Blok Fictie 1.1 1.2 1.3
43
Kijken en luisteren . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 43 Spreken . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 45 Projectopdracht
8
39
Tekstdoel, tekstsoort en tekstvorm . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 39 Taalverzorging . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 41 Spreken, kijken en luisteren
1.12 1.13
34
Leesdoel en tekstdoel . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 34 Schrijven
1.10 1.11
28
Woordenschat . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 28 Woordenboek gebruiken . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 30 Lezen
1.9
23
Klinkers en medeklinkers. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 23 Stam en ik-vorm . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 26 Over taal
1.7 1.8
19
Werkwoord. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 19 Spelling
1.5 1.6
9
Lekker lezen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 9 Over lezen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 15 Gedicht. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 16 Grammatica
1.4
1
48
Fictie
1
Aan het einde van deze paragraaf: • herken je de hoofdpersoon en bijfiguren in een verhaal; • kun je de belangrijkste gebeurtenissen in een verhaal vertellen; • ken je vijf manieren om een leesboek te kiezen dat bij jouw smaak past; • kun je een leesboek aanraden; • kun je kenmerken van gedichten noemen.
1F
TREK KADER GROTER/KLEINER TOTDAT DIT NIET MEER ZICHTBAAR IS
1.1 Lekker lezen Op reis
5
10
15
20
25
‘Jij boft, jij gaat morgen weg.’ Willem zit op de draaistoel achter het bureau, ik hang op mijn bed. Omdat ik niet zo goed weet wat ik moet zeggen, zeg ik niets. ‘Ik zit weer de hele zomer met die gast opgescheept.’ Willem heeft dubbel pech – zijn moeder heeft geen geld om op vakantie te gaan en hij woont bij Kevin in de straat. En die gaat óók niet weg, want zijn ouders hebben een ijswinkel waar ze juist in de zomer veel geld mee verdienen. Kevin hangt hele dagen met Jeffrey op straat; Willem hoeft zijn huis maar uit te gaan of hij komt ze tegen. ‘Ik hoorde Lucie eergisteren tegen iemand zeggen dat Kevin misschien met zijn tante meegaat op vakantie. Als dat klopt, ben jij van hem af… .’ Willem schudt boos zijn hoofd. ‘Zelfs als dat gebeurt, zit ik na de zomer wéér met hem opgescheept en jij niet. Ben je soms vergeten dat hij naar dezelfde middelbare school gaat als ik? ’ Het is waar, Willem treft het niet dat Kevin dezelfde school heeft gekozen als hij. En ik heb geluk – ik ben de enige uit onze klas die naar het Stedelijk gaat. ‘Daar kan ik toch niets aan doen? ’ ‘Nee, dat weet ik ook wel.’ Willem klinkt al weer wat rustiger. ‘ Ik baal er alleen zo ontzettend van. Het liefste zou ik helemaal weggaan, weet je dat? Opnieuw beginnen, ergens waar niemand me kent, net als jij.’ Ik knik, ik weet wat hij bedoelt. In onze klas lag alles al jaren vast: er waren populaire kinderen, er waren meelopers en dan was er nog een groepje, dat ergens onderaan bungelde. Willem en ik hoorden bij dat laatste groepje, en wat we ook deden, daar kwamen we niet uit. Het was alsof iemand een stempel op ons gedrukt had met inkt die nooit meer wegging. Losers.
9
Fictie
30
35
40
45
50
55
60
65
10
1
‘Jij begint op een nieuwe plek,’ zegt Willem. Het klinkt als een beschuldiging. ‘ Niemand uit onze klas gaat naar het Stedelijk. En trouwens, zelfs als er toch pestkoppen zitten, dan heb jij Janna.’ ‘Ons geheime wapen.’ Ik grijns. Willem grijnst terug. ‘Weet je nog in groep vijf? ’ vraagt hij. ‘Die kop van Kevin! Daar kan ik nog vrolijk van worden! ’ Ik weet precies wat hij bedoelt. Het was op het schoolplein, Willem en ik waren in een hoekje aan het knikkeren. Opeens kwam Kevin met een groepje meelopers om ons heen staan om ons te treiteren. Tot Janna erbij kwam staan. Ze deed net alsof ze niet doorhad wat Kevin en de anderen aan het doen waren. Ze was poeslief tegen Kevin, ze gaf hem allemaal complimenten – dat hij zo breed was en dat zijn broek leuk was en nog veel meer. Kevin werd rood en stond dom te grijnzen en niemand lette meer op Willem en mij. Het was geniaal – als Janna voor ons was opgekomen, hadden ze ons daar later weer mee gepest, maar nu dacht niemand meer aan ons. Wekenlang bleef Kevin hopen dat Janna hem leuk vond. De rest van dat jaar, tot Janna van school af was, liet hij ons min of meer met rust. Terwijl ik in gedachten Kevins verliefde gezicht nog voor me zie, is Willem al weer aan het mokken. ‘Jij gaat ook nog eens lekker op reis,’ zegt hij. Hij heeft gelijk, ik bof. Ik ga de hele zomer naar de Wadden, waar niemand me stom vindt. De hele zomer zal ik geen last hebben van Kevin, Jeffrey en de rest. ‘Nou ja,’ zegt Willem en hij gaat staan. ‘ Ik heb gelukkig mijn games. De online wereld, dat is wat telt. Ik ga, ik moet zo eten.’ Ik sta op om hem uit te laten. ‘Wie weet zie ik je online,’ zeg ik als we bij de voordeur zijn; en dan is hij weg. Willem is mijn oudste en beste vriend. Toch vind ik het niet erg om afscheid van hem te nemen. Want het is net alsof ik met hem ook mijn oude wereld gedag zeg, de Bas die ik was, maar die ik nooit heb willen zijn.
1
70
75
80
85
90
95
100
105
Fictie
‘Morgenochtend vertrekken we, om acht uur,’ zegt mijn vader als we even later aan tafel zitten. We hebben allemaal onze vaste plaats: ik zit tegenover Janna en mijn ouders zitten tegenover elkaar. De perfecte opstelling om te kunnen seinen. ‘Mama en ik willen graag de boot van halftwaalf nemen, dan hebben we voor de avond alles op orde.’ Ik kijk vlug naar Janna en zie dat zij net als ik schrikt. ‘Dan moeten we de eerste dag van de zomervakantie vroeg opstaan, dat slaat nergens op! We hebben binnen een uur alles op orde, de eerste middagboot is vroeg genoeg! ’ roep ik. Janna gaat rechtop zitten. Die denkt er natuurlijk net zo over als ik. ‘Al zouden we de laatste avondboot nemen! Jullie doen alsof we een wereldreis gaan maken. O jee, als we maar veilig aankomen. Als alle meubels in dat suffe huisje maar niet verschoven zijn, anders moeten we daarmee gaan sjouwen. Echt belangrijk om alles ‘op orde’ te hebben. Stel je voor dat het ons niet lukt om alles ‘op orde’ te krijgen. De gedachte alleen al! ’ Iedere keer dat Janna ‘op orde’ zegt, maakt ze met haar vingers boze aanhalingstekens in de lucht. De glitterlak op haar nagels flonkert gevaarlijk. ‘Ik hoop niet dat dit een voorbode is van je gedrag deze zomer, jongedame,’ zegt mijn vader. Vanaf de overkant van de tafel kijkt mijn moeder hem aan. ‘Misschien kunnen we kiezen voor iets daartussenin en inderdaad de middagboot nemen, zoals Bas voorstelt,’ zegt ze op een verstandige toon. ‘O ja, laten we doen wat Bas voorstelt, naar Bas luisteren we altijd. Maar Janna? Nee hoor, met Janna kunnen we geen rekening houden,’ zegt Janna vinnig. ‘Daar gaan we,’ zeg ik, maar niemand luistert naar me. Mijn vader is rood aangelopen. ‘Misschien zouden we ook naar ‘Janna’ luisteren als ze wat redelijker was en niet meteen grof werd zodra er iets niet helemaal gaat zoals zij wil.’ Ook hij maakt nu boze luchtaanhalingstekens. ‘Het zou ook helpen als ‘Janna’ dit jaar gewoon was overgegaan en zich niet voor de tweede zomer op rij een taak op de hals had gehaald. Waar ze trouwens mazzel mee heeft, maar dat lijkt ze niet te beseffen. Heb je enig idee hoeveel moeite het me gekost heeft om mijn collega’s zover te krijgen dat ze je niet gewoon lieten zitten! Alleen al daarom wil ik zo snel mogelijk weg. Weet je hoe vervelend het is als je eigen kind een uur lang in de rapportvergadering besproken wordt? ’ ‘Laten we nou niet meteen alles erbij slepen,’ zegt mijn moeder. Maar ook naar haar wordt niet geluisterd. Janna duwt woest haar bord van zich af en loopt van tafel. ‘Blijf zitten! ’ briest mijn vader. ‘Mooi niet! ’ briest Janna. ‘Toe nou,’ zegt mijn moeder. Ik weet niet tegen wie ze het heeft. Het belooft een gezellige vakantie te worden.
11
Fictie
110
115
120
125
1
Bas en zijn familieleden zijn inmiddels overgestoken met de boot naar Schiermonnikoog. Daar aangekomen brengt de bus ze het laatste stukje naar hun vakantiehuisje op het eiland. Terwijl de bus wegrijdt begint het te regenen. In de verte vang ik tussen de grauwe wolken een glimp op van de vuurtoren. Zoals altijd als ik die voor het eerst zie, moet ik denken aan groep één. Daar begon het mee, dat was de eerste scheldnaam. Vuurtoren. Ik snapte niet waarom Kevin me zo noemde. En de helft van de kinderen die erom moest lachen begreep het volgens mij ook niet. Maar ze lachten wel. (…) Er trilt iets in mijn broekzak – een sms’ je. Thomas, denk ik, maar als ik mijn mobiel tevoorschijn heb gehaald zie ik dat het Willem is. ‘Goed nieuws voor mij: Kevin gaat volgende week op vakantie. Slecht nieuws voor jou: hij gaat naar jouw eiland.’ De bus is inmiddels bij onze halte. Moeizaam baan ik me een weg door het volle gangpad. Terwijl de vuurtoren smalend toekijkt, zeul ik mijn zware tassen door de regen naar het huisje. Voor het eerst in mijn leven heb ik geen zin in de vakantie. Uit: Martine Kamphuis. Vertrouw je mij?
Moeilijke woorden opgescheept grijns (van grijnzen) complimenten geniaal mokken vinnig grof mazzel briest (van briesen) grauwe glimp baan ik me een weg smalend zeul (van zeulen)
12
= tegen je zin met iemand moeten omgaan = spottend lachen = woorden die iets aardigs over iemand zeggen = een heel goed idee = mopperen = fel, scherp = ruw en onbeleefd = geluk = gaat verschrikkelijk tekeer = grijze, niet helder = flits = maak ik een doorgang voor mezelf = kijkend alsof hij iemand niet veel waard vind = sjouw (van sjouwen)
1
Fictie
Denken en praten over het verhaal Opdracht 1 1 a Welke personen komen in dit verhaal voor? Dat zijn … . b Wie is de ik-persoon? Door de ogen van welke persoon maak je de gebeurtenissen mee? De ik-persoon is … . 2 a In de klas van de ik-persoon en zijn vriend lag alles al jaren vast. Leg uit wat al jaren vast lag. Er waren in de klas … . b Lag alles vast in jouw oude klas? (zie je antwoord op de vorige vraag) In mijn oude klas … . 3 a Met wie kunnen de ik-persoon en zijn vriend het niet goed vinden? Ze kunnen het niet goed vinden met … . b Hoe komt het dat de ik-persoon en zijn vriend het met hem of haar niet goed kunnen vinden? Dat komt, omdat … . 4 Waarom noemen de jongens Janna een geheim wapen? Ze noemen Janna zo, omdat … . 5 In welke tijd van het jaar speelt dit verhaal zich af? Hoe weet je dat? Dit verhaal speelt zich af … . 6 Waarover gaat het gesprek aan tafel? Het gesprek gaat over … . 7 a Wat kun je zeggen over de sfeer aan tafel? De sfeer is … . b Hoe komt dat? Zie je antwoord op de vorige vraag. Dat komt, omdat … . 8 ‘Het belooft een gezellige vakantie te worden.’ Is dat echt zo? Leg uit. De vakantie … . 9 a Waarom moet Bas aan groep één denken als hij de vuurtoren ziet? Hij moet aan groep één denken, omdat … . b Kun je bedenken waarom Bas ‘ vuurtoren’ wordt genoemd? De reden is misschien dat … . 10 Hoe voelt Bas zich aan het eind van het verhaal? Hoe komt dat? Bas voelt zich … . Dat komt, omdat … . I 11 Zijn de gebeurtenissen in het verhaal wel of niet herkenbaar voor jou? Leg je antwoord uit. Ik vind …, omdat … . 12 Zou jij het hele boek willen lezen? Leg je antwoord uit. Ik zou het hele boek …, omdat … .
B
Leesmap In elke paragraaf Fictie vind je opdrachten over een boek of een gedicht. Je docent vertelt je welke opdracht je moet maken en of je daar een cijfer voor krijgt. Je bewaart alle opdrachten in je leesmap. Je docent vertelt hoe jouw leesmap eruit moet zien.
13
Fictie
1
Opdracht 2 T
Stel je voor dat Bas een dagboek bijhoudt. In deze opdracht ben jij Bas. Schrijf een bladzijde in zijn dagboek over de eerste vakantiedag. In de tekst geef je duidelijk aan hoe Bas zich voelt. Gebruik ongeveer 250 woorden. Je mag je bladzijde versieren met een tekening of een plaatje. Geef het resultaat een plek in je leesmap.
Leestips Andere boeken over pesten:
Offline – Caja Cazemier Jiska is een heel gewoon meisje van dertien jaar. Als ze bij de populaire Sophie in de klas komt, verandert haar leven. Waarom weet ze niet, maar Sophie doet erg vervelend. Jiska wordt gepest en steeds meer klasgenoten doen met Sophie mee. Wat moet Jiska doen? Ik dacht dat het ergste nog moest komen (maar dat was niet zo) – Brigitte Minne Marina wordt opgevoed door haar grootouders, omdat haar ouders nog erg jong zijn. Sommige mensen zeggen dat hun gezin crimineel is. Marina heeft geen speelgoed of mooie kleren. Op school wordt Marina gepest door haar klasgenootjes en ook door verschillende leerkrachten. Haar enige vriendin is Dorien. Dit is het domste meisje van de klas. Om alles te vergeten leest Marina verhalen en boeken. Lief – Liefde – Geliefd – Mirjam Oldenhave Jessy is de botte opmerkingen van de populaire Samira zat. Samen met haar vriendin Emma bedenkt ze een plan om wraak te nemen. De vraag is: hoever kunnen ze gaan? Spijt! – Carry Slee De dikke Jochem wordt enorm gepest. David doet aan de pesterijen niet mee, maar hij durft er niets van te zeggen. Dan op een ochtend horen David en andere leerlingen dat Jochem na een klassenavond niet is thuisgekomen. Er is iets verschrikkelijks gebeurd … . Van het verhaal Spijt! is ook een film gemaakt.
14
1
Fictie
Over Martine Kamphuis Martine Kamphuis (1963) werkte als psychiater met jongeren. Ze schreef verschillende boeken voor volwassenen. Vertrouw je mij? is haar eerste boek voor jongeren. Het is een spannend verhaal over pesten en vriendschap.
1.2 Over lezen Een leesboek kiezen Opdracht 3
O
B
Sommige mensen lezen graag. Anderen houden meer van films of televisie. Lees de uitspraken. Welke passen het best bij jou? Schrijf deze uitspraken in je leesmap. 1 A Ik ben geen lezer. B Ik lees wel eens een boek. C Ik lees vaak een boek. 2 A Het duurt best lang voordat ik een boek uit heb. B Ik ben een snelle lezer. Daarom lees ik een boek altijd uit. C Ik lees een boek altijd uit. Ook al is het af en toe lastig of saai. 3 A Ik kies het liefst een dun boek met grote letters en plaatjes. B Ik kies het liefst boeken van bekende schrijvers, zoals Carry Slee. C Ik kies ook boeken van minder bekende schrijvers. Beantwoord ook de volgende vragen. 4 Naar welke twee televisieprogramma’s kijk jij graag? Leg je antwoord uit. 5 Welke twee films vond jij het best van alle films die jij gezien hebt? Leg uit. 6 Lees jij wel eens een tijdschrift? Zo ja: welk? Zo nee: waarom niet? 7 Lees jij wel eens een strip? Zo ja: welke? Zo nee: waarom niet?
Opdracht 4 B
Als je een boek kiest, weet je niet altijd vooraf of het bij jouw smaak past. Waarop let jij bij het kiezen van een boek? Noem ten minste twee punten.
15
Fictie
1
Het is belangrijk om te lezen wat je leuk vindt. Boeken die jij de moeite waard vindt, passen bij jouw ‘leessmaak’. Deze tips helpen je bij het kiezen van een boek: • Lees de titel. Maakt de titel je nieuwsgierig? • Bekijk de omslag. Dit is de buitenkant van het boek. Wat zie je? Vind je de omslag mooi? De omslag zegt niet altijd alles. Soms is een boek met een saaie omslag heel spannend. Ook kan een boek met een prachtige buitenkant juist tegenvallen. • Lees de flaptekst achter op de omslag. In de flaptekst lees je kort waar het boek over gaat. Maakt de flaptekst je nieuwsgierig? • Lees de eerste twee bladzijden van het boek. Is het verhaal boeiend? Wil je graag verder lezen? • Vraag je klasgenoten of je docent om tips. Welke boeken hebben zij met plezier gelezen?
titel lezen
omslag bekijken
flaptekst lezen
Dit boek smaakt naar meer!
eerste bladzijden lezen
tips van anderen
1.3 Gedicht Een bijzondere tekstsoort is het gedicht. In verhalen kun je bedenken wat er gebeurt. Dat kan ook in een gedicht. Gedichten gaan vaak over gevoelens. Gedichten zijn anders dan verhalen. Ze hebben deze kenmerken: • In gedichten zie je veel wit. De regels zijn meestal niet volgeschreven. • De regels van een gedicht staan vaak in groepjes bij elkaar. • In gedichten komt soms rijm voor.
16
1
Fictie
Opdracht 5 Heb jij op de basisschool wel eens een gedicht gelezen? Wat kun je daarover vertellen?
Tekst 1 Soms Soms, dan heb ik flink de pest in. Zit het me opeens tot hier. Loop ik de hele dag te balen, vind ik iedereen een klier. Op mijn kamer: uren mokken, de volumeknop op luid. Dat er niemand vraagt: wat scheelt er, maakt geen ene donder uit. Want dan ga ik gillen, hoor je? Gillen. Als er iemand vraagt: waarom? Blijf maar uit mijn buurt, want anders moet ik janken, denk ik. Stom. Uit: André Sollie, Soms dan heb ik flink de pest in.
Opdracht 6 B
I B
I
Lees het gedicht Soms. Geef daarna antwoord op de vragen. 1 Waaraan kun je zien dat dit een gedicht is? Noem één of twee kenmerken. Je kunt zien dat dit een gedicht is, omdat … . 2 Wat voelt de ik-persoon van het gedicht? De ik-persoon voelt … . 3 Herken jij het gevoel in dit gedicht? Leg je antwoord uit. Ik herken dit gevoel …, omdat … . 4 Hoe gaat de ik-persoon om met dat gevoel? De ik-persoon … . 5 Hoe ga jij zelf om met zo’n gevoel? Ik ga … . 6 Wat betekent de zin: ‘Zit het me opeens tot hier.’ ‘ Het zit me opeens tot hier ’ betekent … . 7 Geef een voorbeeld van rijm in het gedicht. Een voorbeeld van rijm is … . 8 Wat vind jij van dit gedicht? Leg uit waarom jij dat vindt. Ik vind dit gedicht …, omdat … .
17
Fictie
1
Opdracht 7 T
Schrijf zelf een gedicht over jouw gevoel bij je start in de brugklas. Bewaar je gedicht in je leesmap.
Toets Opdracht 8 B
18
1 Lees de titels van in elk geval vier boeken. Kies twee titels die jou aanspreken en schrijf ze op. De titel … spreekt mij aan, want … . De titel … spreekt mij aan, want … . 2 Kies twee omslagen die je mooi vindt. De omslag van … vind ik mooi, want … . De omslag van … vind ik mooi, want … . 3 Lees de flaptekst van drie boeken. Kies één flaptekst die jou nieuwsgierig maakt. De flaptekst van … maakt mij nieuwsgierig, want … . 4 Lees de eerste twee bladzijden van twee boeken. In welk boek wil je verder lezen? Ik wil graag het boek … . 5 Bij vraag 4 heb je een boek gekozen. Lees in dat boek verder tot bladzijde 10. Geef daarna antwoord op deze vragen: a Wie is de hoofdpersoon in het verhaal? De hoofdpersoon is … . b Waar speelt het verhaal zich af? Het verhaal speelt zich af in … . c Schrijf drie belangrijke gebeurtenissen op uit het begin van het verhaal. Schrijf de gebeurtenissen op in de goede volgorde. 6 Waarom zou een ander dit boek moeten lezen? Je moet dit boek lezen, omdat … .
Grammatica
1
Elke dag gebruik je heel veel zinnen. Bijvoorbeeld als je iets vertelt of als je iets vraagt. Daarbij is het belangrijk dat de ander je begrijpt. Bij grammatica leer je hoe je goede zinnen maakt.
Aan het einde van deze paragraaf: • kun je een werkwoord vinden in een gegeven zin; • kun je met een gegeven werkwoord een goede zin maken; • kun je zelf een zin maken waarin je het werkwoord op de goede manier gebruikt.
1F
TREK KADER GROTER/KLEINER TOTDAT DIT NIET MEER ZICHTBAAR IS
1.4 Het werkwoord Opdracht 9 B
Lees de volgende zinnen. Vul een passend woord in. voorbeeld 1 Joris … naar mij. Joris zwaait naar mij. 2 Ik … na schooltijd. 3 De leraar … een spannend verhaal. 4 Onze klas … een klassenfeest.
Opdracht 10 B
Op de basisschool heb je geleerd wat een werkwoord is. Kijk naar opdracht 9. 1 Wat is in zin 1 het werkwoord? 2 Wat is in zin 2 het werkwoord? 3 En in zin 3? 4 En in zin 4? 5 Hoe wist je wat voor woorden je moest invullen?
Werkwoorden zijn doe-woorden. Ze vertellen je wat iemand of iets doet of wat er gebeurt. Zonder werkwoord heb je geen goede zin.
19
Grammatica
1
Opdracht 11 B
Schrijf de volgende zinnen over. Onderstreep het werkwoord. 1 Onze mentor vertelt een spannend verhaal. 2 Ik vertel mijn kleine zusje een grappig verhaaltje. 3 Wij vertellen elkaar een goede mop.
Opdracht 12 B
Kijk nog eens terug naar de uitleg over het werkwoord. Wat valt je op als je kijkt naar het werkwoord vertellen in de drie zinnen?
Een werkwoord heeft verschillende vormen. Het past zich aan, aan wie of wat het doet. voorbeeld enkelvoud Mijn moeder bakt een taart. Ik fiets naar huis. Hij verzorgt zijn huisdier.
meervoud De koks bakken een taart. Jullie fietsen naar huis. Wij verzorgen ons huisdier.
Opdracht 13 B
Maak zelf drie zinnen met het werkwoord springen. Gebruik het werkwoord steeds op een andere manier.
Opdracht 14 B
I
20
1 Ruil je schrift met een klasgenoot. Vraag hem of haar de werkwoorden in de vorige opdracht te onderstrepen. Onderstreep de werkwoorden in het schrift van jouw klasgenoot. 2 Geef de schriften aan elkaar terug. 3 Vergelijk jullie antwoorden. 4 Heb je echt drie verschillende vormen van het werkwoord gebruikt? 5 Bespreek de verschillen.
1
Grammatica
Opdracht 15 B
Neem de werkwoorden uit de volgende zinnen over. 1 Maikel valt van de trap. 2 Ik schaats beter dan Bob. 3 Jullie vegen de vloer. 4 De hond loopt naar zijn mand. 5 Hij stopt het boek in de tas. 6 De kinderen dansen door de kamer. 7 De kat vangt een muis. 8 Fiets jij graag? 9 De kinderen springen in het water. 10 De jongens roepen naar de meisjes.
Opdracht 16 B
Hieronder staan drie rijen met woorden. Niet alle woorden zijn werkwoorden. Schrijf van elke rij de werkwoorden op. 1 auto – tekenen – schrijven – schrift – huilt – in – politieman 2 geven – spelcomputer – het – schoonmaken – begrijp – doe – lezen 3 aan – telefoon – dakpan – spelen – beneden – rent – varen
Opdracht 17 B
Lees de tekst. Hij bestaat uit tien zinnen. In elke zin staat één werkwoord. Schrijf het nummer van de zin en het werkwoord op.
Tekst 2 1 Carry Slee schrijft veel. 2 Jongeren en volwassenen genieten van haar verhalen. 3 In de bibliotheek vind je vast een boek van haar. 4 Ze wint verschillende keren de prijs van de Jonge Jury. 5 Sommige verhalen, zoals Timboektoe, ken je misschien van de film. 6 Haar website geeft veel informatie. 7 Carry Slee leest zelf ook graag. 8 Zo vindt ze de verhalen van Roald Dahl erg leuk. 9 Ze bezoekt soms een school. 10 Dan vertelt ze graag over haar werk.
Opdracht 18 B
1 In de woordzoeker zijn vierentwintig werkwoorden verstopt. Ze staan van links naar rechts en van boven naar beneden. Let op: soms vind je het werkwoord in meer dan één vorm. Je telt dan alle vormen mee. Je mag een letter vaker gebruiken.
21
1
Grammatica
2 Vergelijk je werkwoorden met die van een klasgenoot. K
D
E
M
R
E
N
K
L
E
P
E
A
E
E
U
A
L
B
U
K
T
M
N
G
E
N
I
E
T
E
N
E
N
D
B
N
C
N
E
N
A
D
E
N
E
N
N
B
E
D
I
E
N
E
N
G
A
A
N
Z
I
E
N
Opdracht 19 B
1 Schrijf een e-mail aan de leerkracht van je basisschool. Vertel over je ervaringen op je nieuwe school. Een virus heeft helaas een deel van je bericht aangetast. Schrijf het bericht over en vul op de opengelaten plekken een passend woord in. 2 Onderstreep in je e-mailbericht alle werkwoorden. Onderwerp:
Op mijn nieuwe school
Beste …, Hoe … het met u? Ik … nu in de eerste klas. We … een lesrooster. Daarin … alle vakken. Het eerste lesuur … ’s morgens om … uur. Een lesuur … … minuten. Het leukste vak … ik Nederlands. De kinderen … van verschillende basisscholen.
Opdracht 20 I
22
1 Vul de e-mail in de vorige opdracht aan met nog vijf zinnen waarin je iets vertelt over je nieuwe school. 2 Ruil je schrift met een klasgenoot. Vraag hem de werkwoorden in je zinnen te onderstrepen. 3 Geef de schriften aan elkaar terug. 4 Vergelijk jullie antwoorden. 5 Zijn de goede woorden onderstreept?
Spelling
1
In deze paragraaf leer je hoe je het werkwoord moet spellen. In de afbeelding zie je een oproep. Er staan twee spelfouten in. Dat is niet handig voor iemand die bijles wil geven. Als je goed spelt, nemen mensen je serieus en kom je netjes over. Het leren van spellingsregels helpt je dus om beter te communiceren.
Van: www.taalvoutjes.nl
Voordat je aan deze paragraaf begint: • moet je het werkwoord kunnen herkennen als woordsoort (blok 1, grammatica, p. 20).
1F
Aan het einde van deze paragraaf: • kun je klinkers en medeklinkers herkennen; • weet je wat het verschil is tussen korte klanken en lange klanken; • herken je de ik-vorm en de stam van verschillende werkwoorden. TREK KADER GROTER/KLEINER TOTDAT DIT NIET MEER ZICHTBAAR IS
1.5 Klinkers en medeklinkers Opdracht 21
B
Bekijk de volgende woorden. hrfst wntr zmr lnt 1 Wat ontbreekt er aan elk woord? 2 Schrijf de woorden op de goede manier op.
23
Spelling
1
Opdracht 22 B
1 Bekijk de volgende woorden. Verdeel ze in twee rijen. Zet in een rij alle woorden met één klinker. Zet in de andere rij alle woorden met twee of meer klinkers. Klaas – nog – zuurtjes – haar – Pim – twee – bal – heb – geeft – ik – oom – je 2 Maak een zin met de woorden uit de eerste rij. 3 Welke zin kun je maken met de woorden uit de tweede rij? 4 Spreek de zinnen hardop uit. Welk verschil hoor je als je let op de klinkers?
In het alfabet staan klinkers en medeklinkers. Een klinker kun je altijd gewoon uitspreken. Alle Nederlandse klinkers zijn: a, e, o, u en i. Een medeklinker heeft een andere letter nodig voor je hem kunt uitspreken: m wordt em, p wordt pee. Sommige woorden bestaan alleen uit klinkers: ui, ei, aai. Andere woorden bestaan uit klinkers en medeklinkers: buiten, meiden, graaien. Met klinkers kun je korte klanken en lange klanken maken. In het voorbeeld zie je woorden met een korte klank. Je hoort de klanken a, e, o, u en i kort. Als je klanken kort hoort, schrijf je maar één klinker. voorbeeld bank, bed, post, put, vis In het volgende voorbeeld staan woorden met een lange klank. Je hoort de klanken a, e, o, u en i lang. Om te laten zien dat een klank lang is, kun je de klinker twee keer schrijven. voorbeeld kaart, feest, boot, stuur Sommige woorden hebben korte en lange klanken. voorbeeld lantaarn, kantoor, alleen
24
1
Spelling
Opdracht 23 B
1 Bekijk de woorden. bord – kleed – aanrecht – tafel – mes – afwas – brood – eten – vuur Maak in je schrift drie kolommen, zoals in het voorbeeld. voorbeeld korte klank
lange klank
beide
2 Zet de woorden in de goede kolom. 3 Vergelijk jouw antwoorden met die van een klasgenoot. 4 Heb je fouten gemaakt? Verbeter ze dan.
Opdracht 24 I
1 Maak in je schrift drie kolommen, zoals bij opdracht 23. 2 Bedenk vijf woorden en zet ze in de goede kolom. 3 Lees de vijf woorden voor aan een klasgenoot. Je klasgenoot leest vijf woorden voor aan jou. 4 Zet ook de vijf woorden van je klasgenoot in de goede kolom. 5 Bespreek met je klasgenoot of de woorden in de goede kolommen staan.
25
Spelling
1
1.6 De stam en de ik-vorm Je hebt geleerd dat een werkwoord een doe-woord is. Een werkwoord vertelt je wat iemand of iets doet of wat er gebeurt. Als je een werkwoord goed wilt schrijven, begin je bij de stam. De stam van het werkwoord is het hele werkwoord zonder -en. Vaak lijkt de stam op de ik-vorm, maar ze zijn niet altijd gelijk. hele werkwoord
stam
ik-vorm
fietsen schrijven bakken
fiets schrijv bakk
(ik) fiets (ik) schrijf (ik) bak
Opdracht 25 B
Schrijf de stam en de ik-vorm op van de volgende werkwoorden. voorbeeld 1 rijden rijd, ik rijd 2 3 4 5 6 7 8 9 10
printen schieten praten drinken stelen roeien remmen halen bakken
Vergelijk jouw antwoorden met die van een klasgenoot. – Welke antwoorden zijn hetzelfde? – Welke antwoorden verschillen? – Als de antwoorden verschillen, overleg dan samen wat het goede antwoord is.
26
1
Spelling
Opdracht 26 I
1 Schrijf drie werkwoorden op waarbij de ik-vorm hetzelfde is als de stam. Schrijf het werkwoord, de stam en de ik-vorm op. 2 Schrijf drie werkwoorden op waarbij de ik-vorm niet hetzelfde is als de stam. Schrijf het werkwoord, de stam en de ik-vorm op.
Opdracht 27 B
1 Neem de volgende werkwoorden onder elkaar over in je schrift. grazen – melken – slapen – loeien 2 Schrijf achter elk werkwoord de stam. 3 Schrijf achter elke stam de ik-vorm. 4 Zet ‘ja’ achter de rij als je de stam moet veranderen om de ik-vorm te krijgen. Zet ‘nee’ achter de rij als je de stam niet hoeft te veranderen om de ik-vorm te krijgen. 5 Je antwoord op vraag 4 is het antwoord op de volgende vraag: Hoeveel magen heeft een koe? Kies uit: – ja nee nee ja = een – ja nee ja nee = vier – nee nee ja ja = zeven
Dictee Opdracht 28 B
Maak het dictee. Luister hiervoor naar de instructies van de docent.
27
Over taal
1
Op school, thuis en op straat heb je met taal te maken. Het is daarom handig om zo veel mogelijk woorden te kennen. Dan kun je beter vertellen wat je wilt. Ook begrijp je de ander beter. In deze paragraaf leer je de betekenis van nieuwe woorden. Ook leer je hoe je de betekenis van woorden kunt opzoeken in een woordenboek.
Aan het einde van deze paragraaf: • begrijp je de betekenis van tien moeilijke woorden uit teksten; • begrijp je de betekenis van tien schooltaalwoorden; • begrijp je de betekenis van tien woorden die met school te maken hebben; • kun je woorden in alfabetische volgorde zetten.
1F
TREK KADER GROTER/KLEINER TOTDAT DIT NIET MEER ZICHTBAAR IS
1.7 Woordenschat Schooltaalwoorden Op school gebruik je woorden die je thuis niet zo snel gebruikt. Deze woorden noem je schooltaalwoorden. Schooltaalwoorden kom je bij alle vakken tegen.
Opdracht 29 In de volgende zinnen zijn de schooltaalwoorden onderstreept. Lees de zinnen. Is de zin waar of niet waar? B 1 Als je je antwoorden nakijkt, kijk je of ze goed zijn. Deze zin is … . 2 Als je een verhaal verbetert, maak je het opnieuw. Deze zin is … . 3 Als je iets beschrijft, teken je het. 4 Als je iets aanpast, verander je het. 5 Als je iets noteert, schrijf je iets op. 6 Als je iets uitlegt, maak je iets ingewikkeld. 7 Als je dingen met elkaar vergelijkt, kijk je naar wat hetzelfde is en wat verschilt. 8 Als je iets benoemt, geef je het een naam. 9 Als je een app aanraadt, vind je die app heel goed. 10 Als je een repetitie bespreekt, worden de antwoorden uitgelegd.
28
1
Over taal
Opdracht 30 I
1 Maak bij de betekenissen van de volgende woorden die met school te maken hebben een tekening. Zo onthoud je de woorden en hun betekenis beter. a het opstel = tekst die je voor school over een bepaald onderwerp schrijft b het blokuur = het dubbele lesuur c het lokaal = de ruimte waar een klas les heeft d de mentor = iemand die een klas begeleidt e de brugklas = de eerste klas op de middelbare school f de excursie = het leerzame uitstapje g de lichamelijke opvoeding = de gymles h het tussenuur = het vrije lesuur i het rooster = het overzicht waarin staat in welke volgorde de lessen plaatsvinden, in welk lokaal en door welke docent j de roosterwijziging = de verandering in de volgorde van lessen, een ander lokaal of andere docent 2 Controleer je antwoord door alleen jouw tekeningen aan een klasgenoot te laten zien. Hij moet nu het woord dat bij jouw tekening hoort, raden.
Moeilijke woorden uit teksten Opdracht 31 B
Lees de zinnen. Schrijf de onderstreepte woorden over. Zet de betekenis erachter. Kies uit: uitgedaan – heel veel geld – zegt dat het klopt – alles bij elkaar opgeteld – zeggen – niet bang voor mensen – goed kijken hoe iets is – stukje van iets – de schuld gegeven, terwijl ik het niet gedaan had – erge misdaad voorbeeld onderdeel – stukje van iets 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
Mijn broer heeft een onderdeel gekocht. Nu kan Erik zijn scooter zelf repareren. In totaal heeft hij wel 300 euro uitgegeven. Zo’n scooter kost een vermogen. Hij heeft mij vals beschuldigd! Hij denkt dat ik aan zijn scooter heb gezeten, maar dat is niet waar. Ik was in de schuur om onze tamme konijnen te voeren. Toen ben ik alleen maar even op het zadel gaan zitten. Dat is toch geen misdrijf! Ik heb wel eerst het licht in de schuur gedoofd, zodat hij mij niet zou zien. Het liefst wilde ik ook onderzoeken hoe de scooter rijdt. Ik zal eerlijk de waarheid vermelden: ik durfde niet. Het onderzoek bevestigt wat ik al dacht: een scooter is geweldig!
29
Over taal
1
1.8 Woordenboek gebruiken
Alfabetiseren Opdracht 32 O
30
1 Papieren woordenboeken staan in de boekenkast, digitale woordenboeken op de computer of op een telefoon. Gebruik jij vaker een papieren of een digitaal woordenboek? Ik gebruik meestal ‌ . 2 In het woordenboek staan betekenissen van woorden. Welke informatie staat er nog meer achter het woord? Je vindt in een woordenboek ‌ .
1
Over taal
Moeilijke woorden opzoeken Soms ken je de betekenis van een woord niet. Een manier om daar achter te komen is dit opzoeken in een woordenboek. De woorden in een woordenboek staan op alfabetische volgorde. Je moet het alfabet goed kennen als je een woord wilt opzoeken.
Opdracht 33 O
1 Schrijf de letters van het alfabet op. 2 Uit hoeveel letters bestaat het alfabet? Het alfabet bestaat uit … .
Opdracht 34 O
1 Beantwoord de vragen over het alfabet. Kies uit: O – M – U – Y – Z – F – I – S – E – J – K – A. a Welke letter staat direct voor de T? b Welke letter staat direct voor de P? c Welke letter staat direct voor de B? d Welke letter staat direct achter de X? e Welke letter staat direct achter de E? f Welke letter staat direct achter de I? 2 Vorm een woord met de overgebleven letters. Het woord is … .
Opdracht 35 O B
1 Verdeel het alfabet in drie delen. Deel één is A t/m … . Deel twee is J t/m … . Deel drie is R t/m … . 2 Geef van de volgende woorden aan of je ze in deel één, in deel twee of in deel drie van het woordenboek opzoekt. bespreken – onderdeel – verbeteren – vernieuwend – mentor – vermogen
Opdracht 36 O
B
Om te zorgen dat brieven waar geheimen in staan niet door anderen gelezen kunnen worden, worden codes gebruikt. 1 Maak de volgende code voor het alfabet af: 1=a, 2=b, 3=c, 4=… tot en met x=24, y=25, z=26. 2 Wat staat hier geschreven? 10–9–10 2–5–14–20 8–9–5–18 7–15–5–4 9–14!
31
Over taal
1
Als je woorden op alfabetische volgorde zet, kijk je naar de eerste letter. Als deze beginletter hetzelfde is, kijk je naar de tweede letter. Als ook deze letter hetzelfde is, kijk je naar de derde letter. En zo ga je verder. Het korte woord met dezelfde beginletters komt voor het lange woord. Muziek komt dus voor muziekles.
Opdracht 37 B
1 Zet de volgende woorden die met school te maken hebben op alfabetische volgorde. tussenuur – blokuur – opstel – mentor – excursie – rooster – lokaal – brugklas – lichamelijk 2 Zet de volgende schooltaalwoorden op alfabetische volgorde. nakijken – verbeteren – beschrijven – aanpassen – noteren – uitleggen – vergelijken – benoemen – aanraden – bespreken 3 Zet de volgende woorden op alfabetische volgorde. piek – pijl – pil – python – pijn – pyjama – pizza – picknick – pijnlijk – privacy
Opdracht 38 B
32
1 Zet de volgende woorden binnen een minuut op alfabetische volgorde. blokuur – vakkenpakket – blozen – brugklas – vakles – bloeien – vak – brugklaskamp – blokkeren – vakantie 2 Zet de volgende woorden binnen een minuut op alfabetische volgorde. ijverig – jas – iets – ijskoud – jarig – invaller – yoga – ijdeltuit –yoghurt –informatie – yahtzee – ijsvrij – ietsiepietsie – ijdel – jongen – iglo 3 Maak met elk woord een zin waaruit de betekenis blijkt. Als je de betekenis niet weet, kun je deze opzoeken in het woordenboek. a het project b de proef c de overhoring d het examen
1
Over taal
Opdracht 39 I
Je kunt de letters van het alfabet maken met je hand. Beeld in tweetallen de volgende woorden uit. De een beeldt uit, de ander raadt en schrijft het woord op. Geef ook de betekenis. Oefen met de volgende woorden. Verzin daarna zelf woorden. 1 misdrijf 2 excursie 3 onderdeel 4 brugklas
33
Lezen
1
Elke dag kom je teksten tegen: thuis, buiten en op school. Bij het onderdeel Lezen leer je hoe je deze teksten het best kunt lezen. De teksten bij Lezen zijn anders dan die bij Lekker lezen. Bij Lekker lezen gaat het om verzonnen verhalen. Bij Lezen bekijk je teksten die gaan over dingen die echt gebeurd zijn, bijvoorbeeld nieuwsberichten.
Aan het einde van deze paragraaf: • kun je van een tekst het tekstdoel voorspellen; • kun je aangeven welke tekstsoort bij een tekstdoel hoort; • kun je verschillende tekstvormen herkennen; • kun je achter de betekenis van moeilijke woorden komen.
1F
TREK KADER GROTER/KLEINER TOTDAT DIT NIET MEER ZICHTBAAR IS
Opdracht 40 B
1 Welke teksten lees jij thuis? Schrijf er twee op. Thuis lees ik … en … . 2 Waarom lees jij deze teksten? Ik lees de eerste tekst, omdat … . Ik lees de tweede tekst, omdat … . 3 Vergelijk je antwoorden met die van een klasgenoot. Schrijf op wat jullie hetzelfde hebben. Schrijf ook op wat jullie verschillend hebben.
1.9 Leesdoel en tekstdoel Als je een tekst leest, heb je daar een bedoeling mee. Bijvoorbeeld: • Je leest een stripboek om plezier te hebben. • Je bekijkt je lesrooster om te weten in welk lokaal je moet zijn. De bedoeling van de lezer noem je het leesdoel. De schrijver van een tekst houdt rekening met het leesdoel. Hij heeft zelf ook een bedoeling met zijn tekst. Elke tekst heeft een tekstdoel. Dit doel past bij het leesdoel dat jij hebt. Als je het tekstdoel kent, kun je de tekst beter begrijpen. voorbeeld • De schrijver van een folder over roken wil de lezers waarschuwen voor de gevaren van roken. • De schrijver van een recept in een kookboek wil de lezers uitleggen hoe je een bepaalde maaltijd klaarmaakt.
34
1
Lezen
Opdracht 41 B
Kijk nog eens naar de teksten die je hebt opgeschreven bij opdracht 40 vraag 1. 1 Schrijf van beide teksten op wat het tekstdoel is: de bedoeling van de schrijver. Het tekstdoel van de eerste tekst is … . Het tekstdoel van de tweede tekst is … . 2 Vergelijk je antwoorden op de vorige vraag met die van opdracht 40 vraag 2. Daar heb je het leesdoel opgeschreven. Wat valt je op? Mij valt op dat … .
Je hebt al gezien dat elke tekst een tekstdoel heeft. Je gaat nu kijken naar teksten met de volgende tekstdoelen: • informeren: de schrijver wil de lezer iets nieuws vertellen. • overhalen: de schrijver wil de lezer aansporen iets te gaan doen. • amuseren: de schrijver wil de lezer vermaken door iets grappigs of boeiends te vertellen.
Opdracht 42 B
I B
Bekijk tekst 3. Lees de tekst nog niet. 1 a Wat is de titel van de tekst? De titel van tekst 3 is … . b Wat zie je op de afbeelding? Schrijf dit op in ongeveer tien woorden. Op de afbeelding zie ik … . c Waar denk je dat de tekst over zal gaan? Schrijf dit op in ongeveer tien woorden. De tekst gaat volgens mij over … . d Wat weet je hier al van? Schrijf dit op in ongeveer tien woorden. Ik weet al dat … . e Wat is het tekstdoel? Kijk voor de mogelijkheden naar de theorie. Het tekstdoel is … . 2 Beantwoord vraag 1a tot en met 1e nu ook voor tekst 4 en 5. Lees de teksten nog niet door. a De titel van tekst 4 is … . b Op de afbeelding zie ik … . c De tekst gaat volgens mij over … . d Ik weet al dat … . e Het tekstdoel is … . 3 Vergelijk de tekstdoelen die je hebt gevonden bij vraag 1 en 2 met die van een klasgenoot. Bespreek de verschillen en zorg ervoor dat jullie het eens worden over de antwoorden.
35
Lezen
1
Tekst 3 Duurste hondenbruiloft ooit In New York zeiden afgelopen weekend de honden Hope Diamond en Chilly Pasternak ‘ blaf ’ tegen elkaar. Het is niet voor het eerst dat twee honden trouwen, maar nooit eerder werd er zo veel geld aan een hondenbruiloft uitgegeven. In totaal kostte het trouwfeest zo’n tweehonderdduizend dollar! Diamond droeg een trouwjurk ter waarde van zesduizend dollar. Tijdens het feest werd er voor een vermogen gegeten. Zo werd er voor vijfduizend dollar aan toetjes verorberd. Het Guinness World Record-boek heeft de bruiloft een speciaal plekje gegeven. Het staat vermeld onder de titel ‘duurste hondenbruiloft ’. Nu maar hopen dat het ook een lang huwelijk wordt. Naar: Duurste hondenbruiloft ooit. In: Kidsweek.
Tekst 4
Matzie & Wietze elk ochtend (december 2013). Uit: Quest.
36
1
Lezen
Tekst 5
Opdracht 43
B
Je gaat de teksten 3, 4 en 5 nu echt lezen. Bij elke tekst horen enkele vragen. Lees tekst 3 en beantwoord de vragen. 1 Waarom was juist deze hondenbruiloft zo bijzonder? Deze hondenbruiloft was zo bijzonder, omdat … . 2 Wat betekent het woord verorberd? Als je het woord niet kent, lees dan de zin die ervoor staat goed door. Verorberd betekent … . Lees tekst 4 en beantwoord de vraag. 3 Hoe heet het radiostation waarop Mattie & Wietze een programma hebben? Het radiostation heet … . Lees tekst 5 en beantwoord de vraag. 4 Wat is de grap van deze strip? De grap is dat … .
Opdracht 44 I
Bij opdracht 42 heb je tekst 3, 4 en 5 nog niet gelezen, maar alleen bekeken. Je hebt toen steeds voorspeld waar de teksten volgens jou over zouden gaan. Bij opdracht 43 heb je de teksten echt gelezen. In deze opdracht kijk je of je voorspellingen zijn uitgekomen. 1 Bij welke tekst kwam jouw voorspelling uit? Leg uit hoe dat komt. Bij tekst … kwam mijn voorspelling uit, omdat … . 2 Bij welke tekst kwam jouw voorspelling niet uit? Leg uit hoe dat komt. Bij tekst … kwam mijn voorspelling niet uit, omdat … .
37
1
Lezen
Het tekstdoel is de bedoeling die een schrijver heeft met zijn tekst. Daarbij past steeds een bepaalde tekstsoort. De tekstvorm kan steeds veranderen. In het schema vind je een overzicht. tekstdoel
tekstsoort
tekstvorm
informeren: de lezer iets nieuws vertellen.
informerende tekst
bijvoorbeeld: nieuwsbericht, tijdschriftartikel
overhalen: de lezer aansporen iets te gaan doen
aansporende tekst
bijvoorbeeld: reclametekst, folder
amuseren: de lezer vermaken door iets grappigs of boeiends te vertellen.
amuserende tekst
bijvoorbeeld: stripverhaal, gedicht, songtekst
Opdracht 45 B
Kijk nog eens naar tekst 3, 4 en 5. Schrijf in het schema van elke tekst op wat de tekstsoort en de tekstvorm is. tekst 3 4 5
38
tekstsoort
tekstvorm
Schrijven
1
Er gaat bijna geen dag voorbij of je schrijft wel iets. Niet alleen op school, maar ook thuis. Je schrijft bijvoorbeeld een e-mail, een kaartje voor iemands verjaardag of een reactie op een chatsite. Iemand anders moet jouw tekst kunnen lezen en begrijpen. Daarom is het belangrijk dat je weet hoe je een tekst schrijft. In de paragraaf Schrijven leer je dit.
Voordat je aan deze paragraaf begint: • ken je de tekstdoelen, tekstsoorten en tekstvormen (blok 1, lezen, p. 38).
1F
Aan het einde van deze paragraaf: • kun je een tekst schrijven met een bepaald tekstdoel; • kun je een tekst schrijven waar de leestekens goed in staan. TREK KADER GROTER/KLEINER TOTDAT DIT NIET MEER ZICHTBAAR IS
Opdracht 46 O
B
1 Welke teksten schrijf jij thuis? Noem twee voorbeelden. Thuis schrijf ik … en … . 2 Welke teksten schrijf je op school? Noem twee voorbeelden. Op school schrijf ik … en … . 3 Geef bij elke tekst aan wat je bedoeling ervan is. De bedoeling van … is … .
1.10 Tekstdoel, tekstsoort en tekstvorm Opdracht 47
B
Bij Lezen heb je geleerd dat je bij teksten te maken hebt met een tekstdoel, de tekstsoort en de tekstvorm. Lees de theorie nog eens na op bladzijde 38. Je gaat nu zelf teksten schrijven. Geef van de vier teksten bij opdracht 46 aan wat het tekstdoel is. De tekstdoelen zijn … .
Opdracht 48 T
Schrijf drie korte tekstjes. Het onderwerp, het tekstdoel, de tekstsoort en de tekstvorm zijn steeds gegeven.
39
Schrijven
1
Tekst 1 Onderwerp: afspraak afzeggen Tekstdoel: informeren Tekstsoort: informerende tekst Tekstvorm: e-mail aan je tante Schrijf nu je tekst (vier regels of meer)
Tekst 2 Onderwerp: eerste schooldag Tekstdoel: amuseren Tekstsoort: amuserende tekst Tekstvorm: verhaaltje op de schoolsite Schrijf nu je tekst (zes regels of meer).
Tekst 3 Onderwerp: laptop Tekstdoel: overhalen Tekstsoort: aansporende tekst Tekstvorm: advertentie op Marktplaats Schrijf nu je tekst (vier regels of meer)
Opdracht 49
I
Ruil je schrift met dat van een klasgenoot. Kijk naar de teksten die hij bij opdracht 48 heeft geschreven. Beantwoord de vragen in zijn of haar schrift. 1 In welke tekst is het tekstdoel het duidelijkst? Hoe komt dat? In tekst …, want … . 2 In welke tekst is het tekstdoel het minst duidelijk? Hoe komt dat? In tekst …, want … . 3 Geef een tip hoe je klasgenoot de minst duidelijke tekst kan verbeteren. Mijn tip is … . Neem je eigen schrift weer voor je. Lees wat je klasgenoot heeft geschreven. 4 Verbeter jouw tekst die het minst duidelijk was. Gebruik de tip van je klasgenoot.
Opdracht 50 B
Bekijk de drie afbeeldingen. 1 Welke afbeelding spreekt jou het meest aan? Afbeelding … spreekt mij het meest aan. 2 Aan welke vijf woorden denk jij als je de afbeelding bekijkt? Je mag ook een woordweb maken.
Afbeelding 1
40
Afbeelding 2
Afbeelding 3
1
Schrijven
Opdracht 51 T
Schrijf een tekst bij de afbeelding die je in opdracht 50 hebt gekozen. tekstdoel: informeren tekstsoort: informerende tekst tekstvorm: artikel in de schoolkrant Schrijf het schoolkrantartikel in je schrift. Je tekst bestaat uit acht regels. Het mogen er ook meer zijn. Gebruik de woorden uit opdracht 50 vraag 2.
Opdracht 52 I
Ruil je schrift met dat van een klasgenoot. Beantwoord de vragen in zijn schrift. 1 Lees de tekst die je klasgenoot bij opdracht 51 heeft geschreven. 2 Is het duidelijk dat het tekstdoel informeren is? Leg je antwoord uit. 3 Geef een tip: hoe kan je klasgenoot zijn tekst verbeteren?
1.11 Taalverzorging Bij Grammatica leer je hoe je goede zinnen maakt. Bij Spelling leer je hoe je woorden moet schrijven. Als je een tekst schrijft, gebruik je die regels natuurlijk. Er zijn nog meer regels en afspraken voor het schrijven van een tekst. In dit blok leer je de eerste afspraak: gebruik hoofdletters en leestekens. In elk blok komen er afspraken bij. 1 Gebruik hoofdletters en leestekens. Een tekst waarin hoofdletters en leestekens staan, is makkelijker te lezen. Dit zijn de afspraken: • Elke zin begint met een hoofdletter. • Namen schrijf je met hoofdletters. • Achter een gewone zin komt een punt. • Achter een vragende zin zet je een vraagteken. • Achter een uitroep zet je een uitroepteken. voorbeeld Na een paar weken was ik al gewend op mijn nieuwe school. Morgen gaat Sanne met de familie Vogels naar Amsterdam om Artis te bezoeken. Wat heb jij in de zomervakantie gedaan? Die game is echt cool!
41
Schrijven
1
Opdracht 53 B
Schrijf de zinnen over. Zet hoofdletters en leestekens op de goede plaats. 1 ik ben pieter vanmiddag in rotterdam tegengekomen 2 hebben jullie nog wat gehoord van mevrouw stevens 3 doe onmiddellijk dat raam dicht, lucinda 4 we gaan volgende week met z’n allen naar de efteling 5 dat meen je niet
Eindopdracht Toets Opdracht 54 T
Je gaat de tekst die je bij opdracht 51 hebt geschreven verbeteren en aanvullen. Dat doe je zo: – Lees de tip van je klasgenoot bij opdracht 52 vraag 3 en verbeter je tekst. – Zorg ervoor dat de werkwoorden goed gespeld zijn. – Zorg ervoor dat de hoofdletters en leestekens op de goede plaats staan.
Opdracht 55 I
42
De vragen in deze opdracht gaan over de tekst die je bij opdracht 51 en 54 hebt geschreven. 1 Wat ging goed bij het schrijven? Bij het schrijven ging … goed. 2 Wat ging niet zo goed bij het schrijven? Bij het schrijven ging … niet zo goed. 3 Wat vond je van de tip van je klasgenoot? Leg je antwoord uit. Ik vond de tip …, want … . 4 Wat ga je bij je volgende tekst anders doen? Bij mijn volgende tekst ga ik … .
Spreken, kijken en luisteren
1
Ongemerkt ben je veel bezig met spreken en luisteren. Goed kunnen spreken en luisteren is erg belangrijk voor het goed overbrengen en begrijpen van de boodschap. Wat doet een goede spreker of luisteraar? Dat leer je in deze paragraaf. De paragraaf bestaat uit twee delen. Bij het deel Kijken en luisteren leer je hoe je filmpjes en geluidsfragmenten beter kunt begrijpen. Bij het deel Spreken leer je goed spreken en presenteren.
Aan het einde van deze paragraaf: • ken je het verschil tussen een monoloog, dialoog en een groepsgesprek; • kun je een tekst goed voorlezen door de leestekens die er staan; • weet je hoe je je stem op de goede manier moet gebruiken als je spreekt.
1F
TREK KADER GROTER/KLEINER TOTDAT DIT NIET MEER ZICHTBAAR IS
1.12 Kijken en luisteren Soorten gesprekken: monoloog, dialoog en groepsgesprek Gesprekken kun je verdelen in drie verschillende soorten: de monoloog, dialoog en het groepsgesprek. Bij een monoloog spreekt één iemand. Die persoon houdt bijvoorbeeld een spreekbeurt of vertelt een verhaal. Bij een dialoog praten twee mensen met elkaar. Als er drie of meer mensen met elkaar praten, dan is dat een groepsgesprek. Soorten gesprekken horen niet alleen bij kijken en luisteren, maar ook bij spreken.
Opdracht 56 B
Lees de zinnen. Is het een monoloog, dialoog of groepsgesprek? 1 Sanne, Ahmet, Yacinta en Michiel praten over de vakantie. 2 Tatum houdt een spreekbeurt over mode. 3 Emre interviewt de muziekdocent voor de schoolkrant. 4 Tijdens het schrijversbezoek vertelt Anna Woltz over zichzelf. 5 In de kantine zijn vijftien leerlingen met elkaar in gesprek over wat zij van de posters in de gangen vinden. 6 Na schooltijd praten Walid en Kostas over het voetbaltoernooi.
43
Spreken, kijken en luisteren
1
Opdracht 57 B
Dagelijks luister je dus naar verschillende soorten gesprekken. 1 Schrijf op naar welke gesprekken je vandaag hebt geluisterd. Wie sprak met wie? Schrijf dit onder elkaar. 2 Lees de theorie over soorten gesprekken. 3 Schrijf achter elk gesprek uit vraag 1 tot welke gesprekssoort het behoort: monoloog, dialoog of groepsgesprek.
Stem: toonhoogte, volume, tempo en intonatie Als je naar gesprekken luistert, valt het je vast op dat er ongelooflijk veel verschillende stemmen zijn. Elke stem is anders. Dat heeft in elk geval te maken met toonhoogte, volume en intonatie. Mannen hebben vaak een zwaardere, lagere stem. Vrouwen en kinderen hebben vaak een hogere stem. Hoe hoog of hoe laag je stem is, noem je de toonhoogte. Het volume van je stem is zacht als je fluistert, maar juist hard wanneer je iemand roept die ver weg is. Hoe snel of hoe langzaam je praat, noem je het tempo. Door je intonatie of toon horen mensen hoe je je voelt. Je kunt je bijvoorbeeld vrolijk, angstig, ongeduldig, rustig, enthousiast, verrast, boos, ge誰rriteerd of verdrietig voelen. Je emoties of gevoelens klinken door in je stem.
Opdracht 58 B
Bekijk de twee fragmenten en beantwoord de vragen. 1 Hoe is het volume van de goochelaar in fragment 1: hard, normaal of zacht? 2 Hoe is de intonatie van de goochelaar: vrolijk, rustig of angstig? 3 Hoe is de intonatie van de dj in fragment 2: ge誰rriteerd, verdrietig of enthousiast? 4 Met welk tempo spreekt de dj: langzaam, normaal of snel? 5 Hoe is de toonhoogte van de dj: hoog, normaal of laag?
Opdracht 59 B
44
Bekijk het fragment. Kijk en luister nog een keer naar de dialoog. Kies voor elke spreker de goede toonhoogte, volume, tempo en intonatie. Voor deze opdracht gebruik je het schema op www.opniveau-online.nl.
1
Spreken, kijken en luisteren
1.13 Spreken Leestekens Als je naar een tekst luistert, is het prettig als de spreker niet alle woorden snel achter elkaar uitspreekt. Om de spreker te helpen af en toe een pauze te nemen, staan er leestekens in een zin. De punt, het vraagteken en het uitroepteken vind je op het eind van de zin. Na dit leesteken stopt de spreker even, voordat hij aan de volgende zin begint. De luisteraar weet dan dat er een nieuwe zin volgt. De komma staat tussen twee delen van een zin. Na dit leesteken haalt de spreker even adem en leest verder. De luisteraar weet dan dat er een tweede stukje van de zin begint. Ook hoort hij aan de stem van de spreker of er een punt, vraagteken of uitroepteken staat en hij hoort wat het tempo, het volume, de toonhoogte en de intonatie is. leesteken
functie
wat doe je?
. (punt)
geeft het einde van de zin aan
Je stem gaat omlaag.
? (vraagteken)
geeft aan dat deze zin een vraag is
Je stem gaat omhoog.
! (uitroepteken)
geeft aan dat deze zin een uitroep is Je gaat harder praten.
, (komma)
geeft een korte spreekpauze aan
Je haalt adem en praat rustig verder.
Opdracht 60 B
Spreek de volgende zinnen uit. Let daarbij goed op de leestekens. 1 Ik luister graag naar rockmuziek. 2 Naar welke muziek luister jij graag? 3 Als Senna naar de radio luistert, moet ze altijd denken aan haar zusje. 4 Pas op! Een wesp!
45
Spreken, kijken en luisteren
1
Stem: toonhoogte, volume, tempo en intonatie Opdracht 61 B
Spreek de zinnen tussen aanhalingstekens goed uit. Gebruik de toonhoogte die achter de zin staat. Kijk goed naar de leestekens. 1 ‘Hallo?’ (een lage mannenstem) 2 ‘Met wie spreek ik?’ (een hoge vrouwenstem) 3 ‘Je weet best wie ik ben! Jij hebt mijn telefoon gestolen!’ (je eigen stem)
Opdracht 62 B
Spreek de zinnen goed uit. Gebruik het volume of het tempo dat achter de zin staat. Kijk goed naar de leestekens. 1 ‘Wacht daar! Ik kom teruggereden.’ (volume: hard) 2 ‘Ik ben bij café De blauwe gier. Daar kunnen we praten, niet bij de bus.’ (volume: zacht) 3 Hij dook de bus in en schoof zo zacht hij kon de zijdeur dicht. (tempo: snel) 4 Alles wat hij zag, was een oude, bruine bank met autogordels. (tempo: langzaam) 5 Haar blik was nu nog naar de straat gericht, maar ze kon elk moment opkijken en dan zou ze hem onmiddellijk zien staan. (volume: zacht, tempo: langzaam) 6 ‘Met mij. Het huis is leeg. Dat weet ik heel zeker. We kunnen nu onze slag slaan!’ (volume: hard, tempo: snel)
Opdracht 63 B
Spreek de zinnen goed uit. Pas je stem aan de intonatie die achter de zin staat aan. Kijk goed naar de leestekens. Oefen een paar keer tot de intonatie goed is. 1 ‘Haha, wat een goede grap!’ (vrolijk) 2 ‘Haha, wat een goede grap.’ (geïrriteerd) 3 ‘Koen zou om elf uur thuis zijn. Het is nu halftwaalf en hij is er nog steeds niet!’ (ongerust) 4 ‘Koen zou om elf uur thuis zijn. Het is nu halftwaalf en hij is er nog steeds niet!’ (boos)
Opdracht 64 I
46
Geef bij elke zin aan of de uitspraak waar of niet waar is en leg jouw keuze uit. a Als iemand blij is, is de toonhoogte hoger dan als iemand boos is. b Als iemand boos is, is het volume zachter dan als iemand ongerust is. c Als iemand ongeduldig is, is het tempo langzamer dan als iemand rustig is. d Als iemand verrast is, is het volume harder dan als iemand verdrietig is. e Als iemand verdrietig is, is de toonhoogte lager dan als iemand boos is.
1
Spreken, kijken en luisteren
Presenteren: de radio-dj Mensen die op de radio presenteren, moeten een goede stem hebben. Een nieuwslezer praat rustig en normaal. Een dj praat snel en vrolijk. Allebei moeten ze goed verstaanbaar zijn.
Toets Opdracht 65
T
Kondig als radio-dj in dertig seconden je favoriete Nederlandstalige nummer aan. Volg het stappenplan. 1 Schrijf de artiest op en de titel van het lied dat je kiest. 2 Schrijf in losse woorden op wat je wilt zeggen. Vertel bijvoorbeeld iets grappigs over de artiest of schrijf in een paar zinnen op waar de songtekst over gaat. 3 Praat met een hoge toonhoogte, enthousiaste intonatie, hard volume en snel spreektempo. 4 Oefen net zolang tot je een vlotte aankondiging hebt, die precies dertig seconden duurt. 5 Kondig nu als een echte dj jouw favoriete nummer aan.
47
Projectopdracht
1
Projectopdracht In elk blok is ruimte gereserveerd voor een projectopdracht. Dit is een opdracht van maximaal één lesuur waarin de vaardigheden geïntegreerd worden. De verschillende onderdelen die in het blok aan bod zijn gekomen worden hier in samenhang nog eens geoefend. De leerling moet bijvoorbeeld een reclameposter maken over een boek dat behandeld is bij Fictie, volgens de theorie die behandeld is bij Schrijven en met extra informatie die gezocht is volgens de theorie bij Lezen. De tekst op de poster moet grammaticaal juist zijn en de geleerde spellingregels moeten op de juiste manier toegepast zijn. Op deze manier oefent de leerling de vaardigheden zoals ze in het dagelijks leven ook voorkomen en wordt de samenhang duidelijk. De projectopdrachten doen voornamelijk een beroep op de diepere cognitieve niveaus. Bij RTTI gaat het dan om Toepassen 2 en Inzicht, bij OBIT gaat het om Integreren en Toepassen.
48