Taal methode voor het basisonderwijs
Handleiding
4
Hetty van den Berg Tamara van den Berg Jannie van Driel-Copper Irene Engelbertink Wies Gloudemans Jeannette Mi´s Cokky Stolze-van der Vegte Saskia Tromp-Lantman Gerda Verhey Anne Coos Vuurmans
Blok
1 1
Hoofdstuk Bij tante Jet en haar dieren
2
Hoofdstuk op! Help, wat een puinho
Blok
1 Blokdifferentiatie Deze materialen zijn alle bedoeld voor tempodifferentiatie en kunnen gedurende het hele blok worden ingezet. De extra opdrachten en oefensoftware zijn ook geschikt voor niveaudifferentiatie, op drie niveaus: taalzwak, gemiddeld en taalsterk. De plusbladen zijn geschikt voor niveaudifferentiatie voor leerlingen die iets meer aankunnen.
Extra opdrachten Leerlingenboek blz. 30 Niveau
1
Taalzwak Leerlingenboek blz. 31 Niveau
2
Gemiddeld Leerlingenboek blz. 32
Opdracht 2 De leerlingen zoeken woorden in een woordrups en kleuren het meervoud rood. Opdracht 3 Figuurlijk taalgebruik: de leerlingen zoeken de zinnen bij elkaar die hetzelfde betekenen. Opdracht 1 Geef aan dat het alleen woorden zijn uit het eerste blok. Opdracht 2 De tekst voor de vragen staat op bladzijde 28. Opdracht 3 Figuurlijk taalgebruik: de leerlingen zoeken de zinnen bij elkaar die hetzelfde betekenen. Opdracht 1 Geef aan dat het alleen woorden zijn uit het eerste blok.
Niveau
Opdracht 2 De leerlingen zoeken woorden in een woordrups en schrijven het enkelvoud en het meervoud in hun schrift.
Taalsterk
Opdracht 3 Figuurlijk taalgebruik: de leerlingen zoeken de zinnen bij elkaar die hetzelfde betekenen.
3
4
Opdracht 1 De leerlingen lezen samen de tekst en beantwoorden de vragen.
Plusbladen Printblad 1
Woordenschat De leerlingen oefenen met de doelwoorden in een woordkast en een woordparaplu, en door woorden in te vullen in een zin en in een raadsel.
Printblad 2
Woord- en zinsbouw De leerlingen oefenen met zelfstandige naamwoorden: woorden en namen voor mensen, dieren en dingen.
Printblad 3
Woordenschat De leerlingen oefenen met de doelwoorden in zinnen, door omschrijvingen te bedenken en door woorden te zoeken in een afbeelding.
Printblad 4
Woord- en zinsbouw De leerlingen oefenen met enkelvoud en meervoud en met zelfstandige naamwoorden.
Kwismeester Spreken/luisteren Blz. 2 – 3
De leerlingen beantwoorden vragen over gespreksregels, geven aan wat het belangrijkste is in een korte tekst en zoeken de goede afbeeldingen bij de zinnen.
Leesbegrip Blz. 4 – 5
De leerlingen beantwoorden vragen over de opmaak en de inhoud van een ansichtkaart en over het schrijven van een adres op een ansichtkaart.
Woordenschat Blz. 6 – 7
De leerlingen oefenen met doelwoorden, homoniemen en tegenstellingen en leggen een aantal doelwoorden in hun eigen woorden uit.
Woord- en zinsbouw Blz. 8 – 9
De leerlingen oefenen met zelfstandige naamwoorden, enkelvoud en meervoud.
Oefensoftware Bij Taalverhaal.nu taal is oefensoftware beschikbaar voor woordenschat en woord- en zinsbouw. Afhankelijk van de leerlingresultaten oefent de leerling op niveau 1, niveau 2 of niveau 3. Zie de methodestartpagina, onderdeel Oefenen.
5
6
Blok
1 1
Hoofdstuk Bij tante Jet en haar dieren
7
Blok
Hoofdstuk
1
1
Week
Les
1 Spreken/luisteren -Woordenschat
Leerdoelen
Lesvoorbereiding
Materiaal
De leerlingen leren: Spreken/luisteren • overleggen in een kleine groep. • het belangrijkste uit een gesprek navertellen. Woordenschat • de betekenis van 20 nieuwe woorden.
• Zet les 1 klaar op het digibord. • Bereid het semantiseren van de doelwoorden voor. • Combinatiegroep: print de instaples bij deze les. • Preteaching: laat de taalzwakke leerlingen de kijk-, lees- en weet?woorden alvast bekijken.
• • • • •
Kijkwoorden het aquarium de goudvis de graankorrels de hagedis de parkiet
Blok
1
Hoofdstuk
Les
1
1
Leeswoorden de bodem de halsband een handvol keffen kwispelen
Spreken/luisteren -Woordenschat
Wat leer je? Spreken/luisteren • Je leert overleggen in een kleine groep. • Je leert het belangrijkste uit het gesprek navertellen. Woordenschat • Je leert de betekenis van 20 nieuwe woorden.
digibord leerlingenboek blz. 6 – 7 taalschrift woordenschrift Combinatiegroep: printblad instaples
Weet?-woorden afsluiten de ansichtkaart borstelen de dinosaurus de hamster
de schildpad spierwit spinnen uitlaten de voorraad
de bodem: onderkant van
een handvol: een klein beetje
bijvoorbeeld een bak, doos of tas
De parkiet krijgt een handvol voer.
Paul laat de graankorrels vallen
Dat is genoeg.
op de bodem van de kooi.
keffen: hoog blaffen, snel achter
de halsband: band om de nek
elkaar
van een dier waar een riem aan
1
Robbie keft naar de poes van
kan
tante Jet: waf, waf, waf!
Paul maakt de riem vast aan
kwispelen: bij een hond: met de
Robbies mooie halsband.
staart heen en weer gaan De hond is blij als hij Paul ziet en
afsluiten de ansichtkaart borstelen de dinosaurus de hamster de schildpad spierwit spinnen uitlaten de voorraad
kwispelt dan altijd.
Bij tante Jet en haar dieren
1
Bekijk de tekening. 1 Welke dieren zijn er in de kamer? 2 Heb je zelf een huisdier?
het aquarium
2
Luister en kijk naar het verhaal op het digibord.
3
Je gaat met je groepje praten over huisdieren. Dit is een overleg.
de goudvis
1 Bedenk eerst: • Welk huisdier vind je een leuk dier? • Hoe verzorg je het huisdier?
Samen praten Luister goed naar elkaar. Laat je klasgenootje uitspreken. Als je iets niet snapt, mag je het vragen.
2 Maak afspraken met je groepje: • Iedereen mag iets vertellen. • Wie schrijft het op? • Wie vertelt het aan de hele klas?
de graankorrels
4
Praat met je groepje. 1 Een klasgenootje schrijft de namen van je groepje op. • Sla steeds drie regels over. • Schrijf bij elke naam op wat je hoort.
de hagedis
2 Vertel aan elkaar: • Wie heeft een huisdier? • Hoe verzorg je het huisdier? de parkiet 6
Leerlingenboek blz. 6 – 7
Antwoorden
Opdracht 1 tot en met 5 Te beoordelen door de leerkracht.
8
5
Maak een lijstje van vijf huisdieren. Wat eten de dieren?
7
Leerkrachtgebonden Extra instructie/differentiatie Instaples combinatiegroep Heeft u een combinatiegroep, geef een van de twee groepen dan het printblad van de instaples.
LE S INHOUD
Denken
U kunt in deze les een instructiefilmpje inzetten. 25
Introductie • Dit is de eerste taalles van het schooljaar. Ga naar het digibord en volg de stappen. Tik op ‘Introductie’ en stel de leerlingen voor aan de hoofdpersonen van het verhaal. Vertel dat er een doorlopend verhaal is, waarvan ze elk hoofdstuk een stukje te horen krijgen. In het verhaal waar ze straks naar gaan luisteren, komen veel huisdieren voor. • Bespreek de leerdoelen met de leerlingen. Instructie • Tik op ‘Instructie’ en bespreek de kijkwoorden. • Semantiseer een aantal kijk- en leeswoorden aan de hand van de omschrijvingen en de voorbeeldzinnen. Gebruik het schema van de woordkast op het digibord om het verschil tussen een aquarium en een vissenkom uit te leggen. • Laat de leerlingen de weet?-woorden doorlezen en bespreek de moeilijke woorden. Laat ze elkaar de betekenis uitleggen. • Vertel de leerlingen dat ze in deze les een overleg gaan houden. Bespreek de verschillen tussen een gesprek en een overleg. Bij een overleg is een duidelijke taakverdeling van belang. Er is iemand die zorgt dat iedereen aan het woord komt en het gesprek goed verloopt, iemand die belangrijke dingen opschrijft, iemand die de tijd bewaakt en iemand die aan de rest van de klas vertelt wat er besproken is. Je hoeft je vinger niet op te steken als je iets wilt zeggen. Je kunt gewoon zelf de beurt nemen. • Benadruk dat de leerlingen tijdens het overleg moeten onthouden wat belangrijk is, zodat ze dat na het overleg kunnen navertellen. Dat heet samenvatten. Vertel de leerlingen dat het belangrijk is dat je tijdens een overleg goed oplet of de ander je begrijpt. Dat kun je doen door naar de ander te kijken. 1
Doen
2
15 3
4
5
Terugkijken
5
Het woordenschrift Aan het begin van het schooljaar geeft u elke leerling een schrift: het woordenschrift. In dit woordenschrift kunnen de leerlingen gedurende het hele schooljaar moeilijke woorden verzamelen die ze in de taallessen tegenkomen. Laat de leerlingen boven aan de bladzijden van het schrift de letters van het alfabet invullen. Help ze hierbij, als ze het alfabet nog niet goed kennen. Op de eerste bladzijde komt de A, op de tweede bladzijde de B, enzovoort. Onder of naast het woord moet ruimte zijn om de betekenis op te schrijven of een tekening van het woord te maken. De leerlingen bewaren het woordenschrift in hun vak, zodat ze de moeilijke woorden op elk moment terug kunnen zoeken en het schrift aan kunnen vullen.
Bespreek opdracht 1. De leerlingen bekijken de tekening en praten over huisdieren. Start op het digibord de verhaalanimatie Bij tante Jet en haar dieren. Opdrachten leerlingenboek • Bespreek de vragen en de afspraken bij opdracht 3. • Maak groepjes van drie of vier en bespreek de taakverdeling. • Vertel dat elke leerling in het groepje de vragen uit opdracht 4 moet beantwoorden. • Wijs een leerling aan die bij opdracht 4 verslag doet. • Vertel dat de leerlingen aan het eind van de les samen bespreken hoe het overleg ging. • Wijs erop dat als een groepje klaar is, de leerlingen doorgaan met de haasopdracht. De leerlingen maken een lijstje in hun schrift van huisdieren en het voedsel dat zij eten. Reflectie • Bespreek de verschillende meningen over huisdieren. Wat is het belangrijkste dat besproken is? Vraag hoe het overleg in het groepje verliep. Vraag of iedereen iets verteld heeft en of de leerlingen naar elkaar luisterden.
9
Blok
Hoofdstuk
1
Week
Les
1
2 Spreken/luisteren -Woordenschat
Leerdoelen
Lesvoorbereiding
Materiaal
De leerlingen leren/oefenen: Luisteren • luisteren naar een verhaal. • een verhaal navertellen. Woordenschat • de betekenis van de 20 woorden uit les 1.
• Zet les 2 klaar op het digibord. • Preteaching: Laat de leerlingen de doelwoorden van les 1 nog een keer bekijken, lezen en eventueel opschrijven in hun woordenschrift. Laat de leerlingen het verhaal uit les 1 nog eens beluisteren en bekijken op de computer.
• • • • •
Blok
Hoofdstuk
1
1
Les
2
digibord werkschrift, blz. 2 – 3 maatschrift, blz. 2 – 3 taalschrift woordenschrift
Spreken/luisteren -Woordenschat 4
Wat hoort bij elkaar? Trek lijnen.
Wat leer je? Wat oefen je? Luisteren • Je leert luisteren naar een verhaal.
aquarium
•
•
Het past precies in je hand.
ansichtkaart
•
•
Dit is de onderkant.
een handvol
•
•
Hier zit een riem aan vast.
de bodem
•
•
Grote bak met goudvissen.
de halsband
•
•
Dit stuur je naar familie of vrienden.
• Je leert een verhaal navertellen. Woordenschat • Je oefent de betekenis van de 20 woorden uit les 1.
1
Luister naar het verhaal. Maak de vragen. Zet een rondje om het goede antwoord. 1 Wie doet de deur open? tante Jet / Tanja 2 Welk dier zit bij Devi op schoot? de hagedis / Krieko 3 Wie gooit een balletje naar Robbie? Paul / Emre 4 Welk dier is geen huisdier? de parkiet / de hamster / de schildpad / de dinosaurus 5 Waar legt Paul de graankorrels? in het bakje / op de bodem 6 Wat vindt Emre onder de kast? een ansichtkaart / een mobieltje
2
5
Wat gebeurt er in het verhaal? Maak de zinnen af. 1 Tanja gaat op bezoek bij
tante Jet
.
2 Er zijn nog drie kinderen op bezoek, namelijk 3 Paul gooit het balletje op en
Devi, Paul en Emre
3
Robbie vangt het in zijn bek
spinnen
3 Het pak melk moet je goed dichtdoen.
afsluiten
4 Robbie blaft naar Paul.
keft
5 Het meisje maakt haar haren netjes.
borstelt
. .
Hoe gaat het verhaal verder? Zet een rondje om het goede woord.
uitlaten
6 Een hond moet je buiten laten lopen.
1 Tante Jet krijgt een goed / slecht / leuk bericht. Waarom denk je dat?
kwispelen
2 Als je een poes aait, gaat ze zacht brommen. .
zegt niets / houdt haar handen voor haar ogen
6
Ze wordt spierwit en ze houdt haar handen voor haar ogen .
2 Hoe zal het verhaal verdergaan? Schrijf het in je schrift.
1 De hondjes bewegen hun staart heen en weer. .
4 In de emmer zit een voorraad graankorrels voor de parkiet 5 Tante Jet wordt spierwit en
Welk woord past bij de zin? Schrijf het erachter. Kies uit: keft – kwispelen – spinnen – uitlaten – afsluiten – borstelt
Te beoordelen door de leerkracht.
Kies drie plaatjes uit opdracht 4. Bedenk bij elk plaatje een zin. Schrijf de zinnen in je schrift.
Te beoordelen door de leerkracht.
2
3
Blok
Hoofdstuk
1
1
Les
2
Spreken/luisteren -Woordenschat
4
Werkschrift blz. 2 – 3
Wat hoort bij elkaar? Trek lijnen.
Wat leer je? Wat oefen je? Luisteren • Je leert luisteren naar een verhaal. • Je leert een verhaal navertellen. Woordenschat • Je oefent de betekenis van de 20 woorden uit les 1.
1
Luister naar het verhaal. Waar of niet waar? Zet een kruisje in het goede rijtje. waar 1 2 3 4 5 6
2
X
X X
Tanja gaat op bezoek bij Er zijn nog drie kinderen, namelijk Paul gooit het balletje op en In de emmer zit een voorraad In het aquarium
• • • • •
• • • • •
a b c d e
Wat is er gebeurd? Zet een rondje om het goede woord.
een handvol
de bodem
de halsband
•
•
•
•
niet waar
•
X X X
Dit is de onderkant.
•
Het past precies in je hand.
•
Hier zit de riem van de hond aan vast. 5
Wat gebeurt er in het verhaal? Trek lijnen. 1 2 3 4 5
3
Tante Jet doet de deur open. De hagedis zit bij Devi op schoot. Emre gooit een balletje naar Robbie. De hamster, de schildpad en de dinosaurus zijn huisdieren. Paul legt de graankorrels op de bodem. Emre vindt een ansichtkaart onder de kast.
de ansichtkaart
Robbie vangt het in zijn bek. tante Jet. Devi, Paul en Emre. zwemt een goudvis. graankorrels voor de parkiet.
6
1 Tante Jet krijgt een goed / slecht bericht.
Welk woord past bij de zin? Zet het nummer van de zin ervoor. 1 De hondjes bewegen vrolijk hun staart heen en weer.
6
uitlaten
2 Als je een poes aait, gaat ze zacht brommen.
4
keft
3 Het pak melk moet je goed dichtdoen.
1
kwispelen
4 Robbie blaft naar Paul.
3
afsluiten
5 Het meisje maakt haar haren netjes.
5
borstelt
6 Een hond moet je buiten laten lopen.
2
spinnen
Maak een woordparaplu in je schrift. 1 Zet het woord het huisdier bovenaan. 2 Welke dieren passen eronder? Gebruik de woorden uit les 1.
2 Dat kun je aan haar zien. Ze wordt spierwit / rood.
•
Dit stuur je naar familie of vrienden.
het huisdier
3 Tante Jet zegt niets / hoera.
de goudvis …
4 Wat kan er gebeurd zijn? Schrijf vier antwoorden in je schrift.
de parkiet …
de schildpad …
Te beoordelen door de leerkracht. 7
Wat is je lievelingsdier?
de hamster …
(de hagedis) …
Te beoordelen door de leerkracht.
1 Kies een huisdier uit opdracht 6. 2 Schrijf het woord in je schrift. 3 Maak een tekening van het dier. 2
10
3
Maatschrift blz. 2 – 3
1
Zelfstandig werken Extra instructie/differentiatie
LE S INHOUD
Denken
U kunt in deze les een instructiefilmpje inzetten. 5
Introductie • Ga naar het digibord en volg de stappen. Tik op ‘Introductie’ en doe de oefening. Vraag de leerlingen wie nog weet wat er in de vorige taalles besproken is, wie dat na kan vertellen en welke huisdieren besproken zijn. In deze les gaan de leerlingen oefenen met het navertellen van het verhaal. • Bespreek de leerdoelen in het werk- en maatschrift.
Doen
Instructie • Bespreek de opdrachten kort met de leerlingen. • Geef aan waar ze op moeten letten bij het luisteren naar het verhaal. • Tik op ‘Instructie’ en laat het verhaal nog een keer zien en horen. 35 1
2 3
4 5 6
1
2 3
4 5 6
7
Terugkijken
5
Opdrachten werkschrift De leerlingen maken de vragen bij het verhaal. Hierdoor leren ze goed te luisteren. Ze kunnen het verhaal zo beter onthouden en begrijpen. De leerlingen maken zinnen af. De zinnen volgen de lijn van het verhaal. Zo krijgen ze een samenvatting van het verhaal. De leerlingen voorspellen hoe het verhaal verder gaat. In de volgende opdrachten wordt de betekenis van de doelwoorden verder uitgebreid. De leerlingen verbinden afbeeldingen van doelwoorden aan omschrijvingen. De leerlingen oefenen de betekenis van doelwoorden in een nieuwe context. De leerlingen maken met enkele woorden uit opdracht 4 zinnen in hun schrift. Zo wordt duidelijk of ze de woordbetekenis weten. Opdrachten maatschrift De leerlingen geven aan of de zinnen waar of niet waar zijn. Hierdoor leren ze goed te luisteren. Ze kunnen het verhaal zo beter onthouden en begrijpen. De leerlingen maken zinnen af door lijnen te trekken naar woorden of zinsdelen. Zo krijgen ze een samenvatting van het verhaal. De leerlingen bedenken hoe het verhaal verdergaat. Ze oefenen te voorspellen. In de volgende opdrachten wordt de betekenis van de doelwoorden verder uitgebreid. De leerlingen verbinden afbeeldingen van doelwoorden aan omschrijvingen. De leerlingen oefenen de betekenis van doelwoorden in een nieuwe context. Met een woordparaplu ordenen de leerlingen alle dieren die in les 1 zijn behandeld. Vraag de leerlingen waarom een dinosaurus niet bij de woordparaplu van huisdieren hoort. Geef een voorbeeld van een woordparaplu, als de leerlingen niet goed weten wat dit is. De leerlingen maken een tekening van hun lievelingsdier.
Opdracht 2 werkschrift Taalsterk Laat de leerlingen met eigen woorden een samenvatting in hun schrift schrijven. Opdracht 4 werkschrift Taalsterk Laat de leerlingen in plaats van deze opdracht een rijmpje maken met de kijkwoorden hagedis en goudvis en met het leeswoord kwispelen en het weet?-woord borstelen. Opdracht 5 NT2 In deze opdracht komen synoniemen voor, zoals blaffen en keffen of dichtdoen en afsluiten. Leg uit dat verschillende woorden dezelfde betekenis kunnen hebben. Omgekeerd kan ook: het woord spinnen kan verschillende betekenissen hebben. Coöperatieve werkvorm Opdracht 1 werkschrift Elke leerling leest alle zinnen van de opdracht door en denkt vast na over de antwoorden. Leerling 1 leest dan zin 1 voor. Leerling 2 denkt na en steekt één of twee vingers (bij vraag 4 ook drie of vier vingers) op om het goede woord aan te geven. Denken beide leerlingen hetzelfde? Leerling 2 doet hetzelfde voor zin 2, enzovoort. Opdracht 1 maatschrift Elke leerling leest alle zinnen van de opdracht door en denkt vast na over de antwoorden. Leerling 1 leest dan zin 1 voor. Leerling 2 denkt na en steekt zijn duim op. Duim omhoog = waar, duim omlaag = niet waar.
Reflectie • Vraag de leerlingen het verhaal kort na te vertellen. Tik op ‘Reflectie’ en doe de oefening. • Bespreek de antwoorden en ga na wat de leerlingen niet wisten over het verhaal en hoe dat kwam.
11
Blok
Hoofdstuk
1
1
Week
Les
3 Leesbegrip -Woordenschat
Leerdoelen
Lesvoorbereiding
Materiaal
De leerlingen leren: Leesbegrip • een ansichtkaart herkennen. • bedenken wat ze al weten over een ansichtkaart (voorkennis ophalen). Woordenschat • de betekenis van 15 nieuwe woorden.
• Zet les 3 klaar op het digibord. • Bereid het semantiseren van de doelwoorden voor. • Combinatiegroep: print de start- en afsluitopdracht bij deze les. • Preteaching: laat de taalzwakke leerlingen de ansichtkaart alvast een keer doorlezen.
• • • •
Kijkwoorden de caravan de hangmat de palmboom de snorkel de steiger
Blok
1
Hoofdstuk
1
Les
3
Leeswoorden heimwee luieren de schaduw schitterend zich vermaken
Leesbegrip -Woordenschat
Wat leer je? Leesbegrip • Je leert een ansichtkaart herkennen.
de heimwee: je thuis erg missen;
de schaduw: een plek waar het
je wilt graag naar huis
licht van de zon niet schijnt
Als ik bij mijn oma logeer, heb ik
Ik lig onder een palmboom in
altijd heimwee.
de schaduw.
luieren: lekker nietsdoen
schitterend: heel mooi
Ik houd wel van een beetje
Het is schitterend weer.
zich vermaken: veel plezier hebben speeltuin.
• Je leert de betekenis van 15 nieuwe woorden.
Ansichtkaart
1
postzegel
de snorkel
Lieve Jet, 25 juli Ik lig hier in een hangmat in de schaduw. (1) Ik heb een zwe mpak aan. En een zonneb ril op. Heerlijk om lek ker niets te doe n, alleen maar De camping is luieren. erg mooi met veel palmbomen. Er staan ook (2) veel tenten hie r. Ik heb een huisje op wielen, een caravan. (3) Het weer is sch itterend. Morgen ga ik naa r het strand. Aan mevrouw Dan duik ik me J. Nona t mijn snorkel van de steiger Het water in de af. (4) zee is lekker fris Bloemenplein 3 . Je begrijpt het al, ik vermaak me prima. Gelukkig heb ik 2030 WA Nie geen heimwee! uwdorp (5) Holanda Groetjes en lief s van je vriendi n Anne
de steiger
het adres
Kijk naar de ansichtkaart. 1 Hoe ziet een ansichtkaart eruit? 2 Waarom zie je een adres en een postzegel? 3 Waarom sturen mensen ansichtkaarten?
de caravan
de palmboom
het adres de camping duiken de postzegel de tent
De kinderen vermaken zich in de
Woordenschat
de hangmat
digibord leerlingenboek blz. 8 – 9 taalschrift Combinatiegroep: printblad start- en afsluitopdracht
Weet?-woorden het adres de camping duiken de postzegel de tent
luieren.
• Je leert bedenken wat je al weet over een ansichtkaart.
2
Lees de ansichtkaart. Beantwoord de vragen in je schrift. 1 Voor wie is de kaart? 2 Wie heeft de kaart geschreven? 3 Het is schitterend weer. Wat betekent dat? 4 Hoe vermaakt Anne zich?
3
Lees de ansichtkaart nog een keer. Maak de vragen in je schrift. 1 Maak een tekening van een hangmat in de schaduw. 2 Schrijf het woord camping in je schrift. 3 Wat staat er op een camping? 4 Heb jij wel eens een snorkel gebruikt? Hoe vond je dat? 5 Heb jij wel eens heimwee? Waar was je toen?
4
Maak de zin af. Bedenk zo veel mogelijk dingen die je kunt doen. Bij de tent vermaak ik me met ...
8
Leerlingenboek blz. 8 – 9
Antwoorden
Opdracht 1 1 Plaatje/foto en soms tekst op de voorkant. Op de achterkant hoort een postzegel en lijntjes voor het adres. 2 Door het adres weet de postbode waar hij de kaart naartoe moet brengen. De postzegel geeft aan dat je betaald hebt voor het brengen van de ansichtkaart. 3 Te beoordelen door de leerkracht. Opdracht 2 1 Voor Jet 2 Anne 3 Dat betekent dat het heel mooi weer is. 4 Anne vermaakt zich prima. Ze luiert, duikt en snorkelt.
12
1
Opdracht 3 1 en 2 Te beoordelen door de leerkracht. 3 Tenten, caravans 4 en 5 Te beoordelen door de leerkracht. Opdracht 4 Te beoordelen door de leerkracht.
9
Leerkrachtgebonden Extra instructie/differentiatie Startopdracht combinatiegroep De leerlingen schrijven in tweetallen de doelwoorden van les 3 op het printblad. Ze zetten een groene streep onder de woorden die ze kennen en een rode streep onder de woorden die ze niet kennen. LE S INHOUD
20
Introductie • Vraag de leerlingen wie er in de vakantie een ansichtkaart heeft gestuurd, aan wie en wat ze erop geschreven hebben. • Ga naar het digibord en volg de stappen. Tik op ‘Introductie’ en doe de oefening. • Vraag wanneer je nog meer een ansichtkaart stuurt: bijvoorbeeld als iemand jarig is, als iemand ziek is of als er een baby is geboren. • Bespreek de leerdoelen met de leerlingen.
Denken
Instructie • Bespreek de kijkwoorden aan de hand van de afbeeldingen. Vraag de leerlingen waar je een palmboom tegenkomt, wanneer je een snorkel gebruikt en welke twee woorden in hangmat zitten (hang en mat). • Bespreek de leeswoorden aan de hand van de omschrijvingen en de voorbeeldzinnen. Stel vragen ter verduidelijking, bijvoorbeeld wat je voelt als je heimwee hebt. • Tik op ‘Instructie’ en doe de oefening. • Laat de leerlingen de weet?-woorden doorlezen en bespreek de moeilijke woorden. Laat ze elkaar de betekenis uitleggen. Vraag de leerlingen wanneer je bijvoorbeeld een postzegel nodig hebt. • Bespreek met de leerlingen de tekstsoort ansichtkaart. Geef aan dat de tekst op een ansichtkaart altijd een beschrijvend karakter heeft. Verder heeft een ansichtkaart altijd een vaste indeling, met het adres aan de rechterkant, de tekst aan de linkerkant, de aanhef bovenaan, de afzender onderaan.
Doen
1
15 2 3
4
Terugkijken
10
Opdracht 2 Dyslexie Geef het printblad met de leestekst Lieve Jet in aangepast lettertype. Taalzwak Laat de taalzwakke leerlingen de tekst samen met taalsterke leerlingen lezen. Coöperatieve werkvorm Opdracht 2 Vorm tweetallen. De vragen worden eerst individueel gemaakt. Leerling 1 leest dan de vraag voor en geeft ook het antwoord. Leerling 2 luistert en zegt eens omdat, of niet eens omdat. Dan wisselen ze van rol voor de volgende vraag.
Bespreek de kenmerken van een ansichtkaart. Zo wordt voorkennis over de tekstsoort ansichtkaart geactiveerd. Opdrachten leerlingenboek Laat de leerlingen de vragen beantwoorden. Bespreek de antwoorden. Vraag de leerlingen of het klopt wat ze denken. De leerlingen lezen de tekst nog een keer en maken na elk (paars) nummer de bijbehorende vragen. Vraag de leerlingen of ze de tekst snappen en wat hun mening over de tekst is. De leerlingen schrijven op waarmee ze zich vermaken tijdens een vakantie. Reflectie • Tik op ‘Reflectie’ en doe de oefening. Vraag aan de leerlingen of ze nu weten hoe een ansichtkaart is opgebouwd. Gebruik daarbij de antwoorden van opdracht 1 en 2. Vraag ook waarom je een ansichtkaart schrijft en wat je er op kunt schrijven.
Afsluitopdracht combinatiegroep De leerlingen schrijven in tweetallen de doelwoorden uit les 1 op het printblad. Wie heeft de meeste woorden onthouden?
13
Blok
Hoofdstuk
1
Week
Les
1
4 Leesbegrip -Woordenschat
Leerdoelen
Lesvoorbereiding
Materiaal
De leerlingen leren/oefenen: Leesbegrip • een weettekst of schoolboektekst herkennen. • wat ze kunnen doen als ze een woord in de tekst niet begrijpen. Woordenschat • de betekenis van 10 nieuwe woorden en van de doelwoorden uit les 3.
• Zet les 4 klaar op het digibord. • Preteaching: laat de taalzwakke leerlingen de schooltekst alvast een keer lezen.
• • • •
Blok
Hoofdstuk
1
1
Les
4
Leesbegrip -Woordenschat
3
Wat leer je? Wat oefen je? • Je leert een weettekst of schoolboektekst herkennen. • Je leert wat je kunt doen als je een woord in de tekst niet begrijpt.
Schooltaalwoorden het botje de darmen de maag de prooi regelmatig
Te beoordelen door de leerkracht.
Welk plaatje hoort er niet bij? 1 2 3 4
Leesbegrip
digibord werkschrift blz. 4 – 5 maatschrift blz. 4 – 5 taalschrift
Lees het woord. Zet een kruisje bij het plaatje dat er niet bij hoort. Teken de woordparaplu in je schrift. Verzin er nog twee woorden bij.
duiken
…
…
…
…
Woordenschat
duiken
• Je oefent de betekenis van 10 nieuwe woorden en van de woorden uit les 3.
De uil Een uil geeft regelmatig over. Hij eet zijn prooi met huid en haar op. Zelfs de botjes komen in zijn maag maag. Het vlees gaat naar zijn darmen. darmen De rest wordt een braakbal. Die spuugt hij uit. Zo blijft hij gezond. 1
met een vaste tijd ertussen een dier dat door een roofdier opgegeten wordt stukjes van het skelet alles wat je eet, komt in je maag lange buis in je buik. Hier komt het eten na de maag.
de steiger 4
Lees de tekst De uil.
X
de snorkel
Welk woord is het? Schrijf het in de puzzel. Kies uit: vermaken – vlees – botjes – schaduw – darmen – rest – hangmat – palmboom 1
b
o
t
j
2
r
e
s
t
h
a
d
u
w
h
a
n
g
m
a
k
e
n
m
b
o
o
d
a
r
m
e
v
l
e
e
s
1 Zitten in je hand, maar ook in de rest van je lijf. 1 Deze tekst is een weettekst. Welk antwoord is waar? Als je de tekst leest ... X kom je iets te weten over de uil. lees je een spannend verhaal over een uil.
2 Iets wat overblijft.
2
5
a
De uil spuugt regelmatig een
•
•
b
3 de prooi
• •
• •
c hier komt je eten in, als je het doorslikt
Hoofdstuk
1
Les
4
r
m
p
a
l 7 8
s
a
t
m
n
braakbal
uit.
Maak een trap met woorden. Schrijf de woordtrap in je schrift. Gebruik: soms – nooit – altijd – regelmatig Kijk naar het voorbeeld.
altijd regelmatig soms nooit
veel
Blok
e
e
Wat staat er van boven naar beneden?
•
2 uitspugen
1
6
8 Dit eten leeuwen regelmatig.
5
4 de maag
4
7 Ze zitten in je buik en verteren het eten.
•
4
v
6 Een boom die in warme landen groeit.
De uil
Wat hoort bij elkaar? Trek lijnen. 1 met huid en haar
c
s
4 Hierin kun je lekker luieren onder een boom. 5 Het naar je zin hebben, is je ...
Wat is de titel van deze tekst?
3
3 Dit is er alleen, als de zon schijnt.
2 Boven aan de tekst staat waar het over gaat. Dit is de titel.
Weet?-woorden met huid en haar de rest de uil uitspugen het vlees
de palmboom
genoeg weinig niets
d een kat wil hem vangen
5
Werkschrift blz. 4 – 5
Leesbegrip -Woordenschat 3
Wat hoort bij elkaar? Trek lijnen.
Wat leer je? Wat oefen je? Leesbegrip • Je leert een weettekst of schoolboektekst herkennen. • Je leert wat je kunt doen als je een woord in de tekst niet begrijpt. Woordenschat • Je oefent de betekenis van 10 nieuwe woorden en van de woorden uit les 3.
•
•
•
•
De uil Een uil geeft regelmatig over. Hij eet zijn prooi met huid en haar op. Zelfs de botjes komen in zijn maag maag. Het vlees gaat naar zijn darmen darmen. De rest wordt een braakbal. Die spuugt hij uit. Zo blijft hij gezond.
met een vaste tijd ertussen een dier dat door een roofdier opgegeten wordt stukjes van het skelet alles wat je eet, komt in je maag lange buis in je buik. Hier komt het eten na de maag.
4
•
•
1 de prooi
2 met huid en haar
•
•
3 het vlees
4 uitspugen
Welk plaatje hoort er niet bij? 1 Lees het woord. 2 Welk plaatje hoort er niet bij? Zet een kruisje bij dat plaatje. duiken
1
Lees de tekst De uil. Beantwoord de vragen.
X
1 Deze tekst gaat over de uil. Het is een weettekst. Welk antwoord is waar? Als je de tekst leest ... X kom je iets te weten over de uil. lees je een spannend verhaal over een uil.
de steiger 5
waar 1 Zich vermaken hoort bij plezier. 2 Maag en darmen horen bij je lijf. 3 Luieren hoort bij sporten.
2 Boven aan de tekst staat waar het over gaat. Dit is de titel. Wat is de titel van deze tekst? 2
1 het botje
3 regelmatig 4 de postzegel
14
6
Wat hoort bij elkaar? Trek lijnen.
2 de camping
4
De uil
• • • •
• • • •
a hier staan tenten en caravans b vaak c deze plak je boven het adres op een kaart d zitten in je hand en in de rest van je lijf
de snorkel
de palmboom
Welke zin is waar? Zet een kruisje in het goede rijtje.
X X
niet waar
X
Maak een trap met woorden. Schrijf de woordtrap in je schrift. Gebruik: soms – nooit – altijd – regelmatig Kijk naar het voorbeeld. veel genoeg weinig niets
altijd regelmatig soms nooit 5
Maatschrift blz. 4 – 5
1
Zelfstandig werken Extra instructie/differentiatie
LE S INHOUD
Introductie • Vraag de leerlingen wie er wel eens een uil heeft gezien, wat dat voor een vogel is (roofvogel, nachtvogel) en wat een uil eet. • Ga naar het digibord en volg de stappen. Tik op ‘Introductie’ en doe de oefening. • Bespreek de leerdoelen in het werk- en maatschrift.
Denken
5
Doen
Instructie • Lees samen de tekst De uil. Dit is een weettekst. Je kunt er iets van leren. Vraag waar je zo’n tekst kunt tegenkomen (in een schoolboek). Bespreek de schooltaalwoorden. • Bespreek hoe de opdrachten gemaakt moeten worden. Benadruk vooral opdracht 1. • Tik op ‘Instructie’ en bespreek wat je kunt doen als je in een tekst een moeilijk woord tegenkomt. Je kunt dan naar de afbeelding kijken, een stukje teruglezen, kijken of het woord in de tekst uitgelegd wordt of het woord in stukjes verdelen. 35 1
2 3
4
5
1
2 3 4 5
6
Terugkijken
5
Opdrachten werkschrift Deze opdracht gaat over de tekstsoort (weettekst) en de opbouw van een tekst. Benoem dat dit een schoolboektekst is. Die kom je vooral tegen in schoolboeken. Je kunt er iets van leren. De leerlingen semantiseren de schooltaalwoorden door ze te verbinden met hun betekenis. De leerlingen consolideren doelwoorden uit les 3 door ze te groeperen, te verbinden met afbeeldingen en door er een woordparaplu mee te maken. De leerlingen maken een puzzel met woorden uit les 3 en les 4. Om de antwoorden te vinden, moeten ze de woorden in de context van de gegeven zinnen herkennen. De leerlingen maken een woordtrap met een schooltaalwoord. Hiermee wordt duidelijk of ze de betekenis kennen.
Opdracht 1 Dyslexie Geef het printblad met de tekst De uil in een aangepast lettertype. Opdracht 4 werkschrift Taalsterk Geef de leerlingen de ingevulde puzzel en laat ze er zelf omschrijvingen bij bedenken. Coöperatieve werkvorm Opdracht 4 werkschrift Leerling 1 leest de zin die bij de puzzel staat. Leerling 2 geeft het antwoord. Pas als ze het eens zijn, schrijven ze ieder het woord in hun puzzel. Dan wisselen ze van rol.
Opdrachten maatschrift Deze opdracht gaat over de tekstsoort (weettekst) en de opbouw van een tekst. Door het beantwoorden van de vragen komen de leerlingen meer te weten over strategieën bij het lezen van een weettekst. De leerlingen verbinden de doelwoorden met de betekenis. De leerlingen semantiseren de schooltaalwoorden door ze aan afbeeldingen te koppelen. De leerlingen consolideren doelwoorden uit les 3 door ze te groeperen en te verbinden met afbeeldingen. De leerlingen lezen zinnen waarin doelwoorden uit les 3 en schooltaalwoorden zijn opgenomen. Ze geven aan of de beweringen waar zijn. Zo tonen ze of ze de betekenis van de woorden weten. De leerlingen maken een woordtrap met een schooltaalwoord. Hiermee wordt duidelijk of ze de betekenis kennen. Reflectie • Bespreek de leerdoelen met de leerlingen. Vraag of ze de tekst De uil begrepen hebben. Benoem dat de leerlingen dit soort teksten vaak in schoolboeken zullen tegenkomen. • Tik op ‘Reflectie’ en doe de oefening. Vraag wat je kan helpen om een weettekst te begrijpen. Je kunt kijken wat voor soort tekst het is, je kunt kijken naar de titel en je kunt proberen om achter de betekenis van moeilijke woorden te komen.
15
Blok
Hoofdstuk
1
1
Week
Les
5 Kun je dit nog?-Kun je dit nu?
Leerdoelen
Lesvoorbereiding
Materiaal
De leerlingen herhalen: • woorden uit groep 3. • woorden uit les 1, 3 en 4.
• P rint voor iedere leerling het scoreblad woordenschat.
• • • •
Blok
Hoofdstuk
1 1
1
Les
5
Kun je dit nu?
• Je herhaalt woorden uit groep 3.
• Je herhaalt woorden uit les 1, 3 en 4.
1 Je kunt erin lezen. Er komt elke dag een nieuwe. 2 Het is prachtig. Het is niet lelijk. 3 De timmerman gebruikt het. Het heeft scherpe tanden. 4 Je kunt het lezen. Het rijmt. 5 Het is gereedschap. Je haalt er een spijker mee uit een plank. 2
3
1
a b c d e f g
het boek de tang de krant mooi de zaag saai het gedichtje
Wat staat er onder de vlek? Schrijf het nummer en het hele woord in je schrift. 1 2 3 4 5
2
Als je een sprong maakt, zit je op de grond. Als je gaat hardlopen, gebruik je een klomp. Een bij vliegt van plant naar plant. Een hond die gromt, is blij. Als je in een boot klimt, stap je aan boord.
Welk woord past in de zin? Schrijf het nummer en het woord in je schrift. Let op! Je houdt twee woorden over. Kies uit: het botje – de bril – de wond – krul – de snor – de kast – het stokje 1 2 3 4 5
Het varken heeft een ... in zijn staart. Maret moet haar kleren in ... leggen. Oma zet ... op haar neus. Els plakt een pleister op ... op haar arm. ... van oom Peter is niet groot.
is een dier dat kruipt. Een hage Er zwemmen schitterende vissen in het aqua Een par is een vogel. Een carav is een huisje op wielen. Mijn vader ligt in de hang te lezen.
.
Wat hoort bij elkaar?
kwispelen
1 Schrijf de woorden over in je schrift. 2 Geef de woorden die bij elkaar passen dezelfde kleur. Let op! Je houdt twee woorden over.
Lees de zinnen. Is het goed of fout? Schrijf het antwoord in je schrift. 1 2 3 4 5
digibord leerlingenboek blz. 10 – 11 taalschrift scoreblad woordenschat
Kun je dit nog?
Wat hoort bij elkaar? Schrijf het nummer en de letter in je schrift. Let op! Je houdt twee antwoorden over.
blaffen nietsdoen keffen 3
1
zich vermaken spinnen
graag naar huis willen luieren
duiken
zwaaien met je staart
het naar je zin hebben
heimwee
Welk woord hoort op de puntjes? 1 Zet de nummers van de zinnen in je schrift. 2 Schrijf de goede letter achter het nummer. Let op! Je houdt twee woorden over. 1 2 3 4 5
De hond knabbelt aan ... . De leeuw gaat op jacht naar ... . Tim gaat ... naar het zwembad. ... liggen als een lange buis in je buik. Als je eet, komt het eten eerst in ... .
a b c d e f g
de prooi regelmatig de hamster de maag het botje de schildpad de darmen
10
11
Leerlingenboek blz. 10 – 11
Antwoorden Kun je dit nog?
Antwoorden Kun je dit nu?
Opdracht 1 1 c 2 d 3 e 4 g 5 b
Opdracht 1 1 hagedis 2 aquarium 3 parkiet 4 caravan 5 hangmat
Opdracht 2 1 fout 2 fout 3 goed 4 fout 5 goed
Opdracht 2 kwispelen – zwaaien met je staart, keffen – blaffen, zich vermaken – het naar je zin hebben, luieren – nietsdoen, heimwee – graag naar huis willen. De woorden spinnen en duiken blijven over.
Opdracht 3 1 krul 2 de kast 3 de bril 4 de wond 5 de snor
16
Opdracht 3 1 e 2 a 3 b 4 g 5 d
Zelfstandig werken Extra instructie/differentiatie
LE S INHOUD
Introductie • Vertel de leerlingen dat ze in deze les eerst woorden uit groep 3 gaan herhalen en daarna woorden uit les 1, 3 en 4 gaan oefenen. • Vraag de leerlingen of ze nog een paar woorden uit groep 3 weten. • Ga naar het digibord en volg de stappen. Tik op ‘Introductie’ en doe de oefening met kijkwoorden uit les 1 en 3. Laat ze raden uit welk verhaal (in les 1 of 3) ze komen. Vraag de leerlingen of ze nog weten wat de woorden betekenen.
Denken
5
Zelftest Dyslexie Geef de dyslectische leerlingen meer tijd. Eventueel kunnen ze de test in een aparte ruimte maken.
Doen
Instructie • De leerlingen maken zelfstandig een zelftest over de woorden uit groep 3 en hoofdstuk 1. Bespreek de opdrachten met de leerlingen. Ga niet in op de inhoud. Vertel dat ze bij opdracht 1 en 3 van Kun je dit nog? twee woorden overhouden. Dat geldt ook voor opdracht 2 en 3 van Kun je dit nu? 35 1 2
3
1 2 3
Terugkijken
5
Opdrachten leerlingenboek Kun je dit nog? De leerlingen kiezen het goede woord bij de gegeven omschrijving. De leerlingen schrijven in hun schrift of een zin goed of fout is. Hiermee wordt de betekenis van een woord in een gegeven context getoetst. De leerlingen vullen het goede woord in de zin in. Opdrachten leerlingenboek Kun je dit nu? De leerlingen schrijven het woord dat onder de vlek staat in hun schrift. De leerlingen geven woorden en omschrijvingen met dezelfde betekenis dezelfde kleur. De leerlingen zoeken het goede woord voor de puntjes in de zin en schrijven het in hun schrift. Reflectie • Tik op ‘Reflectie’ en bespreek de opdrachten met behulp van het digibord. Laat de leerlingen de resultaten invullen op het scoreblad woordenschat. Laat ze de grafiek bijwerken, zodat ze hun vorderingen kunnen zien.
17
Blok
Hoofdstuk
1
Week
Les
1
6 Woord- en <insbouw
Leerdoelen
Lesvoorbereiding
Materiaal
De leerlingen leren: • dat er woorden en namen zijn voor mensen, dieren en dingen.
• Zet les 6 klaar op het digibord. • Combinatiegroep: lees de start- en afsluitopdracht bij deze les. • Preteaching: bespreek met de taalzwakke leerlingen wat het verschil is tussen namen van mensen en namen van dieren. Oefen met het onderscheid tussen deze twee.
• digibord • leerlingenboek blz. 12 – 13 • taalschrift
Blok
1
Hoofdstuk
1
Les
6
2
Woord- en <insbouw 2
Wat leer je? • Je leert dat er woorden en namen zijn voor mensen, dieren en dingen.
namen voor mensen
Wo o rd e n e n nam en voor m ensen, dieren en dingen Er zijn woorden voor mensen, dieren en dingen. Deze woorden noem je zelfstandige naamwoorden. mens
dier
ding
de juf het kind de agent
de hond het konijn de tijger
de vork het huis de school
Schrijf de rijtjes over in je schrift. Schrijf boven elk rijtje een titel. Kijk naar het voorbeeld.
3
woorden voor mensen
Marloes
Vlekje
de zus
de haas
de hamer
Bart
Spikkel
de meester
de ooievaar
de zon
Kijk naar het lijstje. Lees de vragen. Schrijf de antwoorden in je schrift. De moeder van Paul moet veel doen vandaag.
Mensen hebben een naam. Een naam vertelt hoe iemand heet.
Sommige dieren en dingen hebben ook een naam.
de juf – Astrid het kind – Karim de agent – Bert
het konijn – Snuffie het huis – Het Jagershuis de school – De Regenboog
1 2 3 4 5
Namen schrijf je met een hoofdletter. 1
Schrijf de woorden over in je schrift. rood 1 Kleur de namen voor mensen rood. 2 Kleur de namen voor dieren blauw. 3 Kleur de woorden voor dingen geel. tante Jet
4
Krieko
caravan
Paul
Welke namen voor mensen zie je? Welke namen voor dieren zie je? Welke woorden voor mensen zie je? Welk woord voor een dier zie je? Welke woorden voor dingen zie je?
Ken je woorden voor mensen in je familie? Schrijf er acht in je schrift. Kijk naar het voorbeeld.
deur Voorbeeld tante
kooi
Emre
Paul naar school brengen. Voer voor Flappie kopen. Scheur in de broek van Niels maken. Met hamster Witje naar de dierenarts.
Robbie
5
Welke dingen gebruik jij elke dag? Schrijf tien dingen in je schrift.
12
13
Leerlingenboek blz. 12 – 13
Antwoorden
Opdracht 1 1 rood: tante Jet, Emre, Paul 2 blauw: Krieko, Robbie 3 geel: deur, kooi, caravan Opdracht 2 namen voor dieren komt boven Vlekje en Spikkel, woorden voor dieren komt boven de haas en de ooievaar, woorden voor dingen komt boven de hamer en de zon Opdracht 3 1 Paul, Niels 2 Flappie, Witje 3 de moeder, de dierenarts 4 hamster 5 school, voer, scheur, broek
18
Opdracht 4 papa, mama, broer, zus, opa, oma, oom, neef, nicht, etc. Opdracht 5 Te beoordelen door de leerkracht.
Leerkrachtgebonden Extra instructie/differentiatie Startopdracht combinatiegroep De leerlingen schrijven vijf namen voor mensen en vijf namen voor dieren in hun schrift.
LE S INHOUD
Denken
U kunt in deze les een instructiefilmpje inzetten. 15
Introductie • Vraag de leerlingen, net als in les 1, welke huisdieren ze hebben en schrijf ze op het digibord. Vraag hoe hun huisdier heet. Schrijf de namen ook op. • Zorg dat de namen en woorden voor dieren door elkaar staan. • Ga naar het digibord en volg de stappen. Tik op ‘Introductie’ en bespreek het leerdoel met de leerlingen. Ze leren woorden en namen voor mensen, dieren en dingen te herkennen. Instructie • Tik op ‘Instructie’ en doe de oefening. • Vraag of deze namen ook geschikt zijn voor mensen. Vraag waarom dat wel of waarom dat niet zo is en vraag waarom namen handig zijn. (Omdat je een hond kunt roepen, omdat je iemand kunt aanspreken.) • Vertel dat er ook woorden zijn voor mensen. Bespreek de voorbeelden juf en leerling. Laat de leerlingen nog meer voorbeelden noemen, zoals kind, papa of tante. • Nu verschijnen de woorden voor dieren. Deze woorden hebben de leerlingen net al bedacht. Herhaal die woorden. • Laat de leerlingen nog meer woorden voor dingen noemen. Bijvoorbeeld: stoel, tas, stift, lamp.
Doen
1
20 2 3 4 5
Terugkijken
10
Opdracht 3 Taalzwak Laat taalsterke en taalzwakke leerlingen deze opdracht samen maken. Opdracht 4 Taalsterk Laat de leerlingen een stamboom maken van hun gezin of familie, met woorden voor familieleden en de namen van familieleden erbij. Coöperatieve werkvorm Opdracht 4 Deze opdracht kan ook mondeling gemaakt worden. In een TweePraat (leerling 1 begint) noemen de leerlingen in een vlot tempo (1 minuut) om de beurt woorden voor mensen in je familie. Daarna begint de TweePraat opnieuw (leerling 2 begint) met namen van mensen in je familie.
Leg uit hoe de leerlingen opdracht 1 moeten maken. Bespreek samen de antwoorden. Opdrachten leerlingenboek De leerlingen moeten de gegeven woorden benoemen door titels boven de rijtjes te schrijven. Uit een lijstje met korte omschrijvingen moeten de leerlingen namen en woorden voor mensen, dieren en dingen halen. De leerlingen schrijven acht woorden op voor familieleden. De leerlingen bedenken tien woorden van dingen die ze dagelijks gebruiken en schrijven ze op. Reflectie • Bespreek opdracht 2 en 3. Laat van opdracht 4 en 5 een paar antwoorden noemen. Weten de leerlingen nu het verschil tussen namen voor dieren en namen voor mensen? • Tik op ‘Reflectie’ en doe de oefening.
Afsluitopdracht combinatiegroep Laat de leerlingen een nieuwe naam voor de school bedenken. Let op: de naam moet echt bij de school passen.
19
Blok
Hoofdstuk
1
Week
Les
1
7 Woord- en <insbouw
Leerdoelen
Lesvoorbereiding
Materiaal
De leerlingen oefenen: • Zet les 7 klaar op het digibord. • het herkennen van woorden en namen voor mensen, dieren en dingen.
Blok
1
Hoofdstuk
1
Les
7
Woord- en <insbouw 5
Wat oefen je? • Je oefent het herkennen van woorden en namen voor mensen, dieren en dingen.
1
• • • • •
digibord werkschrift blz. 6 – 7 maatschrift blz. 6 – 7 taalschrift rode, blauwe en gele kleurpotloden
Te beoordelen door de leerkracht. Maak het lijstje af. Tanja is jarig. Ze trakteert op drop. En ze trakteert op andere dingen. Schrijf er vijf dingen bij. 1 drop 2
Kijk naar de plaatjes. 1 Schrijf op welk dier het is. 2 Bedenk een leuke naam voor het dier.
3
Te beoordelen door de leerkracht.
4 5 6
Dier:
paard
Dier:
Naam: 2
kat
Dier:
Naam:
muis
Naam: 6
Welke woorden passen bij het ontbijt? Lisa gaat ontbijten. Welke dingen zet ze op tafel? Schrijf er tien in je schrift.
7
Schrijf woorden voor mensen op.
Lees de zinnen. Kleur de woorden voor mensen rood rood.
Te beoordelen door de leerkracht.
1 De jongen voert de parkiet. 2 Inge gaat morgen naar de kapper. 3 Het meisje aait de hamster. 4 Mijn moeder koopt een brood. 5 Heeft de slager ook worst? 6 De verkoopster pakt het boek in. 3
Lees de zinnen van opdracht 2. 1 Kleur de woorden voor dieren blauw. blauw 2 Kleur de woorden voor dingen geel. geel
4
Lees de woorden.
Voorbeeld
1 Staan ze in het goede rijtje? 2 Zet een streep door de verkeerde woorden. namen voor mensen woorden voor mensen namen voor dieren woorden voor dieren Dylan Fikkie Tom hagedis
dokter wesp Bonzo kok
Te beoordelen door de leerkracht.
1 Welke woorden voor mensen ken je? Schrijf ze in je schrift. 2 Maak een rijtje voor een jongen en voor een meisje.
Vlekje Sproetje neef Samira
jongen
meisje
broer
vriendin
3 Weet je ook woorden voor allebei? Schrijf ze op.
dolfijn piloot poes Susan
6
7
Blok
1
Hoofdstuk
1
Les
7
Woord- en <insbouw
4
Wat oefen je?
Maak het lijstje af. Tanja is jarig. Ze trakteert op drop. En ze trakteert op andere dingen. Schrijf er drie dingen bij.
• Je oefent het herkennen van woorden en namen voor mensen, dieren en dingen.
1
Werkschrift blz. 6 – 7
Kijk naar de plaatjes. Schrijf op welk dier het is.
1 drop 2
Te beoordelen door
3
de leerkracht.
4
2
dier:
dier:
dier:
paard
kat
muis
5
6
3 Mijn moeder koopt een brood. 4 Heeft de slager ook worst? 3
de vork, het bord, de beker, de theepot, het brood
Kies uit: de paraplu – de vork – het schrift – de jas – het bord – de beker – het boek – de theepot – het brood – de drop
1 De jongen voert de parkiet. 2 Het meisje aait de hamster.
Welke woorden passen bij het ontbijt? Lisa gaat ontbijten. Welke dingen zet ze op tafel? Schrijf vijf dingen in je schrift.
Lees de zinnen. Kleur de woorden voor mensen rood. Kijk naar het voorbeeld.
Lees de woorden. Zet ze in het goede rijtje. Gebruik: wesp – dokter – Vlekje – Sara – Pim – dolfijn – piloot – Flap – kok – hagedis – Susan – Bonzo
Lees de zinnen van opdracht 2. 1 Kleur de woorden voor dieren blauw. 2 Bedenk zelf namen voor de dieren. 3 Schrijf de namen op.
Te beoordelen door de leerkracht.
namen voor mensen
woorden voor mensen
namen voor dieren
woorden voor dieren
Sara
dokter
Vlekje
wesp
Pim
piloot
Flap
dolfijn
Susan
kok
Bonzo
hagedis
4 Kleur de woorden voor dingen geel. 7
6
20
Schrijf namen van klasgenootjes op.
Te beoordelen door de leerkracht.
1 Welke klasgenootjes zitten in jouw groep? 2 Schrijf hun namen in je schrift. Maak een rijtje voor meisjes en voor jongens.
7
Maatschrift blz. 6 – 7
2
Zelfstandig werken Extra instructie/differentiatie
LE S INHOUD
Denken
U kunt in deze les een instructiefilmpje inzetten. 5
Introductie • Vraag een paar leerlingen naar hun volledige naam (voornamen en achternaam). Vraag waarom ze zo heten, of de achternaam van hun vader komt en of ze vernoemd zijn naar een familielid. • Vraag daarna naar de namen van een paar huisdieren en waarom zij geen achternaam hebben. • Ga naar het digibord en volg de stappen. Tik op ‘Introductie’ en bespreek de leerdoelen in het werk- en maatschrift.
Doen
Instructie • Vertel de leerlingen dat ze in deze les gaan oefenen met woorden voor mensen, dieren en dingen en namen voor mensen en dieren. • Tik op ‘Instructie’ en doe de oefening. Vraag de leerlingen een paar woorden voor mensen, dieren en dingen te noemen. • Bespreek hoe opdracht 1 tot en met 7 gemaakt moeten worden. 35 1 2
3 4 5 6 7
1 2 3 4 5 6 7
Terugkijken
5
Opdracht 5 maatschrift NT2 Vraag de leerlingen wat ze thuis voor het ontbijt eten. Schrijf het eventueel op het digibord. Sommige leerlingen ontbijten niet. Ga in op de vraag waarom ontbijten belangrijk is. Ook kunt u de verschillen in eetcultuur bespreken. Opdracht 6 maatschrift Taalzwak Laat taalzwakke leerlingen deze opdracht samen maken.
Opdrachten werkschrift De leerlingen verbinden afbeeldingen van dieren aan woorden voor dieren. Daarna bedenken ze er passende namen bij. In een aantal zinnen staan woorden voor mensen. Die kleuren de leerlingen rood. Zo leren ze verschillende woorden voor mensen in een context te herkennen. In opdracht 3 wordt dit uitgebouwd met het kleuren van woorden voor dieren en voor dingen. In deze opdracht ordenen de leerlingen namen en woorden voor dieren en mensen. De foute woorden kleuren ze rood. De leerlingen bedenken vijf nieuwe woorden voor dingen die passen op een boodschappenlijstje voor een verjaardag. De leerlingen bedenken zelf tien woorden die passen bij het ontbijt en schrijven die woorden in hun schrift. De leerlingen bedenken woorden voor jongens en voor meisjes en schrijven ze in hun schrift. Opdrachten maatschrift De leerlingen schrijven woorden voor dieren bij afbeeldingen van dieren. De leerlingen kleuren woorden voor mensen rood. Zo leren ze verschillende woorden voor mensen in een context herkennen. In opdracht 3 wordt dit uitgebouwd met het kleuren van woorden voor dieren. De leerlingen bedenken drie nieuwe woorden voor dingen die passen op een boodschappenlijstje voor een verjaardag. De leerlingen kiezen uit een rijtje vijf woorden die passen bij het ontbijt en schrijven die woorden in hun schrift. In deze opdracht ordenen de leerlingen namen en woorden voor dieren en mensen. Ze schrijven de woorden in de goede rij. De leerlingen schrijven de namen van hun klasgenoten in hun schrift. Ze maken een rij voor jongens en voor meisjes. Reflectie • Tik op ‘Reflectie’ en bespreek opdracht 5 (werkschrift) en opdracht 4 (maatschrift) met behulp van het digibord. Welke dingen kunnen er allemaal gekocht worden om te trakteren? Bespreek opdracht 6 uit het werk- en maatschrift. Benadruk het verschil tussen namen voor mensen en namen voor dieren.
21
Blok
Hoofdstuk
1
1
Week
Les
8 Stellen
Leerdoelen
Lesvoorbereiding
Materiaal
De leerlingen leren: • hoe ze een brief schrijven.
• Zet les 8 klaar op het digibord. • Combinatiegroep: lees de start- en afsluitopdracht bij deze les. • Preteaching: neem een brief van thuis mee, die alle kenmerken heeft die in de les worden behandeld, of maak er zelf één. Bekijk de opbouw met de taalzwakke leerlingen.
• • • •
Blok
1
Hoofdstuk
1
Les
8
2
digibord leerlingenboek blz. 14 – 15 taalschrift een brief van thuis, of een zelf geschreven brief
Stellen 1
Wat weet jij al over een brief?
Wat leer je? 1 Hoe zie je dat het een brief is? 2 Waar staat de datum? 3 Hoe begin je een brief? Geef een voorbeeld. 4 Hoe eindig je een brief? Geef een voorbeeld.
• Je leert hoe je een brief schrijft.
2 Boven aan een brief zet je de datum.
Boven aan een brief begin je met een groet.
17 oktober 2012
1 De brief is voor ... . 2 De brief is van ... . 3 Zij schrijft de brief omdat ... .
Hoi Esmee, 3
In het begin zeg je waarom je een brief schrijft.
In het midden vertel je wat je meemaakt.
Aan het eind vraag je vaak iets.
Onder aan een brief schrijf je een groet.
Helemaal onder aan de brief staat je naam.
Hoe gaat het met jou? Met mij gaat het goed.
Ik ben op bezoek bij ... . ..., ... en ... zijn er ook. Volgende week ben ik jarig. Dan geef ik ... . Op 24 oktober om 5 uur.
Lees de brief. Maak de zinnen af. Schrijf de zinnen in je schrift.
Lees de drie zinnen. Waar staan de zinnen in een brief? Kies uit: begin – midden – eind 1 Schrijf je snel terug? 2 Hoe gaat het met jou? 3 Ik lig hier in een hangmat.
4
Kom je ook? Laat het snel weten!
Lees het midden van de brief. Maak de zinnen af. Schrijf de zinnen in je schrift. 1 Bij wie is Tanja op bezoek? Ik ben op bezoek bij ... . 2 Wie zijn er nog meer? ..., ... en ... zijn er ook. 3 Wat geeft Tanja? Dan geef ik ... .
Groetjes,
5
Wat schrijf je aan je lievelingsdier?
Tanja
14
1 Wat wil je vragen aan je lievelingsdier? 2 Schrijf vijf vragen in je schrift.
Leerlingenboek blz. 14 – 15
Antwoorden
Opdracht 1 1 aan de opbouw, de aanhef, de datum 2 boven aan de brief 3 Je groet eerst, bijvoorbeeld Hoi Lisa. 4 Je sluit af met een groet, bijvoorbeeld groetjes van Merel. Opdracht 2 1 De brief is voor Esmee. 2 De brief is van Tanja. 3 Zij schrijft de brief, omdat zij een feestje geeft voor haar verjaardag. Ze wil vragen of Esmee ook komt.
22
Opdracht 3 1 eind 2 begin 3 midden Opdracht 4 en 5 Te beoordelen door de leerkracht.
15
Leerkrachtgebonden Extra instructie/differentiatie Startopdracht combinatiegroep Vraag de leerlingen aan wie ze wel een brief zouden willen sturen en waarom. Vraag waar de brief over zou gaan. Laat ze het in hun schrift opschrijven.
LE S INHOUD
Denken
U kunt in deze les een instructiefilmpje inzetten. 20
Introductie • Bespreek kort het verhaal uit les 1. Vraag de leerlingen bij wie Tanja op bezoek gaat (bij tante Jet). Vraag wie er nog meer waren (Devi, Paul en Emre). Vraag wat ze daar deden (dieren verzorgen). Vraag wat tante Jet kreeg (een sms-bericht). • Ga naar het digibord en volg de stappen. Tik op ‘Introductie’ en bespreek het leerdoel van deze les. Vraag de leerlingen wie wel eens een brief geschreven heeft en waar deze brief over ging.
Opdracht 2 Taalzwak Laat een taalzwakke leerling deze opdracht samen met een taalsterke leerling maken. Laat ze eerst samen de brief nog eens lezen. Opdracht 4 Taalsterk Laat de taalsterke leerlingen bij elke zin nog twee nieuwe zinnen bedenken.
Instructie • Vertel dat het doel van een brief is om informatie te geven. Je moeder schrijft bijvoorbeeld een briefje aan de juf dat je niet mee kunt doen met gym, omdat je een zere enkel hebt. • Vertel de leerlingen dat een brief een vaste opbouw heeft. Tik op ‘Instructie’. Leg uit dat bovenaan altijd de datum staat. Dan weet je wanneer het briefje geschreven is. • Eerst vertel je waarom je de brief schrijft. In het midden van de brief schrijf je wat je hebt meegemaakt, of wat je gaat doen. Aan het eind vraag je nog iets, bijvoorbeeld ‘Schrijf je terug?’ • Vertel de leerlingen dat onder aan het briefje staat wie het geschreven heeft. Ook dat kan op verschillende manieren. • Vertel de leerlingen dat het belangrijk is dat je je in je brief richt op je publiek. Je past je taalgebruik aan bij degene aan wie je de brief schrijft.
Doen
1
15 2 3
4 5
Terugkijken
10
Bespreek de vragen van opdracht 1 mondeling. Bespreek met de leerlingen hoe ze opdracht 2 tot en met 5 moeten maken. Opdrachten leerlingenboek De leerlingen lezen de brief en maken de zinnen af. De leerlingen lezen de fragmenten uit een brief en geven aan bij welk deel van een brief ze horen: begin, midden of eind. Zo denken ze na over de opbouw van een brief. De leerlingen beantwoorden de vragen over de brief en maken de zinnen af. Zo denken ze na over de inhoud van de brief. De leerlingen bedenken vragen die ze aan hun lievelingsdier zouden willen stellen. Reflectie • Laat een aantal leerlingen de zinnen voorlezen die ze bij opdracht 4 hebben opgeschreven. • Laat de leerlingen vertellen hoe ze kunnen zien dat het om een brief gaat. Dat zien ze aan de opbouw. Bespreek hoe je ervoor kunt zorgen dat je brief afgestemd is op je publiek. Tik op ‘Reflectie’ en doe de oefening.
Afsluitopdracht combinatiegroep Laat de leerlingen een briefje schrijven aan de persoon uit de startopdracht. Ze mogen zelf verzinnen waarover het gaat.
23
Blok
Hoofdstuk
1
1
Week
Les
9 Stellen
Leerdoelen
Lesvoorbereiding
Materiaal
De leerlingen oefenen: • het schrijven van een brief.
• Zet les 9 klaar op het digibord.
• • • •
Blok
1
Hoofdstuk
1
Les
9
Stellen 1
Wat oefen je?
Je gaat een brief schrijven.
digibord werkschrift blz. 8 – 9 maatschrift blz. 8 – 9 schrijfpapier
Te beoordelen door de leerkracht.
1 Vul de datum in. 2 Aan wie schrijf je de brief? Schrijf dat op de goede plaats.
• Je oefent het schrijven van een brief.
2
Waarom schrijf je de brief? Bedenk twee dingen.
Te beoordelen door de leerkracht. Boven aan een brief zet je de datum.
3 Boven aan een brief
Schrijf het begin en midden van de brief.
Te beoordelen door de leerkracht.
1 Schrijf het begin van de brief bij het begin. 2 Schrijf het midden van de brief bij het midden.
begin je met een groet.
4
In het begin zeg je waarom je een brief schrijft.
Maak je brief af.
Te beoordelen door de leerkracht.
1 Wat wil je nog vragen? Schrijf het bij het eind. 2 Wat schrijf je onder aan de brief? Schrijf het op.
In het midden vertel je
5
wat je meemaakt.
Lees je brief na.
Te beoordelen door de leerkracht.
1 Wil je nog iets verbeteren? Ja, want Aan het eind vraag je
Nee, want
vaak iets.
2 Schrijf de brief nu netjes op een nieuw papier. 3 Laat de brief aan een klasgenootje lezen. Zitten er fouten in?
Onder aan een brief schrijf je een groet.
6
Helemaal onder aan de brief staat je naam.
8
Blok
1
Hoofdstuk
1
Les
9
Welk einde hoort bij welke brief? Trek lijnen. een brief aan je oma
•
•
Doei hè, kusjes van Ester.
een brief aan je vriendin
•
•
Met vriendelijke groet, Ester Koops.
een brief aan de burgemeester
•
•
Groetjes van Ester Koops.
een brief aan de juf
•
•
Een dikke kus van Ester.
Stellen 1
9
Werkschrift blz. 8 – 9
Te beoordelen door de leerkracht.
Je gaat een brief schrijven. Je schrijft aan je vriendin Sanne.
Wat oefen je? 1 Vul de datum in. 2 Schrijf het begin. Maak de oranje tekst af.
• Je oefent het schrijven van een brief.
2
Bedenk drie dingen. Voorbeeld Wil je mee naar de dierentuin?
Boven aan een brief zet je de datum.
Boven aan een brief begin je met een groet.
In het begin zeg je waarom je een brief schrijft.
Hoi Sanne,
Hoe gaat het met jou?
3
Ik schrijf je omdat
In het midden vertel je wat je meemaakt.
Ik ben vandaag
vaak iets.
4
schrijf je een groet.
5
Ga je mee?
Helemaal onder aan de brief staat je naam.
Groetjes van
Schrijf het eind van de brief. 1 Kijk naar de blauwe tekst. 2 Maak de zin af. Lees je brief na. 1 Wil je nog iets verbeteren? 2 Schrijf de brief nu netjes op een nieuw papier. 3 Laat de brief aan een klasgenootje lezen. Is de brief goed?
Laat het me Onder aan een brief
Schrijf het midden van de brief. 1 Kijk naar de rode tekst. 2 Maak de zinnen af. 3 Bedenk er nog een zin bij.
Morgen ga ik
Aan het eind vraag je
Waarom schrijf je de brief?
6
Welk einde hoort bij welke brief? Trek lijnen. Een brief aan je oma Een brief aan de juf of meester Een brief aan de burgemeester
8
24
• • •
• • •
Groetjes van Ester Koops Met vriendelijke groet, Ester Koops Een dikke kus, Ester
9
Maatschrift blz. 8 – 9
2
Zelfstandig werken Extra instructie/differentiatie
LE S INHOUD
Denken
U kunt in deze les een instructiefilmpje inzetten. 5
Introductie • Ga naar het digibord en volg de stappen. Tik op ‘Introductie’ en doe de oefening. Bespreek de verschillende soorten briefjes. Vertel de leerlingen dat ze gaan oefenen met het schrijven van een echte brief. • Bespreek de leerdoelen in het werk- en maatschrift.
Doen
Instructie • Tik op ‘Instructie’ en bespreek kort de kenmerken van een brief. Een brief heeft een datum, een aanhef, een begin, midden en eind. Verder is het belangrijk dat je in je brief aansluit bij je publiek. • Bespreek de opdrachten 1 tot en met 5. De leerlingen maken de brief eerst in klad in het werkschrift of maatschrift, en schrijven hem daarna over op een apart papier. 35 1 2 3 4 5
6
1
2 3 4 5 6
Terugkijken
5
Opdrachten werkschrift De leerlingen schrijven een datum en aanhef boven hun brief. De leerlingen bedenken twee dingen waarom ze de brief schrijven. De leerlingen schrijven stapsgewijs het begin en het midden van de brief. De leerlingen sluiten de brief af. De leerlingen kijken hun eigen brief na en verbeteren zo nodig. Ze schrijven de brief over op een nieuw papier. Ze laten ook een klasgenoot hun brief controleren op taalfouten. De leerlingen koppelen afsluitingen aan brieven. Zo leren ze het onderscheid tussen verschillende soorten brieven.
Opdracht 2 Taalzwak Laat de taalzwakke leerlingen één mogelijkheid opschrijven. Laat ze daarover de brief schrijven. Opdracht 3 werkschrift Taalsterk Laat werkschriftleerlingen in meer zinnen uitleggen waarom ze de brief schrijven en wat ze meemaken. Coöperatieve werkvorm Opdracht 1 tot en met 3 en opdracht 5 De leerlingen maken eerst individueel opdrachten 1 en 2 (denken). Daarna lezen ze aan elkaar voor wat ze opgeschreven hebben (delen) en geven hun mening/vullen aan. Ze brainstormen dan over wat ze in het midden van de brief willen schrijven. Ze wisselen ideeën uit voordat ze de brief gaan schrijven. Bij opdracht 5 controleren ze elkaars brief.
Opdrachten maatschrift Geef de leerlingen de datum van vandaag. De leerlingen moeten de datum op de goede plek in hun brief zetten. Ze schrijven het begin van de brief. De leerlingen bedenken drie dingen waarom ze de brief schrijven. Ze kijken daarbij eerst naar het voorbeeld. De leerlingen schrijven het midden van de brief. Het begin van de zinnen is gegeven. De leerlingen sluiten de brief af. De leerlingen kijken hun eigen brief na en verbeteren zo nodig. Ze laten ook een klasgenoot hun brief controleren op taalfouten. De leerlingen koppelen afsluitingen aan brieven. Zo leren ze het onderscheid tussen verschillende soorten brieven. Reflectie • Laat een aantal leerlingen hun brief voorlezen. Vraag aan de leerlingen wat nog moeilijk was aan het schrijven van een brief, waarom je eerst de brief moet oefenen en wat ze hebben verbeterd bij opdracht 5.
25
Blok
Hoofdstuk
1
Week
Les
1 10 Kun je dit nog?-Kun je dit nu?
Leerdoelen
Lesvoorbereiding
Materiaal
De leerlingen herhalen: • woorden voor mensen en dieren uit groep 3. • woorden voor mensen, dieren en dingen. • namen voor mensen en dieren.
• Print voor iedere leerling het scoreblad woord- en zinsbouw.
• • • • •
Blok
Hoofdstuk
1 1
Les
1 10
Kun je dit nu?
• Je herhaalt woorden voor mensen en dieren uit groep 3.
• Je herhaalt woorden voor mensen, dieren en dingen. • Je herhaalt namen voor mensen en dieren.
1
2
Ik rol graag in de modder. Ik ben heel erg sterk. Ik heb een rode vacht. Ik heb hele mooie veren. Ik lijk op een paard.
3
2
Lees de zinnen. Schrijf het goede woord in je schrift. 1 Hij wordt later koning. Hij is een boer / prins. 2 Hij is de broer van mijn moeder. Hij is mijn broer / oom. 3 Zij is een dochter van mijn moeder. Zij is mijn zus / nicht. 4 Hij vertelt welk werk ik moet doen. Hij is mijn baas / vriend. 5 Zij zorgt voor zieke kinderen. Zij is een juf / zuster. Welk dier past in de zin? Schrijf de woorden in je schrift. Let op! Je houdt twee woorden over.
Raad het woord. Schrijf de woorden voor mensen in je schrift. 1 2 3 4 5
Kies uit: de ezel – het varken – de muis – de beer – de vos – de pauw – de mier 1 2 3 4 5
digibord leerlingenboek blz. 16 – 17 taalschrift kleurpotloden scoreblad woord- en zinsbouw
Kun je dit nog?
Welk woord hoort bij de zin? Schrijf de woorden in je schrift. Let op! Je houdt twee woorden over.
2
Deze man bakt brood. Deze vrouw knipt je haar. Deze vrouw melkt de koeien. Deze man verft het huis. Deze vrouw maakt mensen beter.
Schrijf de woorden voor dingen op. Lees de woorden. Schrijf alleen de woorden voor dingen in je schrift. Krieko
de straat
de hagedis tante Jet
de trui
Vlekje
de hamster
de parkiet
Paul
de hangmat
3
de graankorrels
de brief
de prins
Zet de woorden in het goede rijtje. 1 Maak twee rijtjes in je schrift. 2 Kijk naar de woorden van opdracht 2. 3 Schrijf de woorden in het goede rijtje.
Kies uit: slak − paard − kuiken − worm − geit − konijn − kat woorden voor dieren 1 2 3 4 5
namen voor dieren
Het ... trekt de koets naar het plein. Waarom heeft een ... een sik? Er kwam een ... uit het ei. Lisa haalt de bange ... uit de boom. Mijn ... heeft lange oren en heet Stampertje.
16
17
Leerlingenboek blz. 16 – 17
Antwoorden Kun je dit nog?
Antwoorden Kun je dit nu?
Opdracht 1 1 het varken 2 de beer 3 de vos 4 de pauw 5 de ezel
Opdracht 1 1 de bakker 2 de kapster 3 de boerin 4 de schilder 5 de dokter
Opdracht 1 1 prins 2 oom 3 zus 4 baas 5 zuster
Opdracht 2 Woorden voor dingen: de straat, de trui, de graankorrels, de hangmat, de brief
Opdracht 3 1 paard 2 geit 3 kuiken 4 kat 5 konijn
26
Opdracht 3 Woorden voor dieren: de hagedis, de hamster, de parkiet Namen voor dieren: Krieko, Vlekje
Zelfstandig werken Extra instructie/differentiatie
LE S INHOUD
Introductie • Vertel de leerlingen dat ze in deze laatste les van hoofdstuk 1 gaan herhalen en oefenen. Eerst wordt er herhaald met woorden uit groep 3. • Ga naar het digibord en volg de stappen. Tik op ‘Introductie’ en doe de oefening.
Denken
5
Zelftest Dyslexie Geef de dyslectische leerlingen meer tijd. Eventueel kunnen ze de test in een aparte ruimte maken.
Doen
Instructie • De leerlingen maken zelfstandig de zelftest woord- en zinsbouw. Bespreek hoe ze de opdrachten moeten maken. Ga niet in op de inhoud. 35 1 2 3
1 2 3
Terugkijken
5
Opdrachten leerlingenboek Kun je dit nog? De leerlingen kiezen uit twee gegeven woorden het goede woord in de zin en schrijven dat in hun schrift. De leerlingen kiezen woorden voor dieren die passen bij de zin. Ze schrijven de woorden in hun schrift. De leerlingen schrijven woorden voor dieren die in de zinnen horen in hun schrift. Opdrachten leerlingenboek Kun je dit nu? De leerlingen schrijven woorden voor mensen op. Ze lezen eerst de omschrijvingen. De leerlingen lezen losse woorden die verspreid op de pagina staan en schrijven alleen de woorden voor dingen in hun schrift. De leerlingen maken twee rijtjes in hun schrift met woorden voor dieren en namen voor dieren. Ze kijken hiervoor naar de woorden uit opdracht 2. Reflectie • Tik op ‘Reflectie’ en bespreek de opdrachten met behulp van het digibord. Laat de leerlingen de resultaten invullen op het scoreblad woord- en zinsbouw. Laat ze de grafiek bijwerken, zodat ze hun vorderingen kunnen zien.
27
Blok
1 Blokdifferentiatie Extra opdrachten
Niveau
1
Taalzwak
Niveau
2
Gemiddeld
Niveau
3
Taalsterk
28
Blok
Plusbladen Blad 1
Blad 2
Blad 3
1 2
Hoofdstuk Help, wat een puinhoop!
Blad 4
Oefensoftware
Niveau
1
Niveau
2
Niveau
3
29
Blok
Hoofdstuk
1
2
Week
Les
1 Spreken/luisteren -Woordenschat
Leerdoelen
Lesvoorbereiding
Materiaal
De leerlingen leren: Spreken/luisteren • hun mening geven en uitleggen in een gesprek. Woordenschat • de betekenis van 20 nieuwe woorden.
• Zet les 1 klaar op het digibord. • Bereid het semantiseren van de doelwoorden voor. • Combinatiegroep: print de start- en afsluitopdracht bij deze les. • Preteaching: laat de leeszwakke leerlingen de kijk-, lees- en weet?woorden alvast bekijken. Leg waar nodig, begrippen uit bijvoorbeeld het woord schemer in schemerlamp.
• • • •
Kijkwoorden de brokjes de dakgoot de regenpijp de schemerlamp de zitting
Blok
1
Hoofdstuk
2
Les
1
Leeswoorden dagelijks rot de verdieping de vloerbedekking de woonkamer
Spreken/luisteren -Woordenschat
Wat leer je? Spreken/luisteren • Je leert je mening geven en uitleggen in een gesprek. Woordenschat • Je leert de betekenis van 20 nieuwe woorden.
Help, wat een puinhoop!
digibord leerlingenboek blz. 18 – 19 taalschrift Combinatiegroep: printblad start- en afsluitopdracht
Weet?-woorden de afdruk de bloempot het boodschappenlijstje de inbreker de koorts
de puinhoop het raamkozijn sluipen steil haar de verzorging
dagelijks: elke dag
de vloerbedekking: een dikke,
Tante Jet zorgt dagelijks voor
zachte stof over de hele vloer van
haar dieren.
een kamer, tot aan alle muren
rot: vervelend; naar
Op de vloerbedekking ligt aarde
Ik vind het heel rot dat mijn zus
uit de bloempot.
ziek is.
de woonkamer: huiskamer; de
de verdieping: wat in een huis
belangrijkste kamer in huis, waar je
tussen de vloer en het plafond zit
dingen samen doet, zoals tv kijken
Tanja’s moeder loopt de trap op
In de woonkamer staat een bank,
om naar de eerste verdieping te
een tafel en een televisie.
gaan.
1 de brokjes
de afdruk de bloempot het boodschappenlijstje de inbreker de koorts de puinhoop het raamkozijn sluipen steil haar de verzorging
Bekijk de tekening. 1 Schrijf in je schrift wat jij denkt dat er is gebeurd. 2 Maak een lijstje met ten minste drie dingen.
2
Luister en kijk naar het verhaal op het digibord. 1 Kijk in je schrift naar je lijstje van opdracht 1. 2 Zet een kruisje bij de dingen van je lijstje die kloppen.
de dakgoot
3
Wie heeft het gedaan? Praat er samen over. Doe het zo: • Kijk naar de plaatjes. • Lees dan samen de vragen.
de regenpijp
de schemerlamp
1 Wie heeft het gedaan, denken jullie? 2 Waarom denken jullie dat hij of zij het is? 3 Waarom kunnen de andere drie het niet gedaan hebben?
de zitting
Maak nu samen afspraken. 1 Kies wie de eerste verteller wordt. 2 Begin met ‘Ik denk dat ...’ en vertel ook waarom je dat denkt. 3 Je klasgenootje vertelt kort na wat er gezegd is. 4 Doe het daarna andersom. 4
18
3
Hoe kon de inbreker in het huis van tante Jet komen? Bedenk ten minste drie manieren.
Samen praten Luister goed naar elkaar. Laat je klasgenootje uitspreken. Als je iets niet snapt, mag je altijd vragen stellen.
19
Leerlingenboek blz. 18 – 19
Antwoorden
Opdracht 1 Mogelijkheden: de dieren kunnen wild geworden zijn, er kan een inbreker binnen zijn geweest, misschien stond het raam open en heeft het hard gewaaid. Opmerkzame leerlingen die de voetafdruk op de stoel zien, zullen voor de inbreker kiezen. Opdracht 2 Te beoordelen door de leerkracht.
30
Opdracht 3 De inbreker heeft het gedaan. Tanja, haar moeder en Devi kunnen met de sleutel van Tante Jet naar binnen. Zij hoeven dus niet in te breken. Zij schrikken bovendien erg van de puinhoop als ze binnenkomen. Opdracht 4 Voorbeeldantwoorden: door het raam van de woonkamer, door de achterdeur, langs de regenpijp omhoog en dan door het raam van de slaapkamer.
Leerkrachtgebonden Extra instructie/differentiatie Startopdracht combinatiegroep De leerlingen maken de startopdracht op het printblad. Ze schrijven over een spannende gebeurtenis die ze hebben meegemaakt.
LE S INHOUD
Denken
U kunt in deze les een instructiefilmpje inzetten. 20
Introductie • Vertel de leerlingen dat ze gaan luisteren naar het vervolg van het verhaal van vorige week. Vraag de leerlingen of ze nog weten wat er met tante Jet was. • Ga naar het digibord en volg de stappen. Tik op ‘Introductie’ en doe de oefening. • Bespreek de leerdoelen met de leerlingen.
Opdracht 1 Taalzwak Laat de leerling samenwerken met een klasgenoot die in eenvoudige woorden of korte zinnen kan helpen om het gevraagde lijstje op te stellen. NT2 Laat de leerlingen vertellen hoe een woonkamer in hun thuisland ingericht is.
Instructie • Bespreek de nieuwe woorden van deze les. Vraag welke woorden de leerlingen nog moeilijk vinden om te lezen of te begrijpen. • Semantiseer een aantal kijk- en leeswoorden. Maak een woordspin op het digibord met het woord verdieping. • Besteed extra aandacht aan het woord rot. De betekenis van rot is hier naar en vervelend. Rot kan ook betrekking hebben op een rotte appel. • De leerlingen gaan een gesprek voeren. In dat gesprek geven ze hun mening. Het is belangrijk dat ze de mening goed uitleggen en goed naar elkaar luisteren. Om je mening uit te leggen, kun je bijvoorbeeld zeggen: Dat vind ik, omdat ... of Dat denk ik, want ... . • Tik op ‘Instructie’ en bespreek de formuleringen. 1
Doen
2
15 3
4
Terugkijken
10
Bespreek opdracht 1. De leerlingen voorspellen waar het verhaal over gaat. Laat de leerlingen eerst zelf drie mogelijkheden bedenken. Maak daarvan een lijstje op het digibord. Start op het digibord de verhaalanimatie Help, wat een puinhoop! Stop de animatie na de zin: ‘Meisjes toch,’ zegt Tanja’s moeder. ‘Ik ga wel even op de eerste verdieping kijken, blijven jullie maar hier.’ Stel de leerlingen de vraag waarom Tanja’s moeder eigenlijk wil dat de kinderen beneden blijven. Laat de leerlingen na afloop controleren of hun voorspelling van opdracht 1 goed was. Opdrachten leerlingenboek Maak tweetallen. Leg uit dat de leerlingen samen een gesprek gaan voeren. Bespreek de werkwijze die bij Doe het zo is beschreven. Lees voor wat er bij Samen praten staat en vraag of de leerlingen snappen wat er bedoeld wordt. De tweetallen die klaar zijn, maken de haasopdracht. Ze bedenken ten minste drie manieren hoe de inbreker binnen kon komen en schrijven het in hun schrift. Reflectie • Tik op ‘Reflectie’ en bespreek eerst het proces van het voeren van een tweegesprek bij opdracht 3. Hebben de leerlingen het volgens de stappen gedaan die bij opdracht 3 worden genoemd? Wat ging goed en wat kan volgende keer beter als je met elkaar praat? Vraag dan wie de inbreker zou kunnen zijn.
Afsluitopdracht combinatiegroep De leerlingen bedenken mogelijkheden om tante Jet in het buitenland te kunnen bereiken. Bij de tweede vraag moeten ze hun mening geven.
31
Blok
Hoofdstuk
1
2
Week
Les
2 Spreken/luisteren -Woordenschat
Leerdoelen
Lesvoorbereiding
Materiaal
De leerlingen leren/oefenen: Luisteren • heel precies luisteren naar een verhaal. • een verhaal samenvatten. Woordenschat • de betekenis van de 20 woorden uit les 1.
• Zet les 2 klaar op het digibord. • Preteaching: zie de aanwijzingen in de differentiatiekolom.
• • • •
Blok
Hoofdstuk
1
2
Les
2
digibord werkschrift blz. 10 – 11 maatschrift blz. 10 – 11 taalschrift
Spreken/luisteren -Woordenschat 4
Welke zin hoort bij het plaatje? Schrijf het nummer van de zin in het hokje.
Wat leer je? Wat oefen je? 1 Die jongen heeft geen krullen, maar steil haar. 2 Alles ligt door elkaar op de grond. Wat een puinhoop! 3 Het paard maakt met zijn hoef een afdruk in het zand. 4 De schemerlamp geeft ’s avonds licht in de kamer.
Luisteren • Je leert heel precies luisteren naar een verhaal. • Je leert een verhaal samenvatten. Woordenschat • Je oefent de betekenis van 20 woorden uit les 1.
1
Luister naar het verhaal. Wat is waar? Zet een kruisje in het goede hokje. waar 1 2 3 4 5 6
2
3
Tante Jet heeft haar broer aan de telefoon. Krieko eet ook kattenbrokjes. Tanja’s moeder krijgt de sleutel en geld. Paul en Emre zien de puinhoop. Robbie de hond is weggelopen. De bloempot is stuk.
X X X
niet waar
X 3
X X 5
dagelijks
1 Van wie is het huis? Van Tanja’s moeder / tante Jet.
de verzorging
2 Wie heeft er hoge koorts? Devi / De zus van tante Jet.
de koorts
3 Waar zie je de afdruk van een schoen? Op de vloerbedekking / de zitting van de stoel.
sluipen
4 Wie zit er in de keuken? De inbreker / Robbie.
rot 6
2
4
Welke zin hoort bij welk woord? Trek lijnen.
Lees de vragen. Zet een rondje om het goede antwoord.
Maak een samenvatting. Zet de zinnen in de goede volgorde.
1
• • • • •
• • • • •
Je bent ziek en je hebt het warm. Planten hebben dit nodig, anders gaan ze dood. Elke dag eet ik fruit. Ik vind het echt vervelend. Zij lopen zachtjes door de gang.
Welk woord past in de zin? Schrijf de woorden op. Kies uit: regenpijp – raamkozijn – dakgoot – brokjes
1 Wat gebeurt er eerst? Zet daar een 1 voor. 2 Wat gebeurt er daarna? Zet daar een 2 voor. 3 Ga zo door tot zin 4.
1 Aan de rand van het dak zit de
brokjes
1
Tante Jet vraagt of de kinderen voor de dieren willen zorgen.
3 De hond eet
4
Tanja’s moeder gaat op de eerste verdieping kijken.
4 Het glas zit vast in het
2
Tante Jet maakt een boodschappenlijstje.
3
Tanja, haar moeder en Devi zien de puinhoop in de woonkamer.
7
dakgoot
.
regenpijp
2 Het water stroomt door de
naar beneden. uit zijn voerbak.
raamkozijn
.
Maak een woordspin met het woord puinhoop. Teken de woordspin in je schrift. Schrijf er zes woorden bij.
Te beoordelen door de leerkracht.
10
11
Blok
Hoofdstuk
1
2
Les
2
Spreken/luisteren -Woordenschat
4
Wat leer je? Wat oefen je?
Werkschrift blz. 10 – 11
Welk woord hoort bij het plaatje? Zet het nummer van het plaatje bij het goede woord. Let op! Je houdt twee woorden over.
Luisteren
1
• Je leert heel precies luisteren naar een verhaal.
2
3
4
• Je leert een verhaal samenvatten. Woordenschat • Je oefent de betekenis van 20 woorden uit les 1.
1
Luister naar het verhaal. Is het waar? Zet dan een kruisje in het hokje.
X X X 2
5
Het is een troep op de vloerbedekking! Robbie de hond heeft het gedaan. De inbreker maakt het raamkozijn stuk. Tanja’s moeder gaat boven kijken. Devi pakt het tafelkleed vast. Tanja klimt langs de regenpijp naar de dakgoot.
4
de schemerlamp
3
steil haar
het boodschappenlijstje
1
de afdruk
Wat zie je op de plaatjes? Schrijf de woorden op. Kies uit: dagelijks – de verzorging – de brokjes – sluipen – rot – de bloempot – de verdieping – de koorts
de verdieping
sluipen
rot
Maak een samenvatting. Zet de plaatjes in de goede volgorde.
de puinhoop
2
de zitting
de bloempot
1 Wat gebeurt er eerst? Zet daar een 1 onder. 2 Wat gebeurt er daarna? Zet daar een 2 onder. 3 Ga zo door tot plaatje 4.
de verzorging 3 3
10
32
1
Wat is er kapot of vies in de woonkamer? Noem ten minste twee dingen. 1
De schemerlamp is kapot.
2
De bloempot is kapot.
4
2
de koorts 6
Wat doe jij dagelijks? Maak een lijstje in je schrift. Schrijf op wat je elke dag doet.
de brokjes dagelijks Te beoordelen door de leerkracht.
11
Maatschrift blz. 10 – 11
3
Zelfstandig werken Extra instructie/differentiatie
LE S INHOUD
Denken
U kunt in deze les een instructiefilmpje inzetten. 5
Introductie • Vraag de leerlingen of ze nog weten waar het verhaal uit les 1 over gaat en welke woorden ze nog weten. • Ga naar het digibord en volg de stappen. Tik op ‘Introductie’ en bespreek de leerdoelen in het werk- en maatschrift.
Doen
Instructie • Bespreek kort de opdrachten met de leerlingen. • Vertel ze waar ze op moeten letten tijdens het luisteren. Ze moeten heel precies luisteren en het verhaal daarna samenvatten. Wie weet nog wat dat betekent? (het belangrijkste van het verhaal in het kort navertellen) • Tik op ‘Instructie’ en laat het verhaal nog een keer horen. 35 1 2 3
4 5 6 7
1 2 3
4 5 6
Terugkijken
5
Opdrachten werkschrift De leerlingen geven aan of zinnen waar of niet waar zijn. Hiermee wordt gecontroleerd of ze het verhaal goed begrepen hebben. De leerlingen beantwoorden meerkeuzevragen over het verhaal. De leerlingen zetten de zinnen in de goede volgorde. In de volgende opdrachten wordt de betekenis van de doelwoorden verder uitgebreid. De leerlingen lezen omschrijvingen van doelwoorden en koppelen ze aan afbeeldingen. Zo laten ze zien dat ze de betekenis snappen. Door lijnen te trekken van woorden naar zinnen laten de leerlingen zien dat zij de betekenis van de woorden snappen. De leerlingen schrijven de woorden op die horen bij de omschrijvingen en de afbeeldingen. De leerlingen maken een woordspin met het woord puinhoop. Opdrachten maatschrift De leerlingen geven aan of zinnen waar of niet waar zijn. Hiermee wordt gecontroleerd of ze het verhaal goed begrepen hebben. De leerlingen zetten de afbeeldingen in de goede volgorde. De leerlingen schrijven op wat kapot of vies is in de woonkamer. In de volgende opdrachten wordt de betekenis van de doelwoorden verder uitgebreid. De leerlingen zetten de nummers van de afbeeldingen bij het goede woord. De leerlingen schrijven de goede woorden bij twee overzichtsafbeeldingen. Herkennen ze de woorden en kennen ze de betekenis? De leerlingen schrijven op wat ze dagelijks doen. Ze maken een lijstje in hun schrift. Reflectie • Vraag de leerlingen of ze nu weten wat de goede volgorde van de gebeurtenissen in het verhaal is. Laat enkele leerlingen het lijstje noemen uit opdracht 3 van het maatschrift. Vraag of ze alle woorden nu begrijpen. Tik op ‘Reflectie’ en bespreek eventueel een woordspin van opdracht 7 van het werkschrift met behulp van het digibord.
Preteaching Laat de leerlingen de doelwoorden van les 1 nog een keer bekijken en lezen. Laat de leerlingen het verhaal uit les 1 nog eens beluisteren op de computer. Instructie NT2 Leg de leerlingen de betekenis van het woord verdieping uit. Het betekent juist niet dieper, maar hoger of lager. Gebruik een flatgebouw als voorbeeld en leg uit dat iedere laag waar iemand woont, een verdieping is. Leg uit dat het woord rot ook een andere betekenis kent, namelijk verrot, bedorven. Opdracht 2 maatschrift Controleer of de leerlingen de gebeurtenis op de afbeelding goed onder woorden kunnen brengen. Dan pas kunnen ze ook de goede volgorde bepalen. Opdracht 3 werkschrift Taalsterk Laat de leerlingen zelf een samenvatting in hun schrift maken. Let op dat ze eigen woorden gebruiken. Dyslexie Laat een taalsterke leerling de zinnen voorlezen aan deze leerlingen. Laat ze bijwijzen en meelezen. Coöperatieve werkvorm Opdracht 5 maatschrift en opdracht 6 werkschrift Maak tweetallen. Laat beide leerlingen hardop de woorden lezen van Kies uit. Leerling 1 kiest een willekeurig woord en leerling 2 bedenkt daar een zin mee of legt de betekenis uit. Leerling 1 controleert. Dan wisselen ze van rol tot alle woorden besproken zijn. Elke leerling maakt dan individueel de opdrachten. Ze ruilen van schrift en letten bij het nakijken vooral op de juiste schrijfwijze van de nieuwe woorden.
33
Blok
Hoofdstuk
1
2
Week
Les
3 Leesbegrip -Woordenschat
Leerdoelen
Lesvoorbereiding
Materiaal
De leerlingen leren: Leesbegrip • hoe ze een verhaal kunnen herkennen. • voorspellen waar een verhaal over gaat. • vertellen wat ze een verhaal vinden en waarom. Woordenschat • de betekenis van 15 nieuwe woorden.
• Zet les 3 klaar op het digibord. • Bereid het semantiseren van de doelwoorden voor. • Combinatiegroep: print de start- en afsluitopdracht bij deze les. • Preteaching: laat de taalzwakke leerlingen de leestekst van tevoren al een keer lezen. Benadruk de woorden die vetgedrukt staan. Leg de betekenis uit van je een hoedje schrikken en de hoop hebben dat.
• • • •
Kijkwoorden blazen de drempel inbreken de sprong het venster
Blok
Hoofdstuk
1
2
Les
3
Leeswoorden de belevenis bezorgd zijn je een hoedje schrikken de hoop hebben dat vanachter
Leesbegrip -Woordenschat
Wat leer je? • Je leert hoe je een verhaal kunt herkennen. • Je leert voorspellen waar een verhaal over gaat. • Je leert vertellen wat je van een verhaal vindt en waarom. Woordenschat • Je leert de betekenis van 15 nieuwe woorden.
Ik heb alles gezien
blazen
de drempel
inbreken
de sprong
het venster
De dief schrok zich een hoedje
wat je meemaakt; avontuur
toen de poes op zijn been sprong.
Een dief wegjagen is een hele
de hoop hebben dat: hopen;
belevenis.
graag willen dat iets gebeurt
bezorgd zijn: bang zijn dat er
Leesbegrip
Tante Jet is op reis. Ik ben helemaal alleen thuis. Ik lig de hele dag maar in mijn mand. Ik verveel me. Ik ben ook nog bezorgd om tante Jet. (1) Ik heb hoop dat alles goed komt met haar zus. Die heeft toch wel hoge koorts. Wat raar ... ik hoor iets. Hoor ik voetstappen op het tuinpad? Staat er iemand bij de voordeur? Dat is leuk. Tante Jet komt weer thuis. Bliksemsnel kom ik uit mijn mand. (2) Ik loop al naar het venster. Is er iemand aan het inbreken? Wat zoekt die dief daar in onze kamer? Wacht maar dief! Ik kan heel hard blazen. Ik krab je vanachter in je been. Met een sprong ben ik bij de drempel. De dief schrikt zich een hoedje. De lamp en de bloempot vallen om. Dat maakt een kabaal! Ik zie dat de dief uit het venster springt. (3) Hij neemt Krieko mee. Dat vind ik een rotstreek. (4) Wat een belevenis!
digibord leerlingenboek blz. 20 – 21 taalschrift Combinatiegroep: printblad start- en afsluitopdracht
Weet?-woorden bliksemsnel het kabaal de rotstreek je vervelen de voetstappen
de belevenis: iets spannends
Ik heb goede hoop dat de zus van
iets fout gaat met iemand
tante Jet weer beter wordt.
Ik ben bezorgd om mijn zus,
vanachter: aan de achterkant
want ze is ziek.
De dief ziet de poes niet, want de
je een hoedje schrikken:
poes valt hem vanachter aan.
bliksemsnel het kabaal de rotstreek zich vervelen de voetstappen
plotseling (opeens) schrikken, dus bang zijn
1
Bekijk de titel en het plaatje. 1 Wie is de ik in de titel? 2 Waar is de ik uit het verhaal? 3 Wat denk je dat de ik allemaal gezien heeft?
2
Lees het verhaal. Let goed op de leestekens in de zinnen.
3
Lees het verhaal nog een keer. Maak de vragen in je schrift. 1 2 3 4
4
Waar is de poes bezorgd over? Welke twee woorden zie je in bliksemsnel? Wat is een ander woord voor venster? Wat vindt de poes een rotstreek?
Geef in je schrift antwoord op de vragen. 1 Vind je het een spannend verhaal? Waarom wel of waarom niet? 2 Welke zin zegt in het kort waar het verhaal over gaat? Schrijf die zin op. a Tante Jet gaat naar haar zus. b De poes weet alles over de inbreker. c De poes wil niet alleen thuis zijn.
5
Poes wil graag alles vertellen aan tante Jet. Maak in je schrift een verhaaltje waarin poes vertelt wat er gebeurd is.
20
21
Leerlingenboek blz. 20 – 21
Antwoorden
Opdracht 1 1 De poes. 2 In de woonkamer. 3 Mogelijke antwoorden: een inbreker die binnenkomt, een inbreker die langs de regenpijp omhoog klimt, Krieko die weggehaald word, de spullen die vallen. Opdracht 3 1 De poes is bezorgd om tante Jet die op reis is. 2 Bliksem en snel. 3 Raam, ruit. 4 De dief heeft Krieko meegenomen.
34
3
Opdracht 4 1 Te beoordelen door de leerkracht. 2 b Opdracht 5 Te beoordelen door de leerkracht.
Leerkrachtgebonden Extra instructie/differentiatie Startopdracht combinatiegroep De leerlingen maken de startopdracht op het printblad. Ze schrijven op wat hun huisdier, of een ander dier dat ze kennen, beleeft op een dag. Ze schrijven vanuit het perspectief van het dier. LE S INHOUD
10
Introductie • Speel met de leerlingen het spel Ra, ra, wie ben ik? U vertelt vanuit het perspectief van een huisdier wat u gedurende de dag doet. Kunnen de leerlingen raden welk dier u bent? • De leerlingen gaan kennismaken met een verhaal. In dit verhaal is de hoofdpersoon de poes. Het verhaal hoort bij het verhaal van les 1. • Ga naar het digibord en volg de stappen. Tik op ‘Introductie’ en bespreek de leerdoelen met de leerlingen.
Denken
Instructie • Bespreek de betekenis van de kijk-, lees- en weet?-woorden met de leerlingen. Leg uit dat je een hoedje schrikken niet letterlijk genomen moet worden. Het is een uitdrukking. Tik op ‘Instructie’ en noem andere voorbeelden, zoals slapen als een roos, of sterk als een beer met behulp van de afbeeldingen op het digibord. • Bespreek de kenmerken van een verhaal: fictie (het is een verzonnen verhaal), opbouw (een verhaal heeft een begin, een midden en een eind), hoofdpersonen (over wie gaat het verhaal), locatie (waar speelt het verhaal zich af), er gebeurt iets. • Bespreek ook waarvoor een verhaal is bedoeld. Een verhaal is geschreven om je te vermaken, om je plezier te geven. Vergelijk een verhaal met een weettekst, die bedoeld is om je informatie te geven. 1
Doen
2
25 3 4 5
Terugkijken
10
Bespreek opdracht 1. De leerlingen proberen aan de hand van de titel en de afbeelding te voorspellen waar het verhaal over gaat. Vertel kort iets over de leestekens in de tekst. Vraag de leerlingen of ze vooral de uitroeptekens en vraagtekens zien. Vraag hoe ze die dan moeten lezen. Vraag wat je moet doen als je een komma of punt ziet. Lees samen met de leerlingen de tekst. Let op het lezen van de leestekens. Opdrachten leerlingenboek De leerlingen lezen het verhaal zelfstandig nog een keer en maken na elk nummer de bijbehorende vragen. De leerlingen geven hun mening over het gelezen verhaal en leren dat je in één zin de kern van het verhaal kunt weergeven. De leerlingen schrijven op aan wie de poes haar verhaal kan vertellen. Kiezen de leerlingen voor andere dieren of kiezen ze juist voor mensen?
Instructie NT2 Controleer of de leerlingen weten dat sommige woorden niet letterlijk zijn, zoals bij je een hoedje schrikken, of bliksemsnel. Geef aan dat blazen verschillende betekenissen kent: een pluisje wegblazen, een kat die een dreigend geluid maakt, of de meervoudsvorm van het zelfstandig naamwoord blaas (in je lichaam). Opdracht 2 Dyslexie Geef het printblad met het verhaal Ik heb alles gezien! in aangepast lettertype. Opdracht 3 Taalzwak Laat een taalsterke leerling samen met een taalzwakke leerling de vragen beantwoorden. Coöperatieve werkvorm Opdracht 4 Maak viertallen. Vraag 1: In een RondPraat vertellen de leerlingen (na bedenktijd) om de beurt of zij het een spannend verhaal vinden en waarom wel of niet. Zorg dat iedereen evenveel tijd krijgt. Eén leerling vat na de ronde de mening van de groep samen. Vraag 2: Leerling 1 leest de instructie. Leerling 2, 3 en 4 lezen om de beurt een zin voor. Ze nemen daarna bedenktijd. Iedereen schrijft dan in het schrift zijn keuze op. Op een teken van leerling 1 laat iedereen zijn keuze zien. Hebben de leerlingen hetzelfde?
Reflectie • Vraag de leerlingen of ze nu weten wat een verhaal is en waaraan je een verhaal kunt herkennen. • Bespreek opdracht 4 en vraag wat ze van het verhaal vinden. • Vraag de leerlingen wat zij zouden doen, als er niemand is om je verhaal aan te vertellen. • Tik op ‘Reflectie’ en doe de oefening.
Afsluitopdracht combinatiegroep De leerlingen schrijven op wat de poes werkelijk gehoord of gezien kan hebben. Misschien zijn er ook dingen door de poes gefantaseerd.
35
Blok
Hoofdstuk
1
Week
Les
2
4 Leesbegrip -Woordenschat
Leerdoelen
Lesvoorbereiding
Materiaal
De leerlingen leren/oefenen: Leesbegrip • bedenken wat ze al weten over het onderwerp van een weettekst. • een tekst visualiseren. • een weettekst samenvatten. Woordenschat • de betekenis van 10 nieuwe woorden en van de doelwoorden uit les 3.
• Zet les 4 klaar op het digibord. • Zorg voor een doorzichtige balpen waarin de inkt goed te zien is. • Preteaching: laat de taalzwakke leerlingen de leestekst alvast een keer lezen.
• • • • •
Blok
Hoofdstuk
1
2
Les
4
Leesbegrip -Woordenschat
3
Wat leer je? Wat oefen je?
1 Met een sprong is hij bij de
drempel
• Je leert een plaatje maken (in je hoofd) van de tekst.
2 Niet aanraken! In dat blik zit
• Je leert een weettekst samenvatten.
3 Het ritje in de achtbaan vond ik een hele 4 Au! Dat
De wesp elk diertje met zes poten en vaak met vleugels wat je kunt ruiken alles wat je weggooit, omdat je er niets meer aan hebt wat je niet moet eten of drinken, omdat je er heel ziek van wordt huid die kapot is en soms bloedt, bijvoorbeeld als je bent gevallen
Lees de tekst De wesp. Maak de vragen.
4
Te beoordelen door de leerkracht.
1 De wesp is een insect. Ken je nog meer insecten? Noem er drie.
5
2 Wat doet de wesp als hij je prikt?
.
wondje
doet zeer.
Maak de zin af. Je mag zelf iets bedenken.
.
Weet?-woorden de balpen de inkt spuiten de wesp de zalf
Te beoordelen door de leerkracht.
1 Met deze nieuwe balpen, kan ik
.
2 De poes springt vanachter de
.
3 Ik heb de hoop dat
.
4 Hoor je die voetstappen op
?
5 Het kabaal komt uit
.
6 De dief gaat inbreken als
.
Lees de zinnen. Zet een rondje om de goede woorden. 1 Mama zal bezorgd zijn / zich vervelen, als ik te laat kom.
Dan spuit hij gif onder je huid
3 Wat kun je doen als een wesp je steekt? 2
!
belevenis
5 De vuilnisbak ligt vol met afval
Een wesp is een insect. Hij ruikt de geur van afval. afval Hij kan je prikken. Dan spuit hij gif onder je huid. Au! Heb je geen zalf? Kras dan inkt over het wondje met een balpen. Over! 1
.
gif
Woordenschat • Je oefent de betekenis van 10 nieuwe woorden en van de woorden uit les 3.
Schooltaalwoorden het afval de geur het gif het insect het wondje
Vul het goede woord in. Let op! Je houdt twee woorden over. Kies uit: afval – zalf – gif – belevenis – inkt – drempel – wondje
Leesbegrip • Je leert bedenken wat je al weet over het onderwerp van een weettekst.
digibord werkschrift blz. 12 – 13 maatschrift blz. 12 – 13 taalschrift een doorzichtige balpen met inkt
.
Zalf of inkt op het wondje smeren
2 De brandweermannen spuiten / blazen het vuur uit. 3 Zul jij je vervelen / je een hoedje schrikken,, als ik weg ben?
.
4 Blazen / Spuiten jullie die kaars uit?
Wat hoort bij elkaar? Trek lijnen.
6
1 een dier dat je kan steken 2 3 je schrijft ermee 4 je ruikt het met je neus 5 soms doe ik daar een pleister op
• • • • •
• • • • •
Welk woord is het?
a je gooit het in de vuilnisbak 1 Kies drie van de tien woorden. 2 Leg het woord uit in een zin. Te beoordelen door de leerkracht. 3 Kan een klasgenootje raden welk woord het is? Kies uit: spuiten – de zalf – het wondje – vanachter – blazen – zich vervelen – het afval – de geur – het gif – de rotstreek
b c een wesp d het wondje e de geur
12
13
Blok
Hoofdstuk
1
2
Les
4
Leesbegrip -Woordenschat 3
Maak de zinnen af. Zet het goede nummer in het hokje.
Wat leer je? Wat oefen je? Leesbegrip
1 Als de wesp steekt, dan …
4
er geen inkt uit de balpen lekt.
• Je leert bedenken wat je al weet over het onderwerp van een weettekst.
2 Ik ruik een vieze geur.
1
spuit hij het gif onder je huid.
Dat komt omdat …
5
een insect op zijn been wil zitten.
4 Ik heb de hoop dat …
3
je er zalf op doet.
5 Paul rent weg, omdat …
2
er veel afval naast de bak ligt.
• Je leert een plaatje maken (in je hoofd) van de tekst. • Je leert een weettekst samenvatten.
3 Het wondje kan even prikken, als …
Woordenschat • Je oefent de betekenis van 10 nieuwe woorden en van de woorden uit les 3.
4
De wesp Een wesp is een insect. Hij ruikt de geur van afval. afval Hij kan je prikken. Dan spuit hij gif onder je huid. Au! Heb je geen zalf? Kras dan inkt over het wondje met een balpen. Over!
1
2
De wesp is een insect.
2 Wat spuit een wesp als hij je prikt?
Hij spuit gif onder je huid.
3 Wat kun je doen als de wesp je steekt?
Zalf of inkt op het wondje smeren.
•
36
je schrijft ermee
•
=
het raam
2 het kabaal
=
de herrie, het lawaai
3 de voetstappen =
wat je hoort als er iemand loopt
4 vanachter
=
aan de achterkant
5 inbreken
=
ergens stiekem naar binnen gaan om te stelen
Te beoordelen door de leerkracht. Zoek de woorden in het plaatje. Trek een lijn van de woorden naar de goede plek in het plaatje.
je een hoedje schrikken blazen de voetstap de drempel de sprong
•
• b een dier dat je kan steken
1 het venster
• • • • •
Wat hoort bij elkaar? Trek lijnen.
a
12
5
1 Wat voor dier is de wesp?
Schrijf de betekenis op. Voorbeeld: de belevenis = het avontuur
elk diertje met zes poten en vaak met vleugels wat je kunt ruiken alles wat je weggooit, omdat je er niets meer aan hebt wat je niet moet eten of drinken, omdat je er heel ziek van wordt huid die kapot is en soms bloedt, bijvoorbeeld als je bent gevallen
Lees de tekst De wesp. Maak de vragen.
•
Werkschrift blz. 12 – 13
• c
je smeert het op je huid
6
Te beoordelen door de leerkracht. Hoeveel insecten ken jij? Schrijf ze in je schrift. Kies een insect uit en maak er een tekening van. 13
Maatschrift blz. 12 – 13
3
Zelfstandig werken Extra instructie/differentiatie
LE S INHOUD
Introductie • Vraag naar de titel van de tekst: weten de leerlingen dan waar de tekst over zal gaan? Ga naar het digibord en volg de stappen. Tik op ‘Introductie’ en doe de oefening. • Vraag wie er wel eens door een wesp gestoken is. • Laat de balpen zien en de inkt die daarin zit. Vertel de leerlingen wat de balpen en de inkt te maken hebben met een wespensteek. • Bespreek de leerdoelen in het werk- en maatschrift.
Denken
5
Doen
Instructie • Lees samen de weettekst De wesp. Kunnen de leerlingen zich een voorstelling maken van de tekst? Vraag wat de wesp doet en wat je moet doen als je gestoken bent. Als je een plaatje in je hoofd maakt van de tekst, kun je de tekst beter onthouden. Tik op ‘Instructie’ en toon het voorbeeld. • Bespreek de schooltaalwoorden. • Bespreek hoe de opdrachten gemaakt moeten worden. 35 1 2 3 4
5 6
1 2 3 4 5
6
Terugkijken
5
Opdrachten werkschrift De leerlingen lezen de tekst zelf nog een keer. Door het beantwoorden van vragen over de tekst vergroten ze hun tekstbegrip. De leerlingen semantiseren de schooltaal- en de weet?-woorden door betekenissen aan omschrijvingen en afbeeldingen te verbinden. De leerlingen vullen zinnen in met de gegeven doelwoorden. Er blijven twee woorden over. De leerlingen maken zinnen af en laten daarmee zien of ze de betekenis van de woorden snappen. Ze oefenen ook in woordgebruik. De leerlingen kiezen het goede woord in de zin. De leerlingen maken omschrijvingen van drie doelwoorden. Een klasgenoot raadt om welk woord het gaat. Hiermee controleert u het woordbegrip.
Opdracht 1 Dyslexie Geef het printblad met de leestekst De wesp in een aangepast lettertype. Opdracht 2 tot en met 5 NT2 Neem extra tijd om met deze leerlingen de schooltaal en weet?woorden nog eens apart door te nemen. Leg uit dat sommige woorden figuurlijk bedoeld zijn en wat dat betekent. Opdracht 4 werkschrift Taalsterk Stel hoge eisen aan de zinnen die de leerlingen bedenken. Opdracht 4 maatschrift Taalzwak Laat een maatschriftleerling deze opdracht mondeling doen met hulp van een taalsterke leerling.
Opdrachten maatschrift De leerlingen lezen de tekst zelf nog een keer en beantwoorden de vragen. Dit vergroot hun tekstbegrip. De leerlingen zoeken omschrijvingen bij afbeeldingen. Zo wordt de betekenis van de woorden geoefend. De leerlingen combineren zinsdelen en maken zo goede zinnen met de schooltaal- en weet?-woorden. De leerlingen bedenken synoniemen voor gegeven doelwoorden. De leerlingen verbinden doelwoorden met de bijbehorende elementen in een illustratie. Hiermee oefenen ze de betekenis van de doelwoorden. De leerlingen schrijven de namen van de insecten die ze kennen in hun schrift. Van één insect maken ze een tekening. Reflectie • Tik op ‘Reflectie’ en laat één of meer leerlingen de weettekst van deze les nog eens samenvatten met de rug naar het digibord. Leg uit wat samenvatten is: iets kort navertellen in je eigen woorden.
37
Blok
Hoofdstuk
1
Week
Les
2
5 Kun je dit nog?-Kun je dit nu?
Leerdoelen
Lesvoorbereiding
Materiaal
De leerlingen herhalen: • woorden uit groep 3. • woorden uit les 1, 3 en 4.
• Print voor iedere leerling het scoreblad woordenschat.
• • • •
Blok
Hoofdstuk
1 1
2
Les
5
digibord leerlingenboek blz. 22 – 23 taalschrift scoreblad woordenschat
Kun je dit nog?
Kun je dit nu?
• Je herhaalt woorden uit groep 3.
• Je herhaalt woorden uit les 1, 3 en 4.
1
Welk woord past in de zin? 1 Kijk naar het plaatje. 2 Lees de zin. 3 Schrijf het woord in je schrift.
3
Zoek vijf woorden in de plaatjes. Schrijf de woorden in je schrift. Kies uit: de regenpijp – het venster – de zitting – de schemerlamp – het afval – de drempel – de dakgoot 1
2
4 3
a Ik schiet / schop mijn pijl weg.
c De auto wacht tot de bus / trein voorbijrijdt.
b Je zit of ligt op een kruk / bank.
d Heb je het koud? Trek een vest / jurk aan!
5
2
2
3
Voorbeeld 1 Ik lees elke dag in mijn boek. v = dagelijks Schrijf op: 1 = v
Wat staat er onder de vlek? Schrijf de goede woorden in je schrift. 1 2 3 4 5
een brief aan mijn oma. Ik schr De witte heeft een barst. Ik tik met mijn ng tegen het raam. Waar hangt hier de lok? Ik ben met mijn schoen in de m st gestapt.
Welk woord hoort er niet bij? Schrijf het nummer en het woord in je schrift. 1 2 3 4 5
voetbal – slagbal – slagroom drop – ijs – strik schoen – nest – klomp tas – koffer – schaal lint – stift – pen
Welk woord hoort bij de zin? Schrijf steeds het nummer en de letter in je schrift.
1 2 3 4 5
schrijf / schrik schelp / melk ring / wang blok / klok mist / mest 3
Wat maak jij me bang, zeg! Zoiets heb ik nog nooit meegemaakt. Ik vind het heel vervelend voor je. Koen loopt daar op de trap naartoe. De dief kijkt achter de deur de kamer in.
rot je een hoedje schrikken de belevenis vanachter de verdieping
Welk woord betekent hetzelfde? Schrijf het nummer en het woord in je schrift. Kies uit: het afval – het wondje – het gif – het kabaal – de geur – de sprong – het insect 1 2 3 4 5
diertje met zes poten = de huid die kapot is = je gooit het weg = de reuk = dit moet je niet eten of drinken =
22
23
Leerlingenboek blz. 22 – 23
Antwoorden Kun je dit nog?
Antwoorden Kun je dit nu?
Opdracht 1 a schiet b bank c trein d vest
Opdracht 1 1 de zitting 2 de schemerlamp 3 de dakgoot 4 de regenpijp 5 het afval
Opdracht 2 1 schrijf 2 schelp 3 ring 4 klok 5 mest Opdracht 3 1 slagroom 2 strik 3 nest 4 schaal 5 lint
38
m= k = a = r = e =
Opdracht 2 1 k 2 a 3 m 4 e 5 r Opdracht 3 1 het insect 2 het wondje 3 het afval 4 de geur 5 het gif
Zelfstandig werken Extra instructie/differentiatie
LE S INHOUD
Introductie • Vertel de leerlingen dat ze in deze les gaan herhalen en oefenen. Eerst worden woorden uit groep 3 herhaald. • Bespreek kort wat de leerlingen deze week geleerd hebben. Ga naar het digibord en volg de stappen. Tik op ‘Introductie’ en doe de oefening.
Denken
5
Zelftest Dyslexie Geef de dyslectische leerlingen meer tijd. Eventueel kunnen ze de test in een aparte ruimte maken.
Doen
Instructie • De leerlingen maken zelfstandig een zelftest over de woorden uit groep 3 en hoofdstuk 2. Bespreek kort hoe de opdrachten gemaakt moeten worden. Ga niet in op de inhoud. Wijs de leerlingen erop dat er bij de opdrachten van Kun je dit nog? telkens twee woorden overblijven. 35 1 2 3
1
2 3
Terugkijken
5
Opdrachten leerlingenboek Kun je dit nog? De leerlingen schrijven het woord dat past bij de afbeelding en de zin in hun schrift. De leerlingen lezen de zin en schrijven het woord op dat onder de vlek hoort. De leerlingen zoeken het woord in het rijtje dat er niet in thuishoort en schrijven dat woord in hun schrift. Opdrachten leerlingenboek Kun je dit nu? De leerlingen kijken naar twee afbeeldingen en zoeken vijf doelwoorden. De woorden schrijven ze in hun schrift. Wijs de leerlingen op de pijlen en laat ze het nummer en het bijbehorende woord in hun schrift schrijven. De leerlingen zoeken de goede woorden bij de zinnen. De letters bij de goede woorden vormen een nieuw woord. De leerlingen zoeken de goede woorden bij elkaar. Reflectie • Tik op ‘Reflectie’ en bespreek de opdrachten met behulp van het digibord. Laat de leerlingen de resultaten invullen op het scoreblad woordenschat. Laat ze de grafiek bijwerken, zodat ze hun vorderingen kunnen zien.
39
Blok
Hoofdstuk
1
2
6 Woord- en <insbouw
Leerdoelen
Lesvoorbereiding
Materiaal
De leerlingen leren: • wat enkelvoud en meervoud is. • wat een lidwoord is.
• Zet les 6 klaar op het digibord. • Leg op een tafel onder een doek twee schriften en twee legoblokjes en onder een tweede doek één schrift en één legoblokje. • Combinatiegroep: print de start- en afsluitopdracht bij deze les.
• • • •
Blok
Hoofdstuk
1
2
Les
6
4
Week
Les
digibord leerlingenboek blz. 24 – 25 taalschrift twee doeken, drie schriften, drie legoblokjes • blauwe en rode kleurpotloden of stiften • Combinatiegroep: printblad start- en afsluitopdracht
Woord- en <insbouw 2
Lees de zin.
Wat leer je? 1 Zoek het lidwoord en het woord in enkelvoud of meervoud dat erbij staat. 2 Schrijf de letter en de woorden in je schrift. 3 Kleur het lidwoord blauw.
• Je leert wat enkelvoud en meervoud is. • Je leert wat een lidwoord is.
Voorbeeld a Ik logeer in het hotel. a = het hotel
Enkelvoud en m eer voud Een zelfstandig naamwoord is een woord voor een mens, dier of ding. Er zijn woorden voor één mens, één dier of één ding. En er zijn woorden voor meer dan één mens, dier of ding. één de meester het hert een stoel
meer dan één de meesters de herten de stoelen
Dit noem je enkelvoud.
a b c d e 3
Dit noem je meervoud. Meervoud maak je door er –en of –s achter te plakken.
Jos schrijft de som op. Vader slaat hard op de spijkers. Tante Jet zit in het vliegtuig. Mijn moeder kookt de groenten. Juf leest voor uit een boek.
Schrijf het woord van het plaatje in het goede rijtje. Maak in je schrift een rijtje voor enkelvoud en een rijtje voor meervoud. Doe het zo: enkelvoud
meervoud
Lidwoorden De, het en een zijn lidwoorden. Lidwoorden staan nooit alleen. Ze horen bij een zelfstandig naamwoord.
Ken jij deze
?
Hij heeft twee
.
Let op! Voor het meervoud staat altijd de: de stoelen. Hij loopt meestal op 1
.
Doe het zo: honden – hond 1 2 3 4 5 6 7
Er zijn veel honden. Ik heb ook een hond. Ik ken alle meisjes uit de klas. Maar dat meisje nog niet. Muizen zijn prooien voor een uil. Die uil heeft een prooi gevangen. In die braakbal zitten botjes. Daan heeft er één botje uitgehaald. Zij heeft haar sleutels verloren. De sleutel van haar fiets ook. Veel jongens willen voetballen. Die jongen wil liever lezen. Stoelendans begint met veel stoelen. Steeds gaat er één stoel weg.
En hij heeft drie
.
.
Hij heeft nog drie
.
Zijn naam is Daan. 4
Pak je leesboek. 1 Zoek drie woorden in enkelvoud en drie woorden in meervoud in je boek. 2 Schrijf ze in je schrift. 3 Schrijf het goede lidwoord erbij.
24
25
Leerlingenboek blz. 24 – 25
Antwoorden
Opdracht 1 en, meisjes, prooien, botjes, sleutels, jongens, stoelen honden, Opdracht 2 a de som b de spijkers c het vliegtuig d de groenten e een boek
40
Hij heeft een
Schrijf de blauwe woorden in je schrift. Kleur de letters voor meervoud rood.
Opdracht 3 enkelvoud jongen kat/poes
meervoud handen schoenen konijnen broers
Opdracht 4 Te beoordelen door de leerkracht.
Leerkrachtgebonden Extra instructie/differentiatie Startopdracht combinatiegroep Geef de leerlingen het printblad start- en afsluitopdracht. De leerlingen oefenen het herkennen van woorden in meervoud.
LE S INHOUD
Denken
U kunt in deze les een instructiefilmpje inzetten. 20
Introductie • Leg de meegebrachte spullen op tafel en dek ze af met de twee doeken. Vraag de leerlingen wat er onder de doeken kan liggen. Vraag of het mensen, dieren of dingen zijn. Haal de doeken weg. • Laat de leerlingen opnoemen wat er onder de ene doek ligt en wat er onder de andere doek ligt. • Vraag de leerlingen wat opvalt. Onder de ene doek is het één en onder de andere steeds meer dan één. • Ga naar het digibord en volg de stappen. Tik op ‘Introductie’ en doe de oefening. De leerlingen steken één hand in de lucht bij enkelvoud en twee handen bij meervoud. • Bespreek de leerdoelen met de leerlingen.
Doen
Instructie • Tik op ‘Instructie’ en bespreek de begrippen enkelvoud en meervoud met behulp van het digibord: één meester – twee meesters, één hert – twee herten. Wijs op de meervoudletters –en/–s bij deze woorden. • Bespreek de uitleg. Wijs de leerlingen op het gebruik van lidwoorden. Geef het verschil aan tussen de lidwoorden de/het en een. Een huis is een willekeurig huis, het huis is een specifiek huis. • Bespreek hoe de opdrachten gemaakt moeten worden. 15 1 2 3 4
Terugkijken
10
Opdrachten leerlingenboek De leerlingen verdelen de blauwe woorden in enkelvoud en meervoud en kleuren de letters in meervoud rood. De leerlingen schrijven het lidwoord op in combinatie met een woord in enkelvoud of meervoud. De leerlingen lezen de zinnen en rubriceren de woorden van de afbeeldingen in enkelvoud of meervoud. De leerlingen zoeken in de tekst uit hun leesboek ten minste drie woorden in enkelvoud en meervoud. Ze schrijven die met het lidwoord erbij in hun schrift. Reflectie • Tik op ‘Reflectie’ en bespreek enkelvoud en meervoud nogmaals. Laat een leerling in eigen woorden een uitleg geven over deze begrippen. Let op dat ook het begrip lidwoord daarbij aan de orde komt. Laat de leerlingen woorden noemen in enkelvoud en meervoud. • Vraag eventueel een leerling die de haasopdracht heeft gemaakt naar een woord uit zijn leesboek. Vraag of het er één (enkelvoud) was of waren het er meer (meervoud). Schrijf het woord met lidwoord erbij onder het goede rijtje op het digibord. Doe dit met meerdere woorden.
Opdracht 1 Taalzwak Laat deze leerling deze opdracht samen met een taalsterke leerling mondeling uitvoeren. Verdeel de opdracht daarvoor in drie delen. Gebruik drie legoblokjes en twee kaartjes: één met –s en één met –en erop. Geef deze leerling drie legoblokjes. Laat twee blokjes links op zijn tafel leggen en één blokje rechts. 1. Een taalsterke leerling leest eerst de eerste van de twee zinnen voor. Het onderstreepte woord wordt extra duidelijk voorgelezen. De leerling wijst bij en kiest dan door blokjes aan te wijzen of het enkelvoud of meervoud is. 2. Zo wordt ook de tweede zin van de regel voorgelezen en behandeld. Vervolgens alle zinnen uit de opdracht. 3. Daarna wordt uit elke zin het woord in meervoud voorgelezen en de leerling steekt het goede kaartje met de letters voor meervoud op. Opdracht 2 NT2 Deze leerlingen hebben meer moeite met het herkennen en gebruiken van de lidwoorden. Herhaal de uitleg en benadruk dat het met lidwoorden vooral een kwestie is van onthouden of het de of het in enkelvoud is. Geef begeleide inoefening bij ten minste de eerste drie zinnen. Leg uit dat bij meervoud het lidwoord altijd de is.
Afsluitopdracht combinatiegroep De leerlingen schrijven de woorden in enkelvoud op en bedenken er zelf nog vijf bij.
41
Blok
Hoofdstuk
1
Week
Les
2
7 Woord- en <insbouw
Leerdoelen
Lesvoorbereiding
Materiaal
De leerlingen oefenen: • het herkennen van enkelvoud en meervoud. • het herkennen van lidwoorden.
• Zet les 7 klaar op het digibord.
• • • • •
Blok
1
Hoofdstuk
2
Les
7
4
Zoek de woorden in de woordrups. 1 Zet een streep tussen de woorden. 2 Hoeveel woorden staan in het enkelvoud? 0 3 Hoeveel woorden staan in het meervoud? 6
• Je oefent het herkennen van enkelvoud en meervoud. • Je oefent het herkennen van lidwoorden.
e 1
meervoud
X
acht sleutels
X
het hemd
X
5
Bekijk de woorden in meervoud. Let op de -s en -en. Zet een kruisje in het goede rijtje. -s
X X
de vensters
X
de schemerlampen
e
r
c
p e l
s
s v a
s
t
e
s
s r
k e
n
Lees eerst het verhaal. Kijk dan naar elke zin. Schrijf de blauwe woorden in het goede rijtje.
lidwoord
enkelvoud
meervoud
de
inbreker
schoenen
het
huis
stoelen
Kleur de woorden in elke zin.
de
tafel
deuren
blauw 1 Kleur het lidwoord blauw. geel 2 Kleur het woord in enkelvoud geel. 3 Kleur het woord in meervoud rood.
een
bank
bekers
X
de inbrekers
X
de sprongen
3
h
De inbreker sluipt door het huis. Hij heeft zwarte schoenen aan. Hij zoekt onder de tafel. Hij klimt op stoelen. Hij kijkt onder een bank. Hij opent alle deuren. Hij tilt vier bekers op. Wat zoekt hij toch?
-en
de raamkozijnen
e
e i
l
e
k
n f
n
l
k
m
X
e
p
e
e
X
een kat
w
n
twee prooien de taart
n
s
Is het enkelvoud of meervoud? Zet een kruisje in het goede rijtje. enkelvoud
2
digibord werkschrift blz. 14 – 15 maatschrift blz. 14 – 15 taalschrift rode, blauwe en gele kleurpotloden
Woord- en <insbouw
Wat oefen je?
6
a Mijn zusjes zitten in de woonkamer. b De kat krijgt geen brokjes vandaag.
Te beoordelen door de leerkracht.
Kijk om je heen.
1 Zoek woorden in enkelvoud en meervoud. 2 Schrijf ten minste vijf woorden in het enkelvoud en vijf woorden in het meervoud in je schrift. 3 Begin steeds met het lidwoord de, het of een.
c Ik lees een boek over paarden. d In de speeltuin staan vier schommels. 14
15
Blok
1
Hoofdstuk
2
Les
7
Woord- en <insbouw
3
Wat oefen je? • Je oefent het herkennen van lidwoorden.
1
Kleur de woorden.
de
Kijk naar het plaatje.
woonkamer het
1 Lees de woorden die eronder staan. 2 Is het enkelvoud of meervoud? 3 Zet een rondje om het goede antwoord.
4
brokjes
schommels
e
n
w
drie tafels
de deur
veel schoenen
m
enkelvoud / meervoud
enkelvoud / meervoud
enkelvoud / meervoud
n f
5 de kat
enkelvoud / meervoud
enkelvoud / meervoud
enkelvoud / meervoud
-s
14
42
X X X X
t
e
e
h
r
c s v a
s
e
n
l e p e l s
s r
k e
n
Lees het verhaal.
De inbreker sluipt naar binnen. Hij heeft een geruite broek aan. Hij zoekt onder het bord. Hij klimt op de stoel. Hij kijkt in de pan. Hij pakt het mes. Hij tilt de beker op.
-en
X
X X
e
l
s
e i
p
e
1 Zoek in elke zin het lidwoord. 2 Zet er een streep onder. 3 Kleur de zeven woorden in enkelvoud in de zinnen.
Maak er meervoud van. Zet een kruisje in het goede rijtje. Kijk naar het voorbeeld.
drie parkiet vier moeder veel vogel vijf varken twee boer veel mens twee katje
een lampen
k
e
het hemd
nest jurken
k
n
vier vogels
boek
speeltuin
Zoek zes woorden in meervoud in de woordrups. Zet een streep tussen de woorden. fietsen, mensen, wekkers, varkens, schelpen, lepels
s
2
Werkschrift blz. 14 – 15
Doe het zo: 1 Kleur de lidwoorden blauw. 2 Kleur de woorden in enkelvoud geel. 3 Kleur de woorden in meervoud rood.
• Je oefent het herkennen van enkelvoud en meervoud.
6
Kijk om je heen.
4
Te beoordelen door de leerkracht.
1 Zoek woorden in enkelvoud en meervoud. 2 Schrijf van elk ten minste drie woorden in je schrift. 3 Begin steeds met het lidwoord de, het of een. 15
Maatschrift blz. 14 – 15
Zelfstandig werken Extra instructie/differentiatie
LE S INHOUD
Introductie • Noem een voorwerp uit de klas (bijvoorbeeld een tafel) in enkel- of meervoud. Bij enkelvoud steken de leerlingen één hand op, bij meervoud twee handen. Herhaal dit enkele keren en laat ook leerlingen woorden noemen. • Ga naar het digibord en volg de stappen. Tik op ‘Introductie’ en bespreek de leerdoelen in het werk- en maatschrift.
Taalzwak Laat taalzwakke leerlingen eerst de woorden hardop uitspreken in het meervoud. Geef daarbij aan dat ze goed moeten luisteren naar letters in meervoud –s en –en. Daarna kiezen ze in welk rijtje het kruisje hoort te staan.
Instructie • Tik op ‘Instructie’ om de twee meervoudsvormen –s en –en te laten zien. Doe de oefening. • Controleer of de leerlingen nog weten welke lidwoorden je bij enkelvoud kunt kiezen en welke altijd bij meervoud. • Bespreek hoe de opdrachten in het werk- en maatschrift gemaakt moeten worden.
NT2 Besteed extra aandacht aan het vormen van het meervoud. Herhaal dat bij het meervoud, het lidwoord altijd de is. Geef het voorbeeld: het boek – de boeken en het bord – de borden.
Doen
Denken
U kunt in deze les een instructiefilmpje inzetten. 5
35 1 2 3
4 5
6
1 2 3
4 5
6
Terugkijken
5
Opdracht 2 maatschrift
Opdrachten werkschrift De leerlingen kiezen door het zetten van een kruisje in het hokje of een woord in enkelvoud of meervoud is. De leerlingen oefenen met het herkennen van de letters voor meervoud –s en –en in woorden. De leerlingen lezen de zinnen en kleuren de gevraagde woorden. Hierdoor leren ze lidwoorden en woorden in enkelvoud en meervoud herkennen. De leerlingen onderscheiden zes woorden in de woordrups. Enkelvoud en meervoud staan door elkaar. De blauwe woorden in het verhaal worden in het goede rijtje geschreven. De begrippen enkelvoud, meervoud en lidwoord worden geoefend. De leerlingen zoeken in hun directe omgeving naar minstens vijf woorden in enkelvoud en meervoud. Ze denken na over het bijbehorende lidwoord en schrijven de woorden op. Opdrachten maatschrift De leerlingen kijken naar afbeeldingen en lezen de woorden eronder. Ze kiezen of het woord enkelvoud of meervoud is. De leerlingen zetten de woorden in meervoud en geven aan of er –s of –en achter het woord komt. De leerlingen lezen eerst de woorden in de vakjes. Dan kleuren ze de gevraagde woorden. U kunt zien of de leerlingen de woorden herkennen. De leerlingen zetten en streep tussen de woorden in meervoud in de woordrups. Bij deze opdracht wordt het herkennen van lidwoorden en woorden in enkelvoud geoefend. De woorden worden in de zin onderstreept en gekleurd. De leerlingen zoeken in hun directe omgeving naar ten minste drie woorden in enkelvoud en meervoud. Ze denken na over het bijbehorende lidwoord en schrijven de woorden op.
Opdracht 3 werkschrift Taalsterk De werkschriftleerlingen maken zelf zinnen in hun taalschrift en kleuren de gevraagde woorden. Opdracht 4 Taalsterk Laat de werkschriftleerlingen zelf een woordrups bedenken voor een medeleerling. Ze kunnen kiezen uit een woordrups met woorden voor enkelvoud, meervoud of met allebei. Coöperatieve werkvorm Opdracht 3 werkschrift Drie leerlingen maken in drie beurten de opdracht. Ze bepalen in wiens schrift ze beginnen en wie welke woorden gaat zoeken. Leerling 1 leest zin a voor. Leerling 1, 2 en 3 zoeken of er een woord van hun kleur staat en kleuren dat in de zin. Steeds coachen en controleren de leerlingen elkaar. Daarna wisselen ze van rol en schrift. Ze kiezen een andere kleur, zoeken dus andere woorden en kleuren in een ander schrift. Let op: Bij het tweede schrift begint leerling 2 met het lezen van zin a.
Reflectie • Lees de leerdoelen van deze les voor aan de leerlingen. Vraag of ze nu zelf vinden dat zij woorden in enkelvoud en meervoud en lidwoorden goed kunnen herkennen en waarom ze dat denken. • Tik op ‘Reflectie’ en doe de oefening.
43
Blok
Hoofdstuk
1
2
Week
Les
8 Stellen
Leerdoelen
Lesvoorbereiding
Materiaal
De leerlingen leren: • hoe ze een verhaal schrijven.
• Zet les 8 klaar op het digibord. • Lees het verhaal De vlucht. • Combinatiegroep: print de start- en afsluitopdracht bij deze les.
• • • • •
Blok
1
Hoofdstuk
2
Les
8
1
Lees de titel van het verhaal en kijk naar het plaatje. Waar denk je dat het verhaal over gaat? Praat er samen over.
2
Lees het verhaal.
• Je leert hoe je een verhaal schrijft.
waar het verhaal over gaat. Dit is het begin van het verhaal. Hier staat over wie het gaat en waar ze zijn.
Dit is het midden. Hier staat wat er verder gebeurt.
Dit is het eind van het verhaal. Er staat hoe het afloopt: goed of slecht.
digibord leerlingenboek blz. 26 – 27 prentenboek taalschrift Combinatiegroep: printblad start- en afsluitopdracht
Stellen
Wat leer je?
Dit is de titel. Hier staat
De vlucht Devi en Tanja gaan naar het huis van tante Jet. Ze openen de deur en schrikken. Er ligt rommel in de kamer. Het raam staat open. Ze zien iemand weghollen. ‘Is dat een inbreker?’, vraagt Tanja bang. ‘Ja. Kom op, we gaan erachteraan!’, roept Devi. De kinderen rennen heel hard. De inbreker kijkt om en valt op de grond. Alle spullen vallen uit zijn tas. Ook Krieko komt los en loopt snel weg. Dan ziet Devi een agent aankomen. Devi roept: ‘Houd de dief! Houd de dief!’ Tanja wijst naar de inbreker. De agent holt en pakt de inbreker vast. ‘Zo jongen, jij mag met mij mee!’, zegt hij. Tanja en Devi zijn heel blij. Maar ze staan wel wat te trillen. ‘Goed gedaan hoor!’, zegt de agent. Tanja en Devi zijn weer thuis. Hun ouders zijn geschrokken. De kinderen moeten iets beloven: ze gaan nooit meer achter een inbreker aan!
3
1 2 3 4
Lees de zinnen hieronder. Kies uit: waar – niet waar Schrijf de letter van de zin in je schrift. Zet waar of niet waar erachter.
a b c d
De titel van het verhaal is Gevangen. Op het plaatje is Krieko te zien. De titel past bij het verhaal. De titel past bij het plaatje.
Lees het begin van het verhaal nog eens. Schrijf de zin in je schrift en maak hem af. 1 Devi en Tanja staan bij het huis van ... . 2 Ze zien iemand ... . 3 Dat is vast een ... .
4
Lees het midden van het verhaal nog eens. Schrijf de zin in je schrift. Vul in wat iedereen doet. Kies uit: valt – rennen – loopt – pakt – wijst 1 2 3 4 5
5
De kinderen ... . De inbreker ... . Krieko ... . Tanja ... . De agent ... .
Lees het eind van het verhaal nog eens. Waarom zijn de ouders geschrokken, denk je? Schrijf het in je schrift.
26
27
Leerlingenboek blz. 26 – 27
Antwoorden
Opdracht 1 Een inbreker die vlucht.
44
4
Opdracht 4 1 rennen 2 valt 3 loopt
Opdracht 2 a niet waar b plaatje links: niet waar plaatje rechts: waar
c waar d waar
Opdracht 3 1 tante Jet 2 weghollen
3 inbreker
4 wijst 5 pakt
Opdracht 5 Te beoordelen door de leerkracht.
Leerkrachtgebonden Extra instructie/differentiatie Startopdracht combinatiegroep De leerlingen maken een woordspin op het printblad. Ze bedenken woorden die bij een verhaal horen.
LE S INHOUD
Denken
U kunt in deze les een instructiefilmpje inzetten. 20
Introductie • Vertel dat in uw prentenboek een mooi verhaal staat dat u wilt voorlezen. Lees de eerste paar bladzijden van het prentenboek voor. • Vraag de leerlingen waar het verhaal over gaat. Vraag wat het onderwerp is, welke woorden de schrijver gebruikt, of het verhaal meer voor kleuters of voor groep 4 is en of het lange of korte zinnen zijn. • Ga naar het digibord en volg de stappen. Tik op ‘Introductie’ en doe de oefening. • Bespreek het leerdoel met de leerlingen. Instructie • Vertel de leerlingen dat je, voordat je gaat schrijven, moet nadenken over een onderwerp. Waar ga je over schrijven? Wat ga je er allemaal over schrijven? Welke woorden ga je gebruiken? • Laat de leerlingen voorbeelden van onderwerpen bedenken. Wat zou je daarover kunnen schrijven? Tik op ‘Instructie’ en doe de oefening.
Doen
1
20 2 3 4 5
Terugkijken
5
• Bespreek de vraag van opdracht 1. • Leg de leerlingen uit waar de titel en de afbeelding in het hele verhaal staan. • Laat een leerling het beginstuk van het verhaal voorlezen. • Lees zelf het middenstuk van het verhaal voor. • Vraag een leerling het eind voor te lezen. Vraag eerst waar het eind van het verhaal begint. • Leg uit hoe opdracht 2 tot en met 4 gemaakt moeten worden.
Opdracht 2 Taalzwak Laat een taalzwakke leerling deze opdracht samen met een taalsterke leerling maken. Laat ze samen het verhaal lezen. Opdracht 4 Taalsterk Laat de taalsterke leerlingen de zinnen langer maken. Coöperatieve werkvorm Opdracht 3 en 4 Maak tweetallen. Leerling 1 leest opdracht 3 voor. Leerling 2 maakt de eerste zin af. Leerling 1 luistert en zegt of hij het ermee eens is. Dan schrijven ze de zin op. Ze wisselen van rol voor zin 2 en 3. Leerling 2 leest opdracht 4 voor. Ieder schrijft eerst de zinsdelen in zijn schrift over. Daarna noemen ze om de beurt het passende woord van Kies uit dat erbij hoort. Ze coachen elkaar bij het maken van de opdracht.
Opdrachten leerlingenboek De leerlingen lezen het verhaal nog een keer. Ze kiezen bij elke bewering of het waar of niet waar is. Door de zinnen aan te vullen maken de leerlingen een samenvatting in hun schrift van het begin van het verhaal. De leerlingen vullen de zinnen aan en daarmee beschrijven ze kort de gebeurtenissen in het midden van het verhaal. De leerlingen verplaatsen zich in de positie van de ouders van Devi en Tanja. Zo denken ze na of het verhaal nu eigenlijk goed of slecht afgelopen is voor Tanja en Devi. Reflectie • Vraag de leerlingen wat ze van de zinnen in het verhaal vinden. Duidelijk, kort, lang of anders. • Vraag wat ze van het onderwerp van het verhaal vinden. Spannend, saai, grappig of anders? • Vraag of ze dit onderwerp uit zouden kiezen om een verhaal over te schrijven of dat ze een ander onderwerp zouden kiezen. • Let op dat de leerlingen hun mening steeds beargumenteren.
Afsluitopdracht combinatiegroep De leerlingen reflecteren op wat ze in deze les over een verhaal geleerd hebben. Ze schrijven nieuwe woorden bij de woorden van de woordspin uit de startopdracht.
45
Blok
Hoofdstuk
1
2
Week
Les
9 Stellen
Leerdoelen
Lesvoorbereiding
Materiaal
De leerlingen oefenen: • het schrijven van een verhaal.
• Zet les 9 klaar op het digibord.
• • • •
Blok
Hoofdstuk
1
2
Les
9
Stellen 1
Wat oefen je?
digibord werkschrift blz. 16 – 17 maatschrift blz. 16 – 17 prentenboek
Te beoordelen door de leerkracht. Over wie wil jij schrijven? Kies één van de drie titels. Schrijf die boven aan het verhaal.
• Je oefent het schrijven van een verhaal.
1 Krieko weet de weg niet. 2 De inbreker zit in de gevangenis. 3 Tanja en Devi vieren feest. 2
Te beoordelen door de leerkracht.
Maak het begin van je verhaal.
1 Bedenk hoe Krieko, de inbreker of Tanja en Devi eruitzien. 2 Bedenk waar zij nu zijn. 3 Bedenk ten minste twee zinnen hierover. Schrijf die bij het begin. 3
Dit is de titel. Hier staat waar het verhaal
Te beoordelen door de leerkracht.
Maak het midden van je verhaal.
1 Krieko, de inbreker of Tanja en Devi beleven weer een avontuur. 2 Bedenk wat er allemaal met ze kan gebeuren. 3 Schrijf hierover bij het midden.
over gaat. Dit is het begin van het verhaal.
4
Hier staat over wie het gaat en waar hij is of waar ze
Te beoordelen door de leerkracht.
Maak het eind van je verhaal. 1 Bedenk hoe het verhaal afloopt. Goed of slecht? 2 Bedenk daar ten minste twee zinnen over. Schrijf die bij het eind.
zijn.
Dit is het midden. Hier staat wat er verder
5
gebeurt.
Te beoordelen door de leerkracht.
Lees je verhaal na en verbeter.
1 Heb je een titel, een begin, midden en eind ingevuld? Vul anders aan. 2 Kijk nog eens naar elk woord. Is het woord goed geschreven? Verbeter het anders. 3 Is het duidelijk wat je vertelt? 4 Maak een tekening in het vakje boven je verhaal. 6 Dit is het eind van het
Te beoordelen door de leerkracht.
Maak een ander eind aan je verhaal. 1 Loopt jouw verhaal nu goed of slecht af? 2 Hoe stopt je verhaal als het net anders is? Schrijf dat in je schrift.
verhaal. Er staat hoe het afloopt: goed of slecht.
16
17
Blok
1
Hoofdstuk
2
Les
9
Stellen 1
De titel van je verhaal is: Krieko weet de weg niet. Schrijf die titel boven het verhaal.
2
Maak het begin van je verhaal.
Wat oefen je? • Je oefent het schrijven van een verhaal.
1 2 3 4 3
Werkschrift blz. 16 – 17
Te beoordelen door de leerkracht.
Te beoordelen door de leerkracht.
Bedenk hoe Krieko eruitziet. Bedenk waar hij nu is. Bedenk ten minste twee zinnen hierover. Schrijf die zinnen bij het begin.
Maak het midden v van je verhaal.
Te beoordelen door de leerkracht.
1 Bedenk wat er gebeurd kan zijn. 2 Schrijf in elk rijtje twee dingen. Wat doet Krieko?
Wie komt Krieko helpen?
Dit is de titel. Hier staat waar het verhaal over gaat. Dit is het begin van het verhaal. Hier staat over wie
3 Kies de beste oplossing. Bedenk daar ten minste drie zinnen bij. 4 Schrijf die zinnen bij het midden.
het gaat en waar hij is of waar ze zijn.
4 Dit is het midden. Hier staat wat er verder gebeurt.
Maak het eind van je verhaal. Eindelijk is Krieko weer thuis.
1 Bedenk ten minste twee zinnen over wat hij dan gaat doen. 2 Schrijf die zinnen bij het eind. 5
Lees je verhaal na en verbeter. 1 2 3 4
6 Dit is het eind van het verhaal. Er staat hoe het
Te beoordelen door de leerkracht.
Te beoordelen door de leerkracht.
Kijk nog eens naar elk woord. Is het woord goed geschreven? Verbeter het anders. Maak een tekening in het vakje boven je verhaal.
Wat zeggen de kinderen als ze Krieko weer zien? Bedenk ten minste drie zinnen. Schrijf die in je schrift.
Te beoordelen door de leerkracht.
afloopt: goed of slecht.
16
46
17
Maatschrift blz. 16 – 17
4
Zelfstandig werken
Denken
Extra instructie/differentiatie
LE S INHOUD
10
U kunt in deze les een instructiefilmpje inzetten. Introductie • Begin weer met het prentenboek van gisteren. Herhaal met de Introductie leerlingen de termen titel, plaatje, onderwerp, begin, midden en • eind Begin weer met het prentenboek van gisteren. Herhaal met de van een verhaal door dat in het prentenboek te laten zien. leerlingen de termen titel, plaatje, onderwerp, begin, midden en • Bespreek het leerdoel in het werkschrift en in het maatschrift. eind van een verhaal door dat in het prentenboek te laten zien. • Ga naar het digibord en volg de stappen. Tik op ‘Introductie’ en Instructie doe de oefening. • Bekijk samen blz. 16 in het werkschrift en maatschrift. Bespreek het leerdoel in het werk- en maatschrift. • Bespreek de toelichtingen die naast het verhaal staan. • Vertel dat de leerlingen stap voor stap een verhaal gaan schrijven. Instructie • Bekijk samen bladzijde 16 in het werk- en maatschrift. Maak samen met de leerlingen de opdracht in het werkschrift en • Tik op ‘Instructie’ en doe de oefening. maatschrift. • Bespreek de toelichtingen die naast het verhaal staan. Opdrachten werkschrift • Vertel dat de leerlingen stap voor stap een verhaal gaan schrijven. De leerlingen bepalen het onderwerp van hun verhaal. Ze kiezen uit Opdrachten drie titels. Zewerkschrift beslissen daarmee wie de hoofdpersoon van hun De leerlingen het onderwerp verhaal. Zeschema. kiezen uit verhaal wordtbepalen en schrijven de titel vanvan hunhun verhaal in het drieleerlingen titels. Ze beslissen daarmee de hoofdpersoon vanen hun De beschrijven hoe dewie hoofdpersoon eruit ziet waar hij verhaal wordtZeenleren schrijven de bij titel van hun van verhaal het schema. zich bevindt. dat dat het begin hun in verhaal hoort. De leerlingen beschrijven hoe de hoofdpersoon waarhet hij Laat de leerlingen gebeurtenissen verzinnen. Diteruitziet gedeelteenwordt zich bevindt. dat bij het begin van hun verhaal hoort. grootste stuk Ze vanleren hun dat verhaal. Laatleerlingen de leerlingen gebeurtenissen gedeelte wordt het De schrijven in een paarbedenken. zinnen eenDit eind. grootste stuk van verhaal. Door de vragen tehun beantwoorden leren de leerlingen reflecteren. Ze De leerlingen schrijven een paar zinnen een eind. maken een tekening in in het lege kader bij de titel. Vertel dat de Door de vragen te beantwoorden de leerlingen reflecteren. Ze tekening wel goed de inhoud van leren het verhaal moet weergeven. maken een tekening het lege kadertebij de titel. Vertel dat de Door een ander eind in aan het verhaal maken leren de leerlingen tekening wel ook goeddedesfeer/de inhoudbeleving van het verhaal weergeven. dat daarmee van het moet verhaal anders wordt. Door een ander eind aan het verhaal te maken, leren de leerlingen dat daarmeemaatschrift ook de sfeer/de beleving van het verhaal anders wordt. Opdrachten De leerlingen krijgen het onderwerp van hun verhaal. Ze leren dat Opdrachten maatschrift de titel van het verhaal boven aan de tekst geschreven wordt. krijgen het onderwerp hun verhaal. De leerlingen beschrijven hoe Krieko van eruitziet en waarZe hijleren zich dat de titel van het verhaal aan de tekst geschreven bevindt. Ze leren dat datboven bij het begin van hun verhaal wordt. hoort. Ze De leerlingen beschrijven Krieko en waar schrijven de zinnen op de hoe goede plek eruitziet in het schema op.hij zich bevindt. Ze leren dat datwat bij het begin van hun verhaal Ze Dit De leerlingen bedenken er met Krieko verder gaat hoort. gebeuren. schrijven de zinnen de goede het schema op. gedeelte wordt het op grootste stukplek van in hun verhaal. bedenkeninwat metzinnen Kriekoeen. verder gaat gebeuren. Dit De leerlingen schrijven eenerpaar gedeelte hetde grootste stuk van hun verhaal. Door nogwordt een keer woorden van hun verhaal na te kijken op de De leerlingen schrijven in een paar zinnen een goede schrijfwijze reflecteren de leerlingen op eind. hun verhaal. Ze Door nog keer deinwoorden hun te kijken op de maken eeneen tekening het lege van kader bijverhaal de titel.naVertel dat de goede schrijfwijze, de leerlingen hun weergeven. verhaal. Ze tekening wel goed reflecteren de inhoud van het verhaalopmoet maken een tekening in het lege kader bij de titel. Vertel dat de tekening wel goed de inhoud van het verhaal moet weergeven. Reflectie De leerlingen schrijven nog een paar extra voorlezen. afrondendeBespreek zinnen voor • Laat een aantal leerlingen hun verhaal het hunresultaat. verhaal.
10
1
30
Doen
2
30 1 3 2 4 3 5 6 4 5 7 6 2 1 3 2 4 3 5 6 4 5
5 6
Terugkijken
5
Opdracht 2, 3 en 4 Taalsterk Stel hoge eisen aan de zinnen die de leerlingen bedenken. Taalzwak Laat een taalzwakke leerling deze opdrachten samen maken met een taalsterke leerling.
Reflectie • Laat een aantal leerlingen hun verhaal voorlezen. Bespreek het resultaat. Besteed daarbij vooral aandacht aan de opbouw van het verhaal: begin, midden en eind. En vertelt de titel goed waar het verhaal over gaat?
47
Blok
Hoofdstuk
1
Week
Les
2 10 Kun je dit nog?-Kun je dit nu?
Leerdoelen
Lesvoorbereiding
Materiaal
De leerlingen herhalen: • woorden voor mensen en dieren uit groep 3. • woorden in enkelvoud en meervoud. • lidwoorden.
• Print voor iedere leerling het scoreblad woord- en zinsbouw.
• • • •
Blok
Hoofdstuk
1 1
Les
2 10
Kun je dit nu?
• Je herhaalt woorden voor mensen en dieren uit groep 3.
• Je herhaalt enkelvoud en meervoud. • Je herhaalt lidwoorden.
Welk geluid hoort bij welk dier? Maak twee rijtjes in je schrift. Let op! Je houdt twee woorden over.
1
Schrijf het woord in het goede rijtje. Maak in je schrift een rijtje voor enkelvoud en een rijtje voor meervoud. Kijk naar het voorbeeld.
Kijk naar het voorbeeld. geluid mekkeren loeien blaten piepen knorren kraaien
dier geit
2
2
3
a b c d e f g
5
beer
1 2 3 4 5 3
poes slang
vis
wolf
de boodschappenlijstjes, de stoelen
Schrijf het nummer van de zin en die woorden in je schrift. Kleur het lidwoord blauw. Kleur het woord in enkelvoud geel. Kleur het woord in meervoud rood.
Wie is er jarig?
vlieg hond vis haai spin muis olifant
Kijk naar de woorden in de vakjes. Schrijf alleen de woorden voor dieren in je schrift. kapper
meervoud
de vloerbedekking, de bank
Lees het verhaal. Zoek het lidwoord. Zoek het woord in enkelvoud of meervoud. 1 2 3 4
3
4
enkelvoud
Doe dit met: het wondje – de insecten – de balpen – de brokjes – het afval
Bij welke dieren horen de plaatjes? Schrijf de nummers en de letters in je schrift. Let op! Je houdt twee woorden over. 1
digibord leerlingenboek blz. 28 – 29 taalschrift blauwe, gele en rode kleurpotloden of stiften • scoreblad woord- en zinsbouw
Kun je dit nog?
Kies uit: koe − kip – zwaan − haan − schaap − muis − varken
2
Vandaag hangen de slingers. Mama legt alles op de tafel klaar. Er staat een taart. De borden staan erbij. Ra, ra, voor wie is het feest?
Schrijf de woorden onder elkaar in je schrift. Kleur de letters voor meervoud rood. Doe dit met: de zittingen – de botjes – de raamkozijnen – de vrienden – de woonkamers
heer
28
29
Leerlingenboek blz. 28 – 29
Antwoorden Kun je dit nog?
Antwoorden Kun je dit nu?
Opdracht 1 koe, schaap, muis, varken, haan
Opdracht 1 Kolom enkelvoud: het wondje, de balpen, het afval Kolom meervoud: de insecten, de brokjes
Opdracht2 1 b 2 e 3 f 4 c 5 a Opdracht 3 poes, slang, beer, vis, wolf
48
4
Opdracht 2 1 de slingers 2 de tafel 3 een taart 4 de borden 5 het feest Opdracht 3 en de zittingen de botjess en de raamkozijnen en de vrienden de woonkamerss
Zelfstandig werken Extra instructie/differentiatie
LE S INHOUD
Introductie • Bespreek met de leerlingen dat ze woorden uit groep 3 gaan herhalen in Kun je dit nog? • Bespreek kort wat de leerlingen deze week geleerd hebben over woorden in enkelvoud of meervoud en lidwoorden. Ga naar het digibord en volg de stappen. Tik op ‘Introductie’ en doe de oefening.
Denken
5
Zelftest Dyslexie Geef de dyslectische leerlingen meer tijd. Eventueel kunnen ze de test in een aparte ruimte maken.
Doen
Instructie • De leerlingen maken zelfstandig de zelftest woord- en zinsbouw. Bespreek de opdrachten met de leerlingen. Ga niet in op de inhoud. 35 1 2 3
1 2
3
Terugkijken
5
Opdrachten leerlingenboek Kun je dit nog? De leerlingen schrijven de dieren op die bij de geluiden horen. De leerlingen kiezen de goede woorden voor dieren bij de afbeeldingen en schrijven de nummers en letters in hun schrift. De leerlingen schrijven alleen de woorden voor dieren in hun schrift. Ze kiezen uit losse woorden voor mensen en dieren. Opdrachten leerlingenboek Kun je dit nu? De leerlingen laten door het rubriceren van woorden in twee rijtjes zien dat ze weten wat enkelvoud en meervoud is. De leerlingen schrijven lidwoorden en woorden in enkelvoud en meervoud op. Door de woorden te kleuren laten ze zien wat de begrippen enkelvoud, meervoud en lidwoord zijn. De leerlingen kleuren de letters voor meervoud. Reflectie • Tik op ‘Reflectie’ en bespreek de opdrachten met behulp van het digibord. Laat de leerlingen de resultaten invullen op het scroreblad woord- en zinsbouw. Laat ze de grafiek bijwerken, zodat ze hun vorderingen kunnen zien.
49
Blok
1 Algemeen
Toetsweek
Toetsdoelen
Deze week toetst u woordenschat en woord- en zinsbouw van blok 1. • Op dag 1 neemt u de signaleringstoetsen af. • Op dag 2 gaan de leerlingen remediëren, herhalen of verrijken. • Op dag 3 gaat u klassikaal Helder Denken (optioneel). • Op dag 4 gaan de leerlingen remediëren, herhalen of verrijken. • Op dag 5 neemt u de controletoetsen af.
50
Kun je dit nu?
Kun je dit nog?
Woordenschat
Woordenschat
De leerlingen kunnen de betekenis van 90 doelwoorden uit blok 1 geven.
De leerlingen kunnen de betekenis van de doelwoorden uit groep 3 geven.
Woord- en zinsbouw
Woord- en zinsbouw
De leerlingen kunnen: • zelfstandige naamwoorden herkennen en gebruiken. • enkelvoud en meervoud herkennen en gebruiken.
De leerlingen kunnen: • zinnen aanvullen met woorden voor mensen, dieren en dingen.
Signaleringstoetsen Blok
1
Woordenschat Signaleringstoets
4
Kun je dit nu?
A vermaken
C luieren
E bezorgd zijn
G kwispelen
B de hoop hebben
D keffen
F een hoedje
H blazen
1 Kleine hondjes blaffen niet, maar 2 Als ze blij zijn,
A de afdruk
C de rotstreek
E de voorraad
G de puinhoop
B de koorts
D het kabaal
F de inbreker
H de bloempot
1 een hoop rotzooi
1
G
2 gekochte dingen die je bewaart voor later
2
E
3 een dief
3
F
4 een hoop herrie
4
D
5 iets heel gemeens
5
C
G
3 Mijn zusje en ik
D
A
ons goed op vakantie.
5 Je laat mij
F
E
, als je zomaar op mijn rug springt.
A de schaduw
C de bodem
E de verdieping
G de halsband
B de vloerbedekking
D de woonkamer
F de belevenis
H de heimwee
D
1 We kijken vaak tv in
A sluipen
C oppassen
E borstelen
G spinnen
B afsluiten
D uitlaten
F duiken
H je vervelen 1
B
2 met je hoofd naar beneden in het water gaan
2
F
3 zacht brommen van een poes
3
G
4 zachtjes en voorzichtig lopen
4
A
5 naar buiten laten gaan
5
D
1 dichtdoen en op slot doen
4 Het schoolreisje naar het bos was
6
C
A het venster
C de regenpijp
E de zitting
G de graankorrels
B de drempel
D de sprong
F de brokjes
H de dakgoot
1 De parkiet eet vooral
G
E de maag
G de darmen
F de wond
H het afval
4 Wil jij
F
C
H
E
1
D
2
de tang
de zaag
het stokje
de krul
2
B
3
de bij
de schoen
de klomp
de laars
3
C
4
de tang
het stokje
het botje
de zaag
4
A
de krant
het boek
het plaatje
het gedichtje
5
D
2
terecht.
eet hij niet op.
en spuugt hij weer uit.
5 Hetzelfde gebeurt met
H
de krant
‘Wat doet de giraffe om iets te onthouden? Want hij heeft geen zakdoek al is hij verkouden.’
, bijvoorbeeld een muis.
.
B
D
het gedichtje
5
van het jaar.
D het gif
3 De haren en
C
de bril
erboven.
C de botjes
4 Dat is
2 De regen valt op het dak en gaat eerst naar 3 Pas op! Struikel niet over
E
B de insecten
A
B
het boek
.
A de prooi
2 Het eten komt als eerste in
3
F
H
van de kooi ligt hooi.
1 De uil vangt
A 1
.
3 Ze wil heel graag naar huis, want ze huilt van
5 Op
Wat zie je op het plaatje?
.
2 Mijn kamer is naast de badkamer en de kamer van mijn broer is op
2
Schrijf de letter op die boven het goede antwoord staat. Let op! Je houdt bij elke opdracht drie antwoorden over!
1
.
ze met hun staart.
4 Als ik laat thuiskom, zullen mijn ouders
5
Kun je dit nog?
schrikken
dat
Schrijf de letter op die voor het goede antwoord staat. Let op! Je houdt bij elke opdracht drie antwoorden over!
1
5
Week
B
die de uil eet.
.
!
A
B
C
D
1 ... rijdt op de snelweg.
de trein
het vliegtuig
de bus
de fiets
1
C
2 Lowis zit lekker lui op ... .
de kruk
de bank
de koffer
het blok
2
B
3 ... jij de letters al aan elkaar?
teken
schrik
schiet
schrijf
3
D
4 Ik heb ... aan mijn vinger.
een ring
een wang
een blok
een nest
4
A
5 Er zit ... op de taart.
ijs
melk
drop
slagroom
5
D
aan de poes geven?
5 De regen gaat door
C
naar de grond.
2
3
4
Signaleringstoets Woordenschat blz. 2 – 3 – 4
Blok
1
1
2
Woord- en <insbouw Signaleringstoets
3
Kun je dit nog?
Welk woord voor mensen, dieren of dingen staat in het enkelvoud? A
B
C
D
Kun je dit nu?
1 Heeft tante Jet veel huisdieren?
huisdieren
tante
heeft
veel
1
B
A
B
C
D
Maak de vragen. Schrijf de letter op die boven het goede antwoord staat.
2 Speelt dat kind met de katjes?
kind
katjes
de
met
2
A
1 Hij sluipt door het bos.
de kip
de vlieg
de vos
de wesp
1
C
3 De inbreker pakt de stoelen.
inbreker
de
stoelen
pakt
3
A
2 Hij is heel erg sterk.
de eend
de beer
de meeuw
het hert
2
B
4 De meisjes spelen met de hond.
met
spelen
meisjes
hond
4
D
3 Hij speelt graag in de modder. de vogel
de aap
de dolfijn
het varken
3
D
5 De kinderen sluipen de trap op.
kinderen
op
trap
sluipen
5
C
4 Hij heeft vinnen.
de krokodil
de vis
het konijn
de hond
4
B
5 Hij lijkt op een paard.
de hamster
de kat
de ezel
het schaap
5
C
Welke letters komen erachter in het meervoud? A
B
C
D
1 tent
ten
es
en
s
1
C
2 parkiet
s
es
ten
en
2
D
3 drempel
en
s
es
len
3
B
4 regenpijp
s
en
pen
es
4
B
5 postzegel
en
len
es
s
5
D
4
B
C
D
1 Tante Jet heeft veel huisdieren. veel
heeft
tante
huisdieren
1
D
2 Speelt je zus met poppen?
zus
speelt
met
poppen
2
D
3 Paul pakt de graankorrels.
Paul
pakt
graankorrels
de
3
C
4
B
5
A
4 De meisjes spelen met de kat.
woord voor een mens
woord voor een dier
woord voor een ding
naam
1 de regenpijp
A
B
C
D
2 de inbreker
A
B
C
D
3 de wesp
A
B
C
D
4 de tante
A
B
C
D
5 Tessa
A
B
C
D
de
meisjes
5 De kinderen sluipen de trap op. kinderen
5
sluipen
kat
2
spelen
trap
op
Wat is het lidwoord? A
B
C
D
1
De
poes
is
ziek.
1
A
2
Waar
ligt
het
bootje?
2
C
3
Is
de
juf
jarig?
3
B
4
Ik
koop
een
boek.
4
C
5
Het
vogeltje
vliegt
hoog.
5
A
6
Wanneer
begint
de
vakantie?
6
C
7
De
hond
beet
mij.
7
A
8
Weet
jij
het
antwoord?
8
C
9
Kan
de
kapper
knippen?
9
B
Ik
wil
een
snoepje.
10
C
10 5
Welk woord voor dieren hoort erbij?
Welk woord voor mensen, dieren of dingen staat in het meervoud? A
Wat voor woord is het? Zet een rondje om de goede letter.
1
Welk woord voor mensen hoort erbij? A
B
C
D
de slager
de bakker
de meester
de moeder
1
B
2 Zij geeft les de meester aan kinderen.
de juf
de vader
de oma
2
B
3 Hij gebruikt een kwast.
de timmerman
de dokter
de tuinman
de schilder
3
D
4 Hij gebruikt een hamer.
de schilder
de oma
de timmerman
de bakker
4
C
de verpleegster
de juf
de vader
5
B
1 Hij bakt brood.
5 Zij zorgt voor de opa zieke mensen.
6
7
Advies
Signaleringstoets Woord- en zinsbouw blz. 5 – 6 – 7
Kun je dit nu?
Kun je dit nog?
9 fout of meer = onvoldoende → remediëren 5 – 8 fout = voldoende → herhalen 0 – 4 fout = goed → verrijken
4 fout of meer = onvoldoende → remediëren met: • Oefenblad groep 3
51
Blok
1 R-H-V woordenschat
Toetsweek
Remediëren Remedieerbladen blok 1 Printblad 1 – 2
De opdrachten gaan in op woordenschat. Begeleid de leerlingen aan de instructietafel bij het maken van de opdrachten. Printblad 1 Opdracht 1: laat de leerlingen de illustraties goed bekijken en de woorden lezen. Welke woorden zien ze terug op de afbeeldingen? Laat ze de betekenis verwoorden. Opdracht 2: lees samen met de leerlingen de gegeven zinnen. Welke zinnen horen bij elkaar? Waarom? Opdracht 3: lees samen met de leerlingen de woorden en de zinnen. Wat is een handvol? Opdracht 4: wijs de leerlingen op de omschrijvingen en op de letters die al in de puzzel staan. Printblad 2 Opdracht 1: bekijk samen de fotootjes en lees de zinnen. Wat zie je? Opdracht 2: bespreek de woorden. Weten de leerlingen nog wat blazen is? (In dit geval: blazen van een kat.) Lees dan samen de zinnen en laat de leerlingen de woorden opzoeken en invullen. Opdracht 3: lees eerst de zes woorden die onder de denkwolkjes staan. Weten de leerlingen nog wat het betekent? Lees daarna samen de denkwolkjes. Opdracht 4 en 5: laat de leerlingen de zinnen en woorden die bij elkaar horen met elkaar verbinden. Laat de leerlingen verwoorden waarom de zinnen of woorden bij elkaar horen.
Oefensoftware blok 1 Niveau 1
De taalzwakke leerling oefent met de oefensoftware woordenschat op het eigen niveau.
Kwismeester Blz. 6 – 7
U (of een taalsterke leerling) leest samen met de leerlingen de opdrachten in de kwismeester. Alle opdrachten gaan in op woordbetekenis. Laat de leerling verwoorden hoe hij aan een antwoord komt.
Herhalen Herhalingsbladen blok 1 Printblad 1 – 2
De leerlingen maken de opdrachten zelfstandig. Printblad 1 De leerlingen oefenen de woordbetekenis door woorden in te vullen in een puzzel of dialoog en door meerkeuzevragen te beantwoorden. Printblad 2 De leerlingen oefenen de woorden door woorden met dezelfde betekenis bij elkaar te zoeken en door woorden met contextzinnen te verbinden. Ze maken zelf zinnen met woorden uit een woordslang.
Oefensoftware blok 1 Niveau 2
De gemiddelde leerling oefent met de oefensoftware woordenschat op het eigen niveau.
Kwismeester Blz. 6 – 7
Twee leerlingen maken samen de opdrachten. Bij opdracht 4 gaat het onder andere om fi guurlijk taalgebruik.
Verrijken Verrijkingsbladen blok 1 Printblad 1 – 2
De leerlingen maken de opdrachten zelfstandig. De opdrachten gaan zowel over woordenschat als woord- en zinsbouw. U kunt de leerlingen vrijlaten in de volgorde van het maken van de opdrachten.
Oefensoftware blok 1 Niveau 3
De taalsterke leerling oefent met de oefensoftware woordenschat op het eigen niveau.
Kwismeester Blz. 6 – 7
Twee leerlingen maken samen de opdrachten. Bij opdracht 4 gaat het onder andere om fi guurlijk taalgebruik.
52
R-H-V woord- en <insbouw
Week
5
Remediëren Remedieerbladen blok 1 Printblad 3 – 4
De opdrachten gaan in op woord- en zinsbouw. Printblad 3 Lees samen de uitleg boven aan het blad. Opdracht 1: bespreek de zelfstandige naamwoorden. Is het een mens, een dier of een ding? Opdracht 2: bespreek de zelfstandige naamwoorden. Is het een naam voor een mens of een dier? Opdracht 3: woorden voor mensen, dieren en dingen en namen voor mensen en dieren worden door elkaar aangeboden. Zien de leerlingen het verschil? Printblad 4 Lees samen de uitleg boven aan het blad. Opdracht 1: bespreek de woorden bij opdracht 1. Oefen van alle woorden het enkelvoud en het meervoud. De leerlingen schrijven in elke rij vijf nieuwe woorden. Opdracht 2: bespreek de woorden in het meervoud. Wat is het enkelvoud? Welke letters zijn erachter gezet, en of s? Opdracht 3: lees samen de tekst. Ga eerst samen op zoek naar de woorden in meervoud. Doe daarna hetzelfde met de woorden in enkelvoud.
Oefensoftware blok 1 Niveau 1
De taalzwakke leerling oefent met de oefensoftware woord-en zinsbouw op het eigen niveau.
Kwismeester Blz. 8 – 9
Opdracht 1: bespreek de onderstreepte zelfstandige naamwoorden. Is het een woord voor een mens, dier of ding? Opdracht 2: bespreek de zelfstandige naamwoorden. Is het een woord voor een mens, dier of ding of een naam voor een mens of dier? Opdracht 3: bespreek het meervoud van de woorden. Wat komt erachter, en of s? Opdracht 4: lees de woorden voor. Staat het woord in enkelvoud of meervoud? Kunnen de leerlingen ook het enkelvoud/meervoud noemen? Let op het woord molen.
Herhalen Herhalingsbladen blok 1 Printblad 3 – 4
De leerlingen maken de opdrachten zelfstandig. Printblad 3 De leerlingen lezen de uitleg en oefenen met zelfstandige naamwoorden: woorden voor mensen, dieren en dingen en namen voor mensen en dieren. Printblad 4 De leerlingen lezen de uitleg en oefenen met enkelvoud en meervoud.
Oefensoftware blok 1 Niveau 2
De gemiddelde leerling oefent met de oefensoftware woord-en zinsbouw op het eigen niveau.
Kwismeester Blz. 8 – 9
De leerlingen oefenen met zelfstandige naamwoorden, enkelvoud en meervoud.
Verrijken Verrijkingsbladen blok 1 Printblad 1 – 2
De leerlingen maken de opdrachten zelfstandig of in tweetallen. De opdrachten gaan zowel over woordenschat als woord- en zinsbouw. U kunt de leerlingen vrijlaten in de volgorde van het maken van de opdrachten.
Oefensoftware blok 1 Niveau 3
De taalsterke leerling oefent met de oefensoftware woord-en zinsbouw op het eigen niveau.
Kwismeester Blz. 8 – 9
De leerlingen oefenen met zelfstandige naamwoorden, enkelvoud en meervoud.
53
Blok
1 Helder Denken
Toetsweek
Leerdoelen
Lesvoorbereiding
Materiaal
De leerlingen leren: • wat de vier denkstappen zijn. • de eerste denkstap Kijk! toepassen. • de vijf W-vragen gebruiken.
• Z et les 1 klaar op het digibord. • Print het blad bij deze les. • Zet het fi lmpje ‘Beer slaapt hoog in boom’ klaar. Het filmpje is te vinden op de site van het Jeugdjournaal (zoektermen: beer, slaapt, boom). Dit filmpje is een suggestie. U kunt hier elk gewenst filmpje over een interessant nieuwsfeit inzetten.
• d igibord • printblad • fi lmpje ‘Beer slaapt hoog in boom’
Blok
1
Week
5
Helder Denken
Taal groep: 4
naam:
1
Helder denken les
Stel de vijf W-vragen aan je klasgenootje. 1 Leerling 1: Vraag aan je klasgenootje wat hij in het weekend heeft gedaan. Stel de vijf W-vragen. 2 Schrijf de antwoorden onder de vragen. 3 Ruil om en doe hetzelfde. 4 Leerling 2: stel de vragen aan je klasgenootje.
De vijf W-vragen Met wie was je?
Wie?
Wat heb je gedaan?
Wat?
Waar was je?
Wat heb je in het weekend gedaan?
Waar?
Wanneer was je daar?
Wanneer?
Waarom deed je dat?
Waarom?
© ThiemeMeulenhoff, Amersfoort, 2013
Denken
Helder denken blok 1
54
LE S INHOUD
20
Introductie • Schrijf het woord nadenken groot op het digibord. Stel vragen aan de leerlingen: Wat is denken? Wanneer denk je na? Hoe denk je na? Laat de leerlingen vertellen en schrijf belangrijke woorden erbij. • Sta langer stil bij de vraag ‘Wanneer denk je na?’. Kunnen de leerlingen situaties noemen? Geef een voorbeeld: ‘Stel je mag een verlanglijstje maken voor je verjaardag. Je weet wel honderd leuke dingen, maar je mag er maar tien op je lijstje zetten. Je moet er dus goed over nadenken, want je wilt wel cadeaus krijgen die je écht heel erg leuk vindt.’ • Ga naar het digibord en volg de stappen. Tik op ‘Introductie’ en vertel dat ze in deze les meer leren over nadenken. Benoem dat je in stapjes kunt denken. De leerlingen leren wat de vier denkstappen zijn. En ze passen de vijf W-vragen toe.
Helder Denken
Week
5
LE S INHOUD
Doen
Instructie • Tik op ‘Instructie’ en bekijk de vier denkstappen. Leg uit dat het bij nadenken handig is als je verschillende stappen volgt in plaats van alles door elkaar te doen. (Als je alles stap voor stap doet, wordt het geen rommeltje in je hoofd.) • Bespreek de eerste denkstap. Deze stap heet Kijk! Dat is het eerste wat je doet. Bij deze stap beantwoord je vragen als: Wat zie je? Wat hoor je? Wat weet je? • Noem het voorbeeld uit de introductie en vertel dat als je bedenkt wat je voor je verjaardag wilt hebben, je eerst goed kijkt: wat zie je allemaal en wat wil je graag hebben? Doe de oefening op het digibord. Laat de leerlingen cadeaus noemen. • Bespreek de tweede stap Sorteer! Vraag de leerlingen wat sorteren is. (Sorteren is uitzoeken en bij elkaar leggen wat bij elkaar hoort.) Vertel dat je na het kijken bedenkt wat bij elkaar hoort. Bij het speelgoed is dat bijvoorbeeld: knuffels bij knuffels, spelletjes bij spelletjes. Sorteer de genoemde cadeaus op het digibord. • Kijk naar de derde stap Kies! Benadruk dat je na het sorteren gaat kiezen. Laat de leerlingen uit de gesorteerde cadeaus de leukste kiezen. • Bespreek stap vier Controleer! Als je met denkstappen bezig bent, controleer je steeds (dus niet alleen maar aan het eind) of het allemaal klopt. Vraag de leerlingen nog eens naar de cadeaus te kijken. Hebben ze de cadeaus gekozen die ze het allerliefst willen hebben? • Vertel dat de leerlingen in deze les meer leren over de eerste denkstap Kijk! Hier gaat het om de vraag: Wat zie je? (maar ook: wat hoor je? Wat weet je?). Leg uit dat de leerlingen deze vragen gaan beantwoorden in stapjes. Voor die stapjes gebruiken ze de vijf W-vragen. Deze vragen helpen om goed te kijken. • Bekijk de vijf W-vragen op het digibord. De vragen beginnen met de woorden: wie, wat, waar, wanneer en waarom. Zien de leerlingen waarom deze vragen de W-vragen worden genoemd? • Leg uit dat de leerlingen een filmpje gaan bekijken en de vijf W-vragen gaan beantwoorden. Daarna maken ze het printblad. Bij het printblad interviewen ze elkaar in tweetallen. Bespreek kort wat interviewen is. (Een gesprek voeren waarbij de één vragen stelt en de ander de vragen beantwoordt.) 15
De vijf W’s zoeken • Laat het filmpje ‘Beer slaapt hoog in boom’ zien. Bekijk opnieuw de vijf W-vragen op het digibord en laat de vragen voor de inhoud van het filmpje beantwoorden. Maak hele zinnen van de vraagwoorden, bijvoorbeeld: Over wie gaat het filmpje? Wat is er te zien in het filmpje? • Laat het filmpje nog een keer zien en controleer samen de antwoorden. Laat de leerlingen eventueel nog iets veranderen aan de antwoorden.
1
Terugkijken
10
Opdracht printblad De leerlingen interviewen elkaar over wat ze in het weekend hebben gedaan aan de hand van de vijf W-vragen. De eerste interviewer schrijft de antwoorden op zijn eigen printblad. Daarna wisselen de leerlingen van rol. Reflectie • Bespreek de interviews. Wie heeft er iets leuks, verrassends of spannends gehoord? • Tik op ‘Reflectie’ en bekijk de vier denkstappen op het digibord. Vraag de leerlingen met welke denkstap ze vandaag geoefend hebben en wat ze hebben geleerd. (Kijk! Door vragen te stellen krijg je antwoorden waardoor je meer ziet en weet.) • Bespreek hoe het beantwoorden van de vijf W-vragen past bij de denkstap Kijk! Door de vijf W-vragen te beantwoorden kom je erachter wat je ziet, hoort en weet.)
55
Blok
Toetsdoelen
1 Controletoetsen Kun je dit nu?
Kun je dit nog?
Kun je dit al?
Woordenschat
Woordenschat
Woordenschat
De leerlingen kunnen de betekenis van 90 woorden uit blok 1 geven.
De leerlingen kunnen de betekenis van de woorden uit groep 3 geven.
De leerlingen kunnen de betekenis van de doelwoorden uit blok 2 geven.
Woord- en zinsbouw
Woord- en zinsbouw
Woord- en zinsbouw
De leerlingen kunnen: • zelfstandige naamwoorden herkennen en gebruiken. • enkelvoud en meervoud herkennen en gebruiken.
De leerlingen kunnen: • zinnen aanvullen met woorden voor mensen, dieren en dingen.
De leerlingen kunnen: • samenstellingen en verkleinwoorden herkennen en gebruiken.
Woordenschat
Blok
1
Controletoets
4
C het adres
E de dinosaurus
G de schildpad
B de koorts
D de camping
F het raamkozijn
H de bloempot
1 Als je je warm en ziek voelt, komt dat door
3
G
D
B
E dagelijks
G vanachter
D keffen
F rot
H schitterend
dat opa weer beter wordt.
2 De poes heeft mij
G
aangevallen.
3 In de vakantie ga ik heerlijk 4 De voetballer maakte een
.
E
5 Ik laat
.
5
van je schoenzool in het zand.
4 We hebben onze tent opgezet op 5 Heb jij
B
H
2 Het ding waar je planten in zet noem je
2
1 Zij
A de afdruk
A
C luieren
B hebben de hoop
Schrijf de letter op die voor het goede antwoord staat. Let op! Je houdt bij elke opdracht drie antwoorden over!
3 Je ziet
A zich een hoedje schrikken
Kun je dit nu?
1
Toetsweek
.
de hond uit voor ik naar school ga. C de bodem
E de verdieping
G de schaduw
B de vloerbedekking
D de woonkamer
F een handvol
H de halsband
B
is warm aan je voeten.
2 Ik ga onder de boom in
A oppassen
C je vervelen
E spierwit
G borstelen
B afsluiten
D uitlaten
F de ansichtkaart
H de postzegel
3 Aan
H
C
1 heel erg wit
1
E
4 Op
2 nergens zin in hebben
2
C
5 Ik leg
3 de haren glad en netjes maken
3
G
4 plakkertje dat je moet kopen om op een brief te plakken
4
H
5 op letten en ervoor zorgen
5
A
6
G
zitten.
van de hond zit een naamplaatje. van het zwembad ligt een golfbal.
F
pinda’s in het vogelhuisje.
A de prooi
C de geur
E het botje
G de darmen
B het vlees
D de wond
F het gif
H de uil
1 Dat mag je niet opeten, dat is
A het venster
C de steiger
E de palmboom
G de parkiet
B de caravan
D de snorkel
F de goudvis
H de hagedis
in de zon. doelpunt.
A de heimwee
1
al eten gegeven?
C
H
2 Er zit een pleister op 3
C
D
F
voor de muizen!
op mijn knie.
van de vuilnisbak is heel vies.
1 een dier dat zwemt in een glazen bak
1
F
4 Het eten komt eerst in de maag en dan in
2 een buis waardoor je kunt ademen onder water
2
D
5
3 een boom in warme landen
3
E
4 een vogel met een korte, kromme snavel
4
G
5 een raam waar je doorheen kunt kijken
5
A
B
G
.
kun je kopen bij de slager.
2
3
Controletoets woordenschat blz. 2 – 3
Kun je dit nog?
Kun je dit al?
Schrijf de letter op die boven het goede antwoord staat.
1
Schrijf de letter op die boven het goede antwoord staat.
1
A
B
C
D
1 Haren onder je neus noem je ...
een snor
een staart
een baard
een botje
1
A
1 De ruimte achter je huis.
2 Als je springt maak je ...
een koprol
een duik
een streep
een sprong
2
D
3 Boze honden ...
slapen
eten
grommen
kwispelen
3
C
het gaas 2 De staaf waar een wiel omheen draait.
4 Een verpleegster noem je ...
zuster
moeder
oma
tante
4
A
3 Dit trek je aan als het gezin je gaat sporten.
het trainingspak
het uniform
5 De broer van je vader is je ...
opa
oma
zus
oom
5
D
4 Een dikke zachte deken op je bed.
de steiger
de deur
het dekbed
5 Dit gebruik je als je iets schrijft op de computer.
de vulpen
het toetsenbord
het potlood
de viltstift
2 1
3
4
5
C
het stoplicht
de bodem
D het document
1
A
de veer
de splitpen
de as
2
D
het wapen
3
B
de schutting
4
C
5
B
B
C
D
de lijn
de krul
het rondje
het vierkant
1
B
B
C
D
de schelp
2
je opgeven voor iets
zich verschuilen
C
de schaal
1 Oma gaat ... als papa gehoorzamen en mama weg zijn.
1
het nest
C
oppassen
het bord
A
2 Hij moet de boeken blaffen ... bij de bibliotheek.
grijpen
een handje helpen
inleveren
2
D
3 Ik betaal met ... .
de foto
de cel
het luikje
het biljet
3
D
4 In mijn ... kan ik vliegen.
fantasie
gevangene
diersoort
zebrapad
4
A
5 De agent heeft de dief ... .
gegeten
gezwommen
te pakken
geslapen
5
C
de schelp
de pet
de jurk
de schaal
de hoed
het vest
de schijf
de kraag
de trui
de tang
de muts
het T-shirt
4
Controletoets woordenschat blz. 4 – 5
56
B
de achtertuin
A
2 2
A
3
4
5
D
B
A
5
Controletoetsen Blok
1
1
2
Week
5
Woord- en <insbouw Controletoets
3
Welk woord voor mensen, dieren of dingen staat in het enkelvoud? A
B
C
D
Kun je dit nu?
1 Ze houdt haar handen op haar rug.
handen
houdt
ze
rug
1
D
Maak de vragen. Schrijf de letter op die boven het goede antwoord staat.
2 De wespen zoemen rond mijn neus.
wespen
de
zoemen
neus
2
D
3 In de winkel zijn schoenen te koop.
winkel
schoenen
de
zijn
3
A
4 De deuren van de kamer staan open. open
kamer
deuren
staan
4
B
5 Dat kind heeft veel knuffels.
knuffels
veel
heeft
5
A
Welke letters komen erachter in het meervoud? A
B
C
D
1 stoel
len
es
en
s
1
C
2 meester
s
es
ten
en
2
A
3 tafel
en
s
es
len
3
B
4 bord
s
en
len
es
4
B
1 Ze stopt de boeken in haar tas.
5 vloer
s
pen
es
en
5
D
4
Wat voor woord is het? Zet een rondje om de goede letter woord voor een mens
woord voor een dier
woord voor een ding
naam
1 Nienke
A
B
C
D
2 De schildpad
A
B
C
D
3 De meester
A
B
C
D
4 Het venster
A
B
C
D
5 De goudvis
A
B
C
D
5
kind
Welk woord voor mensen, dieren of dingen staat in het meervoud? A
B
C
D
tas
houdt
boeken
ze
1
C
2 De wespen vliegen boven het glas. vliegen
wespen
boven
glas
2
B
3 Mijn moeder heeft veel schoenen. moeder
veel
schoenen
heeft
3
C
4 De ramen van de auto staan open. ramen
open
auto
staan
4
A
5 Die jongen heeft veel knikkers.
jongen
heeft
knikkers
5
D
veel
Wat is het lidwoord? A
B
C
D
1
Ik
eet
een
appel.
1
C
2
Het
hondje
eet
brokjes.
2
A
3
Gaat
de
bus
rijden?
3
B
4
Mama
kookt
het
eten.
4
C
5
De
sommen
zijn
moeilijk.
5
A
6
Mag
ik
het
potlood?
6
C
7
De
pennen
liggen
daar.
7
A
8
Vader
leest
een
krant.
8
C
9
Laat
het
boek
los!
9
B
Heeft
de
bakker
brood?
10
B
10 6
7
Controletoets woord- en zinsbouw blz. 6 – 7
Kun je dit nog? Schrijf de letter op die boven het goede antwoord staat. Let op! Je houdt bij elke opdracht drie antwoorden over!
1
2
Welk woord voor dieren hoort erbij? A
B
C
1 Hij is klein en heeft scherpe tandjes.
de kat
de muis
de wesp
D de mug
1
B
2 Hij heeft een mooie gekleurde staart.
de mus
de vink
de pauw
de eend
2
C
3 Hij graaft gangen onder de grond.
het varken
de koe
de ezel
de mol
3
D
4 Op zijn rug groeit wol.
de geit
het schaap
de hond
de poes
4
B
5 Hij heeft alleen maar zwarte veren.
de raaf
de parkiet
de mus
de meeuw
5
A
Welk woord voor mensen hoort erbij? A
B
C
D
de slager
de bakker
de meester
de moeder
1
A
2 Hij geeft les de meester aan kinderen.
de juf
de vader
de oma
2
A
3 Je gaat ernaartoe als je ziek bent.
de timmerman
de dokter
de leerling
de schilder
3
B
4 De moeder van je vader.
de schilder
de oma
de timmerman
de juf
4
B
5 De vader van je moeder.
de opa
de verpleegster
de juf
de meester
5
A
1 Hij verkoopt vlees.
8
Advies
Controletoets woord- en zinsbouw blz. 8
Kun je dit nu?
Kun je dit nog?
Kun je dit al?
9 fout of meer = onvoldoende → zie het advies op bladzijde 58 en 59
4 fout of meer = onvoldoende → zie het advies op bladzijde 58 en 59
0 – 2 fout = goed → zie het advies op bladzijde 58 en 59
57
Blok
1 Advie> woordenschat
Toetsweek
Kun je dit nu? onvoldoende
Laat de leerlingen extra oefenen tijdens het volgende blok met de suggesties hieronder:
Extra opdrachten leerlingenboek blok 1 Niveau 1 en 2
Leerlingenboek blz. 30 Opdracht 1 De leerlingen vullen de woorden in en maken daarbij gebruik van de context. Opdracht 4 De leerlingen oefenen figuurlijk taalgebruik. Leerlingenboek blz. 31 Opdracht 1 De leerlingen oefenen de doelwoorden en maken daarbij gebruik van de context. Opdracht 4 De leerlingen oefenen figuurlijk taalgebruik.
Herhalingsbladen blok 1
De leerlingen maken de opdrachten zelfstandig. Printblad 1 De leerlingen oefenen de betekenis van de woorden in een afbeelding, in zinnen, in een puzzel en door middel van meerkeuzevragen. Printblad 2 De leerlingen oefenen de betekenis van de woorden door dezelfde betekenis te zoeken en door zinnen te maken met de woorden.
Kun je dit nog? onvoldoende
Geef de leerlingen tijdens het volgende blok huiswerk met de suggesties hieronder:
Oefenbladen groep 3
De leerlingen oefenen met woorden uit groep 3 door betekenissen te combineren en woorden in te vullen in zinnen.
Kun je dit al? goed
Volg in het volgende blok de aanwijzingen op voor taalsterke leerlingen of kies de verkorte route (zie Handleiding Algemeen).
58
Blok
1 Advie> woord- en <insbouw
Week
5
Kun je dit nu? onvoldoende
Laat de leerlingen extra oefenen tijdens het volgende blok met de suggesties hieronder:
Extra opdrachten leerlingenboek blok 1 Niveau 1 en 2
Leerlingenboek blz. 30 Opdracht 3 De leerlingen oefenen met woorden in het meervoud. Leerlingenboek blz. 31 Opdracht 3 De leerlingen oefenen met woorden in het meervoud.
Herhalingsbladen blok 1
De leerlingen maken de opdrachten zelfstandig. Printblad 3 De leerlingen oefenen met zelfstandige naamwoorden: woorden voor mensen, dieren en dingen en namen voor mensen en dieren. Printblad 4 De leerlingen oefenen met woorden in enkelvoud en meervoud.
Kun je dit nog? onvoldoende
Geef de leerlingen tijdens het volgende blok huiswerk met de suggesties hieronder:
Oefenbladen groep 3
De leerlingen oefenen met woorden uit groep 3 door betekenissen te combineren en woorden in te vullen in zinnen.
Kun je dit al? goed
Volg in het volgende blok de aanwijzingen op voor taalsterke leerlingen of kies de verkorte route (zie Handleiding Algemeen).
59
Blok
1 Observeren –Spreken/luisteren
Toetsweek
Beoordeel het spreek- en luistergedrag met behulp van de observatiepunten. Gebruik daarvoor Hoofdstuk 2 – les 1 – opdracht 3.
Blok
1
Hoofdstuk
2
Les
1
Spreken/luisteren -Woordenschat
Wat leer je? Spreken/luisteren • Je leert je mening geven en uitleggen in een gesprek. Woordenschat • Je leert de betekenis van 20 nieuwe woorden.
Help, wat een puinhoop!
dagelijks: elke dag
de vloerbedekking: een dikke,
Tante Jet zorgt dagelijks voor
zachte stof over de hele vloer van
haar dieren.
een kamer, tot aan alle muren
rot: vervelend; naar
Op de vloerbedekking ligt aarde
Ik vind het heel rot dat mijn zus
uit de bloempot.
ziek is.
de woonkamer: huiskamer; de
de verdieping: wat in een huis
belangrijkste kamer in huis, waar je
tussen de vloer en het plafond zit
dingen samen doet, zoals tv kijken
Tanja’s moeder loopt de trap op
In de woonkamer staat een bank,
om naar de eerste verdieping te
een tafel en een televisie.
gaan.
1 de brokjes
de afdruk de bloempot het boodschappenlijstje de inbreker de koorts de puinhoop het raamkozijn sluipen steil haar de verzorging
Bekijk de tekening. 1 Schrijf in je schrift wat jij denkt dat er is gebeurd. 2 Maak een lijstje met ten minste drie dingen.
2
Luister en kijk naar het verhaal op het digibord. 1 Kijk in je schrift naar je lijstje van opdracht 1. 2 Zet een kruisje bij de dingen van je lijstje die kloppen.
de dakgoot
3
Wie heeft het gedaan? Praat er samen over. Doe het zo: • Kijk naar de plaatjes. • Lees dan samen de vragen.
de regenpijp
de schemerlamp
1 Wie heeft het gedaan, denken jullie? 2 Waarom denken jullie dat hij of zij het is? 3 Waarom kunnen de andere drie het niet gedaan hebben?
de zitting
Maak nu samen afspraken. 1 Kies wie de eerste verteller wordt. 2 Begin met ‘Ik denk dat ...’ en vertel ook waarom je dat denkt. 3 Je klasgenootje vertelt kort na wat er gezegd is. 4 Doe het daarna andersom. 4
18
Hoe kon de inbreker in het huis van tante Jet komen? Bedenk ten minste drie manieren.
Leerlingenboek blz. 18 – 19
O B S E RVAT I EP UNT E N
Geeft de leerling duidelijk aan waarom hij iets denkt?
Kan de luisteraar goed herhalen wat er is gezegd?
60
REMED IËREN
Speel een waaromspelletje. Stel bijvoorbeeld de volgende vragen: Waarom schrijf je niet in je taalboek? Waarom is een knikker rond? Waarom kan een baby geen inbreker zijn? Laat de leerlingen steeds beginnen met ’Ik denk ...’ Stuur een leerling de klas uit. Een leerling vertelt een kort verhaaltje, een zin of een mopje aan een andere leerling. Hij moet hetzelfde vertellen aan de leerling die uit de klas is gestuurd. Klopt het? Wat is hij vergeten?
Samen praten Luister goed naar elkaar. Laat je klasgenootje uitspreken. Als je iets niet snapt, mag je altijd vragen stellen.
19
Stellen
Week
5
Beoordeel de stelopdracht met behulp van de aandachtspunten. Gebruik daarvoor Hoofdstuk 2 – les 9 – opdracht 5.
Blok
Hoofdstuk
1
Les
2
9
Stellen 1
Wat oefen je?
Te beoordelen door de leerkracht. Over wie wil jij schrijven? Kies één van de drie titels. Schrijf die boven aan het verhaal.
• Je oefent het schrijven van een verhaal.
1 Krieko weet de weg niet. 2 De inbreker zit in de gevangenis. 3 Tanja en Devi vieren feest. 2
Maak het begin van je verhaal.
Te beoordelen door de leerkracht.
1 Bedenk hoe Krieko, de inbreker of Tanja en Devi eruitzien. 2 Bedenk waar zij nu zijn. 3 Bedenk ten minste twee zinnen hierover. Schrijf die bij het begin. 3
Dit is de titel. Hier staat waar het verhaal
Dit is het begin van het Hier staat over wie het gaat
4
en waar hij is of waar ze
Maak het eind van je verhaal.
Te beoordelen door de leerkracht.
1 Bedenk hoe het verhaal afloopt. Goed of slecht? 2 Bedenk daar ten minste twee zinnen over. Schrijf die bij het eind.
zijn.
Dit is het midden. Hier staat wat er verder
5
gebeurt.
Te beoordelen door de leerkracht.
1 Krieko, de inbreker of Tanja en Devi beleven weer een avontuur. 2 Bedenk wat er allemaal met ze kan gebeuren. 3 Schrijf hierover bij het midden.
over gaat.
verhaal.
Maak het midden van je verhaal.
Lees je verhaal na en verbeter.
Te beoordelen door de leerkracht.
1 Heb je een titel, een begin, midden en eind ingevuld? Vul anders aan. 2 Kijk nog eens naar elk woord. Is het woord goed geschreven? Verbeter het anders. 3 Is het duidelijk wat je vertelt? 4 Maak een tekening in het vakje boven je verhaal. 6 Dit is het eind van het verhaal. Er staat hoe het afloopt: goed of slecht.
Maak een ander eind aan je verhaal.
Te beoordelen door de leerkracht.
1 Loopt jouw verhaal nu goed of slecht af? 2 Hoe stopt je verhaal als het net anders is? Schrijf dat in je schrift.
16
17
Werkschrift blz. 16 – 17
A A N D A C H T S P UNT E N
Kan de leerling een begin bedenken?
Kan de leerling een middenstuk bedenken?
Kan de leerling een eindstuk bedenken?
REMED IËREN
Houd een gesprek over een verhaal met als titel: ‘Krieko weet de weg niet meer.’ Schrijf op het digibord de woorden Wie? en Waar? Over wie gaat het verhaal? Schrijf Krieko op bij Wie? Laat vervolgens de leerlingen bedenken waar Krieko zou kunnen zijn. Formuleer samen een goede zin voor het begin. Schrijf op het digibord het woord Wat? Wat kan er gebeuren in het verhaal? Wat zou jij doen als je verdwaald was? Wat gebeurt er dan? Stimuleer de leerlingen een aantal zinnen te bedenken bij Wat? Formuleer samen twee goede zinnen voor het midden. Schrijf op het digibord ‘Hoe loopt het af?’ Wat gebeurt er met Krieko? Loopt het goed af? Stimuleer de leerlingen een aantal eindzinnen te bedenken. Formuleer samen een goede eindzin en schrijf die op het bord. Lees samen de zinnen op het bord en wijs op de volgorde.
61
Colofon Met medewerking van Floor Rombout Kees Kraaijeveld
Redactie Mariska Jeuring Manon Westenbroek Grafisch ontwerp Studio Michelangela, Utrecht Opmaak PrePressMediaPartners, Wolvega
Over ThiemeMeulenhoff ThiemeMeulenhoff is dé educatieve mediaspecialist en levert educatieve oplossingen voor het Primair Onderwijs, Voortgezet Onderwijs, Middelbaar Beroepsonderwijs en Hoger Onderwijs. Deze oplossingen worden ontwikkeld in nauwe samenwerking met de onderwijsmarkt en dragen bij aan verbeterde leeropbrengsten en individuele talentontwikkeling. ThiemeMeulenhoff haalt het beste uit élke leerling. Meer informatie over ThiemeMeulenhoff en een overzicht van onze educatieve oplossingen: www.thiememeulenhoff.nl of via de Klantenservice 088 800 20 17 ISBN 978 90 06 61438 1 Eerste druk, eerste oplage, 2013 © ThiemeMeulenhoff, Amersfoort, 2013 Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16B Auteurswet 1912 j° het Besluit van 23 augustus 1985, Stbl. 471 en artikel 17 Auteurswet 1912, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan Stichting Publicatie- en Reproductierechten Organisatie (PRO), Postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp (www.stichting-pro.nl). Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) dient men zich tot de uitgever te wenden. Voor meer informatie over het gebruik van muziek, film en het maken van kopieën in het onderwijs zie www.auteursrechtenonderwijs.nl. De uitgever heeft ernaar gestreefd de auteursrechten te regelen volgens de wettelijke bepalingen. Degenen die desondanks menen zekere rechten te kunnen doen gelden, kunnen zich alsnog tot de uitgever wenden. Deze uitgave is voorzien van het FSC®-keurmerk. Dit betekent dat de bosbouw voor het gebruikte papier op een verantwoorde wijze heeft plaatsgevonden.
Pictoâ&#x20AC;&#x2122;s
Zelfstandig
Tweetal
Groepje
Klassikaal
Opdracht voor snelle leerlingen
Digibord
Instructiefilmpje op digibord