorden op je onderzoeksvragen staan niet pasklaar in je boek. Je moet zelf de antwoorden zoeken. Zo’n zoekplaats voor antwoorden heet een bron.  Er zijn veel soorten bronnen: het lesboek, het Basisboek, de atlas, internet, artikelen in kranten en tijdschriften, boeken in de schoolbibliotheek en in het documentatiecentrum en tv-programma’s.  Een belangrijke bron is het landschap om je heen en de dingen die daar gebeuren. Dat geldt vooral voor onderzoek in je eigen omgeving. Bovendien kun je veel antwoorden vinden door goed om je heen te kijken. Of door vragen te stellen (enquête, interview) aan bijvoorbeeld bewoners of voorbijgangers. Het verzamelen van gegevens buiten de school, noem je veldwerk.

25%

11%

2,5

100

Indonesië

overig Azië overig Latijns-Amerika

1,5

en Weer

B 31 Bronnen

overig Afrika

 Bij aardrijkskunde gebruik je vaak een diagram. Dat is een getekende weergave van een verschijnsel, bijvoorbeeld de mondiale rijstproductie (figuur 1.37). Zo’n diagram is vaak duidelijker dan woorden of getallen. Er zijn verschillende soorten diagrammen:  Een lijndiagram laat meestal een ontwikkeling in de tijd zien (figuur 1.37). Kijk altijd eerst goed wat je ziet op de horizontale x-as en de verticale y-as.  Bij een staafdiagram geeft de lengte van de staven een hoeveelheid aan (in absolute getallen of in procenten; figuur 1.38).  Een cirkeldiagram gebruik je om de verdeling van een verschijnsel weer te geven (figuur 1.39). Het totaal is altijd 100%. De grootte van de cirkel is soms een maat voor de hoeveelheid.  Bij een stroomdiagram geeft de dikte van de lijn de hoeveelheid aan (figuur 1.40).  In een driehoeksdiagram lees je van drie assen percentages af (figuur 1.36). Samen vormen ze altijd 100%.

2,7

B 33 Weer en klimaat  Buiten merk je altijd iets van het weer: het is bijvoorbeeld koud, nat en winderig. Of het is warm, droog en windstil. Het weer zegt dus iets over de lucht om ons heen: de dampkring.  Het weer is heel plaatselijk. Op de ene plek regent het en 10 km verderop schijnt de zon. Ook is het weer veranderlijk: de ene dag is het warm en zonnig, de andere dag nat en kil. Het weer is de temperatuur, de neerslag en de wind op een bepaalde plaats, op een bepaald moment.  Het weer is elke dag anders. Maar je kunt ook een gemiddelde uitrekenen. Dat gemiddelde bereken je over een groot aantal jaren. Dat doe je niet plaatselijk, maar voor een groot gebied. Dat is het klimaat: het gemiddelde weer in een bepaald gebied en over een langere tijd (dertig à veertig jaar).

0

Veldwerk. FIGUUR 1.41 100

diensten (%)

FIGUUR 1.36 Driehoeksdiagram. Begin bij het lezen van de diagram linksonder en volg de richting van de groene, dan de blauwe en als derde de rode pijl. Opgeteld moet je altijd uitkomen op 100%.

FIGUUR 2.1

Verzamelen: zoeken in bronnen

Een tornado in de Verenigde Staten.

Hoofdstuknummer en titel met het onderwerp van het hoofdstuk

Verwerken: soorten diagrammen

112

5

113

Bevolking en wonen

Stedelijke vernieuwing in beeld

156

157

Register

Register woningen uit 1960: renovatie

weinig parken en plantsoenen

nieuwbouw na sloop

achterstandswijk

buurtcentrum nieuw trapveld

meer politie op straat park in plaats van woningen

na renovatie

sloop van oude woningen

vóór renovatie

restauratie/verbouwing kerk tot woningen

brede school (ook bieb, crèche, taalles)

nieuwe bewoners in dure woningen vernieuwde straat

restauratie/ verbouwing pakhuizen tot woningen

vóór renovatie veilig verkeer: nieuw fietspad criminaliteit woningen opgedeeld in appartementen

na renovatie

Verzamelen: enquête

Achter in het Basisboek staat een register met alle begrippen op alfabet

Wat is er te zien?

vandalisme

 Om te weten te komen wat de mening van een grote groep mensen is, kun je een vragenlijst afnemen. Een ander woord voor zo’n vragenlijst is een enquête. Een goede enquête opstellen is een lastige zaak. Je kunt vragen naar feiten, meningen en waarderingen.  Een schriftelijke enquête met gesloten vragen is meestal het best te gebruiken. Je kunt hiermee in korte tijd veel mensen ondervragen. Bovendien kost het weinig tijd om de uitslag vast te stellen.  De vragen in een enquête kunnen verschillend van aard zijn. Met kwantitatieve vragen probeer je te weten te komen hoe vaak iets plaatsvindt. Bijvoorbeeld: Hoeveel mensen maken gebruik van een voorziening? Met kwalitatieve vragen wil je een mening weten. Dit zijn vaak vragen met een antwoord op een bepaalde schaal, bijvoorbeeld van 1 tot 10. De ondervraagden moeten dan aangeven in hoeverre ze het met een bepaalde stelling eens zijn.  Nog meer tips zijn voor een goede enquête zijn:  Houd de vragen simpel en eenduidig.  Een enquête moet objectief zijn. Je mag de ondervraagden niet beïnvloeden tijdens het afnemen van de enquête.  Een goede enquête duurt niet te lang.  Let goed op de spelling. Het maakt een knullige indruk als je vragen stelt die taalfouten bevatten.

renovatie

sloop en nieuwbouw

renovatie

buurtfeest: meer contacten

A aanlandige wind aanslibbingskust aantrekkingsfactor aardas aardbeving aardkern aardkorst aardmantel aardrijkskunde aardverschuiving absolute afstand absolute ligging achterland achterstandswijk acquifer actieve balans adressendichtheid afbraakkust aflandige wind afstotingsfactor afzetmarkt afzetting afzettingsgesteente agglomeratie agglomeratievoordeel akkerbouw albedo allochtoon alpenweide ambacht amerikanisering analfabetisme anamorfosekaart arbeid arbeidsextensief arbeidsintensief arbeidsmarkt arbeidsmigrant artsendichtheid asielzoeker assimileren atmosfeer autochtoon automatisering automobiliteit

B B44 B91 B145 B35 B73 B66 B66 B66 B1 B116 B11 B19 B219 B172 B119 B245 B159 B91 B44 B145 B192 B84 B109 B160 B195 B181 B129 B149 B41 B188 B216 B230 B15 B178 B180 B180 B193 B146 B230 B147 B157 B36 B149 B180 B196

C

basisbehoefte benedenloop beregening beroepsbevolking bestemmingsplan betalingsbalans bevolkingsconcentratie bevolkingsdiagram bevolkingsdichtheid bevolkingsexplosie bevolkingskrimp bevolkingsspreiding binnenlandse migratie binnenstad biobrandstof biodiversiteit bio-industrie biologische verwering biomassa biosfeer bnp per inwoner bodem bodemerosie bodemprofiel bodemvervuiling bodemvorming bodensanering bondsstaat boomgrens bosbouw bovenloop braindrain breedtecirkel breedtegraad breedteligging breuk breukgebergte BRIC-land broeikaseffect bron bronoase bruto binnenlands product bruto nationaal product (bnp) buitenlandse migratie buitentarief buurtprofiel

B230 B121 B187 B178 B169 B245 B158 B141 B158 B143 B139 B158 B145 B166 B134 B96 B184 B81 B134 B93 B229 B111 B113 B111 B124 B111 B124 B250 B40 B181 B121 B146 B19 B19 B19 B67 B79 B221 B126 B31 B99 B229 B229 B145 B249 B170

caldeiravulkaan canyon cartograaf Central Business District (CBD) centrale stad centrale zakenwijk centrumland chemische verwering choropletenkaart cirkeldiagram cityvorming commercialisering commercieel commerciële dienstverlening communistisch land compacte stad-beleid condenseren container continentaal plat continentale plaat convectiestroom convergentie corioliseffect cultureel kenmerk culturele globalisering culturele minderheid cultuur cultuurgebied cultuurgrond cultuurlandschap cycloon

B70 B89 B16 B166 B160 B166 B212 B81 B15 B30 B167 B232 B232 B190 B251 B164 B118 B218 B150 B68 B66 B68 B53 B6 B216 B153 B152 B152 B105 B105 B57

D dagbouw dagelijkse voorziening dampkring debiet dekolonisatie delfstof delta demografie demografisch kenmerk demografisch transitiemodel demografische druk demografische krimp depressie

B179 B200 B36 B120 B210 B179 B90 B135 B6 B143 B144 B139 B62

derde wereld diagram diagramkaart dienstensector diffusie dimensie discriminatie divergentie doline dorp draagvlak draineren drempelwaarde driehoeksdiagram drijfijs druppelirrigatie duin duurzaamheid duurzame bosbouw duurzame energiebron duurzame hulp duurzame landbouw duurzame visserij

B221 B30 B15 B176 B152 B8 B154 B68 B82 B159 B204 B187 B204 B30 B104 B187 B91 B131 B133 B134 B246 B133 B133

E ecologische voetafdruk B131 economisch kenmerk B6 economisch machtsblok B249 economisch systeem B251 economische migrant B146 economische vluchteling B147 edge city B165 eerste generatie allochtoon B149 eeuwige sneeuw B41 eindmorene B88 emigratie B145 endogene kracht B66 energiebesparing B132 enquête B32 epicentrum B73 erosie B84 eruptie B69 estuarium B90 etage B96 etnische groep B153 etnische minderheid B153 etnische wijk B154 Europese integratie B244 Europese Unie (EU) B244

nieuw restaurant met terras

FIGUUR 5.40 Stedelijke vernieuwing. nieuwe speelplaats

Tekening

Blauw Basisboeknummer: uitleg van het begrip

evaporatie evapotranspiratie evenaar exogene kracht exploitatiekolonie extensieve veeteelt externe relaties

B118 B118 B19 B66 B211 B185 B9

F family planning federatie file filedruk filezwaarte firnbekken fjord footloose forens fossiel fossiele brandstof fossiele energiebron fotosynthese front frontale regen fysisch milieu fysische geografie fysische verwering

B239 B250 B199 B199 B199 B87 B88 B191 B197 B85 B126 B126 B125 B62 B62 B123 B2 B81

G gebied geboortecijfer geboorteoverschot geiser gematigde zone gemengd bedrijf gemengd bos gemengde rivier generaliseren gentrificatie geofactor geografie geografische lengte geologie geologische tijdschaal geothermische energie gespecialiseerde voorziening gesteentekringloop getto gewas

gezinshereniging B148 gezinsvorming B148 GIS B28 glaciaal B86 glaciale landschapsvorm B88 gletsjer B87 gletsjerrivier B120 global city B217 global shift B223 globalisering B209 globe B10 gloedwolk B70 goederenoverslag B218 Golfstroom B45 grijze druk B144 groeiland B222 groene druk B144 Groene Revolutie B232 grondmorene B88 grondsoort B110 grondstof B179 grondstofgebonden B192 grondwater B118 grondwaterpeil B119 grondwaterspiegel B119 grootgrondbezit B248 grootschalige kaart B16

H B2 B136 B136 B71 B39 B182 B102 B120 B16 B175 B94 B1 B20 B85 B85 B134 B200 B109 B155 B181

halffabricaat handelsbalans herbebossing hernieuwbare energiebron heterogeen bos heuvelland hightechindustrie hoefijzermeer hoge breedte hoge druk hogedrukgebied hooggebergte hoogseizoen hoogtegordel hoogtelijn hoogvlakte horizont horst hotspot hubs and spokes

B179 B245 B117 B134 B96 B77 B189 B90 B19 B53 B55 B77 B207 B41 B14 B77 B111 B79 B72 B219

Human Development Index (HDI) B231 humus B111 hurricane B57 hydro-elektriciteit B134 hydrosfeer B93 hypocentrum B73

I ijstijd immigratie Index Menselijke Ontwikkeling (IMO) industrie Industriële Revolutie infiltratie informele sector infrastructuur ingericht landschap inrichting inspoelingshorizont integratie intensieve akkerbouw intensieve veeteelt intensivering interglaciaal intermodaal transport internationale arbeidsverdeling internationalisering interne relaties invoerrechten irrigeren isobaar isotherm

B86 B145 B231 B188 B188 B119 B234 B194 B2 B177 B111 B157 B184 B184 B182 B86 B219 B225 B209 B9 B243 B187 B61 B40

J jong gebergte

B80

K kaart kaartprojectie kaartsymbool kapitaal kapitaalgoederen kapitaalintensief kapitalistisch land karst keerkring keileem

B12 B10 B12 B178 B180 B180 B251 B82 B39 B88

kennisintensief kennismigrant kettingmigratie kinderarbeid klei kleinschalige kaart klifkust klimaat klimaatdiagram klimaatverandering kloofdal kolonie koolstofkringloop koolzuurgas koopkracht korte waterkringloop koufront krater kratermeer kringloop krottenwijk kunstmatige grens kwalitatieve honger kwalitatieve ondervoeding kwantitatieve honger

B227 B146 B148 B237 B110 B16 B91 B33 B63 B127 B89 B210 B125 B125 B229 B118 B62 B69 B70 B132 B241 B150 B235 B235 B235

L laagland laagvlakte lage breedte lage druk lagedrukgebied lagelonenland landbouw landelijk gebied landijs landinrichting landkaart landschapszone landwind lange waterkringloop latosol lava lawine leefbaarheid leeftijdsopbouw legenda levensverwachting lichte industrie

B77 B77 B19 B53 B55 B225 B181 B161 B104 B186 B13 B105 B44 B118 B112 B69 B117 B171 B141 B12 B140 B189


8

Vaardigheden

FIGUUR 1.1

Rijstterrassen in China.


1

B 1 0

9

Vaardigheden

B 00

B 1

Wat is aardrijkskunde?

 Samen met meer dan zeven miljard andere mensen leef je op

een unieke planeet, de aarde. De verschillen in de cultuur van mensen zijn groot. Zo zijn er tientallen godsdiensten en honderden talen. Ook is er een grote variatie in de natuur: bergen, woestijnen, bossen, rivieren, oceanen en nog veel meer.  De verschillen op aarde zie je bijvoorbeeld op deze foto’s. De grote foto is gemaakt in China. Je ziet akkers waarop rijst wordt verbouwd. Dankzij het gunstige klimaat zijn er drie oogsten per jaar mogelijk. Toch verdienen de boeren er maar weinig, want de verkoop van rijst levert weinig op. Groot is het verschil met de kleine foto. Dit is Dubai, een wereldstad met wolkenkrabbers. De stad ligt midden in de woestijn. Ondanks het woestijnklimaat zijn de meeste inwoners welvarend. Ze zijn rijk geworden door de verkoop van aardolie, die bij Dubai in de bodem zit. Ook wordt veel geld verdiend met toerisme.  Aardrijkskunde is het beschrijven en verklaren van de inrichting van gebieden als China en Dubai. Je beschrijft hun kenmerken en legt uit waarom er verschillen of overeenkomsten zijn. Daarbij let je niet alleen op de natuur, maar ook op de mensen in een gebied.  Een ander woord voor aardrijkskunde is geografie. Dit komt van de Griekse woorden geo (aarde) en grafie (beschrijven).

FIGUUR 1.2

De skyline van woestijnstad Dubai.


10

Beschrijven en verklaren B 2

Soorten aardrijkskunde

 Aardrijkskunde (of geografie) gaat over gebieden. Een

gebied of regio is een stuk van het aardoppervlak. Een gebied noem je ook wel een landschap.  Een natuurlandschap is niet door mensen veranderd. Het is puur natuur. De fysische geografie bestudeert hoe een natuurlandschap door de natuur is gemaakt.  Een ingericht landschap is door mensen veranderd, en ingericht met wegen, gebouwen, akkers en dergelijke. De sociale geografie kijkt naar de manier waarop de mensen een landschap hebben ingericht.

B 3

Waarom ligt er een snelweg?

Beschrijven en verklaren

 Je kunt een gebied beschrijven en verklaren.  Als je een gebied beschrijft, zijn belangrijke vragen: Wat en waar? In figuur 1.3 zie je bijvoorbeeld een rivier in een groot bos. In figuur 1.4 is een rivier te zien die door een stad stroomt die volgebouwd is met huizen, bedrijven en wegen.  Verklaren betekent dat je gaat uitleggen hoe iets komt. Je legt een verband tussen twee of meer dingen. Verklarende vragen beginnen vaak met het woord waarom. Bijvoorbeeld: Waarom is de stad daar gebouwd? Dat heeft te maken met de natuur: de aanwezigheid van een rivier. Maar ook mensen spelen een grote rol. Ze konden via de rivier handel drijven met mensen uit andere gebieden. Met het verdiende geld bouwden ze huizen, kerken en andere gebouwen. Zo ontstond er een stad aan de rivier. Bij de verklaring spelen dus natuurlijke en menselijke factoren een rol. Een factor is iets wat invloed heeft op iets anders.

FIGUUR 1.3

Is het rivierwater schoon?

Natuurlandschap.

FIGUUR 1.4

Ingericht landschap.


1

B 2

11

Vaardigheden

B 3

Is dit een natuurlijk meer? Wat is het bodemgebruik?

Waarom ligt de fabriek aan de rivier?

Waarom ligt de stad hier?


12

Regio in beeld demografie een zee van huizen, want veel mensen wonen in de stad

economie kantoren in de stad

cultuur de minaret van een moskee; ook de islam krijgt een plek in de stad

economie en cultuur Hotel met toeristen die de cultuur van de stad bezoeken cultuur religie minder belangrijk; kerk verbouwd tot woningen

economie winkels in de stad

politiek in het stadhuis wordt over de inrichting beslist

cultuur een terrasje in je vrije tijd

demografie en politiek ruimte voor jongeren

politiek geen auto’s op het plein

FIGUUR 1.5

demografie veel kleine huishoudens; in de kerk woningen voor alleenstaanden

De verschillende bevolkingskenmerken.

politiek ruimte voor openbaar vervoer


1

13

Vaardigheden

B 4

B 5

B 6

B 4

Regio in beeld

B 5

Gebiedskenmerken

 Stel dat ze tegen je zeggen: Geef een aardrijkskundige

 Om een gebied te beschrijven, zeg je iets over de ligging,

beschrijving van het land Zwitserland. Hoe doe je dat? Welke onderwerpen (of thema’s) kies je uit? Dan is het handig om het schema uit figuur 1.6 te gebruiken. Daarin zijn de aardrijkskundige onderwerpen in twee groepen verdeeld: gebiedskenmerken (B5) en bevolkingskenmerken (B6).  Met behulp van het schema ‘Regio in beeld’ krijg je al snel een eerste beeld van een gebied. Je weet dan bijvoorbeeld waar het land ligt, welke grote steden er zijn, wat het klimaat is en waar de meeste mensen wonen.

de natuurlijke omgeving en het ingerichte landschap.  De absolute ligging geeft aan waar een gebied precies ligt. Daarnaast bekijk je ook de ligging van het gebied ten opzichte van andere gebieden. Dat is de relatieve ligging: de tijd, de kosten en de moeite om andere gebieden te bereiken. Het Rotterdamse havengebied ligt bijvoorbeeld gunstig ten opzichte van het dichtbevolkte achterland in Duitsland.  De absolute ligging blijft altijd gelijk, maar de relatieve ligging kan veranderen. Een mooi voorbeeld is de aanleg van de Afsluitdijk. De dijk verbond Friesland en Noord-Holland met elkaar. Je kon daardoor veel sneller reizen tussen Friesland en Amsterdam. Het kostte daarna minder tijd en moeite om van het ene in het andere gebied te komen.  Bij de natuurlijke omgeving (fysisch milieu) gaat het om een beschrijving van klimaat, natuurlandschap, reliëf en grond- en delfstoffen.  Het ingerichte landschap kun je in beeld brengen door informatie te verzamelen over bijvoorbeeld de bebouwing, het bodemgebruik of de infrastructuur.

FIGUUR 1.6

Regio in beeld.

GEBIEDSKENMERKEN Absolute en relatieve ligging: - coördinaten (breedte- en lengteligging) - topografie (steden, rivieren, buurlanden, enzovoort) Natuurlijke omgeving: - klimaat - oorspronkelijke plantengroei - hoogteligging (reliëf) - grondstoffen en/of delfstoffen Ingericht landschap: - infrastructuur - bebouwing - bodemgebruik BEVOLKINGSKENMERKEN Demografische kenmerken: - aantal en samenstelling bevolking - bevolkingsgroei en -dichtheid Economische kenmerken: - werk - ontwikkelingskenmerken (bnp, analfabetisme, enzovoort) Culturele kenmerken: - taal - godsdienst Politieke kenmerken: - bestuur (staatsvorm, lidmaatschap internationale organisaties, enzovoort) - wetten en regels

B 6

Bevolkingskenmerken

 De eigenschappen van de bevolking (bevolkingskenmer-

ken) kun je in vier groepen indelen.  Tot de demografische kenmerken reken je de omvang, de groei en de veranderingen van de bevolking. Het gaat bijvoorbeeld om het aantal kinderen dat wordt geboren of de herkomstlanden van immigranten.  Economische kenmerken gaan over de manier waarop mensen geld verdienen. Je let hierbij bijvoorbeeld op werkloosheid, het aantal mensen dat in de landbouw, de industrie of de dienstensector werkt, het inkomen, enzovoort.  Cultuur is alles wat je hebt aangeleerd. Bij culturele kenmerken gaat het dus niet alleen om kunst, maar ook om bijvoorbeeld taal, godsdienst en geschiedenis.  Bij de politieke kenmerken zijn wetten en regels van groot belang. Ze hebben grote invloed op de inrichting van een gebied. Bijvoorbeeld de regel dat er op een stadsplein geen auto’s mogen parkeren. Doordat er geen auto’s zijn, kun je het plein inrichten voor voetgangers (bankjes, terrassen).


14

Aardrijkskundige werkwijzen B 7

Wisselen van schaalniveau

B 9

Vergelijkingen en relaties

 Bij aardrijkskunde worden gebieden op verschillende

 Bij aardrijkskunde ga je de kenmerken van gebieden met

schaalniveaus behandeld. Als je de wereld als geheel bekijkt, werk je op een ander schaalniveau dan wanneer je in je eigen woonwijk gaat kijken. Bij aardrijkskunde worden de volgende vijf schaalniveaus gebruikt: - lokale schaal: plaatselijk (figuur 1.7), - regionale schaal: landsdeel, provincie of streek (figuur 1.8), - nationale schaal: landelijk (figuur 1.9), - continentale schaal: een werelddeel (figuur 1.10), - mondiale schaal: de wereld (figuur 1.11).  Door in te zoomen of uit te zoomen, kun je van schaalniveau veranderen. Je krijgt daardoor een heel andere kijk op een gebied of een verschijnsel.  Een voorbeeld is het Westland (figuur 1.7), het tuinbouwgebied met dicht op elkaar staande kassen tussen Rotterdam en Den Haag. Als je op het Westland inzoomt, zie je dat bijna elk stukje grond wordt gebruikt voor de kassen. Het Westland wordt daarom ook wel de ‘glazen stad’ genoemd. Door uit te zoomen, ga je op heel andere dingen letten. Bijvoorbeeld: Het Westland ligt aan zee, in het westen van Nederland. Het is er daardoor in de winter niet zo koud. Of: Het gebied ligt mooi centraal ten opzichte van de Europese afzetmarkt voor tuinbouwproducten.

elkaar vergelijken. Je kijkt dan of er overeenkomsten of verschillen zijn. Bijvoorbeeld door de tuinbouw in het Westland te vergelijken met de tuinbouw in Zuid-Spanje. Zijn er in het zuiden van Spanje ook kassen in gebruik? Verbouwen ze daar andere producten? En: Moeten de Spaanse kassen ook verwarmd worden in de winter, net als in Nederland?  Bij aardrijkskunde ga je ook op zoek naar relaties (verbanden) tussen gebieden of tussen verschijnselen.  Je kunt binnen één gebied zoeken naar de samenhang tussen verschijnselen (interne relaties). Is er in het Westland een verband tussen de bodem en het grondgebruik?  Je kunt ook kijken of er een verband is tussen gebieden (externe relaties). Bijvoorbeeld: Kunnen de tuinders in het Westland concurreren met de tuinders in Spanje, waar het warmer is en de zon vaker schijnt? Of: Gebruiken de Spanjaarden kennis van hun collega’s in Nederland?

B 8

FIGUUR 1.7

Lokale schaal: een kas in het Westland.

Dimensies

 Als je een onderzoek wilt doen naar de tuinbouw in het

Westland, kun je op verschillende manieren naar het gebied kijken. Bij aardrijkskunde worden vijf invalshoeken gebruikt. Zo’n invalshoek noem je een dimensie.  Bij de fysische dimensie bekijk je natuurlijke onderwerpen, zoals het klimaat of de bodem.  Bij de economische dimensie gaat het om geld verdienen en de werkgelegenheid.  De sociaal-culturele dimensie heeft te maken met talen, godsdiensten, leefomstandigheden en andere kenmerken van de bewoners.  Bij de demografische dimensie gaat het om het aantal mensen en de veranderingen daarin.  Bij de politieke dimensie let je op wie het voor het zeggen heeft, bijvoorbeeld de invloed van een ministerie of een belangengroep.

Fysische dimensie In het volgebouwde kassengebied is er regelmatig wateroverlast, omdat het regenwater niet kan wegzakken in de bodem. Economische dimensie Er werken veel Oost-Europese arbeidsmigranten als goedkope arbeidskrachten. Sociaal-culturele dimensie Zijn er spanningen tussen de plaatselijke bevolking en de Oost-Europese werknemers? Demografische dimensie De werknemers uit Oost-Europa zijn tussen de 20 en 40 jaar. Politieke dimensie De gemeente wil zorgen voor een betere huisvesting van de buitenlandse werknemers.


1

B 7

15

Vaardigheden

B 8

B 9

FIGUUR 1.9

Nationale schaal.

FIGUUR 1.10 Continentale schaal.

FIGUUR 1.8

Regionale schaal.

FIGUUR 1.11 Mondiale schaal.


16

Kaart en afstand B 10 Kaartprojecties

Projectie en globe

 De aarde is een bol. Het is onmogelijk om een bol precies

na te tekenen op een (plat) vel papier. Je kunt een werelddeel dus ook niet precies natekenen op papier. Dat kan alleen maar op een nagemaakte aardbol in het klein. Een bol waarop het aardoppervlak is nagetekend, heet een globe.  Figuur 1.12 laat goed zien waarom een wereldkaart altijd een vertekend beeld geeft. Uit een globe zijn keurige ‘schilletjes’ gesneden die op een vel papier naast elkaar zijn geplakt. In het midden (bij de evenaar) sluit het aardig aan. Boven en beneden (bij de polen) vallen er grote gaten. Je moet sjoemelen om daar de stukken land toch aan elkaar te tekenen. Zo’n manier van tekenen heet een kaartprojectie. Een kaartprojectie geeft dus altijd een vertekend beeld.  In figuur 1.13 staan vier voorbeelden van kaartprojecties. In kaart A klopt de vorm van de werelddelen, maar is de oppervlakte niet goed. Hoe dichter bij de polen, hoe groter de gebieden zijn afgebeeld. In kaart B is het precies andersom. De oppervlakte klopt wel, maar de vorm niet. Kaart C is een tussenvorm. Vorm en oppervlakte kloppen niet helemaal, maar lijken nog het meest op een echte aardbol. Zo’n soort projectie vind je dan ook meestal in atlassen en aardrijkskundeschoolboeken. Kaart D is weer een heel andere projectie. Dat is een uitgevouwen wereldkaart, waarop alle gebieden even groot zijn afgebeeld. Deze kaart kun je samenvouwen tot een ronde wereldbol.

B 11 Absolute en relatieve afstand  De afstand kun je op twee manieren uitdrukken.  De absolute afstand is de afstand in kilometers, hemelsbreed gemeten (= gemeten in een rechte lijn). Kenmerkend voor de absolute afstand is dat hij voor iedereen gelijk is en nooit verandert.  De relatieve afstand is de afstand die je uitdrukt in tijd, kosten en moeite. Het woord relatief wil zeggen dat je iets in relatie (= verband) zet tot iets anders. Je brengt de reistijd in verband met het vervoermiddel: ga je met de fiets of met de auto? Of met het soort wegen: ga je over de snelweg of over bochtige binnenwegen? Kenmerkend voor de relatieve afstand is dat hij voor iedereen anders is. Het maakt bijvoorbeeld veel uit of iemand langzaam of snel rijdt. Ook verandert de relatieve afstand in de tijd. Vroeger duurde een reis naar Australië een paar maanden. Nu vlieg je er in 24 uur naartoe.

FIGUUR 1.12

FIGUUR 1.14 Absolute en relatieve afstand.

absolute afstand: 50 m

1


1

17

Vaardigheden

B 10

B 11

A Mercatorprojectie

B Projectie van Peters

Mercatorprojectie

Projectie van Peters

C Projectie van Robinson

Projectie van Robinson

D Projectie van Fuller Projectie van Fuller

FIGUUR 1.13 Kaartprojecties.

relatieve afstand:

2

voor de wandelaar: 20 minuten;

voor de fietser: 8 minuten;

voor de auto: 2 minuten


18

Kaartsoorten: landkaarten Topografische kaart Valkenburg weiland met sloten bos water akker hoofdweg lokale weg straat/overige weg spoorweg huizenblok huizen kerk, moskee kerk, moskee met toren

71.0 hoogteligging in meters 90

hoogtelijnen 0

250

500 m

1 : 25.000

FIGUUR 1.15 Topografische kaart.

ian g

CHINA

s ge

de

Be

ees

vie

Ri

r

BHUTAN Thimbu INDIA

d

Xianggang (Hongkong)

r

ng

MYANMAR

o ek M

Ro

BANGLADESH

hin Zuid-C

n gla

Nay Pyi Taw

LAOS Vientiane

Yangon

THAILAND

ese -C

id

CAMBODJA Phnom Penh

Zu BRUNEI

C Kuala Lumpur

500 km

1 : 40.000.000

INDONESIË

MALEISIË

Ho Chi Minhstad

0

250

500 km

1 : 40.000.000

Medan INDONESIË

Bandar Seri Begawan BRUNEI Kuala Lumpur MALEISIË

Zuidoost-Azië

Zuidoost-Azië hoogteligging

stad met meer dan 1 miljoen inwoners

0 - 100 meter

500 - 2.000 meter

100 - 200 meter

2.000 - 5.000 meter

spoorlijn

200 - 500 meter

meer dan 5.000 meter

weg

Hanoi

hoofdstad

landsgrens

FIGUUR 1.16 Natuurkundige overzichtskaart.

VIETNAM

aan

n 250

hin

VIETNAM

Shantou Guangzhou Shenzhen Nanning Xianggang Zhanjiang(Hongkong)

Bangkok

Indische Oce

aa In disc h e O c e 0

Ze e

THAILAND CAMBODJA

CHINA

Kunming Dhaka BANGLADESH MYANMAR Mandalay Kolkata Chittagong Hanoi

LAOS

Bangkok

Changsha

Guiyang

Zee

INDIA

Gan

Nanchang

Chongqing

inese

J ng

Zu idCh

Cha

Brahmaputra Mt. Everest + 8.850 H i m a l a y a

FIGUUR 1.17 Staatkundige overzichtskaart.


1

19

Vaardigheden

B 12

B 13

B 14

B 12 Kenmerken van kaarten

B 13 Landkaarten  Kaarten kun je indelen in twee hoofdsoorten: landkaarten

vlak. Op een goede kaart staan in ieder geval drie dingen: de titel, de legenda en de schaal. Kaarten worden meestal zo getekend dat het noorden boven is. Als dat niet zo is, hoort er ook een noordpijl of een windroos op te staan.  De titel van de kaart zegt meestal welk gebied de kaart afbeeldt. Soms staat er ook nog bij wat voor soort kaart het is.  Om een kaart beter leesbaar te maken, worden kleuren, arceringen en tekens gebruikt. Die kaarttekens noem je kaartsymbolen. De verklaring van de kleuren en de kaartsymbolen heet de legenda.  Een kaart is nooit op ware grootte getekend. Alles wat je op een kaart ziet, is altijd kleiner dan in werkelijkheid. Bij de ene kaart is die verkleining veel sterker dan bij de andere. Die verhouding in grootte tussen kaart en werkelijkheid noem je de schaal.  De schaal kun je op verschillende manieren aangeven. Vaak wordt hij uitgedrukt als een verhouding, bijvoorbeeld 1 : 200.000. Dat wil zeggen dat één centimeter op de kaart in werkelijkheid 200.000 keer zo groot is, dus 200.000 cm (2 km). Een andere manier om de schaal aan te duiden, is het schaalstokje.

en thematische kaarten. (De tweede soort wordt behandeld in B15.) Landkaarten geven een algemeen beeld van het aardoppervlak met daarop steden, wateren, bergen, wegen, spoorlijnen en bodemgebruik. Je kunt ze in drie groepen verdelen.  Overzichtskaarten zijn landkaarten die een overzicht geven van een groot gebied met een schaal vanaf 1 : 100.000 (tot ongeveer 1 : 450.000.000 bij wereldkaarten).  Op natuurkundige overzichtskaarten worden de kleuren meestal gebruikt om de hoogte aan te geven. Ook is er veel aandacht voor natuurlijke verschijnselen, zoals rivieren en bergen.  Op staatkundige overzichtskaarten worden de kleuren meestal gebruikt om de landen of de provincies aan te geven. Er is ook meer aandacht voor menselijke verschijnselen, zoals steden en wegen.  Landkaarten met een schaal tot 1 : 50.000 zijn topografische kaarten. Zo’n kaart laat zo precies mogelijk zien hoe het landschap er op een bepaalde plaats uitziet. Bijna elk weggetje en elk huis staan erop. Dat kan alleen als je een heel klein gebied afbeeldt. Topografische kaarten kun je daarom alleen maar gebruiken als je op een lokaal schaalniveau werkt.  Navigatie- of oriëntatiekaarten worden gebruikt voor het uitzetten of volgen van een bepaalde route. Denk aan stadsplattegronden, wegenkaarten en zeekaarten.

DR IVE

NAU TIL

AD BAT AVIA PLACE

RO A

IVE

CE

K

W

B RI

M AR ITA N

UE AVE N

DE

NAN ER

QUEENSC CLOS L I F F E

RI

TRIDE A ARIS

D

P IN G

H ENDERSO N

O N TAGUE W AY

R LEC ST CA

ICIA AL TR. S

B RIDGEWATE

RD

R

ER L EAND

AG

WHITFORDS AVEN

AY W

UE

winkelcentrum Whitfords Shopping Centre

M

EP

CW AY

N

UE

R IV E

OR

SH RT H NO

PL A

I

CA ST L

GROVE

AY

O

E

RAG DRIV EC

I ARIST R

VE RI

E

ED

IT

AF

ENU

CU

PIER AV AM D ROYD EB

K

B 14 Hoogtelijnen

DG EW ATE R

. PL

IR AREVILL E C CL

VE

Aristride Park

US WAY

A

IRC

LAC E

DRI VE

AP

N

Indische Oc eaan

L IN

TIFERA C

UIT

EE RRAB NA

SU

RIVE AH OD NG ALO RI WA

S CLO E

LL MU

K OOMBA N

500 m

R

250 1 : 24.000

Y WA

0

COO PLARON CE G

 Een kaart is een tekening van een stuk van het aardopper-

Plattegrond van een woonwijk in Perth (Australië) winkelcentrum

overige bebouwing

straat

park

water

hoofdweg

bebouwing

strand

parkeerplaats

FIGUUR 1.18 Navigatie- of oriëntatiekaart.

 Op overzichtskaarten gebruik je meestal kleuren om

de hoogte aan te geven. Dat kun je zien in figuur 1.16. Op topografische kaarten gaat dat anders. Er wordt gewerkt met hoogtelijnen. Een hoogtelijn is een lijn op de kaart die punten verbindt die even hoog liggen. Dat kun je zien in figuur 1.15.  Als je in een heuvelachtig gebied gaat fietsen of wandelen, is het verstandig om van tevoren op de kaart naar de hoogtelijnen te kijken. Hoe dichter de hoogtelijnen bij elkaar lopen, hoe steiler de helling. Als er veel ruimte is tussen de hoogtelijnen, heb je dus te maken met een flauwe helling.


20

Kaartsoorten: thematische kaarten 0

500

0

1.000 km

U

S

T

R

A

L

I

sc di In

O he

A

Ë

Darwin

aan ce

aan Oc e

A

1.000 km

ote Gr

aan Oc e

O he

aan ce

ote Gr

sc di In

500 1 : 45.000.000

1 : 45.000.000

U

S

T

R

A

L

I

Ë

Brisbane

Brisbane

Perth

Perth Adelaide

Sydney Canberra

Adelaide

Sydney

Indische Oceaan

Melbourne

Indische Oceaa

Bevolkingsdichtheid aantal inwoners per km2 minder dan 1 1 - 10

plaats met meer dan 1 miljoen inwoners

10 - 50

provinciegrens

meer dan 50

reservaat voor Aboriginals

Hobart Bevolkingsspreiding 1.000 inwoners

FIGUUR 1.19 Choropletenkaart.

6,6%

aan Oc e

Cairns

Galicië

5,1%

1,4%

Baskenland

La Rioja

Asturië

0,7%

2,6%

Aragón 2,9%

aan ce

Navarra

Darwin ote Gr

s di In

eO ch

Bevolkingsaandeel in Spanje per autonome regio

1.000 km

1 : 45.000.000

1,3%

500

FIGUUR 1.20 Stippenkaart.

Cantabrië

0

Melbourne n

Catalonië 15,5%

Castilla y León 6,0%

Castilla-La Mancha 4,3%

A

U

S

T

R

A

L

I

Ë

Madrid 13,3%

València

Balearen

10,2%

2,1%

Extremadura 2,6%

Brisbane

Murcia 2,9% Andalusië 18,0%

Canarische Eilanden

Perth

4,1%

Adelaide

Sydney

Indische Oceaan

savanneklimaat steppeklimaat woestijnklimaat

0,2%

Melilla 0,2%

FIGUUR 1.22 Anamorfosekaart. Melbourne

Klimaat tropisch regenwoudklimaat

Ceuta

zeeklimaat mediterraan klimaat met droge zomer zeeklimaat met droge winter

FIGUUR 1.21 Mozaïekkaart.

Hobart

Totale bevolking 40.847.371


1

B 15

21

Vaardigheden

B 16

B 17

B 18

B 15 Thematische kaarten

B 17 Kaartvaardigheden

 Kaarten kun je indelen in twee hoofdsoorten: landkaarten en

 Kaartlezen is een zaak van goed naar de kaart kijken met

thematische kaarten. (De eerste soort wordt behandeld in B13.) Thematische kaarten gaan altijd over een bepaald onderwerp (= thema).  Er zijn verschillende typen thematische kaarten.  Choropletenkaarten laten zien waar een verschijnsel weinig of veel voorkomt. De kleuren worden intensiever of feller naarmate de waarde hoger is (figuur 1.19).  Stippenkaarten gebruiken puntsymbolen om de spreiding van een verschijnsel in beeld te brengen. Elk symbool stelt dan een bepaalde waarde voor, bijvoorbeeld duizend personen (figuur 1.20).  Op mozaïekkaarten zijn sterk van elkaar verschillende kleuren gebruikt. Dan kun je goed zien waar iets te vinden is. Bij deze kaarten gaat het niet om de hoeveelheid, maar alleen om de verspreiding, bijvoorbeeld het klimaat (figuur 1.21).  Op anamorfosekaarten zien de gebieden er wat vreemd uit. Ze zijn niet getekend in verhouding tot het werkelijke oppervlak, maar in verhouding tot de omvang van een bepaald onderwerp, bijvoorbeeld het aandeel in de bevolking (figuur 1.22).  Op diagramkaarten zijn in de kaart verschillende cirkel-, staaf-, blok- of stroomdiagrammen getekend. Bij een stroomdiagram kun je relaties aangeven, bijvoorbeeld de verkeersstromen tussen verschillende continenten (figuur 1.40 in B30).

behulp van de legenda die bij de kaart hoort. Bijvoorbeeld: Hoe hoog is de bevolkingsdichtheid in Australië (figuur 1.19)?  Kaartanalyse gaat verder dan kaartlezen. Daarbij orden je de gegevens op de kaart. Dat kun je op twee manieren doen:  Je verdeelt een gebied in twee of meer delen, de deelgebieden. Bijvoorbeeld: de kustgebieden van Australië zijn dichtbevolkt, het binnenland is dunbevolkt. Bij deze analyse ga je op zoek naar regelmatigheden of spreidingspatronen.  Bij de tweede manier vergelijk je twee (of meer) kaarten met elkaar. Als je kaart 1.19 vergelijkt met kaart 1.21, dan zie je dat in de droge gebieden in het midden van Australië weinig mensen wonen. Er is in Australië dus een verband tussen klimaat en bevolkingsdichtheid.  Kaartinterpretatie is de moeilijkste vaardigheid. Bij dit soort vragen zoek je naar een verklaring. Je zoekt uit of het gevonden verband toevallig is, of dat er meer achter zit. In het voorbeeld van Australië is het verband niet toevallig: het binnenland is te droog voor bewoning.

B 16 Generalisatie  Op een kaart kun je nooit alles weergeven. Een belangrijke

vraag is dus altijd: Wat laat ik zien op een kaart en wat laat ik weg? Wat een cartograaf weglaat of juist afbeeldt, heeft te maken met de schaal van de kaart.  Er zijn grootschalige kaarten en kleinschalige kaarten. Op een kleinschalige kaart (het getal achter de dubbele punt is dan heel erg groot) moet alles erg klein worden getekend. Een cartograaf kan dan twee dingen doen:  Hij kan dingen weglaten (generaliseren). Hij tekent dan bijvoorbeeld niet alle huizen apart, maar maakt er één huizenblok van.  Hij kan dingen juist vergroten, omdat ze anders niet meer te zien zijn. Bijvoorbeeld de breedte van rivieren op een kaart.

B 18 Kaarten maken  Als je zelf een kaart moet maken, kun je het beste het stappenplan uit figuur 1.23 doorlopen.

STAP

ACTIVITEIT

VOORBEELD

1

onderwerp vaststellen

bevolkingsdichtheid

2

gebied vaststellen

Australië

3

schaal vaststellen

1 : 45.000.000

4

kaarttype kiezen

choropleet

5

legenda maken

figuur 1.19

FIGUUR 1.23 Stappenplan voor het maken van een eigen kaart.


22

Plaatsbepaling op aarde B 19 Geografische breedte

B 21 Tijdzones

 Als je precies wilt weten waar een plaats ligt op aarde, dan

 De meridianen worden ook gebruikt om tijdzones aan te

moet je kijken naar de absolute ligging. Daarvoor heb je twee dingen nodig: de breedte en de lengte van die plaats. Dit Basisboeknummer gaat over de geografische breedte, B20 over de geografische lengte.  De aarde is een bol met in het midden de evenaar (figuur 1.26A). De evenaar verdeelt de aardbol in twee helften: het noordelijk halfrond en het zuidelijk halfrond. In het uiterste noorden ligt de Noordpool, in het zuiden de Zuidpool.  De twee halfronden kun je opdelen in breedtegraden. Bij de evenaar staat een 0. Bij de twee polen staat 90. Op elke breedtegraad kun je een denkbeeldige cirkel trekken, de breedtecirkel (of parallel). Al die cirkels lopen evenwijdig (parallel) aan de evenaar.  Met de breedtegraden kun je precies meten hoe ver een plaats van de evenaar ligt. Dat is de breedteligging van zo’n plaats. Op het noordelijk halfrond spreek je van noorderbreedte (= N.B.). Op het zuidelijk halfrond van zuiderbreedte (= Z.B.). Amsterdam ligt bijvoorbeeld op 52° N.B.  Als een plaats dicht bij de evenaar ligt, dan zeg je: Die plaats ligt op lage breedte. Een ver van de evenaar gelegen plaats ligt op hoge breedte.

geven. Dat kun je zien in figuur 1.25, waar je de aarde ziet vanaf een punt schuin boven de Noordpool. Omdat de zon maar één helft van de aarde verlicht, is het op de ene helft dag en op de andere helft nacht. Aangezien de aarde in 24 uur om haar as draait, komt (bijna) elk deel van de aarde een bepaalde tijd in het licht (dag) en een bepaalde tijd in het donker (nacht). Door het draaien begint de dag niet overal op hetzelfde moment. Als in Europa de dag begint, is het in Amerika nog midden in de nacht. Er is daardoor tijdverschil tussen Europa en Amerika.  De tijd van een plaats wordt berekend met behulp van de zonnestand. Het moment dat de zon midden op de dag hoog aan de hemel staat, noem je 12 uur. Is het, zoals op de tekening, 12 uur op de nulmeridiaan, dan is het ten westen hiervan vroeger, en ten oosten later. Eigenlijk heeft elke meridiaan een andere tijd, maar dat is veel te lastig. Daarom is de aarde verdeeld in tijdzones, die elk bestaan uit 15 lengtegraden (de 360 graden van de evenaar gedeeld door 24 uur). Plaatsbepaling van Amsterdam Plaatsbepaling van Amsterdam 150° 120°

90°

60°

30°

30°

60°

90° 120° 150° 180°

5°O.L.

60°

60°

Amsterdam

52° N.B. 30°

B 20 Geografische lengte  Bij de plaatsbepaling is één vast punt, de breedteligging,

niet voldoende. Er kunnen veel plaatsen op dezelfde breedte liggen. Daarom is er nóg een vast punt nodig.  Als tweede vaste punt gebruik je een meridiaan. Dit is, net als een breedtecirkel, een lijn op de globe. Een meridiaan loopt van de Noordpool naar de Zuidpool in de vorm van een halve cirkel (figuur 1.26B).  Je kunt op de globe honderden meridianen tekenen. Het is belangrijk om die te nummeren. Er is afgesproken dat de meridiaan die over Greenwich (bij Londen) loopt, het nummer 0 krijgt. Je noemt deze lijn de nulmeridiaan (0-meridiaan).  Vanaf de nulmeridiaan kun je de afstand oost-west meten. De oost-westafstand noem je de lengte. De geografische lengte is de afstand van een plaats tot de nulmeridiaan. Vanaf de nulmeridiaan kun je twee kanten uit, naar het oosten en naar het westen. Daarom spreek je van oosterlengte (O.L.) en westerlengte (W.L.). Amsterdam ligt bijvoorbeeld op 5° O.L.

30°

evenaar

evenaar

30°

30° 0

4.000

8.000 km

1 : 420.000.000

60° 150° 120° 90°

60°

30°

30°

60°

90°

120° 150° 180°

FIGUUR 1.24 FIGUUR 1.25

Tijdverschil op aarde Tijdverschil op aarde 4

5

New York

3

2

1 24

nach

t

23

7 8

20

Greenwich 19 18

10

O

N

17

11

N

E

21:00 uur

21

9

Z

Tokyo

22

6

07:00 uur

S

dag

T

12

R

13

A

14

L

E

15

N

16

60°


ZU

IDE

1

RBR

TE

Vaardigheden

B 19

B 20

de lij k

23

30° Z.B.

B 21

90° Z.B. Zuidpool

Geografische breedte o lfr ha

0° evenaar

EED

Noordpool

nd

60° Z.B.

geografische breedte Geografische lengte Noordpool

90° N.B.

no

or

60° N.B. NO

DE

RBR

zu id elij k h al fron

d

OR

Greenwich 90° W.L.

EED

TE

we st hal elijk fro nd

60° W.L. 30° N.B.

RBR

0° evenaar

EED

TE

0° nu lm er idi aan ST ER LE NG TE

IDE

W ES TER LEN G TE

ZU

oos t hal elijk fro nd

30° W.L.

30° O.L.

O O

30° Z.B. 90° Z.B. Zuidpool

60° Z.B.

Zuidpool

geografische breedte FIGUUR 1.26A

geografische lengte FIGUUR 1.26B Noordpool

Greenwich 90° W.L.

we st hal elijk fro nd

+11 uur

+12 uur

-11 uur

-10 uur

-9 uur

-8 uur

-7 uur

oos t hal elijk fro nd

30° W.L. 0° -6 uur

-5 uur

nu lm er idi aan ST ER LE NG TE

Tijdzones

W ES TER LEN G TE

60° W.L.

-4 uur

-3 uur

-2 uur

30° O.L. -1 uur

0 uur

+1 uur

+2 uur

+3 uur

+4 uur

+5 uur

+6 uur

+7 uur

+8 uur

+9 uur

+10 uur

+11 uur

+12 uur

-11 uur

O O

Moskou 16 uur Londen 12 uur Beijing 20 uur

datumgrens

maandag zondag

New York 7 uur

maandag zondag

geografische lengte Los Angeles 4 uur

Sydney 22 uur 0

2.000

datumgrens

Zuidpool

4.000 km

1 : 300.000.000

23 uur

24 uur

1 uur

2 uur

3 uur

4 uur

5 uur

6 uur

7 uur

8 uur

9 uur

10 uur

11 uur

12 uur

13 uur

14 uur

15 uur

16 uur

17 uur

18 uur

19 uur

20 uur

21 uur

22 uur

23 uur

24 uur

1 uur

FIGUUR 1.27 Mountaintime zone in de V.S. FIGUUR 1.28


24

Aardrijkskundig onderzoek B 22 Onderzoeksplan Als je bij aardrijkskunde een onderzoek doet, volg je altijd het Stappenplan geografisch onderzoek (figuur 1.29).

Stap 1 Wat ga je doen? – Vragen stellen Over welk gebied gaat het onderzoek? Wat is het onderwerp van het onderzoek? Welke bronnen zijn nodig? Wat is de hoofdvraag?

B 23 Hoofd- en deelvragen  Wanneer je een onderwerp of een gebied gaat bestuderen,

maak je één centrale vraag (de hoofdvraag) en enkele deelvragen (figuur 1.30).  Bij een aardrijkskundig onderzoek is er altijd een onderwerp (wat) en een gebied (waar). In een goede hoofdvraag staan ze allebei duidelijk omschreven. Ook staat er soms bij over welke periode het onderzoek gaat.  De antwoorden op de deelvragen lossen een stukje van de hoofdvraag op. Goede deelvragen voldoen aan de volgende eisen:  De deelvragen behandelen elk een stukje van de hoofdvraag.  Er zijn niet te veel deelvragen. Voeg daarom eventueel deelvragen samen of streep minder belangrijke vragen weg.  Deelvragen staan in een logische volgorde. Je hebt bijvoorbeeld het antwoord op de eerste deelvraag nodig om de tweede te beantwoorden. Of je hebt eerst beschrijvende en dan verklarende deelvragen.

Wat zijn de deelvragen? Stap 2 Hoe ga je het doen? – Plannen Hoeveel tijd heb je nodig? Met wie ga je samenwerken? Hoe ga je het werk verdelen? Stap 3 Doen! – Informatie verzamelen en verwerken Bronnen lezen en verwerken Deelvragen beantwoorden Hoofdvraag beantwoorden Stap 4 Laten zien – Presenteren Presentatie (bijvoorbeeld: werkstuk, PowerPoint-presentatie, tentoonstelling, spreekbeurt) Stap 5 Terugblik Ging de samenwerking goed? Wat heb je geleerd?

FIGUUR 1.29 Stappenplan geografisch onderzoek.

hoofdvraag

deelvraag 1

deelvraag 2

deelvraag 3

Vind je een daling van het aantal toeristen naar Spaanse kustgebieden gunstig of ongunstig? Welk soort toerisme is er in de Spaanse kustgebieden? Waardoor nam het massatoerisme naar de Spaanse kustgebieden na 1960 zo sterk toe? Wat zijn de voor- en nadelen van het massatoerisme in de Spaanse kustgebieden?

FIGUUR 1.30 Voorbeeld van hoofd- en deelvragen.

waarderende vraag

beschrijvende vraag

verklarende vraag

beschrijvende vraag


1

25

Vaardigheden

B 22

B 23

B 24

B 25

Stap 1 Wat is het probleem? Hoe moet het ongebruikte stuk grond worden ingericht? Stap 2 Wie zijn erbij betrokken? Winkeliers, bewoners, leerlingen en de gemeente. Stap 3 Wat is hun mening over het probleem? Winkeliers: In onze straat is nauwelijks parkeerruimte. Dat moet veranderen, want anders blijven de klanten weg. Daarom willen wij dat er een parkeerplaats komt. Bewoners: In onze buurt staan de huizen dicht op elkaar. Er groeit nauwelijks een boom. Daarom willen wij een park. Leerlingen: Onze school is ingebouwd tussen de huizen. Wij kunnen in de pauze alleen een beetje over straat slenteren. Daarom willen wij graag een half-pipe en een basketbalveldje. De gemeente: In onze stad zoeken veel mensen een woning. Daarom willen wij er appartementen bouwen. Stap 4 Wat is jouw eigen mening?

B 24 Aardrijkskundige vragen  Bij het bedenken van hoofd- en deelvragen moet je er goed

aan denken dat je bezig bent met het vak aardrijkskunde. Dat betekent dat je aardrijkskundige vragen moet stellen. Er zijn vijf soorten vragen.  Beschrijvende vragen. Deze vragen beginnen met woorden als ‘wat’, ‘waar’ of ‘hoe’. Bijvoorbeeld: Wat zijn tropische regenwouden? Waar liggen ze? Hoe zien ze eruit?  Verklarende vragen. Deze vragen beginnen met woorden als ‘waarom’, ‘waardoor’ of ‘hoe komt het’. Het gaat dus om oorzaken. Bijvoorbeeld: Waarom liggen de tropische regenwouden rond de evenaar?  Voorspellende vragen. Voorspellende vragen zijn toekomstgericht. Bijvoorbeeld: Zullen er over vijftig jaar nog tropische regenwouden zijn?  Waarderende vragen. Waarderen betekent dat je bekijkt of iets goed of slecht is. Bijvoorbeeld: Is het goed of slecht dat het tropische regenwoud verdwijnt?  Probleemoplossende vragen. Het antwoord op een probleemoplossende vraag is vaak een voorstel, een advies of een plan. Bijvoorbeeld: Welke oplossingen zijn er om de achteruitgang van het tropische regenwoud te stoppen?

Je moet als een soort rechter goed luisteren naar wat de verschillende partijen willen. En waarom ze dat willen. Daarna geef je een eigen oordeel. FIGUUR 1.31 Stappenplan eigen mening.

FIGUUR 1.32 Hoe wil jij het braakliggende stukje grond gaan gebruiken?

B 25 Waarderen  Eerst beschrijf je iets, dan verklaar je het en ten slotte waardeer je het. Waarderen betekent dat je je mening geeft over een aardrijkskundig probleem. Zo’n probleem pak je aan met het Stappenplan eigen mening (figuur 1.31).


26

Foto’s en satellietbeelden zoeken Pe rzi sc he

liniaal

f ol G

Palm Atlas Monorail navigatie

I ISH SH L A RI YAB AL AAN AL BUM

plaatsen

AL BARHI AL HI LAL I AL KH AL AL AS FA RD H

Al Fattan Palm Resort

lagen

Logo Island

0

250

500 m

1 : 45.000

FIGUUR 1.33 Palm Jumeirah voor de kust van Dubai: links een loodrechtopname (Google Earth), rechts een kaart.

Street View-poppetje > (de locatie van figuur 1.35)

FIGUUR 1.34 Over de plattegrond van (een deel van) Amsterdam zijn verschillende kaartlagen gelegd. Die lagen staan in de legenda aangevinkt.


1

B 26

27

Vaardigheden

B 27

B 28

B 29

B 26 (Lucht)foto’s en kaarten

B 28 GIS

 Luchtfoto’s en kaarten zijn bij aardrijkskunde erg belangrijk.

 Bij het beschrijven, verklaren en waarderen van gebieden

Je kunt er heel goed gebieden mee beschrijven en verklaren. De kaarten worden gemaakt met behulp van een luchtfoto, die loodrecht van boven is genomen. Op zo’n luchtfoto kun je alles zien wat er in een landschap voorkomt. Bovendien staan alle elementen (huizen, wegen, bomen, enzovoort) er in de juiste verhouding op. In figuur 1.33 kun je zien hoe zo’n loodrecht genomen beeld eruitziet (met de kaart ernaast).

gebruik je ook digitale kaarten op een computer of via internet. Een goed voorbeeld daarvan is GIS (Geografisch Informatie Systeem). Dit is een computersysteem dat informatie over een bepaalde locatie kan opslaan, onderzoeken en in beeld brengen.  Het mooie van GIS is dat je verschillende kaarten over elkaar heen kunt leggen. Je bepaalt zelf welke kaartlagen je al dan niet wilt aanklikken. Bijvoorbeeld: het inkomen van de bewoners, de functies van de gebouwen (figuur 1.34) en de huizenprijzen in een bepaalde wijk. Op die manier koppel je verschillende soorten informatie aan een locatie en breng je de gegevens met elkaar in verband.  De bekendste toepassing van GIS is de routeplanner, maar je kunt GIS bijvoorbeeld ook gebruiken voor het plannen van noodhulp na een ramp. Kaarten met de plek van de ramp kun je combineren met kaarten van het wegennet en de bevolkingsconcentraties om zo de beste evacuatieroute te plannen.

B 27 Remote sensing  Remote sensing betekent letterlijk: waarnemen op afstand

(remote = ver weg, sensing = waarneming). Het is de verzamelnaam voor verschillende technieken om de aarde vanuit de ruimte te observeren. Je komt dan meer te weten over bijvoorbeeld de ontbossing van tropische regenwouden of het smelten van de ijskappen op de Noordpool.  Gewone camera’s werken met zichtbaar licht. Het nadeel is dat ze alleen overdag satellietbeelden kunnen maken. Ook is het aardoppervlak door de bewolking vaak niet goed te zien.  Bij remote sensing worden daarom ook andere stralen gebruikt, zoals infrarood (warmtestralen), ultraviolet, radiogolven en radar. Die zijn onzichtbaar voor het blote oog en de gewone camera. Met radarsensors kun je bijvoorbeeld dwars door de bewolking heen kijken. Ook kunnen ze ’s nachts opnames maken.

FIGUUR 1.35 Amsterdamse binnenstad via Street View (Google Maps).

B 29 Werken met Google Earth  Het belangrijkste Geografisch Informatie Systeem is Google

Earth. Dat is een computerprogramma waarmee je virtueel over de hele wereld kunt reizen. Op je scherm kun je satellietbeelden van de hele wereld bekijken. Met het programma kun je plaatsen opzoeken en routes plannen, maar door inzoomen kun je ook je eigen huis van heel dichtbij bekijken. Er staan ook veel foto’s in, bijvoorbeeld van natuurverschijnselen als de Grand Canyon, maar ook van ingerichte landschappen, zoals de wereldsteden. Kortom, voor geografen is het een stuk gereedschap.  In het linkerdeel van figuur 1.33 zie je de openingspagina van Google Earth. Er staan een paar teksten in:  Zoeken. Hier kun je plaatsen zoeken en een route uitzetten.  Navigatie. Met deze knoppen kun je zoomen, draaien en kantelen. Op de computer vind je de navigatie bij Google Earth meestal rechtsboven in het scherm; bij Google Maps linksboven.  Liniaal. Dit is de liniaal waarmee je afstanden kunt meten.  Plaatsen. Dit is een overzicht van de geladen en bewaarde plaatsen.  Lagen. Hier tref je extra informatie aan. Je kunt de verschillende lagen aanvinken.


28

Informatie verzamelen en verwerken B 30 Diagrammen x 1 miljoen hectare

aantal ton per hectare

 Bij aardrijkskunde gebruik je vaak een diagram. Dat is een

180

getekende weergave van een verschijnsel, bijvoorbeeld de mondiale rijstproductie (figuur 1.37). Zo’n diagram is vaak duidelijker dan woorden of getallen. Er zijn verschillende soorten diagrammen:  Een lijndiagram laat meestal een ontwikkeling in de tijd zien (figuur 1.37). Kijk altijd eerst goed wat je ziet op de horizontale x-as en de verticale y-as.  Bij een staafdiagram geeft de lengte van de staven een hoeveelheid aan (in absolute getallen of in procenten; figuur 1.38).  Een cirkeldiagram gebruik je om de verdeling van een verschijnsel weer te geven (figuur 1.39). Het totaal is altijd 100%. De grootte van de cirkel is soms een maat voor de hoeveelheid.  Bij een stroomdiagram geeft de dikte van de lijn de hoeveelheid aan (figuur 1.40).  In een driehoeksdiagram lees je van drie assen percentages af (figuur 1.36). Samen vormen ze altijd 100%.

160

4

140

3,5

120

3

100

2,5

4,5

80

Mondiale rijstproductie

60

beplant gebied

40

1,5 1

opbrengst

20

2

0,5

0 0 1960 1965 1970 1975 1980 1985 1990 1995 2000 2005 2010 jaar

FIGUUR 1.37 Lijndiagram.

35

x 1 miljoen ton

30 25 20

Verdeling van de beroepsbevolking

100

15

0

10

10

90

28%

)

40

w ou db lan

) 80

20

0 100

80

90

Italië

Zweden 90

export

(% 70

30

10

2009

FIGUUR 1.38 Staafdiagram.

60

40

3%

productie

trie 50

50

2008

70

69%

60

50

40

30

20

2010

2011

Rijst in Thailand

us

Bangladesh

ind

(%

0

30

70 60

5

20

80

10

0

100

diensten (%)

FIGUUR 1.36 Driehoeksdiagram. Begin bij het lezen van de diagram linksonder en volg de richting van de groene, dan de blauwe en als derde de rode pijl. Opgeteld moet je altijd uitkomen op 100%.

binnenlands verbruik

2012

jaar


1

29

Vaardigheden

B 30

B 31

B 32

Allochtonen in Nederland

B 31 Bronnen

overig Afrika 8%

Indonesië

overig Azië overig Latijns-Amerika Nederlandse Antillen

 De antwoorden op je onderzoeksvragen staan niet pasklaar

25%

11%

in je boek. Je moet zelf de antwoorden zoeken. Zo’n zoekplaats voor antwoorden heet een bron.  Er zijn veel soorten bronnen: het lesboek, het Basisboek, de atlas, internet, artikelen in kranten en tijdschriften, boeken in de schoolbibliotheek en in het documentatiecentrum en tv-programma’s.  Een belangrijke bron is het landschap om je heen en de dingen die daar gebeuren. Dat geldt vooral voor onderzoek in je eigen omgeving. Bovendien kun je veel antwoorden vinden door goed om je heen te kijken. Of door vragen te stellen (enquête, interview) aan bijvoorbeeld bewoners of voorbijgangers. Het verzamelen van gegevens buiten de school, noem je veldwerk.

5% 5% 16% 16%

Turkije

Suriname

14% Marokko

FIGUUR 1.39 Cirkeldiagram.

NoordAmerika 26,7

1,6

Azië/ Oceanië 15,1

4,5

2,

5

0,3

0,02

LatijnsAmerika/ Cariben 3,3

0,1

B 32 Enquête

1,5

2,7

4,7

Europa 35,2

0,1

0,7 1,0 Internationale verkeersstromen (in % van het totaal) 1,6

tussen de werelddelen

0,5

binnen de werelddelen

richting van de verkeersstromen

FIGUUR 1.40 Stroomdiagram. Veldwerk. FIGUUR 1.41

 Om te weten te komen wat de mening van een grote groep mensen is, kun je een vragenlijst afnemen. Een ander woord voor zo’n vragenlijst is een enquête. Een goede enquête opstellen is een lastige zaak. Je kunt vragen naar feiten, meningen en waarderingen.  Een schriftelijke enquête met gesloten vragen is meestal het best te gebruiken. Je kunt hiermee in korte tijd veel mensen ondervragen. Bovendien kost het weinig tijd om de uitslag vast te stellen.  De vragen in een enquête kunnen verschillend van aard zijn. Met kwantitatieve vragen probeer je te weten te komen hoe vaak iets plaatsvindt. Bijvoorbeeld: Hoeveel mensen maken gebruik van een voorziening? Met kwalitatieve vragen wil je een mening weten. Dit zijn vaak vragen met een antwoord op een bepaalde schaal, bijvoorbeeld van 1 tot 10. De ondervraagden moeten dan aangeven in hoeverre ze het met een bepaalde stelling eens zijn.  Nog meer tips zijn voor een goede enquête zijn:  Houd de vragen simpel en eenduidig.  Een enquête moet objectief zijn. Je mag de ondervraagden niet beïnvloeden tijdens het afnemen van de enquête.  Een goede enquête duurt niet te lang.  Let goed op de spelling. Het maakt een knullige indruk als je vragen stelt die taalfouten bevatten.


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.