Handleiding taal groep 5 blok 1

Page 1

Taal methode voor het basisonderwijs

Handleiding

5

Hetty van den Berg Tamara van den Berg Jannie van Driel足Copper Irene Engelbertink Wies Gloudemans Jeannette Mi卒s Cokky Stolze足van der Vegte Saskia Tromp足Lantman Gerda Verhey Anne Coos Vuurmans



Blok

1 1

Hoofdstuk Voetballen!

Hoofdstuk Talent

2


Blok

1 Blokdifferentiatie Deze materialen zijn alle bedoeld voor tempodifferentiatie en kunnen gedurende het hele blok worden ingezet. De extra opdrachten en oefensoftware zijn ook geschikt voor niveaudifferentiatie, op drie niveaus: taalzwak, gemiddeld en taalsterk. De plusbladen zijn geschikt voor niveaudifferentiatie voor leerlingen die iets meer aankunnen.

Extra opdrachten Leerlingenboek blz. 30 Niveau

1

Taalzwak

Opdracht 1 De leerlingen oefenen met figuurlijk taalgebruik. Opdracht 2 De leerlingen zoeken vijf woorden in een woordrups. Opdracht 3 De leerlingen bekijken de afbeelding en schrijven vijf zinnen op die erbij passen. Opdracht 4 Welk groepje bedenkt de meeste nieuwe woorden?

Leerlingenboek blz. 31 Niveau

2

Gemiddeld

Opdracht 1 De leerlingen oefenen met figuurlijk taalgebruik. Opdracht 2 De leerlingen schrijven het goede woord bij de omschrijving. Opdracht 3 De leerlingen lezen in tweetallen het briefje met een probleem. Ze schrijven de werkwoorden op en schrijven samen een brief met daarin vijf tips. Opdracht 4 De leerlingen lossen een rebus op. Ze maken zelf een aantal rebussen van de doelwoorden uit blok 1. Een klasgenoot lost de rebussen op.

Leerlingenboek blz. 32 Niveau

3

Taalsterk

Opdracht 1 De leerlingen oefenen met figuurlijk taalgebruik. Opdracht 2 De leerlingen ontcijferen en maken zelf woorden als ver3tig (verdrietig). Opdracht 3 Zowel de letters in het doelwoord als de woorden in de zin staan door elkaar. De leerlingen schrijven het doelwoord in de goede zin. Opdracht 4 De leerlingen bedenken een combinatie zelfstandig naamwoord – bijvoeglijk naamwoord die niet logisch is. Daarna omschrijven ze wat het betekent.

4


Plusbladen Printblad 1

Woordenschat De leerlingen oefenen met de doelwoorden in een puzzel, in een woordtrap, en woordspin, en door te rijmen met de woorden.

Printblad 2

Woord- en zinsbouw De leerlingen oefenen met zelfstandige naamwoorden, verkleinwoorden en lidwoorden. Welk zelfstandig naamwoord is een ander woord voor een persoon?

Printblad 3

Woordenschat De leerlingen oefenen met de doelwoorden in zinnen en in een puzzel. Ze geven een omschrijving van een persoon en ze maken de legenda bij een plattegrond.

Printblad 4

Woord- en zinsbouw De leerlingen oefenen met telwoorden en werkwoorden. Ze maken zinnen met woorden die zowel werkwoord als zelfstandig naamwoord kunnen zijn.

Kwismeester Spreken/luisteren Blz. 2 – 3

In beide opdrachten wordt een verhaal of samenvatting voorgelezen en beantwoordt de leerling de vragen over de inhoud en de volgorde.

Leesbegrip Blz. 4 – 5

De leerlingen lezen samen een tekst. Leerling 2 beantwoordt de vragen over de tekst.

Woordenschat Blz. 6 – 7

De leerlingen oefenen met homoniemen, tegenstellingen en figuurlijk taal­ gebruik.

Woord- en zinsbouw Blz. 8 – 9

De leerlingen oefenen met zelfstandige naamwoorden, werkwoorden, lid­ woorden en telwoorden.

Oefensoftware Bij Taalverhaal.nu taal is oefensoftware beschikbaar voor woordenschat en woord- en zinsbouw. Afhankelijk van de leerlingresultaten oefent de leerling op niveau 1, niveau 2 of niveau 3. Zie de methodestartpagina, onderdeel ­Oefenen.

5


6


Blok

1 1

Hoofdstuk Voetballen!

7


Blok

Hoofdstuk

1

1

Week

Les

1 Spreken/luisteren -Woordenschat

Leerdoelen

Lesvoorbereiding

Materiaal

De leerlingen leren: Spreken • een monoloog houden in een kleine groep. • duidelijk verwoorden wat ze bedoelen. Woordenschat • de betekenis van 20 nieuwe woorden.

• Z et les 1 klaar op het digibord. • Bereid het semantiseren van de doelwoorden voor. • Combinatiegroep: print de instaples bij deze les. • Preteaching: zie de aanwijzingen in de differentiatiekolom.

• • • • •

Kijkwoorden het aanplakbiljet de eikenboom het plantsoen scoren de teckel

Blok

1

Hoofdstuk

1

Les

1

Leeswoorden het evenwicht verliezen geïrriteerd een kreet slaken overdrijven verkennen

Spreken/luisteren -Woordenscha Spreken/luisteren Woordenschat

Wat leer je? Spreken • Je leert een monoloog houden in een kleine groep. • Je leert duidelijk verwoorden wat je bedoelt. Woordenschat • Je leert de betekenis van 20 nieuwe woorden.

Voetballen!

igibord d leerlingenboek blz. 6 – 7 taalschrift woordenschrift Combinatiegroep: printblad instaples

Weet?-woorden de bushalte het fietspad het huizenblok het litteken wagenwijd open

je dood vervelen grinniken onbekend stuiteren werpen

het evenwicht verliezen:

een kreet slaken: een schreeuw

omvallen als je dat niet wilt Doordat de hond aan de riem trekt, verliest de mevrouw bijna haar evenwicht. geïrriteerd: een beetje boos zijn door iets Mama zegt geïrriteerd: ‘Jongen, daar heb ik nu écht geen tijd voor!’

geven Mama slaakt een kreet: ‘Ah!’ overdrijven: iets groter, mooier of erger maken dan het is ’Opschepper! Jij bent altijd aan het overdrijven.’ verkennen: overal rondkijken om te ontdekken hoe het ergens is Paul is net verhuisd. Hij gaat de buurt verkennen.

1

1

de bushalte het fietspad grinniken het huizenblok je dood vervelen het litteken onbekend stuiteren wagenwijd open werpen

Bekijk de tekening. 1 Paul is verhuisd. Denk je dat Paul nu in een leukere buurt woont? Waarom denk je dat? 2 Ben jij zelf wel eens verhuisd? Hoe vond je dat?

het aanplakbiljet 2

Luister en kijk naar het verhaal.

3

Zou jij wel of niet willen verhuizen? Vertel het in een monoloog. Doe het zo:

de eikenboom

1 Maak eerst afspraken: • Een van jullie is de spreker. De rest is luisteraar. 2 Voor de spreker: • Wat wil je precies vertellen? • Welke woorden kies je om goed te vertellen wat je bedoelt? • Spreek duidelijk en kijk de anderen aan.

het plantsoen

Spreektips Bedenk wat je wilt vertellen. Blijf bij je onderwerp. Heb je verteld wat je wilde vertellen?

3 Voor de luisteraar: • Na afloop mag je aangeven wat je van de monoloog vindt. • Je mag daarbij vragen stellen aan de spreker.

scoren

4

In wat voor huis zou jij wel willen wonen? Schrijf het op. Schrijf ook op hoe je kamer eruitziet.

de teckel 6

7

Leerlingenboek blz. 6 – 7

Antwoorden Opdracht 1 tot en met 4 Te beoordelen door de leerkracht.

8


Leerkrachtgebonden Extra instructie/differentiatie Instaples combinatiegroep Heeft u een combinatiegroep, geef een van de twee groepen dan het printblad van de instaples.

LE S INHOUD

Denken

U kunt in deze les een instructiefilmpje inzetten. 20

Introductie • Ga naar het digibord en volg de stappen. Tik op ‘Introductie’ en bespreek met de leerlingen of ze nog weten waar het verhaal in groep 4 over ging. Weten ze nog wie de hoofdpersonen waren? Vonden ze het spannend, leuk, grappig? Vertel dat het verhaal dit jaar verdergaat en dat elk hoofdstuk weer een stukje is van een groot verhaal. Paul, de jongen die aan het eind van het verhaal in groep 4 ging verhuizen, komt weer terug in het verhaal van groep 5. • Bespreek kort de leerdoelen met de leerlingen. Leg uit hoe de leerdoelen in de les naar voren komen. Instructie • Semantiseer een aantal kijk- en leeswoorden. U kunt de lees­ woorden bijvoorbeeld uitbeelden (het evenwicht verliezen: loop over een denkbeeldig koord en val om). • Laat de leerlingen de rijtjes weet?-woorden doorlezen en bespreek de voor hen moeilijke woorden. • Oefen de woorden plantsoen en verkennen door samen met de leerlingen een woordtrap en een woordspin in te vullen. Gebruik hiervoor de schema’s op het digibord. Voorbeeld • woordtrap: het plantsoen → tuin – plantsoen – park – bos – oerwoud • woordspin: verkennen → de buurt – de stad – de padvinder – ontdekken. 1

Doen

2

15 3

4

Terugkijken

10

Bespreek opdracht 1. De leerlingen proberen zich in te leven in de nieuwe situatie waarin Paul zich bevindt. Start op het digibord de verhaalanimatie Voetballen! Stel na afloop controlevragen over het verhaal: • Waarom loopt Paul met zijn voetbal op straat? • Wie ontmoet Paul op straat? Opdrachten leerlingenboek • Maak groepjes van drie of vier leerlingen. De leerlingen houden om de beurt een monoloog. • Leg het begrip monoloog uit. Een monoloog is geen gesprek; er is één spreker en de rest is luisteraar. • Bespreek de punten die genoemd worden bij opdracht 3 en de spreektips. • Benadruk het spreekdoel, het woordgebruik en de samenhang in de monoloog van de spreker. De leerlingen beschrijven hun ideale huis.

Preteaching Laat de taalzwakke leerlingen de doelwoorden van deze les bekijken en lezen. Laat ze elk moeilijk woord in hun woordenschrift schrijven. Bekijk de aanwijzingen hieronder voor een uitgebreide uitleg over de inzet van dit schrift. Het woordenschrift Aan het begin van het schooljaar geeft u elke leerling een schrift; het woordenschrift. In dit woordenschrift kunnen de leerlingen gedurende het hele schooljaar moeilijke woorden verzamelen die ze in de taalles­ sen tegenkomen. Laat de leerlingen boven aan de bladzijden van het woorden­ schrift de letters van het alfabet invullen. Op de eerste bladzijde de A, op de tweede bladzijde de B, enzovoort. Onder of naast het woord moet ruimte zijn om de betekenis of de moeilijkheid op te schrijven en eventueel een tekening van het woord te maken. De leerlingen bewaren het woordenschrift in hun vak, zodat ze de moeilijke woorden op elk moment terug kunnen zoeken en het woordenschrift aan kunnen vullen. Opdracht 4 NT2 Als u veel NT2-leerlingen heeft, kunt u voor hen opdracht 4 aanpassen door hen te laten praten over het land van herkomst: hoe de familie daar woont, hoe het huis en de kamers eruitzien en hoe het is om daar te wonen.

Reflectie • Laat een leerling zijn monoloog kort herhalen. Vraag de andere leerlingen of zij het verhaal goed konden begrijpen. Was het een goede monoloog?

9


Blok

Hoofdstuk

1

Week

Les

1

2 Spreken/luisteren -Woordenschat

Leerdoelen

Lesvoorbereiding

Materiaal

De leerlingen leren/oefenen: Luisteren • luisteren naar een verhaal. • de hoofdgedachte uit een verhaal halen. • een verhaal samenvatten. Woordenschat • de betekenis van de 20 woorden uit les 1.

• Z et les 2 klaar op het digibord. • Preteaching: zie de aanwijzingen in de differentiatiekolom.

• • • • •

Blok

Hoofdstuk

1

1

Spreken/luisteren -Woordenscha Spreken/luisteren Woordenschat

Les

2

4

Wat leer je? Wat oefen je?

5 Bij wie hoort de zin? Zet een kruisje onder de goede naam. Paul

Jamal

Nina

x x

Ik lees het aanplakbiljet bij de bushalte. Ik vind Jamal een opschepper.

werpt, scoort

x x

x

Ik schiet de bal door het raam dat wagenwijd openstaat.

6

is aan het voetballen/uit het raam aan

het staren/verveelt zich

3 Buiten ontmoet hij

.

Jamal en Nina/een jongen en een meisje

4 Jamal wil de voetbal

.

tegen een boom schoppen

5 De bal suist door de lucht en 6 Jamal trekt Paul en Nina

3

.

verkennen/bekijken

.

vliegt door een raam naar binnen

.

achter een auto

Hoe zou het verhaal verder kunnen gaan? Maak de strip af.

Welk woord hoort op de puntjes? 1 Zoek het antwoord in het rechter rijtje. 2 Kijk welke blauwe letter ervoor staat. 3 Schrijf alleen de blauwe letter in het hokje.

Wat gebeurt er in het verhaal? Maak de zinnen af.

2 Hij gaat de buurt

door de leerkracht.

x

Ik heb een litteken op mijn hand.

1 Paul is net verhuisd. Hij zit op zijn kamer en

Kijk naar de plaatjes. Te beoordelen Schrijf bij elk plaatje een zin met de twee woorden die erbij staan. het plantsoen, de eikenboom

Ik zie de teckel bij het huizenblok.

2

Wat vind je van het verhaal? Waarom vind je dat? Schrijf het op.

Te beoordelen door de leerkracht.

Luisteren • Je leert luisteren naar een verhaal. • Je leert de hoofdgedachte uit een verhaal halen en een verhaal samenvatten. Woordenschat • Je oefent de betekenis van de 20 woorden uit les 1.

1

igibord d werkschrift blz. 2 – 3 maatschrift blz. 2 – 3 taalschrift woordenschrift

.

Te beoordelen door de leerkracht.

v e r s t o p p

Ik schrik en slaak een …: ‘Wahhhh!’

r verkennen

Ik geloof nooit dat je zo sterk bent! Niet zo …!

n geïrriteerd

Op de eerste dag van de vakantie ging ik het dorp … .

t grinniken

Er is hier niets te doen. Ik zal … .

p onbekend

Zachtjes lachen noem je … .

p verlies je evenwicht

Ik ben vorig jaar op mijn knie gevallen. Nu heb ik een … .

e stuiteren

Ik weet niet waar dat is. Dit adres is mij … .

e overdrijven

Loop over de balk en … niet!

o litteken

e n

Bij tennis mag de bal maar één keer … .

v kreet

We voetbalden op het fietspad. De agent keek erg … .

Welk woord lees je van boven naar beneden? Maak er een zin mee.

7

s me dood vervelen

verstoppen

Te beoordelen door de leerkracht.

Maak met vier woorden een nieuwe zin. Te beoordelen Kies vier antwoorden uit opdracht 6. Maak met deze antwoorden nieuwe zinnen en schrijf ze op.

door de leerkracht.

2

3

Blok

Hoofdstuk

1

1

Les

2

Werkschrift blz. 2 – 3

Spreken/luisteren -Woordenscha Spreken/luisteren Woordenschat 5

Welke zin hoort bij het plaatje? Trek lijnen.

Wat leer je? Wat oefen je? Luisteren • Je leert luisteren naar een verhaal. • Je leert de hoofdgedachte uit een verhaal halen en een verhaal samenvatten. Woordenschat • Je oefent de betekenis van de 20 woorden uit les 1.

1

Waar of niet waar? Zet een kruisje. 1 2 3 4 5

2

Robin scoort als hij de bal in het netje werpt.

In het plantsoen staat een eikenboom.

Als het raam wagenwijd openstaat, kan de bal het huis in stuiteren.

niet waar

X X X

X X 6

Lees de zinnen. Kijk naar de schuingedrukte woorden. Streep door wat fout is. 1 2 3 4 5 6

3

Paul ziet de teckel bij het huizenblok. Jamal heeft een litteken op zijn wang. Paul leent de voetbal van Jamal. Het raam staat wagenwijd open. Jamal schiet de bal per ongeluk door het raam.

waar

1 Ik slaak een

Paul is net verhuisd. Hij speelt op zijn kamer met zijn voetbal / lego. Hij speelt een leuk spel / verveelt zich. Jamal en Nina / Devi en Emre lezen het aanplakbiljet bij de bushalte. Paul wil een boodschap gaan doen / de buurt verkennen. Ze willen gaan knikkeren / voetballen naast het fietspad. De bal suist door de lucht en verdwijnt door een raam / op een dak.

Hoe zou het verhaal verder kunnen gaan? Te beoordelen door Wat zegt de mevrouw? Maak de strip af. Kies uit: Geef mijn bal terug! – Ga ergens anders voetballen! – Ik ga snel weg!

Maak de zinnen af. Kies uit: kreet – grinniken – overdrijven – verkennen – verveel me dood

kreet

: ‘Wahhhh!’

2 Je maakt het veel erger dan het is. Niet zo

overdrijven

hoor!

3 Ik was er voor het eerst en wilde weten wat er te doen was. Dus ging ik het dorp

verkennen 4 Er is hier niets te doen. Ik

de leerkracht.

.

verveel me dood

5 Nina maakt een grapje en daar moest Paul om

.

grinniken

.

Kies uit: geïrriteerd – evenwicht – onbekend – litteken – stuiteren 6 Ik ben vorig jaar gevallen. Nu heb ik een 7 Ik weet niet waar dat is. Dit adres is mij 8 Loop over de balk en verlies je

litteken

evenwicht

9 Bij tennis mag de bal maar één keer

2

10

Wat vind je van het verhaal? Waarom vind je dat? Schrijf het op.

Te beoordelen door de leerkracht.

7

. niet!

stuiteren

10 Heb je een slecht humeur? Je bent zo snel

4

.

onbekend

geïrriteerd

Te beoordelen Maak met vier woorden een nieuwe zin. Kies vier woorden uit opdracht 6. Maak met elk woord een nieuwe zin. Schrijf de zinnen op.

. !

door de leerkracht.

3

Maatschrift blz. 2 – 3

1


Zelfstandig werken Extra instructie/differentiatie

LE S INHOUD

Denken

U kunt in deze les een instructiefilmpje inzetten. 5

Introductie • Vraag wat de leerlingen nog weten over het verhaal uit les 1. Welke woorden weten ze nog? Waar ging het verhaal over? • Ga naar het digibord en volg de stappen. Tik op ‘Introductie’ en bespreek de leerdoelen met de leerlingen.

Doen

Instructie • Geef aan waar de leerlingen op moeten letten bij het luisteren naar het verhaal. Besteed aandacht aan de aspecten begrijpen, evalueren en samenvatten. Begrijpen: wat is het belangrijkste wat over het onderwerp wordt verteld (hoofdgedachte)? Evalueren: wat vonden de leerlingen van de luistertekst en kunnen ze dit uitleggen? Samenvatten: kunnen de leerlingen het verhaal in het kort navertellen? • Tik op ‘Instructie’ en laat de verhaalanimatie nog een keer op het digibord zien en horen. 35

Laat vooraf de luisteropdrachten lezen.

1 2 3 4 5 6 7

1 2 3 4 5 6

7

Terugkijken

5

Opdrachten werkschrift De leerlingen vullen in bij wie de zin hoort. De leerlingen maken de zinnen af in een voorgestructureerde samenvatting. Ze geven zo de hoofdlijnen van het verhaal weer. De leerlingen kiezen een logisch vervolg op het verhaal op grond van de cliffhanger. De leerlingen geven hun mening over het verhaal en evalueren daarmee het verhaal. De leerlingen bedenken een zin met de twee doelwoorden die bij een afbeelding staan. De leerlingen plaatsen de doelwoorden in de juiste context. De leerlingen oefenen de doelwoorden productief te gebruiken. Opdrachten maatschrift De leerlingen vullen in welke zin waar of niet waar is. De leerlingen strepen het foute woord in een zin door. Ze geven zo de hoofdlijnen van het verhaal weer. De leerlingen kiezen uit drie mogelijkheden een logisch vervolg op het verhaal aan de hand van de cliffhanger. De leerlingen geven hun mening over het verhaal en evalueren daarmee het verhaal. De leerlingen verbinden de goede zin met de afbeelding. In de zinnen zijn steeds twee doelwoorden verwerkt. De leerlingen kiezen uit vijf doelwoorden en schrijven het goede woord in de zin. Vervolgens wordt deze oefening herhaald met vijf andere doelwoorden en zinnen. De leerlingen oefenen met de doelwoorden door er nieuwe zinnen mee te maken. Reflectie • Bespreek met de leerlingen of ze het verhaal hebben begrepen. Wat is de hoofdgedachte van het verhaal? Wie kan het verhaal kort samenvatten? • Tik op ‘Reflectie’ en doe de oefening.

Preteaching L aat de leerlingen de doelwoor­ den van les 1 nog een keer bekijken, lezen en eventueel in hun woordenschrift schrijven. Laat het verhaal uit les 1 individueel op de computer beluisteren en bekijken. Instructie NT2 Besteed speciaal aandacht aan figuurlijk taalgebruik: het evenwicht verliezen, een kreet slaken, je dood vervelen. Beeld deze doelwoorden nog eens op een andere manier uit of laat de leerlingen ze uitbeelden in een toneelstukje. Opdracht 1 tot en met 7 Dyslexie Laat een leessterke leerling de opdrachten voorlezen, terwijl een dyslectische leerling mee­ leest. Laat ze daarna zelfstandig de opdrachten maken. Opdracht 2 werkschrift Taalsterk Laat de leerlingen in plaats van opdracht 2 een samenvatting van het verhaal maken in hun taalschrift. Opdracht 2 maatschrift Taalzwak Laat taalzwakke leerlingen de opdracht samen maken met een taalsterke leerling. Laat ze samen overleggen wat het goede antwoord is en waarom. Opdracht 6 werkschrift Taalsterk Laat de leerlingen met elk gegeven woord een woordspin, woordparaplu, woordtrap of woordkast maken. Coöperatieve werkvorm Opdracht 4 Geef de opdracht om eerst individueel het verhaal een cijfer te geven van 0 tot 10 en ver­ volgens in het groepje te motiveren. Daarna moet het groepje tot één gemeen­ schappelijk cijfer komen en deze keuze onderbouwen.

11


Blok

Hoofdstuk

1

1

Week

Les

3 Leesbegrip -Woordenschat

Leerdoelen

Lesvoorbereiding

Materiaal

De leerlingen leren: Leesbegrip • een beeldverhaal herkennen. • voorspellen waar een verhaal over gaat. • hun mening geven over een verhaal. Woordenschat • de betekenis van 15 nieuwe woorden.

• Z et les 3 klaar op het digibord. • Bereid het semantiseren van de doelwoorden voor. • Preteaching: zie de aanwijzingen in de differentiatiekolom.

• • • •

Kijkwoorden afstoffen de kastanjeboom stapelen de veranda zemen

Blok

1

Hoofdstuk

1

Les

3

Leeswoorden een glimp opvangen de schoonmaak uit het zicht iets uitslaan je voorstellen

Leesbegrip -Woordenschat

Wat leer je? Leesbegrip • Je leert een beeldverhaal herkennen en voorspellen waar een verhaal over gaat. • Je leert vertellen wat je van een verhaal vindt en waarom. Woordenschat • Je leert de betekenis van 15 nieuwe woorden.

Een nieuwe buur

igibord d leerlingenboek blz. 8 – 9 taalschrift woordenschrift

Weet?-woorden ergens aan zitten hoekig naar voren leunen openzwaaien zogenaamd

een glimp opvangen: er even een klein stukje van zien Hij kan alleen een glimp opvangen van zijn nieuwe buur. de schoonmaak: in huis schoonmaken door te stoffen, dweilen, wassen, poetsen en stofzuigen Hij poetst alles in huis. Elke dag houdt hij een grote schoonmaak.

1

Zou dat de nieuwe buurman zijn?

uit het zicht: niet meer te zien Door de boom is de kar uit het zicht. iets uitslaan: hard zwaaien zodat het vuil eruit gaat Hij opent het raam en slaat zijn stofdoek uit. je voorstellen: vertellen hoe je heet en wie je bent Hij stelt zich stotterend voor: ‘Ik ben meneer Duizendpoot.’

ergens aan zitten hoekig naar voren leunen openzwaaien zogenaamd

Bekijk de tekst en de tekeningen. 1 Dit is een beeldverhaal. Waarom zou het zo heten? 2 Wat denk je dat er in het verhaal gebeurt? 3 Waarom denk je dat?

Meneer Duizendpoot stopt met zemen en met het

afstoffen

1

stapelen van schone borden. Alleen zijn achterste poot gaat gewoon door met afstoffen. Hij is bezig met de schoonmaak. (1) (2) Nieuwsgierig staart hij door de ruit. Een kar met spullen stopt bij het huis naast hem. Maar door de kastanjeboom is hij uit het zicht. (3)

de kastanjeboom

2

Lees het beeldverhaal.

3

Lees het beeldverhaal nog eens. Maak de vragen.

Meneer Duizendpoot opent het raam.

1 Welke twee woorden in dit stukje passen het best bij de schoonmaak? 2 Maak een woordparaplu. Schrijf bovenin de schoonmaak. Schrijf de twee woorden van vraag 1 erbij. Maak de paraplu af met nog twee woorden. 3 Welke twee woorden zie je in kastanjeboom? Wat betekent kastanjeboom dus?

Zogenaamd om zijn stofdoek uit te slaan. (4) Hij leunt naar voren en wappert ermee. Zo, nu kan hij een glimp opvangen van zijn nieuwe buur. Een grote doos op hoekige poten, meer ziet hij niet. (5) Daar moet hij meer van weten.

stapelen

Een kastanjeboom is een ... waaraan ... groeien. 4 Welke twee woorden zie je in stofdoek? Wat betekent stofdoek dus?

Even later klopt hij bij zijn nieuwe buur aan. Meteen zwaait de deur open. (6)

Een stofdoek is een ... waarmee je ... kunt weghalen.

Daar staat ze dan. Met haar grote ogen.

5 Waarom opent meneer Duizendpoot het raam? 6 Wat had er kunnen staan in plaats van ‘zwaait ... open’? a gaat open b valt open c waait open 7 a Welk stukje vind je grappig? Waarom vind je dat? b Welk stukje vind je spannend? Waarom vind je dat? 8 Wat vind je van het verhaal? Maak twee rijtjes: leuk – niet leuk.

Meneer Duizendpoot stelt zich stotterend voor. Zijn buurvrouw glimlacht naar hem. ‘Kom binnen. Dan maak ik thee.’

de veranda

Je raadt het vast. Nu zijn ze getrouwd. Meneer Duizendpoot mag elke dag de schoonmaak doen. En zijn vrouw? Die mag nergens aan zitten. Daarna ... drinken ze een kopje koffie op de veranda.

zemen 8

4

Maak een kort verhaal bij de plaatjes. 1 Schrijf voor elk plaatje één zin op. 2 Lees de vier zinnen. Staat er in het kort wat er in het verhaal gebeurt? Verbeter zo nodig. 9

Leerlingenboek blz. 8 – 9

Antwoorden Opdracht 1 1 Het is een verhaal met plaatjes. Een beeld is een ander woord voor plaatje. 2 De leerlingen moeten in elk geval iets noemen met schoonmaken en verhuizen. 3 De leerlingen moeten wijzen op de duizendpoot die bezig is met opruimen en schoonmaken en de verhuisdoos en de kar met spullen die wijzen op het onderwerp verhuizen.

12

Opdracht 3 1 zemen, afstoffen 2 woorden die bij de schoonmaak passen. 3 en 4 Een kastanjeboom is een boom waaraan kastanjes groeien en een stofdoek is een doek waarmee je stof kunt weghalen. 5 Om naar zijn nieuwe buurvrouw te kijken. 6 a: gaat open 7 en 8 en opdracht 4 Te beoordelen door de leerkracht.


Leerkrachtgebonden Extra instructie/differentiatie Startopdracht combinatiegroep Laat de leerlingen met potlood in hun schrift zinnen maken met de weet?-woorden uit deze les. Laat de weet?-woorden uitgummen. De opdracht wordt vervolgd in de afsluitopdracht. LE S INHOUD

20

Introductie • Kom nog even terug op les 1 van dit hoofdstuk. Wie is er wel eens verhuisd? Wat moest er allemaal gebeuren? • Ga naar het digibord en volg de stappen. Tik op ‘Introductie’. • Bespreek de leerdoelen met de leerlingen. Leg uit hoe de leerdoelen in de les naar voren komen.

Denken

Instructie • Semantiseer een aantal kijkwoorden aan de hand van de afbeel­ dingen en een aantal leeswoorden aan de hand van de definities en de voorbeeldzinnen. Beeld ook woorden uit als: naar voren leunen en hoekig. • Laat de leerlingen de rijtjes weet?-woorden doorlezen en bespreek voor hen moeilijke woorden. Controleer of ze de betekenis kennen. • Oefen de woorden kastanjeboom en de schoon­maak door samen met de leerlingen een woordparaplu en een woordspin in te vullen. Gebruik hiervoor de schema’s op het digibord. Voorbeeld • woordparaplu: de boom → de kastanjeboom – de eikenboom – dennenboom – beuk – berk • woordspin: de schoonmaak → zemen – afstoffen – stofzuigen – dweilen – afwassen. 1

Doen

2

15 3

4

Terugkijken

10

Bespreek de kenmerken van een beeldverhaal: de afbeeldingen zijn leidend en er zit een duidelijke volgorde in. Leg uit hoe de leerlingen aan de hand van de titel en afbeeldingen al kunnen voorspellen waar het verhaal over gaat. Voorspellen doe je voordat je gaat lezen. In opdracht 3 bij vraag 7 en 8 moeten de leerlingen reflecteren op de tekst. Reflecteren doe je nadat je de tekst gelezen hebt. Wijs de leerlingen op het verschil tussen voorspellen en reflecteren. Lees samen met de leerlingen de tekst. Opdrachten leerlingenboek De leerlingen lezen de tekst zelfstandig nog een keer en maken na elk (paars) nummer de bijbehorende vragen. Snappen de leerlingen de tekst? Benadruk dat de leerlingen bij vraag 7 en 8 hun eigen mening over het verhaal moeten geven. De leerlingen schrijven bij elke afbeelding een samenvattende zin. Daarbij is het van belang dat in de vier zinnen een korte samen­ vatting van het verhaal ontstaat. Reflectie • Vraag de leerlingen wat ze van het verhaal vonden en waarom. Of ze weten wat een beeldverhaal is en welke nieuwe woorden ze geleerd hebben die ze in twee woorden kunnen knippen. • Tik op ‘Reflectie’ en doe de oefening.

Preteaching Laat de dyslectische leerlingen het verhaaltje alvast lezen. Gebruik hiervoor het printblad met het aan­gepaste lettertype. Laat ze elk moeilijk woord in hun woordenschrift schrijven. Opdracht 2 Dyslexie Geef het printblad met de leestekst Een nieuwe buur in aangepast lettertype. Opdracht 2 en 3 Taalzwak • Laat de taalsterke leerlingen het verhaal samen met een taalzwakke leerling lezen. Laat ze samen de opdrachten maken. • Besteed voor de leerlingen met een woordenschat­ achterstand specifiek aan­ dacht aan de weet?-woorden. • Laat de leerlingen in het woordenschrift bij de voor hen moeilijke doelwoorden de betekenis tekenen of ver­duidelijken met een van de schema’s (woordtrap, woord­ paraplu, woordspin of woordkast). Opdracht 3 NT2 Vraag aan de leerlingen of hun moedertaal ook samenstellingen kent, zoals kastanjeboom. Laat ze een voorbeeld geven. Coöperatieve werkvorm Opdracht 3 Maak tweetallen. Laat vraag 2 individueel schriftelijk maken. De andere vragen worden mondeling besproken. Leerling 1 leest de vraag voor en hij geeft ook het antwoord. Leerling 2 luistert en zegt waarom hij het ermee eens of oneens is. Dan wisselen ze van rol voor de volgende vraag.

Afsluitopdracht combinatiegroep De leerlingen ruilen van schrift en maken elkaars zinnen van de startopdracht af.

13


Blok

Hoofdstuk

1

Week

Les

1

4 Leesbegrip -Woordenschat

Leerdoelen

Lesvoorbereiding

Materiaal

De leerlingen leren: Leesbegrip • een informatieve tekst herkennen. • voorspellen waar de tekst over gaat. Woordenschat • de betekenis van 10 nieuwe woorden en van de doelwoorden uit les 3.

• Z et les 4 klaar op het digibord. • Kopieer de puzzel uit het antwoordenboek werkschrift, opdracht 4 voor taalsterke leerlingen. • Preteaching: laat de leerlingen de doel­ woorden van les 3 nog een keer bekijken.

• • • •

Blok

Hoofdstuk

1

1

Les

4

3

Wat zie je op de plaatjes? Schrijf de woorden op. Weet je het niet? Zoek het dan op in je boek.

Leesbegrip • Je leert een informatieve tekst herkennen. • Je leert voorspellen waar de tekst over gaat. Woordenschat • Je oefent de betekenis van 10 nieuwe woorden en van de woorden uit les 3.

afstoffen

naar voren leunen

Schooltaalwoorden bekend zijn met het kompas de chip minstens eigenlijk ruim instellen scannen de kilometer zo (op die manier)

de kastanjeboom

Help! Kat weg! stapelen niet minder dan tien x duizend meter

4

kent hij

Bekijk de titel en de afbeelding bij de tekst. Waar denk je dat de tekst over gaat? Zet een kruisje in het goede hokje. Lees daarna de tekst. het dierenasiel x wat gebeurt er met je kat als je verhuist een kat gaat op reis verschillende soorten katten

l

1

g

2

k

10

4

3

o

i m p

m

8

z

9

o g e n a a m 1d

4

r

2

u

5

u

6

b

i 5

i m 11

t s

l

iets meer dan een uur

de chip van de kat scannen (lees: /skennen/)

• •

duizend meter

eigenlijk is het zo beter

het alarm instellen

ruim een uur

4 We zijn … een week op vakantie geweest. We waren acht dagen in Spanje. 5 Wil jij het kleed even buiten …? Zo gaan de kruimels eraf. 6 Ben je … met deze buurt? Ken je de namen van minstens tien straten?

a a 6n

e k e n 7d

Kijk naar de nummers in de hokjes. Vul die letters hieronder in. Hoeveel pootjes heeft een

het kompas

de veranda

1 Ik stond niet vooraan. Maar toch kon ik een … opvangen van de filmster. 2 De naald van het … wijst altijd het noorden aan. Daardoor kun je de weg terugvinden. 3 Als we spelen, is Babet … mijn moeder.

p a s

1

Wat hoort bij elkaar? Trek lijnen. de kilometer

hoekig

Maak de puzzel. Wat hoort op de puntjes? Schrijf het in de puzzel. Kies uit: glimp – zogenaamd – bekend – uitslaan – ruim – kompas

3 op die manier iets meer dan

zemen

d 2u

3

i

4

z 5 e 6 n 7 d 8 p 9 o 10o 11t

5

Welk woord hoort er niet bij? Streep dat woord door. de schoonmaak: afstoffen – ergens aan zitten – zemen de techniek: het kompas – de chip – stapelen het huis: het fietspad – de veranda – het balkon zien: uit het zicht – je voorstellen – een glimp opvangen

6

Maak een woordparaplu.

het alarm klaarmaken voor gebruik

?

Te beoordelen door de leerkracht. de techniek

1 Maak met de woorden de techniek en het huis een woordparaplu. 2 Bedenk bij elke paraplu zo veel mogelijk nieuwe woorden. Kijk naar het voorbeeld.

je zou kunnen zeggen dat het op die manier beter is

antwoord: minstens tien tot ruim tweehonderd

Het zal je maar gebeuren! Je bent net verhuisd. En dan is je kat weg. Jouw lieve Poeska. Twee dagen zoek je. Poeska is nergens te vinden. Maar dan wordt er opgebeld. Het zijn de mensen die nu in jullie oude huis wonen. Daar zit Poeska voor de deur! Je poes heeft minstens tien kilometer gelopen. Alleen maar om zijn oude huis terug te vinden. Maar hoe wist hij de weg? Woont een kat een tijd op dezelfde plek, dan vindt hij altijd de weg terug. Dicht bij huis is hij bekend met alle geurtjes. Verder weg gebruikt hij een soort kompas in zijn hoofd. Toch kan hij verdwalen. Daarom is het goed om de kat een chip te geven. Elke dierenarts heeft een ding om de chip te scannen (lees /skennen/). Dan weet hij waar de kat woont. Als de kat verhuist … moet hij zijn kompas eigenlijk opnieuw instellen. Houd hem daarom de eerste tijd binnen. Zo kan hij goed wennen. Na ruim twee weken mag hij naar buiten.

2

...

...

chip

...

4

Blok

Hoofdstuk

1

1

Les

4

igibord d werkschrift blz. 4 – 5 maatschrift blz. 4 – 5 taalschrift

Leesbegrip -Woordenschat Woordenscha

Wat leer je? Wat oefen je?

1

kompas

5

Werkschrift blz. 4 – 5

Leesbegrip -Woordenscha Woordenschat 3

Wat hoort bij elkaar? Schrijf het woord dat bij het plaatje staat onder de goede afbeelding.

Wat leer je? Wat oefen je? Leesbegrip • Je leert een informatieve tekst herkennen. • Je leert voorspellen waar de tekst over gaat. Woordenschat • Je oefent de betekenis van 10 nieuwe woorden en van de woorden uit les 3.

zemen

stapelen

afstoffen

afstoffen

stapelen

zemen

Help! Kat weg!

Maak de puzzel. Wat hoort op de puntjes? Schrijf het in de puzzel. Kies uit: bekend – uitslaan – kompas – zogenaamd 1 De naald van het ... wijst altijd het noorden aan. 2 We spelen vadertje en moedertje. Babet is ... mijn moeder. Ze leunt naar voren uit het raam. 3 Wil jij het kleed even buiten ...? 4 Ben je ... met deze buurt? Ken jij de namen van minstens tien straten?

Bekijk de titel en de afbeelding bij de tekst. Waar denk je dat de tekst over gaat? Zet een kruisje in het goede hokje. Lees daarna de tekst.

X 2

4

Hoeveel pootjes heeft een

5

ruim een kilometer

het kompas

je mobiel instellen

6

je mobiel klaarmaken voor gebruik

eigenlijk moet je het zo doen

iets meer dan duizend meter

10

z

9

u b

o m

1

d 2u

3

i

4

z 5 e 6 n 7 d 8 p 9 o 10o 11t

vormen: rond – hoekig – je voorstellen het huis: ergens aan zitten – veranda – balkon zien: een glimp opvangen – openzwaaien – uit het zicht natuur: kastanjeboom – eikenboom – pindakaas

Te beoordelen door de leerkracht.

Maak een woordparaplu.

1 Maak met de woorden het huis en de schoonmaak een woordparaplu. 2 Bedenk er ten minste drie woorden bij. de schoonmaak Kijk naar het voorbeeld.

... ... 4

14

?

Welk woord hoort er niet bij? Streep het woord door. 1 2 3 4

je zou kunnen zeggen dat je het op die manier moet doen

de chip van de kat scannen (lees: /skennen/)

2

8 p a s o g e n a a m 1d 3 11 6 i t s l a a n 5 e k e n 7d

k

Kijk naar de nummers in de hokjes. Vul die letters hieronder in.

een kat gaat op reis wat gebeurt er met je kat als je verhuist

Wat hoort bij elkaar? Trek lijnen.

4

antwoord: minstens tien tot ruim tweehonderd

Het zal je maar gebeuren! Je bent net verhuisd ... En dan is jouw lieve kat Poeska weg. Maar dan wordt er opgebeld. Het zijn de mensen die nu in jullie oude huis wonen. Daar zit Poeska voor de deur! Je poes heeft minstens tien kilometer gelopen. niet minder dan Alleen maar om zijn oude huis terug te vinden. tien x duizend meter Dicht bij huis, is de kat bekend met alle geurtjes. kent hij Verder weg, gebruikt hij een soort kompas in zijn hoofd. Toch kan hij verdwalen. Daarom is het goed om de kat een chip te geven. Elke dierenarts heeft een ding om de chip te scannen (lees /skennen/). Dan weet hij waar de kat woont. Als de kat verhuist ... moet hij zijn kompas eigenlijk opnieuw instellen. Houd hem daarom de eerste tijd binnen. Zo kan hij goed wennen. op die manier Na ruim twee weken mag hij naar buiten. iets meer dan

1

1

...

zemen afstoffen 5

Maatschrift blz. 4 – 5


Zelfstandig werken Extra instructie/differentiatie

LE S INHOUD

Introductie • Wat weten de leerlingen nog over het verhaal uit les 3? Welke twee dieren (insecten) kwamen erin voor? (een duizend­ poot en een sprinkhaan) • Ga naar het digibord en volg de stappen. Tik op ‘Introductie’ en doe de oefening. • Bespreek kort de leerdoelen met de leerlingen.

Denken

5

Doen

Instructie • Bekijk de tekst Help! Kat weg! Vertel dat dit een informatieve tekst, oftewel een weettekst is. Deze termen zijn bekend bij de leerlingen. • Benoem de structuur begin, midden en eind van de tekst en vraag de leerlingen wat deze woorden betekenen. Herhaal hoe je kunt voorspellen waar een tekst over gaat (titel, kopjes, afbeeldingen). Tik op ‘Instructie’ en doe de oefening. • Wijs erop dat de betekenis van vijf doelwoorden gegeven is. 35 1 2 3 4

5 6

1 2 3 4

5 6

Terugkijken

5

Opdrachten werkschrift De leerlingen voorspellen waar de tekst over gaat. Daarna lezen ze de tekst. De leerlingen semantiseren nieuwe schooltaalwoorden. Dit doen ze door de woorden met de betekenis te verbinden. De leerlingen consolideren doelwoorden uit les 3 door ze in de goede labels bij de afbeeldingen te schrijven. De leerlingen lezen de zinnen en schrijven het goede woord in de puzzel. Om de antwoorden te vinden, moeten ze de context van de zinnen begrijpen. De leerlingen geven aan welk woord niet in het rijtje thuishoort. Hierdoor laten ze zien dat ze bepaalde woordclusters herkennen. De leerlingen maken woordparaplu’s met de techniek en het huis. Opdrachten maatschrift De leerlingen voorspellen waar de tekst over gaat. Daarna lezen ze de tekst. De leerlingen semantiseren nieuwe schooltaalwoorden. Dit doen ze door de woorden met de betekenis te verbinden. De leerlingen consolideren drie doelwoorden uit les 3 door afbeel­ dingen met elkaar te verbinden. De leerlingen lezen de zinnen en schrijven het goede woord in de puzzel. Om de antwoorden te vinden, moeten ze de context van de zinnen begrijpen. Een aantal letters is al ingevuld. De leerlingen geven aan welk woord niet in het rijtje thuishoort. Zo laten ze zien dat ze bepaalde woordclusters herkennen. De leerlingen maken woordparaplu’s met het huis en de schoonmaak.

Introductie NT2 Beeld de woorden uit les 3 uit in een toneelstukje. Licht ze toe: • een glimp opvangen (ik zie maar een klein stukje van ...); • uit het zicht (nu zie ik niets meer van ...); • iets uitslaan (wat sla ik nu uit? denkbeeldig kleed); • ergens aan zitten (waar zit ik nu aan? de computer); • naar voren leunen (leun jij eens naar voren). Opdracht 1 Dyslexie Geef het printblad met de leestekst Help! Kat weg! in aangepast lettertype. Opdracht 4 Taalsterk Geef deze leerlingen de ­ingevulde puzzel en laat de leerling er zelf de omschrijvingen bij maken. Coöperatieve werkvorm Opdracht 4 Leerling 1 leest de zin die bij de puzzel staat. Leerling 2 geeft het antwoord. Pas als ze het eens zijn, schrijven ze ieder het woord in hun puzzel. Dan wisselen ze van rol.

Reflectie • Vraag de leerlingen of ze nu weten wat een informatieve tekst is en waar ze die aan kunnen herkennen. • Tik op ‘Reflectie’ en bespreek opdracht 5 en 6 met behulp van het digibord.

15


Blok

Hoofdstuk

1

Week

Les

1

5 Kun je dit nog?-Kun je dit nu?

Leerdoelen

Lesvoorbereiding

Materiaal

De leerlingen herhalen: • woorden uit blok 5 (groep 4). • woorden uit les 1, 3 en 4.

• P rint voor iedere leerling het scoreblad woordenschat.

• • • •

Blok

Hoofdstuk

1

1

Les

5

1

Kun je dit nu?

• Je herhaalt woorden uit blok 5 (groep 4).

• Je herhaalt woorden uit les 1, 3 en 4.

1

Kijk naar het plaatje. Wat is het? Schrijf de letter op met het woord erachter. d

c

Kies uit: de balk het treinstel de zolderkamer treffen de vleermuis de poster neerknielen

a

2

Kies uit: ontwaken – gluren – ergens terechtkomen – spoedig – het stikt er van de – de winterslaap – het vervoersbewijs 1 2 3 4 5

3

Ik zal je snel een e-mail sturen. Als je met de trein reist, moet je een kaartje hebben. Sem, je moet gauw wakker worden, anders kom je te laat! In onze tuin zijn heel erg veel mieren. Wat sta jij nieuwsgierig naar binnen te kijken!

3

Een kleine hond met een lang lijf is een t . Een groot papier waarop staat waar en wanneer iets is, noem je een aa Een doelpunt maken bij een wedstrijd, noem je sc . De ramen schoonmaken, noem je de ramen z . Als je van blokjes een toren maakt, dan ben je de blokjes aan het st .

.

Wat hoort bij elkaar? Schrijf het nummer en de letter op. Let op! Je houdt twee antwoorden over. 1 2 3 4 5

e

Lees de zinnen. Kijk naar de vetgedrukte woorden. Wat betekent hetzelfde? Schrijf het nummer en het antwoord op.

Wat staat er onder de vlek? Schrijf het nummer en het woord op. 1 2 3 4 5

b

2

igibord d leerlingenboek blz. 10 – 11 taalschrift scoreblad woordenschat

Kun je dit nog?

Maak de opdrachten. Let op! Je houdt bij elke opdracht twee antwoorden over.

1

a b c d e f g

net niet meer kunnen zien heel even iets zien je naam zeggen omvallen zonder dat je dat wilt een schreeuw geven

een kreet slaken je evenwicht verliezen iets uitslaan een glimp opvangen uit het zicht overdrijven je voorstellen

Lees de zinnen. Kijk naar de vetgedrukte woorden. Wat betekent hetzelfde? Schrijf het nummer en het antwoord op. Let op! Je houdt twee antwoorden over. Kies uit: bekend zijn met – eigenlijk – ruim – zo – minstens – instellen – scannen 1 2 3 4 5

In de supermarkt hebben ze een ding om de prijs te lezen. Ik moet morgen om zeven uur op. Wil jij de wekker even zetten? Nou oké. Ik blijf nog even, maar in werkelijkheid moet ik naar huis. Ik heb iets meer dan tien euro gespaard in twee weken. De koning wist op die manier de stad te veroveren.

Lees de zinnen. Welk woord past in de zin? Schrijf het nummer en het woord op. Kies uit: meest – een poos – beroemd – het westen – verstaan – minst – de kust In de herfstvakantie logeert Anna bij haar oma. Haar oma woont in __1__ van Nederland. Dat is vlakbij __2__. Ze moet dan wel __3__ in de trein zitten. Anna houdt erg van spelen op het strand. Daar heeft ze het __4__ zin in. Bij haar oma helpt ze altijd met de afwas. Daar heeft ze het __5__ zin in.

10

11

Leerlingenboek blz. 10 – 11

16

Antwoorden Kun je dit nog? Opdracht 1 a de vleermuis d de balk b de poster e neerknielen c de zolderkamer

Antwoorden Kun je dit nu? Opdracht 1 1 teckel 4 zemen 2 aanplakbiljet 5 stapelen 3 scoren

Opdracht 2 1 spoedig 2 het vervoersbewijs 3 ontwaken

4 het stikt er van de 5 gluren

Opdracht 2 1 e 2 d 3 g

4 b 5 a

Opdracht 3 1 het westen 2 de kust 3 een poos

4 meest 5 minst

Opdracht 3 1 scannen 2 instellen 3 eigenlijk

4 ruim 5 zo


Zelfstandig werken Extra instructie/differentiatie

LE S INHOUD

Introductie • Herinner de leerlingen aan het verhaal uit blok 5 (groep 4). Tanja, Paul, Devi en Emre gaan met de trein naar België. Daar bezoeken ze een attractiepark. • Ga naar het digibord en volg de stappen. Tik op ‘Introductie’ en doe de oefening. Noem een paar doelwoorden die de leerlingen deze week geleerd hebben. Laat ze raden in welk verhaal het woord voorkwam (in les 1, 3 of 4).

Denken

5

Zelftest Dyslexie Geef de dyslectische leerlingen meer tijd. Eventueel kunnen ze de test in een aparte ruimte maken.

Doen

Instructie • De leerlingen maken zelfstandig de zelftest over de woorden uit blok 5 (groep 4) en hoofdstuk 1. Bespreek de opdrachten met de leerlingen. Ga niet in op de inhoud. Benadruk dat er bij elke opdracht (behalve bij opdracht 1 van Kun je dit nu?) twee antwoorden overblijven. 35 1 2 3

1 2 3

Terugkijken

5

Opdrachten leerlingenboek Kun je dit nog? De leerlingen zoeken de goede woorden bij de afbeelding. De leerlingen zoeken het goede woord bij de omschrijving. De leerlingen vullen het goede woord in het verhaal in. Ze maken daarbij gebruik van de context. Opdrachten leerlingenboek Kun je dit nu? De leerlingen vullen het goede woord in onder de vlek. De leerlingen zoeken het goede woord bij de omschrijving. De leerlingen zoeken woorden die hetzelfde betekenen. Reflectie • Tik op ‘Reflectie’ en bespreek de opdrachten met behulp van het digibord. Laat de leer­lingen de resultaten invullen op het scoreblad woordenschat. Laat ze de grafiek bijwerken, zodat ze hun vorderingen kunnen zien.

17


Blok

Hoofdstuk

1

Week

Les

1

6 Woord- en <insbouw

Leerdoelen

Lesvoorbereiding

Materiaal

De leerlingen leren: • zelfstandige naamwoorden, lidwoorden en verkleinwoorden herkennen en gebruiken. • enkelvoud en meervoud herkennen en gebruiken. • samenstellingen herkennen en gebruiken.

• Z et les 6 klaar op het digibord. • Combinatiegroep: print het printblad Pim-pam-pet een aantal keer. • Preteaching: laat de startopdracht maken.

• • • •

Blok

1

Hoofdstuk

Les

1

6

2

igibord d leerlingenboek blz. 12 – 13 taalschrift Combinatiegroep: kranten en het printblad Pim-pam-pet

Woord- en <insbouw 2

Wat leer je?

1 Hoe noem je de onderstreepte woorden? 2 Kun je voor elk onderstreept woord de, het of een zetten? Schrijf op: ja of nee. 3 Voor welk woord kun je het zetten? 4 Voor welke woorden kun je de zetten? 5 Kijk naar de woorden die je hebt opgeschreven bij 4. Welke woorden zijn meervoud? Kleur die woorden. 6 Welk lidwoord hoort altijd bij meervoud? 7 Welk lidwoord hoort altijd bij een verkleinwoord enkelvoud? 8 Welke twee woorden zijn samenstellingen?

• Je leert zelfstandige naamwoorden, lidwoorden en verkleinwoorden herkennen en gebruiken. • Je leert enkelvoud en meervoud herkennen en gebruiken. • Je leert samenstellingen herkennen en gebruiken.

He r ha l i ng: z e l f s t an d ig n aam w o o rd , lid w o o rd , verklein w o o rd Een zelfstandig naamwoord (z nw) is een woord voor een mens, dier of ding. Voor een zelfstandig naamwoord kun je een lidwoord (lidw) zetten: de, het, een. enkelvoud (ev) één mens, één dier, één ding

meervoud (mv) meer dan één: -en, -s

verkleinwoord -je, -tje, -pje

de voetballer de zeehond de riem

de voetballers de zeehonden de riemen

het voetballertje het zeehondje het riempje

Kijk naar het plaatje. Lees wat er op de dozen staat.

3

Van de poes: reismand, blikjes. Van de jongens: strips, spelletjes. Van de meisjes: speelgoed, spullen hamster.

Neem de rijtjes over. 1 Schrijf de blauwe woorden in het goede rijtje. Het jongetje mag de paarden in de stal een wortel geven.

H erh alin g : sam en stellin g

lidwoord

Als je twee (of meer) woorden aan elkaar plakt, krijg je een samenstelling.

zelfstandig naamwoord enkelvoud

zelfstandig naamwoord meervoud

het feest + de jurk = de feestjurk de voet + de bal + de schoen = de voetbalschoen 2 Kijk naar de woorden in je schrift. Zet een streep onder het verkleinwoord.

1

Schrijf de woorden onder elkaar op.

4 1 Kleur de zelfstandige naamwoorden (z nw) blauw. 2 Kleur de lidwoorden (lidw) geel. 3 Zet een streep onder de zelfstandige naamwoorden in meervoud. schipper schilders

1 Schrijf de letter van de zin op. 2 Schrijf achter de letter het lidwoord (lidw) en het zelfstandig naamwoord (z nw). 3 Kleur het lidwoord geel en het zelfstandig naamwoord blauw. het

a b c d e f

schriftje schapen

de

schroefje

scholieren

een

Lees de zinnen. In elke zin staat één lidwoord (lidw) en één zelfstandig naamwoord (z nw).

schrijvers schelp

5

De nieuwe school van Paul is nog niet begonnen. Paul ziet een jongen lopen. Daarnaast loopt het meisje Nina. De kinderen spelen buiten met elkaar. Dan klinkt er een boze stem. Het groepje schrikt even heel erg.

Kijk om je heen. Schrijf zo veel mogelijk zelfstandige naamwoorden (z nw) op. Schrijf de woorden onder elkaar. Schrijf voor elk zelfstandig naamwoord een lidwoord: de, het of een.

12

13

Leerlingenboek blz. 12 ­ 13

Antwoorden Opdracht 1 z nw: schilders, schriftje, schipper, schapen, scholieren, schroefje, schelp, schrijvers lidw: de, het, een z nw mv: schilders, schapen, scholieren, schrijvers Opdracht 2 1 zelfstandige naamwoorden/z nw 2 ja 3 (het) speelgoed 4 de poes, de reismand, de blikjes, de jongens, de strips, de spelletjes, de meisjes, de spullen, de hamster 5 gekleurd: blikjes, jongens, strips, spelletjes, meisjes, spullen 6 de 7 het 8 reismand, speelgoed

18

Opdracht 3 1 lidw = het, de, de, een z nw ev = jongetje, stal, wortel z nw mv = paarden 2 onderstreept: jongetje Opdracht 4 a De (geel) school (blauw) b een (geel) jongen (blauw) c het (geel) meisje (blauw) d De (geel) kinderen (blauw) e een (geel) stem (blauw) f Het (geel) groepje (blauw) Opdracht 5 Te beoordelen door de leerkracht.


Leerkrachtgebonden Extra instructie/differentiatie Startopdracht combinatiegroep De leerlingen schrijven zo veel mogelijk woorden voor ­mensen, dieren en dingen in hun schrift.

LE S INHOUD

Denken

U kunt in deze les een instructiefilmpje inzetten. Introductie • Ga naar het digibord en volg de stappen. Tik op ‘Introductie’ en doe de oefening. • Bespreek kort de leerdoelen met de leerlingen.

20

Doen

Instructie • Bespreek de uitleg in het leerlingenboek. Bespreek het verschil tussen de, het en een. Geef aan dat bij een samenstelling het laatste woord bepaalt of het de of het wordt. • Tik op ‘Instructie’ en volg de stappen. 1 Laat zo veel mogelijk zelfstandige naamwoorden enkelvoud (ev) en meervoud (mv) noemen, ook verkleinwoorden en schrijf ze op het digibord. 2 Benoem een zelfstandig naamwoord enkelvoud uit de woorden die net opgeschreven zijn en vraag de leerlingen of ze ook de anderen kunnen benoemen. Schrijf ze op. 3 Vraag wat het meervoud is van deze woorden en schrijf het op. 4 Laat van de zelfstandige naamwoorden enkelvoud de verkleinwoorden maken door -je, -tje, -etje of -pje erachter te zetten. Schrijf ze op. 5 Doe hetzelfde met het meervoud. Vraag hun wat opvalt aan het meervoud van verkleinwoorden. Het eindigt altijd op een s. 6 Bespreek welke lidwoorden erbij geschreven kunnen worden. Schrijf de goede lidwoorden op. • Bespreek de opdrachten in het leerlingenboek. 15 1 2 3 4 5

Terugkijken

10

Opdrachten leerlingenboek De leerlingen maken onderscheid tussen het z nw en het lidw. De leerlingen beantwoorden de vragen over z nw en lidw. De leerlingen benoemen de onderstreepte woorden als lidw, z nw ev, z nw mv, verkleinwoord en samenstellingen. De leerlingen oefenen met lidw en z nw. Ze zien tegelijkertijd welk lidw bij het z nw hoort. De leerlingen schrijven zo veel mogelijk z nw en het daarbij horende lidwoord op.

Opdracht 1 tot en met 5 NT2 Niet alle talen hebben lidwoor­ den of het onderscheid tussen mannelijk/vrouwelijk/enkelvoud/ meervoud. Vraag leerlingen met een andere moedertaal hoe het bij hen is. Weten ze dat? Besteed extra aandacht aan het gebruik van lidwoorden. Opdracht 2 en 3 Taalzwak Laat taalzwakke leerlingen deze opdrachten samen met taalsterke leerlingen maken. Opdracht 3 Taalsterk Laat de leerlingen extra oefenen door zelfgezochte woorden in de rijtjes in het schrift erbij te zetten. Coöperatieve werkvorm Opdracht 2 Maak groepjes van vier. Eerst werken de leerlingen in twee­ tallen samen. Leerling 1 maakt de vraag en leerling 2 luistert en coacht. Dan wisselen ze van rol tot de acht vragen zijn gemaakt. Als het andere tweetal ook klaar is, checken ze elkaars antwoor­ den. Is het niet goed dan coachen ze elkaar tot iedereen het eens is.

Reflectie • Tik op ‘Reflectie’ en doe de oefening.

Afsluitopdracht combinatiegroep Laat de leerlingen in groepjes Pim-pam-pet spelen met het printblad. De spelleider leest de omschrijvingen voor en prikt (bij een z nw) blind een letter in een boek of krant.

19


Blok

Hoofdstuk

1

Week

Les

1

7 Woord- en <insbouw

Leerdoelen

Lesvoorbereiding

Materiaal

De leerlingen oefenen: • het herkennen en gebruiken van zelfstandige naamwoorden, lidwoorden en verkleinwoorden. • het herkennen en gebruiken van enkelvoud en meervoud. • het herkennen en gebruiken van samenstellingen.

• Zet les 7 klaar op het digibord.

• • • •

Blok

1

Hoofdstuk

1

igibord d werkschrift blz. 6 – 7 maatschrift blz. 6 – 7 taalschrift

Woord- en <insbou <insbouw

Les

7

3

In de rijtjes staat steeds een lidwoord (lidw) en een zelfstandig naamwoord (z nw). Kijk naar de plaatjes en het voorbeeld. Maak de rijtjes af.

Wat oefen je? enkelvoud

• Je oefent het herkennen en gebruiken van zelfstandige naamwoorden, lidwoorden en verkleinwoorden. • Je oefent het herkennen en gebruiken van enkelvoud en meervoud. • Je oefent het herkennen en gebruiken van samenstellingen.

1

de teckel

Bedenk zelf nieuwe zelfstandige naamwoorden (z nw). Te beoordelen door de leerkracht. Kijk naar het voorbeeld. Schrijf in elk rijtje nog vier zelfstandige naamwoorden (z nw) op. z nw voor mensen

z nw voor dieren

meervoud

verkleinwoord meervoud

het teckeltje

de teckels

de teckeltjes

het boompje

de bomen

de boompjes

het schaatsje

de schaatsen

de schaatsjes

het plantsoentje

de plantsoenen

de plantsoentjes

z nw voor dingen

hondje

vader

verkleinwoord enkelvoud

de boom

riem

de schaats

het plantsoen

2

Te beoordelen door de leerkracht.

Bekijk de zelfstandige naamwoorden (z nw).

4

1 Is het zelfstandig naamwoord (z nw) enkelvoud (ev) of meervoud (mv)? 2 Zet een kruisje in het goede rijtje. Maak met elk zelfstandig naamwoord een zin.

Maak samenstellingen. Zet er de of het voor. Het lidwoord (lidw) hoort bij het laatste woord. Kijk goed naar het voorbeeld.

z nw schapen

ev

mv

prinsesje

x

de fiets + het mandje =

het fietsmandje

frisdrank

x

de soep + het bord

=

het soepbord

het haar + de speld

=

de haarspeld

x

schilders

x

laarzen

x

windscherm

x

schoolschrift

x

scheenbeen

x

het huis + de deur

5

Maak de vragen.

Te beoordelen door de leerkracht.

x

fotograaf

de huisdeur

1 Het zelfstandig naamwoord (z nw) heksen is meervoud. Welk lidwoord (lidw) hoort altijd bij meervoud (mv)? de 2 Het zelfstandig naamwoord (z nw) prinsesje is een verkleinwoord enkelvoud (ev). Welk lidwoord (lidw) hoort altijd bij een verkleinwoord enkelvoud (ev)? het 3 Bedenk samenstellingen met …huis, …schrift en …deur. Schrijf het goede lidwoord (lidw) erbij.

x

heksen

=

Voorbeeld de school + het schrift = het schoolschrift

6

7

Blok

1

Hoofdstuk

1

Les

7

Werkschrift blz. 6 – 7

Woord- en <insbou <insbouw 4

Lees wat er staat. Beantwoord de vragen. Vul de of het in.

Wat oefen je? • Je oefent het herkennen en gebruiken van zelfstandige naamwoorden, lidwoorden en verkleinwoorden. • Je oefent het herkennen en gebruiken van enkelvoud en meervoud. • Je oefent het herkennen en gebruiken van samenstellingen.

Herhaling: zelfstandi g n aam w o o rd , lid w o o rd

1

meervoud (mv) meer dan één: -en, -s

verkleinwoord -je, -tje, -pje

de voetballer de zeehond de riem

de voetballers de zeehonden de riemen

het voetballertje het zeehondje het riempje

Kleur de zelfstandige naamwoorden (z nw). Kleur een zelfstandig naamwoord voor een mens geel. Kleur een zelfstandig naamwoord voor een dier groen. Kleur een zelfstandig naamwoord voor een ding blauw.

de

Prinsesje is een verkleinwoord enkelvoud. Welk lidwoord kan daar altijd voor?

Een zelfstandig naamwoord (z nw) is een woord voor een mens, dier of ding. Voor een zelfstandig naamwoord kun je een lidwoord (lidw) zetten: de, het, een. enkelvoud (ev) één mens, één dier, één ding

Voor meervoud kan altijd het lidwoord

Heksen is meervoud. Welk lidwoord kan daar altijd voor?

Voor een verkleinwoord enkelvoud kan altijd

Snoepjes is een verkleinwoord meervoud. Welk lidwoord hoort altijd bij meervoud, ook al is het een verkleinwoord?

5 hondenriem

.

het

.

Voor een verkleinwoord meervoud kan altijd het lidwoord

de

.

Vul het lidwoord (lidw) de of het in. Weet je het niet? Kijk dan naar het uitlegblokje.

dokter

kooi

kind

schildpad

hamstertje

1

het

teckeltje

3

het

boompje

2

de

teckels

4

de

bomen

5

2

Kijk naar de zelfstandige naamwoorden (z nw). Is het zelfstandig naamwoord (z nw) enkelvoud (ev) of meervoud (mv)? Zet een kruisje in het goede rijtje. z nw schapen prinsesje frisdrank schilders laarzen

3

ev

X X

mv

X X X

z nw windscherm schoolschrift scheenbeen heksen fotograaf

ev

X X X X

6

20

boompjes

Kleur de woorden die samenstellingen zijn. schoolschrift

mv

soepbord

hoekig meisje

huisdeur

fietsmandje haarspeld werpen

X 7

In elke zin staat één zelfstandig naamwoord (z nw) met de, het of een ervoor. 1 Zet een rondje om het zelfstandig naamwoord. 2 Welk lidwoord (lidw) hoort erbij? Zet daar een streep onder.

6

de

a De school is nog niet open.

c

De honden spelen met elkaar.

b Ik hoor een teckel blaffen.

d

Het stoeltje is omgevallen.

Teken zelfstandige naamwoorden (z nw). 1 2 3 4

Te beoordelen door de leerkracht.

Pak je leesboek. Zoek drie zelfstandige naamwoorden in je boek. Maak er een tekening van. Schrijf het goede lidwoord (lidw) erbij. Kan je klasgenootje raden wat het is?

7

Maatschrift blz. 6 – 7

2


Zelfstandig werken Extra instructie/differentiatie

LE S INHOUD

Denken

U kunt in deze les een instructiefilmpje inzetten. Introductie • Vraag de leerlingen of ze nog weten wat een zelfstandig naam­ woord en wat een lidwoord is. Ga naar het digibord en volg de stappen. Tik op ‘Introductie’ en doe de oefening. • Bespreek kort de leerdoelen met de leerlingen.

5

Doen

Instructie • Tik op ‘Instructie’ en doe de oefening. Laat de leerling die een goed antwoord geeft zijn antwoord uitleggen. 35 1

2

3

4 5

1 2

3 4 5

6 7

Terugkijken

5

Opdrachten werkschrift De leerlingen schrijven zelfstandige naamwoorden voor mensen, dieren en dingen in de tabel. Zo oefenen ze wat zelfstandige naamwoorden zijn. De leerlingen geven aan of een woord in enkelvoud of meervoud staat. Ze maken een goede zin met het woord en laten op die manier zien dat ze begrijpen wat enkelvoud en meervoud is. De leerlingen schrijven de zelfstandige naamwoorden en de lid­ woorden bij de afbeelding. Het gaat om verkleinwoorden, enkel­ voud en meervoud. De leerlingen maken samenstellingen en kiezen het goede lidwoord. De leerlingen beantwoorden vragen over (verkleinwoorden) enkelvoud en meervoud. Ze maken zelf nieuwe samenstellingen en schrijven de goede lidwoorden erbij.

Introductie NT2 Laat leerlingen voorbeelden geven van zelfstandige naam­ woorden uit hun moedertaal. Heeft hun moedertaal ook lid­woorden? Opdracht 4 werkschrift Taalsterk Laat de leerling meer samen­ stellingen opschrijven in hun schrift. Hoeveel samenstellingen hebben ze bedacht?

Opdrachten maatschrift De leerlingen kleuren de zelfstandige naamwoorden voor mensen, dieren en dingen. De leerlingen herkennen enkelvoud en meervoud en geven dat aan door bij elk zelfstandig naamwoord een kruisje te zetten in het goede rijtje. De leerlingen herkennen de zelfstandige naamwoorden en de lidwoorden die erbij horen. De leerlingen beantwoorden vragen over lid­woorden bij meervoud, verkleinwoord enkelvoud en verkleinwoord meervoud. De leerlingen vullen het goede lidwoord in. Ze maken onderscheid tussen verkleinwoord enkelvoud en meervoud en zelfstandig naamwoord meervoud. De leerlingen lezen de woorden goed en kleuren alleen de vakjes met de samenstellingen. De leerlingen zoeken in hun leesboek drie zelfstandige naam­ woorden. Ze maken er een tekening van. Reflectie • Weten de leerlingen nu wat een zelfstandig naamwoord is? Weten ze wat een lidwoord is? Tik op ‘Reflectie’ en doe de oefening. • Laat een aantal leerlingen een zin bedenken met daarin een lidwoord en een zelfstandig naamwoord in enkelvoud, meervoud of een verkleinwoord. Schrijf de zinnen op het digibord. Laat een andere leerling de woorden benoemen.

21


Blok

Hoofdstuk

1

1

Week

Les

8 Stellen

Leerdoelen

Lesvoorbereiding

Materiaal

De leerlingen leren: • hoe ze een brief schrijven.

• Z et les 8 klaar op het digibord. • Combinatiegroep: leg voor de start­ opdracht voor elke leerling een kaartje van A6­formaat klaar.

• • • •

Blok

1

Hoofdstuk

1

Les

8

2

igibord d leerlingenboek blz. 14 – 15 taalschrift Combinatiegroep: voor elke leerling een kaartje van A6­formaat

Stellen 1

Wat leer je?

Bekijk de brief. Lees wat er bij de brief staat. 1 2 3 4

• Je leert hoe je een brief schrijft.

2

Voor wie is deze brief? Van wie is deze brief? Boven aan de brief staat: Hoi ... . Aan wie zou je dat wel en niet schrijven? Lees de brief.

De brief is niet af. Lees het begin nog eens. Paul wil zijn vrienden laten weten hoe het met hem gaat.

Bovenaan schrijf je de plaats waar jij bent en de datum waarop je de brief schrijft.

Boven aan de brief schrijf je de aanhef.

In het begin vraag je vaak hoe het is met de persoon aan wie je schrijft. Ook schrijf

1 Maak de zin Met mij ... af. 2 Schrijf er nog een zin bij.

Amersfoort, 12 september 2012

Hoi Devi, Emre en Tanja,

3

Hoe gaat het met jullie? Met mij ... .

1 Wat vertelt hij over de verhuizing? Noem drie dingen. 2 Paul vertelt ook over het nieuwe huis, over zijn nieuwe kamer en over de nieuwe vrienden. Schrijf de zinnen over en maak ze af.

je hoe het met je zelf gaat. Je vertelt waarom je de brief schrijft. In het midden schrijf je over iets wat je hebt meegemaakt of nog gaat doen.

De verhuizing was heel druk. We zijn een hele dag bezig geweest! Ik mocht meerijden in de verhuiswagen, dat was super! In ons nieuwe huis heb ik denk ik wel honderd dozen uitgepakt.

4

5

Schrijven jullie snel terug? Dat lijkt me heel erg leuk.

Lees het eind nog eens. Wat had er ook kunnen staan? Kies drie zinnen. 1 2 3 4 5

Ons nieuwe huis is ... . Mijn nieuwe kamer ... ... . Ik heb al wat nieuwe vrienden hier. Zij ... ... .

Aan het eind kun je nog iets vragen.

Lees het midden nog eens. Paul vertelt hier iets over de verhuizing.

Ik hoop snel van jullie te horen! Willen jullie weten hoe het met mij is? Laten jullie me snel weten hoe het met jullie is? Gaan jullie me nou nog vertellen hoe het zit? Ik benieuwd hoe het met jullie gaat!

Wat kun je boven een brief schrijven? Boven de brief staat: Hoi Devi, Emre en Tanja. 1 Wat schrijf je boven een brief aan de volgende personen? Kies uit: Hoi – Geachte – Hallo – Beste – Lieve Je mag een woord meer dan één keer gebruiken.

Onder aan de brief, boven je naam, zeg je nog gedag. Helemaal onderaan schrijf je je naam.

Heel veel groetjes,

a de burgemeester b de dokter c je moeder

Paul

2 Wat is een raar begin? Schrijf het op.

d de moeder van je vriend e je vriendin

Voorbeeld Geachte mama, 14

15

Leerlingenboek blz. 14 – 15

Antwoorden Opdracht 1 1 Devi, Emre en Tanja 2 Paul 3 wel: vrienden, familie; niet: de dokter, de burgemeester, de directeur van de school. Opdracht 2 Te beoordelen door de leerkracht. Opdracht 3 1 De verhuizing was heel druk, ze zijn de hele dag bezig geweest, Paul mocht meerijden in de verhuiswagen, hij heeft wel honderd dozen uitgepakt. 2 Te beoordelen door de leerkracht.

22

Opdracht 4 1, 3, 5 Opdracht 5 1 a Geachte, Beste b Geachte, Beste c Hoi, Hallo, Lieve d Hallo, Beste e Hoi, Hallo, Lieve 2 Voorbeeldantwoorden: Hoi burgemeester, Hoi dokter, Geachte Nina, Beste mama.


Leerkrachtgebonden Extra instructie/differentiatie Startopdracht combinatiegroep De leerlingen schrijven met potlood een ansichtkaart voor ­iemand die verhuisd is. Op de voorkant mogen ze een ­tekening maken en er eventueel wat bij schrijven. Op de achterkant schrijven ze iets over zichzelf.

LE S INHOUD

Denken

U kunt in deze les een instructiefilmpje inzetten. 20

Introductie • Ga naar het digibord en volg de stappen. Tik op ‘Introductie’ en doe de oefening. Bespreek kort het verhaal dat in les 1 en 2 aan de orde kwam. • Bespreek kort de leerdoelen met de leerlingen. Wie heeft wel eens een brief geschreven? Aan wie? Waar ging de brief over? Instructie • Om een goede brief te schrijven, moet je vooraf een aantal dingen bedenken: – Waarom schrijf je de brief? (schrijfdoel) Wil je iemand vertellen hoe het met je gaat, of heb je een vraag en wil je graag een antwoord? – Aan wie schrijf je de brief? (publiek) Schrijf je aan je vriendje, je oma, of aan de directeur van de school? – Hoe bouw je je brief op? Gebruik je alinea’s? Is de brief een logisch geheel? • Tik op ‘Instructie’ en bespreek de voorbeeldbrief. Benoem de vaste kenmerken van een brief: datering, aanhef, indeling en ondertekening.

Doen

1

15 2 3

4

5

Terugkijken

10

Opdracht 2 Taalsterk Laat de leerlingen bij vraag 2 meer zinnen opschrijven. Taalzwak Laat taalzwakke leerlingen alleen vraag 1 maken. Opdracht 3 Taalzwak Laat taalzwakke leerlingen deze opdracht samen maken met een taalsterke leerling. Opdracht 3 en 4 Dyslexie Help deze leerlingen met het maken van goede zinnen. Stimuleer ze om woorden te gebruiken die ze geleerd hebben. Let op het gebruik van lidwoorden.

Bespreek de vragen bij opdracht 1. • Laat de verschillende onderdelen van de brief afzonderlijk op het digibord voorlezen door leerlingen. Laat ook de toelichting bij elk onderdeel voorlezen. • Bespreek opdracht 2 tot en met 5. Opdrachten leerlingenboek De leerlingen lezen het begin van de brief nog eens. Daarna schrijven ze het begin van de brief verder af. De leerlingen schrijven op wat Paul over de verhuizing vertelt en maken de zinnen over de andere onderwerpen af. Op deze manier zien ze een voorbeeld van de opbouw van een brief. De leerlingen bedenken welke drie van de vijf zinnen ook hadden gepast aan het eind van de brief. Met deze opdrachten controleert u of de leerlingen de opbouw van de brief begrijpen. De leerlingen bedenken wat ze wel en niet boven aan een brief kunnen schrijven aan vrienden, familie en personen met een specifiek beroep. Reflectie • Laat drie leerlingen voorlezen wat zij in de brief hebben geschre­ ven. Klopt de opbouw? • Wie heeft bij de haasopdracht een heel raar begin van een brief bedacht?

Afsluitopdracht combinatiegroep Laat de leerlingen de ansichtkaart die ze bij de startopdracht hebben gemaakt aanvullen, verbeteren en met pen over­ schrijven.

23


Blok

Hoofdstuk

1

1

Week

Les

9 Stellen

Leerdoelen

Lesvoorbereiding

Materiaal

De leerlingen oefenen: • het schrijven van een brief.

• Zet les 9 klaar op het digibord.

• • • •

Blok

1

Hoofdstuk

1

Les

9

igibord d werkschrift blz. 8 – 9 maatschrift blz. 8 – 9 taalschrift

Stellen Stelle re

Em vi, i De , Ho ja Tan en

Wat oefen je? • Je oefent het schrijven van een brief.

1

Te beoordelen door de leerkracht.

1 Lees nog eens wat er bij de brief staat. Schrijf de plaats en de datum op. 2 Bedenk aan wie je een brief wilt sturen. 3 Waarmee begint je brief? Met Beste …, Hoi …, of iets anders? Schrijf het in de aanhef.

2

Waarom schrijf je de brief? Begin daarmee. Te beoordelen Bedenk ten minste twee zinnen. Schrijf de zinnen bij het begin.

3

Waar wil je meer over schrijven in je brief? Te beoordelen door de Je weet nu aan wie je de brief schrijft. Je weet ook waarom je de brief schrijft.

Linksboven schrijf je de plaats waar jij bent en de datum waarop je de brief

Je gaat een brief schrijven. Schrijf met potlood.

schrijft.

door de leerkracht. leerkracht.

1 Wat wil je vertellen in het midden van de brief? 2 In welke volgorde ga je dat vertellen? Wat schrijf je eerst? Wat daarna? 3 Schrijf het op bij het midden.

Boven aan de brief schrijf je de aanhef.

In het begin vraag je vaak hoe het is met de persoon aan wie je schrijft. Ook schrijf

4

je hoe het met je zelf gaat. Je vertelt waarom je de brief schrijft.

Maak je brief af.

Te beoordelen door de leerkracht.

1 Bedenk een vraag voor het eind. Schrijf er nog een zin achter. 2 Wat moet er nog onder komen te staan? Maak je brief af. Vergeet niet je naam eronder te zetten.

In het midden schrijf je over iets wat je hebt meegemaakt of nog gaat doen.

5

Lees je brief na en verbeter. 1 2 3 4

6

Te beoordelen door de leerkracht.

Staat alles erin wat je wilt zeggen? Is de brief netjes geschreven? Kijk nog eens naar je zinnen. Beginnen je zinnen met een hoofdletter? Staat er na elke zin een punt (.), een vraagteken (?) of een uitroepteken (!)? Kijk naar elk woord. Weet je zeker dat het goed geschreven is? Zoek het woord anders op.

Laat je brief lezen aan een klasgenootje.

Te beoordelen door de leerkracht.

1 Is je brief netjes geschreven? Zitten er nog fouten in de brief? 2 Begrijpt hij wat je schrijft? Vindt hij je brief leuk? 3 Gum de zinnen uit en schrijf je brief met pen in het net.

Aan het eind kun je nog iets vragen.

7 Onder aan de brief, boven je naam, zeg je nog gedag.

Aan wie heb je de brief geschreven? Te beoordelen Schrijf op hoe hij of zij eruitziet. Doe het zo dat je klasgenootje hem of haar zou kunnen tekenen.

door de leerkracht.

Helemaal onderaan schrijf je je naam.

8

9

Blok

1

Hoofdstuk

1

Les

9

Werkschrift blz. 8 – 9

Stellen Stelle mre

1

E vi, i De Ho anja, T en

Wat oefen je? • Je oefent het schrijven van een brief.

Linksboven schrijf je de plaats waar jij

Je gaat een brief schrijven. Schrijf met potlood.

Te beoordelen door de leerkracht.

1 Lees nog eens wat er bij de brief staat. Schrijf de plaats en de datum op. 2 Bedenk aan wie je een brief wilt sturen. 3 Vul de naam in achter Hallo ... .

2

Waarom schrijf je de brief? Begin daarmee. Schrijf de zin bij het begin. Begin met: Ik schrijf je omdat ...

Te beoordelen door de leerkracht.

3

Waar wil je nog meer over schrijven?

Te beoordelen door de leerkracht.

bent en de datum waarop je de brief

1 Wat wil je vertellen in het midden van je brief? Je kunt schrijven over iets wat je hebt meegemaakt. Of je schrijft over iets wat je nog gaat doen. 2 Heb je iets bedacht? Schrijf het op.

schrijft.

Boven aan de brief schrijf je de aanhef.

In het begin vraag je vaak hoe het is met de persoon aan wie je schrijft. Ook schrijf

Hallo

4

je hoe het met je zelf gaat. Je vertelt

Maak je brief af.

Te beoordelen door de leerkracht.

1 Bedenk een vraag voor het eind.

waarom je de brief schrijft.

Kies uit: Schrijf je me snel terug? – Wanneer zie ik je weer? – Wat heb jij meegemaakt? Schrijf er nog een zin achter.

In het midden schrijf je over iets wat je hebt meegemaakt of nog gaat doen.

2 Maak je brief af. Kies uit: Veel liefs, – Groetjes, – Hartelijke groet, Vergeet niet je naam eronder te zetten!

5

Lees je brief na en verbeter. 1 2 3 4

Aan het eind kun je nog iets vragen.

6

Te beoordelen door de leerkracht.

Is het duidelijk wat je vertelt? Heb je netjes geschreven? Beginnen je zinnen met een hoofdletter? Staat er na elke zin een punt (.), een vraagteken (?) of een uitroepteken (!)? Kijk naar elk woord. Weet je zeker dat het goed geschreven is? Zoek het woord anders op.

Laat je brief lezen aan een klasgenootje.

Te beoordelen door de leerkracht.

1 Is je brief netjes geschreven? Zitten er nog fouten in de brief? 2 Begrijpt hij wat je schrijft? Vindt hij je brief leuk? 3 Gum de zinnen uit en schrijf je brief met pen in het net. Onder aan de brief, boven je naam, zeg je nog gedag.

7

Aan wie heb je de brief geschreven? Schrijf iets over hem of haar.

Te beoordelen door de leerkracht.

Hoe ziet hij of zij eruit? Vind je hem of haar aardig? Waarom? Helemaal onderaan schrijf je je naam.

8

24

9

Maatschrift blz. 8 – 9

2


Zelfstandig werken Extra instructie/differentiatie

LE S INHOUD

Denken

U kunt in deze les een instructiefilmpje inzetten. 5

Introductie • Ga naar het digibord en volg de stappen. Tik op ‘Introductie’ en doe de oefening. Wat weten de leerlingen nog over de indeling van een brief? • Bespreek kort de leerdoelen met de leerlingen.

Doen

Instructie • Bespreek de opdrachten met de leerlingen. Bespreek ook de toelichtingen die naast de brief staan. Benadruk dat de leerlingen voordat ze gaan schrijven goed nadenken waarom ze de brief schrijven (schrijfdoel) en aan wie ze schrijven (het publiek). • Wijs ze ook op het belang van opdracht 5 en 6: ze kijken zelf hun brief na (samenhang, interpunctie, netheid) en laten dat ook door een klasgenoot doen. Tik op ‘Instructie’ en neem de aandachts­ punten door. 35 1 2 3 4 5 6

7

1 2 3 4 5 6

7

Terugkijken

5

Opdrachten werkschrift De leerlingen bedenken aan wie ze gaan schrijven (publiek) en oefenen een aantal vaste kenmerken van een brief. De leerlingen bedenken waarom ze de geadresseerde schrijven. Ze denken na over het schrijfdoel. De leerlingen denken na over wat ze in het midden van de brief schrijven en in welke volgorde. De brief wordt een logisch geheel. De leerlingen maken hun brief af door het eind te schrijven. De leerlingen reviseren hun brief op netheid, duidelijkheid, inter­ punctie en spelling. De leerlingen laten hun brief aan een klasgenoot lezen. Ook nu wordt weer gelet op netheid, duidelijkheid, interpunctie en spelling. Uiteindelijk schrijven de leerlingen hun brief in het net, met pen, op. De leerlingen omschrijven de persoon (aan wie ze de brief hebben geschreven) zo, dat een ander hem of haar zou kunnen tekenen.

Opdracht 3 werkschrift Taalsterk Stimuleer de leerlingen een uitgebreide brief te schrijven. Stel hogere eisen aan de formulering van de zinnen. Opdracht 5 Taalzwak Laat de leerlingen vooral letten op duidelijkheid en netheid en op hoofdletters en punten. Coöperatieve werkvorm Opdracht 1, 2, 3 en 6 Maak tweetallen. De leerlingen maken eerst individueel de opdrachten 1 en 2 (denken). Daarna lezen ze aan elkaar voor wat ze opgeschreven hebben (delen) en geven hun mening en vullen aan elkaar. Ze brain­ stormen vervolgens samen over wat ze in het midden van de brief willen schrijven. Ze wisselen ideeën uit voordat ieder de brief gaat schrijven. Bij opdracht 6 controleren ze uiteindelijk elkaars brief.

Opdrachten maatschrift De leerlingen bedenken aan wie ze gaan schrijven (publiek) en oefenen een aantal vaste kenmerken van een brief. De leerlingen bedenken waarom ze de geadresseerde schrijven. Ze denken na over het schrijfdoel. Het begin van de zin is gegeven. De leerlingen denken na over wat ze in het midden van de brief schrijven. Er worden twee suggesties gegeven. De leerlingen maken hun brief af door het eind te schrijven. Ze kunnen daarbij kiezen uit voorbeeldzinnen. De leerlingen reviseren hun brief op netheid, duidelijkheid, inter­ punctie en spelling. De leerlingen laten hun brief aan een klasgenoot lezen. Ook nu wordt gelet op netheid, duidelijkheid, interpunctie en spelling. Uiteindelijk schrijven de leerlingen hun brief in het net, met pen, op. De leerlingen omschrijven de persoon (aan wie zij de brief hebben geschreven) aan de hand van een aantal vragen. Reflectie • Tik op ‘Reflectie’ en neem de aandachtspunten door. Laat enkele leerlingen hun brief voorlezen. Vraag de andere leerlingen of de brief duidelijk is en een goede opbouw heeft.

25


Blok

Hoofdstuk

1

Week

Les

1 10 Kun je dit nog?-Kun je dit nu?

Leerdoelen

Lesvoorbereiding

Materiaal

De leerlingen herhalen: • hoofdletters en punten uit blok 5 (groep 4). • het verdelen van zinnen in zinsdelen uit blok 5 (groep 4). • zelfstandige naamwoorden, enkelvoud en meervoud. • lidwoorden.

• P rint voor iedere leerling het scoreblad woord- en zinsbouw.

• • • •

Blok

Hoofdstuk

1 1

Kun je dit nu?

• Je herhaalt hoofdletters en punten uit blok 5 (groep 4). • Je herhaalt het verdelen van zinnen in zinsdelen uit blok 5 (groep 4).

• Je herhaalt zelfstandige naamwoorden enkelvoud en meervoud. • Je herhaalt lidwoorden.

1

Kijk naar het voorbeeld. Voorbeeld a vakantie a b c d e f g h i j

Welke zinsdelen horen bij elkaar? Zoek telkens drie zinsdelen die bij elkaar passen. Schrijf de hele zin op. Meester schrijft mogen we

Tijdens de rekenles

een verhaaltje voor. een poppetje In de pauze

Lees het verhaal. 1 In zes zinnen staat een zelfstandig naamwoord. 2 Schrijf van elke zin de letter op. 3 Schrijf achter de letter het zelfstandig naamwoord op. Als er geen zelfstandig naamwoord in de zin staat, zet dan een streepje.

gisteren was mijn broertje jarig We hebben het samen gevierd. na schooltijd kwamen opa en oma op bezoek. Papa had een lekkere appeltaart gebakken We hebben er allemaal een stukje van gegeten.

een som

igibord d leerlingenboek blz. 16 – 17 taalschrift scoreblad woord- en zinsbouw

Kun je dit nog?

Lees de zinnen. Let op hoofdletters en punten. Welke zinnen zijn goed geschreven? Welke zinnen zijn fout geschreven? Schrijf het nummer op en zet er achter goed of fout. 1 2 3 4 5

2

Les

1 10

2

De juf van groep 3 fluisteren. spelen we

Nora tekent op het plein.

in haar schrift.

2 leest

We gaan op vakantie. We gaan fietsen. De eerste kilometers gaan heel gemakkelijk. Maar opeens val ik heel hard. Ik schrik heel erg. Ik word naar het ziekenhuis gebracht. Mijn been is gebroken! Ik krijg er gips omheen. Nu lig ik maar wat voor me uit te staren. Gelukkig kan ik veel spelen!

op het digibord.

Lees het gedichtje. In elke regel staat een lidwoord. Wat is het lidwoord? Schrijf het op. Op een konijn

3

1 2 3 4

Schrijf de zinnen goed op. 1 Lees de zinnen. 2 Schrijf de zinnen met hoofdletters en punten op. 3 Zet een streep tussen de zinsdelen. Kijk naar het voorbeeld.

5 De schrijver van dit gedicht is Kees Stip.

Voorbeeld De oude mevrouw | wandelt | met haar hondje. a b c d e

het roze varkentje rolt door de modder de kippen lopen door de tuin boer jan melkt de koeien de tractor stopt op het erf de poes vangt een muis

Bij Noordwijk zwom een nat konijn temidden van een school tonijn. ‘Tja,’ sprak het beest, ‘dat tomt er van als men de ta niet zeggen tan.’

Bron: Kees Stip, Op een konijn

3

Is het enkelvoud of meervoud? 1 Maak twee rijtjes. Schrijf boven het eerste rijtje ev en boven het tweede rijtje mv. 2 Lees de woorden. Schrijf ze in het goede rijtje. de schaatsen – de folder – de spreekbeurt – de schroeven – de prinses

16

17

Leerlingenboek blz. 16 – 17

Antwoorden Kun je dit nog? Opdracht 1 1 fout 4 fout 2 goed 5 goed 3 fout Opdracht 2 Meester schrijft een som op het digibord. Nora tekent een poppetje in haar schrift. In de pauze spelen we op het plein. De juf van groep 3 leest een verhaaltje voor. Tijdens de rekenles mogen we fluisteren. Opdracht 3 a Het roze varkentje | rolt | door de modder. b De kippen | lopen | door de tuin. c Boer Jan | melkt | de koeien. d De tractor | stopt | op het erf. e De poes | vangt | een muis.

26

Antwoorden Kun je dit nu? Opdracht 1 a vakantie f ziekenhuis b – g been c kilometers h gips d – i – e – j – Opdracht 2 1 een 2 een 3 het

4 5

Opdracht 3 ev de folder de spreekbeurt de prinses

mv de schaatsen de schroeven

de de


Zelfstandig werken Extra instructie/differentiatie

LE S INHOUD

Introductie • Bespreek met de leerlingen dat in groep 4 blok 5 hoofdletters en punten en het verdelen van zinnen in zinsdelen aan de orde zijn geweest. • Bespreek kort wat de leerlingen deze week geleerd hebben over het zelfstandig naamwoord, lidwoord, enkelvoud en meervoud. Ga naar het digibord en volg de stappen. Tik op ‘Introductie’ en doe de oefening.

Denken

5

Zelftest Dyslexie Geef de dyslectische leerlingen meer tijd. Eventueel kunnen ze de test in een aparte ruimte maken.

Doen

Instructie • De leerlingen maken zelfstandig de zelftest woord- en zinsbouw. Bespreek de opdrachten met de leerlingen. Ga niet in op de inhoud. 35 1 2 3

1 2 3

Terugkijken

5

Opdrachten leerlingenboek Kun je dit nog? De leerlingen geven aan of de zin goed of fout is geschreven. Het gaat hierbij om het gebruik van hoofdletters en punten. De leerlingen maken zinnen met de gegeven zinsdelen. De leerlingen schrijven de zinnen met hoofdletters en punten en verdelen de zinnen in zinsdelen. Opdrachten leerlingenboek Kun je dit nu? De leerlingen zoeken het zelfstandig naamwoord in een zin. De leerlingen zoeken de lidwoorden in een gedicht. De leerlingen schrijven woorden in enkelvoud en in meervoud in de goede rij. Reflectie • Tik op ‘Reflectie’ en bespreek de opdrachten met behulp van het digibord. Laat de leer­lingen de resultaten invullen op het scoreblad woord- en zinsbouw. Laat ze de grafiek bijwerken, zodat ze hun vorderingen kunnen zien.

27


28


Blok

1 Hoofdstuk Talent

2

29


Blok

Hoofdstuk

1

2

Week

Les

1 Spreken/luisteren -Woordenschat

Leerdoelen

Lesvoorbereiding

Materiaal

De leerlingen leren: Spreken/luisteren • een gesprek (overleg) voeren in een kleine groep. • welke regels er zijn in een gesprek. • een gesprek samenvatten. Woordenschat • de betekenis van 20 nieuwe woorden.

• Z et les 1 klaar op het digibord. • Bereid het semantiseren van de doelwoorden voor. • Combinatiegroep: print de start­ en afsluitopdracht bij deze les. • Preteaching: zie de aanwijzingen in de differentiatiekolom.

• • • • •

Kijkwoorden het affiche de bonbon de folder de tekenaar het trottoir

Blok

1

Hoofdstuk

2

Leeswoorden barsten van (geld) inzamelen het talent de uitdrukking in vergelijking met

Spreken/luisteren -Woordenschat

Les

1

Wat leer je? Spreken/luisteren • Je leert een gesprek voeren in een kleine groep. • Je leert welke regels er zijn in een gesprek. • Je leert een gesprek samenvatten. Woordenschat • Je leert de betekenis van 20 nieuwe woorden.

Talent

Weet?-woorden iets aanpakken iets afbeelden bescheiden het besluit de burgemeester

igibord d leerlingenboek blz. 18 – 19 taalschrift woordenschrift Combinatiegroep: printblad start­ en afsluitopdracht

het buurtfeest ergens gek op zijn overhandigen de ruimte wuiven

barsten van: heel veel van iets

de uitdrukking: aan iemands

(hebben) Raoul barst van het talent. Hij kan heel erg goed tekenen. (geld) inzamelen: geld ophalen Op het feest kunnen we geld inzamelen voor een nieuw speelveld. het talent: ergens vanzelf of met een beetje oefenen goed in zijn Raoul heeft talent voor tekenen.

gezicht kunnen zien hoe hij of zij zich voelt Nina lacht, ze heeft een blije uitdrukking op haar gezicht. in vergelijking met: als je kijkt waarin twee dingen anders zijn In vergelijking met het speelveld in Pauls oude buurt, is dit speelveld niet echt leuk.

1

3

iets aanpakken iets afbeelden bescheiden het besluit de burgemeester het buurtfeest ergens gek op zijn overhandigen de ruimte wuiven

Bekijk de tekening. Serap heeft een folder in haar hand. 1 Wat zou er allemaal in die folder kunnen staan? 2 Ben jij wel eens naar een feest in jouw buurt geweest?

het affiche 2

Luister en kijk naar het verhaal.

3

Praat samen over wat jij kunt doen op een buurtfeest.

de bonbon

1 Maak afspraken: • Wie let erop dat iedereen aan de beurt komt? • Wie schrijft het op? • Wie vertelt het aan de klas?

Samen praten Vertel duidelijk. Vraag of iedereen je heeft begrepen.

2 Eén van jullie schrijft jullie namen onder elkaar op. Sla steeds drie regels over. Maak aantekeningen bij iedere naam.

de folder

3 Stel dat jullie geld moeten ophalen voor een buurtfeest. Vertel aan elkaar: • wat je zou doen op dat feest; • waarom je juist dat zou doen; • hoe je dat organiseert.

de tekenaar

4

Waar zou jij allemaal geld voor willen inzamelen? Maak een lijstje van vijf goede doelen. Geef elk doel een cijfer: 1 = niet belangrijk; 10 = heel erg belangrijk.

het trottoir 18

19

Leerlingenboek blz. 18 – 19

Antwoorden Opdracht 1 tot en met 4 Te beoordelen door de leerkracht.

30


Leerkrachtgebonden Extra instructie/differentiatie Startopdracht combinatiegroep De leerlingen maken de startopdracht op het printblad. Ze oefenen de betekenis van de weet?-woorden.

LE S INHOUD

Denken

U kunt in deze les een instructiefilmpje inzetten. 20

Introductie • Bespreek kort het verhaal uit les 1. Weten de leerlingen nog wat er gebeurde? Weten ze nog wie de hoofdpersonen waren? • Ga naar het digibord en volg de stappen. Tik op ‘Introductie’ en bespreek de leerdoelen met de leerlingen. Instructie • Semantiseer een aantal kijk- en leeswoorden door ze te ­bespreken en voorbeeldzinnen te geven. ‘Ik heb nu een boze uitdrukking op mijn gezicht.’ ‘In vergelijking met Rick is Thomas heel groot.’ • Laat de leerlingen de rijtjes weet?-woorden doorlezen en bespreek de voor hen moeilijke woorden. • Oefen de woorden barsten van en talent door samen een woordtrap en een woordspin in te vullen. Gebruik hiervoor de schema’s op het digibord. Voorbeeld • woordtrap: barsten van → een klein beetje van iets hebben – genoeg van iets hebben – veel van iets hebben – barsten van iets • woordspin: het talent → muziek – wedstrijd – tekenen – rekenen

Doen

1 2

20 3

4

Terugkijken

5

Bespreek opdracht 1. Start op het digibord de verhaalanimatie Talent. Stel na afloop controlevragen over het verhaal: • Wie is de boze vrouw? • Hoe ziet het speelveld eruit? • Waarom willen de kinderen geld inzamelen? Bespreek alvast opdracht 3. Ga in op het woord gesprek en overleg. Bij een overleg is een duidelijke taakverdeling van belang. Ook zijn er gespreksregels over bijvoorbeeld beurtverdeling (iedereen komt aan bod, de leerlingen hoeven geen vinger op te steken) en afstem­ ming (kijk de ander aan, vertel duidelijk).

Preteaching Laat de taalzwakke leerlingen de doelwoorden van deze les bekijken en lezen. Laat ze elk moeilijk woord in hun woorden­ schrift schrijven. Instructie NT2 Besteed extra aandacht aan figuurlijk taalgebruik: barsten van en ergens gek op zijn. Beeld deze woorden nog eens op een andere manier uit, gebruik andere zinnen. Dyslexie Geef waar nodig extra instructie over woordbetekenissen en help de leerlingen met het zich eigen maken van de woordleerstrate­ gieën. Opdracht 3 Taalzwak Laat de leerlingen, om succes­ ervaringen op te doen, in het groepje iets vertellen over een onderwerp waar ze veel vanaf weten. Kun je daar iets mee doen op een buurtfeest?

Opdrachten leerlingenboek Maak groepjes van drie of vier leerlingen. Lees het lijstje afspraken voor en benadruk dat iedereen een taak heeft in een gesprek. Ook het vertellen aan de klas (samenvatten) aan het eind van de les is belangrijk. De leerling die dat als taak heeft, kan het eventueel eerst vertellen aan zijn eigen groepje. Lees de samenwerkstrategie voor onder Samen praten. De leerlingen geven aan welke goede doelen zij belangrijk vinden.

Reflectie • Laat enkele leerlingen het gesprek samenvatten voor de klas. Vraag door naar de inhoud en naar het verloop van het gesprek.

Afsluitopdracht combinatiegroep De leerlingen maken de afsluitopdracht op de achterkant van het printblad. Ze maken een affiche voor een goed doel.

31


Blok

Hoofdstuk

1

Week

Les

2

2 Spreken/luisteren -Woordenschat

Leerdoelen

Lesvoorbereiding

Materiaal

De leerlingen leren/oefenen: Luisteren • luisteren naar een verhaal. • vertellen wat ze van een verhaal vinden en waarom. Woordenschat • de betekenis van de 20 woorden uit les 1.

• Z et les 2 klaar op het digibord. • Preteaching: zie de aanwijzingen in de differentiatiekolom.

• • • • •

Blok

Hoofdstuk

1

2

Spreken/luisteren -Woordenscha Spreken/luisteren Woordenschat

Les

2

5

Wat is het? Vul in. Kies uit: talent – barst – affiche – tekenaar

Wat leer je? Wat oefen je? Luisteren • Je leert luisteren naar een verhaal. • Je leert vertellen wat je van een verhaal vindt en waarom. Woordenschat • Je oefent de betekenis van de 20 woorden uit les 1.

affiche

1 Een aanplakbiljet is hetzelfde als een 2 Als je heel veel plaatjes hebt, dan

.

barst

je van de plaatjes.

3 Kun je iets zonder veel moeite heel goed? Dan heb je er

talent

tekenaar

4 Hij tekent voor zijn beroep. Hij is dus

1

igibord d werkschrift blz. 10 – 11 maatschrift blz. 10 – 11 taalschrift woordenschrift

voor. .

Maak de vragen. 1 Wie verstoppen zich achter de auto?

6

Nina, Jamal en Paul

2 Waarom loopt Paul heel rustig naar de boze mevrouw?

Kijk naar het plaatje. Lees wat er staat. Ra, ra, wat is het? Schrijf het achter elkaar in de hokjes.

Paul hoeft niet bang te zijn,

want het is zijn eigen huis / het is zijn eigen moeder.

1

Een papier of krantje met bijvoorbeeld reclame en prijzen erop.

2

Dit is een deftig woord voor stoep.

3

Dit is een ander woord voor zwaaien.

4

Hij is de baas van de stad of van het dorp.

3 Paul maakt nieuwe vrienden. Wie zijn dat? Schrijf de vier namen op.

Nina, Raoul, Jamal, Serap 2

3

Wat gaan de kinderen op het buurtfeest doen? Vul het in. Serap en broers

koekjes en bonbons verkopen

Nina

kunstjes doen

Paul en Jamal

(met de goocheldoos) goochelen

Raoul

tekenen / als tekenaar / tekeningen verkopen

6 1

Wat klopt er niet in de zin? Schrijf het op. 1 Serap pakt de folder aan. 2 Nina is gek op bonbons.

Serap geeft de folder aan Jamal en die pakt hem aan.

5

i

r

2

w u

7

i

v e n

Kijk naar de nummers in de hokjes. Vul de letters hieronder in. Welk woord krijg je?

Jamal is gek op bonbons. Nina houdt van kunstjes doen.

1

3 Raoul is heel bescheiden. Hij tekent Nina met een lange jas en een hoge hoed.

Raoul tekent Paul/een jongen in het verhaal en niet Nina/een meisje.

4

f o l d e r t r o t t o 3 8 9 10 b u r g e m e e s t e r

7

b 2u 3u 4 r

5

t

6

f

7

e 8 e 9 s 10t

buurtfeest

Maak zinnen. Maak met de twee woorden in elk vakje een goede zin. Schrijf de zinnen in je schrift.

4 Raoul heeft het besluit genomen. Hij doet zaterdag mee.

Raoul heeft nog geen besluit genomen. Hij weet het nog niet. 4

Wat vind je van de plannen van de kinderen? Denk je dat ze veel geld gaan ophalen? Schrijf het op. Schrijf ook op waarom je dat vindt.

1

de burgemeester – afbeelden

3

in vergelijking met – het besluit

2

het buurtfeest – de ruimte

4

overhandigen – de uitdrukking

Te beoordelen door de leerkracht.

Te beoordelen door de leerkracht.

10

Blok

Hoofdstuk

1

2

11

Werkschrift blz. 10 – 11

Spreken/luisteren -Woordenscha Spreken/luisteren Woordenschat

Les

2

5

Wat hoort bij het plaatje? Schrijf alleen de letter voor het woord in het hokje.

Wat leer je? Wat oefen je? Luisteren • Je leert luisteren naar een verhaal. • Je leert vertellen wat je van een verhaal vindt en waarom. Woordenschat • Je oefent de betekenis van de 20 woorden uit les 1.

1

1

a het trottoir

1

p

2

i de folder

2

r

3

m de tekenaar

3

i

4

p het affiche

4

m

5

r de bonbon

5

a

Maak de vragen. 1 Waarom verstoppen de kinderen zich achter een auto? Zet een rondje om het goede antwoord. a Ze spelen verstoppertje. b Ze zijn bang voor de boze vrouw. c Ze halen een grapje uit. 2 Paul maakt in dit verhaal nog twee nieuwe vrienden. Wie? Zet een rondje om hun namen. Welk woord lees je?

Nina – Raoul – Jamal – Serap

2

Wie

de ruimte

(met de goocheldoos) goochelen

in vergelijking met

2 Nina

koekjes en bonbons verkopen

3 Paul en Jamal

tekeningen verkopen

4 Raoul

32

iets afbeelden

kunstjes doen

Hij krijgt een mailtje op zijn mobiel. Zij gaat naast Serap en Raoul op het bankje zitten. Hij is gek op bonbons. Zij lacht vriendelijk naar Paul. Hij heeft nog geen besluit genomen of hij meedoet op zaterdag.

Wat vind je van de plannen van de kinderen? Denk je dat ze veel geld gaan ophalen? Schrijf het op. Schrijf ook op waarom je dat vindt.

Te beoordelen door de leerkracht. 10

iets aanpakken

Lees de zinnen. Wie is het? Trek een lijn van de zin naar Paul, Nina, Serap, Jamal of Raoul. 1 2 3 4 5

4

overhandigen

7

prima

Trek een lijn tussen het woord en de betekenis.

Wat gaan ze op het buurtfeest doen?

1 Serap en broers

3

6

Wat gaan de kinderen op het buurtfeest doen? Trek lijnen.

• • • • •

• • • • •

Serap

1 De kinderen gaan geld 2 Nina en Jamal

Nina

3 Ze

Dit is hetzelfde als geven. Dit doe je als je iets met je handen aanneemt.

inzamelen

barsten van

5 Hij kan heel goed de

8

Iets laten zien op een plaatje of foto.

Beantwoord de vragen. 1 2 3 4

op het buurtfeest.

wuiven

naar de burgemeester. de goede ideeën, zoals: lekkers verkopen en goochelen.

4 Raoul is bescheiden, maar heeft veel

Paul

Dit zeg je als je twee dingen met elkaar vergelijkt.

Vul het goede woord in. Kies uit: barsten van – talent – uitdrukking – inzamelen – wuiven

Raoul

Jamal

Dit kan een kamer zijn, maar ook een zaal.

uitdrukking

talent

voor tekenen. op iemands gezicht tekenen.

Te beoordelen door de leerkracht.

Waar ben jij gek op? Waar heb jij talent voor? Hoe goed ben je daarin in vergelijking met andere kinderen? Ben jij bescheiden? Waarom wel of niet? 11

Maatschrift blz. 10 – 11

3


Zelfstandig werken Extra instructie/differentiatie

LE S INHOUD

Denken

U kunt in deze les een instructiefilmpje inzetten. 5

Introductie • Weten de leerlingen nog waar het verhaal uit les 1 over ging? Ga naar het digibord en volg de stappen. Tik op ‘Introductie’ en doe de oefening. Welke woorden weten ze nog? Wie kon er zo goed tekenen? • Bespreek kort de leerdoelen met de leerlingen.

Doen

Instructie • Geef aan waar de leerlingen op moeten letten bij het luisteren naar het verhaal. Opdracht 1, 2, 3 en 4 gaan in op het verhaal. • Tik op ‘Instructie’ en laat de verhaalanimatie nog een keer horen. 35 1 2 3 4

5 6 7

1 2 3 4

5 6 7 8

Terugkijken

5

Opdrachten werkschrift De leerlingen beantwoorden vragen over de tekst. Hiermee wordt een beroep gedaan op hun luistervaardigheid. De leerlingen geven aan welke activiteiten de kinderen gaan doen. Ook hier wordt een beroep gedaan op hun luistervaardigheid. De leerlingen geven aan wat er niet klopt in de vier zinnen. ­Daarvoor moeten ze kritisch lezen en luisteren. De leerlingen leren hun mening te geven, maar ook op te schrijven waarom ze deze mening hebben (argumenten). In de volgende opdrachten wordt de betekenis van de doelwoorden verder uitgebreid. De leerlingen oefenen de woordbetekenis van een aantal doel­ woorden door bij de omschrijving het goede woord in te vullen. De leerlingen oefenen met behulp van afbeeldingen een aantal doel­woorden. De leerlingen bedenken een logische zin met de twee doelwoorden die bij elkaar staan. Opdrachten maatschrift De leerlingen beantwoorden vragen over de tekst. Hiermee wordt een beroep gedaan op hun luistervaardigheid. De leerlingen geven aan welke activiteiten de kinderen gaan doen. Ook hier wordt een beroep gedaan op hun luistervaardigheid. De leerlingen verbinden de personen uit het verhaal met de gebeur­ tenis. Wie deed wat? De leerlingen leren hun mening te geven, maar ook op te schrijven waarom ze deze mening hebben (argumenten). In de volgende opdrachten wordt de betekenis van de doelwoorden verder uitgebreid. De leerlingen verbinden afbeeldingen met doelwoorden. De leerlingen verbinden de doelwoorden aan omschrijvingen. De leerlingen oefenen de woordbetekenis door de goede doel­ woorden in de zinnen te schrijven. De leerlingen beantwoorden vragen over zichzelf waarin de doelwoorden terugkomen.

Preteaching Laat de leerlingen de doelwoor­ den van les 1 opschrijven in hun woordenschrift en er een tekening, woordspin of zin bij maken. Laat het verhaal uit les 1 individueel op de computer beluisteren en bekijken. Instructie Taalzwak Bekijk samen met de leerlingen alvast de opdrachten 1, 2 en 3 in het maatschrift. Waar moeten ze vooral op letten bij het luisteren en kijken naar het verhaal? Opdracht 1 Taalsterk Laat de leerlingen in plaats van opdracht 1 een samenvatting van het verhaal maken in hun taalschrift. Opdracht 1 tot en met 8 Dyslexie Laat een taalsterke leerling de opdrachten voorlezen, terwijl de dyslectische leerling meeleest en bijwijst. Laat ze daarna zelf­ standig de opdrachten maken. Coöperatieve werkvorm Opdracht 4 Maak viertallen. Laat de leerlin­ gen eerst nadenken en daarna in een RondPraat vertellen wat zij van de plannen van de kinderen vinden. Zorg dat ieder evenveel tijd krijgt. Eén leerling vat na de ronde de mening van de groep samen. Dan volgt de tweede RondPraat over de tweede vraag. Leerling 1 vertelt en leerling 2 herhaalt één argument en vult verder aan. Lukt het om na leerling 4 ook vier argumenten te hebben?

Reflectie • Vraag de leerlingen wat ze van het verhaal vonden. Zou Raoul wel of niet meedoen met geld inzamelen? Waarom wel of niet? • Wie wil vertellen over zijn talent? En wie kent iemand die ergens talent voor heeft? Op welk gebied? • Tik op ‘Reflectie’ en doe de oefening.

33


Blok

Hoofdstuk

1

Week

Les

2

3 Leesbegrip -Woordenschat

Leerdoelen

Lesvoorbereiding

Materiaal

De leerlingen leren: Leesbegrip • een e-mail herkennen. • de hoofdgedachte uit een e-mail halen. Woordenschat • de betekenis van 15 nieuwe woorden.

• Z et les 3 klaar op het digibord. • Bereid het semantiseren van de doelwoorden voor. • Combinatiegroep: print de start­ en afsluitopdracht bij deze les. • Preteaching: zie de aanwijzingen in de differen­ tiatiekolom.

• • • • •

Kijkwoorden de doorn de fontein de kangoeroe de pels de vingerafdruk

Blok

1

Hoofdstuk

2

Leeswoorden arresteren het bewijs de code kennelijk je ergens op verheugen

Leesbegrip -Woordenschat

Les

3

Wat leer je? Leesbegrip • Je leert een e-mail herkennen. • Je leert de hoofdgedachte uit een e-mail halen. Woordenschat • Je leert de betekenis van 15 nieuwe woorden.

Van:

Devi, Tanja en Emre

Aan:

Paul

arresteren: iemand meenemen naar het politiebureau omdat die persoon iets gedaan heeft wat niet mag De politie arresteert de man. Hij heeft gestolen spullen bij zich. het bewijs: iets waaruit blijkt dat het waar is De politie heeft een vingerafdruk als bewijs dat de dief heeft ingebroken.

de kangoeroe

de pels

je ergens op verheugen: ergens veel zin in hebben We verheugen ons erop om naar je toe te komen.

Bespreek de vragen. 1 2 3 4

Nieuws van je vrienden!

Tante Jet heeft er een nieuw dier bij! Een kangoeroe. (1) Ze wil niet zeggen hoe ze eraan komt. Het is haar geheim, zegt ze. De kangoeroe is nu ons lievelingsdier. Hij woont in de achtertuin en slaapt in het schuurtje. Hij moet erg wennen. Laatst schrok hij en sprong zo in de rozenstruik. (2)(3) Kennelijk was hij in paniek. Tante Jet moest de doorns uit zijn pels plukken. Ze heeft een fontein laten plaatsen. Daar drinkt hij uit. Tante Jet zegt dat hij weer terug moet naar Australië. Daar hoort hij thuis. Hopelijk lukt dat.

Lees de e-mail. Wat is de hoofdgedachte?

3

Lees de e-mail nog een keer. Maak de vragen. 1 Maak een woordspin. Schrijf in het midden dieren. Schrijf het woord kangoeroe aan een poot. Schrijf er nog vijf woorden bij. 2 Welke twee woorden zie je in rozenstruik? 3 Wat betekent rozenstruik dus? Schrijf over en maak af.

Een rozenstruik = een ... met ... 4 Lees vanaf ‘Op school ...’. Wat is het tegenovergestelde van arresteren? Schrijf over en kies het goede woord.

Op school gaat alles goed. Alleen is er in de vakantie geld van school gestolen. De dief wist de code om binnen te komen. Erg, hè? De politie heeft wel een vingerafdruk op de deur gevonden. Dat was genoeg bewijs om de dief te arresteren. Spannend, hè? (4)

Nou, tot snel, hoor! We verheugen ons erop om naar je toe te komen! (5) Oh ja: we moesten je de groeten van tante Jet doen! Dag!!! Devi, Tanja en Emre

Waaraan kun je zien dat dit een e-mail is? Heb jij wel eens een e-mail gekregen? Wie heeft deze mail gestuurd? Hoe weet je dat? Wie heeft deze mail ontvangen? Hoe weet je dat?

2

Dank voor je brief! Hoe gaat ie? Hier alles oké.

We hebben een nieuw meisje in de klas. Ze is heel aardig. We kunnen het goed met haar vinden.

de vingerafdruk

arresteren ↔ oppakken/gevangenzetten/vrijlaten 5 Schrijf over en maak de zin af: Ik verheug me op ...

4

Welke drie nieuwtjes staan er in de e-mail? Schrijf één zin op per nieuwtje.

5

Wat doe je nog meer op een computer, een laptop of een tablet? Maak een lijstje. Schrijf op wat je doet en met wie je dat doet.

20

21

Leerlingenboek blz. 20 – 21

34

het goed kunnen vinden met de groeten doen hopelijk lievelingsde rozenstruik

devi@schoolnet.nl

Hoi Paul,

de fontein

de code: een aantal geheime cijfers en/of letters op een rij als een sleutel De dief wist de code van het slot en kon snel naar binnen. kennelijk: zoals iedereen kan merken; blijkbaar Kennelijk was de kangoeroe in paniek.

paul@intermail.com

CC: Onderwerp

igibord d leerlingenboek blz. 20 – 21 taalschrift woordenschrift Combinatiegroep: printblad start­ en afsluitopdracht

Weet?-woorden het goed kunnen vinden met de groeten doen hopelijk lievelingsde rozenstruik

1 de doorn

3

Antwoorden Opdracht 1 1 @, Van:, Aan:, CC:, Onderwerp: 2 Te beoordelen door de leerkracht. 3 Devi, Tanja en Emre. Hun namen staan achter Van: 4 Paul. Zijn naam staat achter Aan:

Opdracht 3 1 Te beoordelen door de leerkracht. 2 rozen en struik 3 Een rozenstruik = een struik met rozen. 4 arresteren ←→ vrijlaten. 5 Te beoordelen door de leerkracht.

Opdracht 2 Devi, Tanja en Emre schrijven over hoe het gaat (thuis/school).

Opdracht 4 en 5 Te beoordelen door de leerkracht.


Leerkrachtgebonden Extra instructie/differentiatie Startopdracht combinatiegroep De leerlingen maken de startopdracht op het printblad. Ze lezen een uitnodiging voor een feestje per e-mail. Daarna schrijven ze een e-mail terug. LE S INHOUD

20

Introductie • In hoofdstuk 1 les 8 en 9 is de brief besproken. Wat weten de leerlingen nog? Vraag waar je aan moet denken bij het schrijven van een brief. Waarover zou je kunnen schrijven aan je oma, je vrienden of de burgemeester? Ga naar het digibord en volg de stappen. Tik op ‘Introductie’ en doe de oefening. • Bespreek kort de leerdoelen met de leerlingen.

Denken

Instructie • Semantiseer de kijkwoorden door de afbeeldingen te bespreken en de leeswoorden door voorbeeldzinnen te geven. • Controleer of de leerlingen de betekenis van alle weet?-woorden kennen. Bespreek de voor hen moeilijke woorden. • Oefen de woorden fontein en code door samen met de leerlingen een woordkast en een paraplu in te vullen. Gebruik hiervoor de schema’s op het digibord. Voorbeeld • kast: fontein ←→ vijver: stromend water ←→ stilstaand water; bak van steen of metaal ←→ klein meertje in de grond • paraplu: de code → tekens – cijfers – symbolen – letters 1

Doen

2

20 3

4 5

Terugkijken

5

Bespreek de tekstsoort e-mail. Een e-mail verstuur je via de computer en is iets anders dan een brief: • Een e-mail is vaak een kort bericht en ziet er anders uit dan een brief. • Een e-mail is meer informeel. Je gebruikt een e-mail bijvoorbeeld om snel iets te vragen of mee te delen. • Je kunt de e-mail naar meerdere personen tegelijk sturen. Bespreek de vragen van opdracht 1. Bespreek de term hoofdgedachte: het belangrijkste wat er over het onderwerp wordt gezegd in één zin. Lees samen met de leerlingen de e-mail. Wat is de hoofdgedachte in deze e-mail? Opdrachten leerlingenboek De leerlingen oefenen de definities van de doelwoorden door vragen te beantwoorden. Na elk (paars) cijfer in de e-mail maken ze de bijbehorende vraag. De leerlingen geven aan welke drie nieuwtjes in de e-mail staan. Ze halen de belangrijkste informatie uit de e-mail. De leerlingen schrijven in hun schrift wat ze nog meer kunnen doen op een computer, laptop of tablet. Hiermee laten ze zien wat ze weten over de gebruiksfuncties van deze apparaten. Reflectie • Tik op ‘Reflectie’ en doe de oefening. Vraag de leerlingen waaraan ze een e-mail kunnen herkennen. Bespreek de hoofd­ kenmerken nog een keer.

Afsluitopdracht combinatiegroep De leerlingen maken de afsluitopdracht op het printblad. Ze beantwoorden de e-mail van Devi, Tanja en Emre.

Preteaching Laat de taalzwakke leerlingen de doelwoorden van deze les bekijken en lezen. Laat ze elk moeilijk woord in hun woorden­ schrift schrijven. Instructie NT2 Neem extra tijd om de kijk-, lees- en weet?-woorden nog eens apart door te nemen met de leerlingen. Dyslexie Geef waar nodig extra instructie over woordbetekenissen en help de leerlingen om zich de woordleerstrategieën eigen te maken. Opdracht 1 Taalsterk Vraag aan de groep wie er al iets weet over dit onderwerp. Een taalsterke leerling krijgt zo de kans te laten horen wat hij al weet. Opdracht 2 Dyslexie Geef het printblad met de leestekst in aangepast lettertype. Geef de voorleesbeurt niet aan een dyslectische leerling. Opdracht 3 en 4 Taalzwak • Laat een taalsterke leerling het verhaal samen met een taalzwakke leerling lezen. Laat ze samen de opdracht maken. • Besteed specifiek aandacht aan de weet?-woorden. • Laat de leerlingen de beteke­ nis van moeilijke woorden in hun woordenschrift tekenen of verduidelijken met een schema (woordtrap, woord­ paraplu, woordspin of woordkast). Dyslexie Laat een taalsterke leerling de opdrachten voorlezen, terwijl de dyslectische leerling meeleest en bijwijst. Laat ze daarna zelfstan­ dig de opdrachten maken.

35


Blok

Hoofdstuk

1

Week

Les

2

4 Leesbegrip -Woordenschat

Leerdoelen

Lesvoorbereiding

Materiaal

De leerlingen leren/oefenen: Leesbegrip • bedenken wat het leesdoel is. • bedenken wat de doelgroep van een informatieve tekst is. Woordenschat • de betekenis van 10 nieuwe woorden en van de doelwoorden uit les 3.

• Z et les 4 klaar op het digibord. • Preteaching: zie de aan­ wijzingen in de differen­ tiatiekolom.

• • • • •

Blok

1

Hoofdstuk

2

Leesbegrip -Woordenschat Woordenscha

Les

4

3

Lees de zin. Welk woord staat er onder de vlek? Schrijf het woord op.

Wat leer je? Wat oefen je? 1 Het water in deze f

Leesbegrip • Je leert bedenken wat je leesdoel is. • Je leert bedenken wat de doelgroep van een informatieve tekst is. Woordenschat • Je oefent de betekenis van 10 nieuwe woorden en van de woorden uit les 3.

kun je niet drinken.

2 Op de spiegel vinden we een v

van de dief.

Hoe zou jij een speelveld inrichten? Wat moet je er kunnen doen? Maak jouw ideale speelveld. Hoe doe je dat? 1 Bedenk allereerst hoe groot het mag worden. Wat wordt de breedte en wat wordt de lengte? 2 Maak een plattegrond. Teken het veld dus van bovenaf bovenaf. Schrijf de lengte en breedte van het speelveld erbij. 3 Bedenk wat er allemaal op het speelveld moet komen. Zet er symbolen in zoals * en ^. Maak er een legenda bij, bijvoorbeeld: * = schommel en ^ = tafel met banken onder afdak.

hoe breed iets is; de kortste kant hoe lang iets is; de langste kant

hebben die niemand kan raden.

de

code

van een r

de

doorn

de

rozenstruik

.

7 Doe de g

uitleg van de symbolen

4

Wat is hetzelfde? Geef het woord en de betekenis dezelfde kleur.

van bovenaf

architect

ten eerste

is geweldig

allereerst

hoe breed iets is

vanuit de lucht gezien

de breedte

uitleg van de symbolen

iemand die gebouwen ontwerpt

de

kangoeroe

de

pels

het

5

Schooltaalwoorden allereerst ideaal de architect inrichten van bovenaf de legenda de breedte de lengte geschikt het symbool

bewijs

arresteren

aan je vader!

de

Lees het verhaal. Welk woord past in de zin? Schrijf de woorden op.

groeten

1 – geschikt 2 – architect 3 – allereerste 4 – bovenaf 5 – breedte/lengte 6 – lengte/breedte 7 – ideaal 8 – verheugde 9 – inrichten 10 – vinden 1

Modern Toen Gerrit Rietveld nog jong was, tekende hij al van alles. Hij had kennelijk veel talent en was daardoor __1__ om __2__ te worden. Vanaf zijn elfde maakte hij meubels voor zijn vaders winkel. Maar Gerrit vond de meubels lelijk. Het __3__ wat hij bedacht, was een stoel. Hij was toen achttien jaar. Zie plaatje 1, van __4__ ziet zijn stoel er zo uit. De stoel heeft een hoogte van 87 cm, de __5__ is 60 cm en de __6__ is ook 60 cm. Iedereen vond de stoel prachtig, met dat rood, blauw en geel. Misschien waren dat wel zijn lievelingskleuren. Je zit wel vrij hard, dus in gebruik is hij niet echt __7__. Gerrit ging naar school en leerde door voor architect. Hij __8__ zich erg op het bedenken van zijn eerste huis. Een mevrouw in Utrecht gaf hem die opdracht. Zij wilde het huis wel op haar manier __9__. Gerrit kon het gelukkig goed met haar __10__. Samen bedachten ze het huis op plaatje 3. Vind je dit een modern huis? En toch … is het bijna honderd jaar oud. Het is gebouwd in 1928!

Lees nu de tekst Talent voor architect?

de legenda

gevonden.

.

Kies uit: inrichten – breedte – verheugde – vinden – allereerste – geschikt – bovenaf – architect – ideaal – lengte

Maak de vragen.

is ideaal

met een buidel.

6 De diefstal is opgelost. We hebben het b

1 Waarom lees je deze tekst? Wat is je leesdoel? Zet een kruisje in het goede hokje. Ik vind deze tekst grappig. x Ik leer iets van deze tekst. Ik wil graag weten wat de mening van de schrijver is. 2 Voor wie is deze tekst bedoeld? voor ouders voor peuters en kleuters x voor kinderen van jouw leeftijd

2

heeft een p

Hopelijk kunnen we nu de dief a

Vind je het heel leuk om zoiets te maken? En ben je er ook nog eens goed in? Dan ben je geschikt om architect te worden.

fontein vingerafdruk

4 Ik prik me aan een d

5 De k

alles een plek geven allerbeste

de de

3 Een kluis moet een c

Talent voor architect?

1

Maak een plattegrond van jouw ideale kamer. Te beoordelen Schrijf de breedte en lengte erbij. Zet er symbolen in. Maak een legenda.

2

3

door de leerkracht.

12

13

Leesbegrip -Woordenscha Woordenschat 3

Leesbegrip • Je leert bedenken wat je leesdoel is. • Je leert bedenken wat de doelgroep van een informatieve tekst is. Woordenschat • Je oefent de betekenis van 10 nieuwe woorden en van de woorden uit les 3.

Talent voor architect? Hoe zou jij een speelveld inrichten? Wat moet je er kunnen doen? Maak jouw ideale speelveld. Hoe doe je dat? 1 Bedenk allereerst hoe groot het mag worden. Wat wordt de breedte? Wat wordt de lengte? 2 Maak een plattegrond. Teken het veld dus van bovenaf bovenaf. Zet de lengte en breedte erbij. 3 Bedenk wat er allemaal op het speelveld moet komen. Zet er symbolen in zoals * en ^. Maak er een legenda bij. Bijvoorbeeld: * = schommel en ^ = tafel met banken onder afdak.

alles een plek geven allerbeste hoe breed iets is; de kortste kant hoe lang iets is; de langste kant

4 uitleg van de symbolen

Lees de zinnen. Kijk naar de plaatjes. Trek een lijn van de zin naar het goede plaatje. 1 Ik prik me aan een doorn van een rozenstruik.

2 In de legenda van de kaart is --het symbool voor fietspad.

3 Een kluis moet een code hebben die niemand kan raden.

4 Op de spiegel stond een vingerafdruk van de dief.

5 Het water in deze fontein kun je niet drinken.

6 De kangoeroe heeft een pels met een buidel.

• • • •

Welk woord past in de zin? Kijk naar wat schuingedrukt staat. Streep door wat fout is. 1 Ik heb op het antwoordapparaat de groeten gedaan aan mijn oma. Hopelijk / Kennelijk heeft ze het bericht gehoord. 2 Ik verheug me op / kan het goed vinden met de film. Het is mijn lievelingsfilm.

Vind je het heel leuk om zoiets te maken? En ben je er ook nog eens goed in? Dan ben je geschikt om architect te worden.

5

Haal woorden uit de slang. Schrijf het goede woord in de zin.

architect

Ze moet haar kamer nog Maak de vragen.

t–

s

arreste

in r i c h t e n

heeft haar huis getekend.

inrichten

.

De gordijnen die er nu hangen vindt ze niet zo 1 Waarom lees je deze tekst? Zet een kruisje in het goede hokje. Ik vind deze tekst grappig. X Ik leer iets van deze tekst.

i k t – a r c hi

n

Een beroemde

sch

re

ge

Pauline is net verhuisd.

2 Voor wie is deze tekst bedoeld? X voor kinderen van jouw leeftijd

ew ij

Les

4

Wat leer je? Wat oefen je?

1

Werkschrift blz. 12 – 13

–b

2

c

Hoofdstuk

te

Blok

1

igibord d werkschrift blz. 12 – 13 maatschrift blz. 12 – 13 taalschrift woordenschrift

geschikt

.

Paulines vader werkt bij de politie. ‘Moest je vandaag nog iemand

voor ouders

arresteren

‘Nee,’ zegt vader, ‘maar we hebben wel het

Lees nu de tekst Talent voor architect?

bewijs

?’ vraagt Pauline. gevonden

van een diefstal.’

2

Wat is hetzelfde? Geef het woord en de betekenis dezelfde kleur. is ideaal hoe breed het is

12

36

naf

allereerst

van bove

vanuit

n

t gezie

de luch

is geweldig

6 de breedte

ten eerste

de lengte

hoe lang

het is

Hoe ziet jouw kamer eruit? 1 2 3 4

Te beoordelen door de leerkracht.

Maak een tekening van jouw kamer van bovenaf. Schrijf erbij wat de lengte en breedte is. Bedenk een symbool voor: je speelgoed, je kleren, je boeken of iets anders. Maak een legenda met de symbolen en de uitleg. 13

Maatschrift blz. 12 – 13

3


Zelfstandig werken Extra instructie/differentiatie

LE S INHOUD

Introductie • Laat de tekst in de handleiding en het leerlingenboek van een methode zien. Vraag wat het verschil is. Vraag waar je aan kunt zien voor wie een tekst bedoeld is. (Bijvoorbeeld: taalgebruik op het niveau van een kind of op het niveau van een volwassene, de hoeveelheid tekst, de hoeveelheid afbeeldingen, iets wat jongens meer aanspreekt of iets wat meisjes meer aanspreekt.) • Ga naar het digibord en volg de stappen. Tik op ‘Introductie’ en bespreek de leerdoelen met de leerlingen.

Denken

5

Doen

Instructie • Tik op ‘Reflectie’ en bespreek kort de term informatieve tekst en weettekst. Deze termen zijn bekend. Benadruk dat je vóór het lezen al een aantal dingen bedenkt, bijvoorbeeld je leesdoel en het nadenken over de doelgroep. • Bekijk de tekst Talent voor architect? Vraag de leerlingen of er woorden in staan die ze nog niet begrijpen. De betekenis van vijf woorden is al gegeven. 35 1

2 3

4 5

1

2 3

4

5

6

Terugkijken

5

Opdrachten werkschrift De leerlingen geven vóór het lezen aan wat hun leesdoel is en voor wie de tekst bedoeld is. Ze leren dat het belangrijk is deze strategie (bepalen leesdoel en doelgroep) te gebruiken. De leerlingen verbinden het woord met de betekenis. Hiermee semantiseren ze de schooltaalwoorden. De leerlingen vullen een woord in. Door gebruik te maken van de context kunnen ze het woord vinden en wordt de woordenschat vergroot. De leerlingen vullen de goede woorden in in het verhaal over Rietveld. Ze leren de doelwoorden te gebruiken in een context. De leerlingen passen hun kennis van de doelwoorden toe, door het maken van een plattegrond van hun ideale kamer. Opdrachten maatschrift De leerlingen geven vóór het lezen aan wat hun leesdoel is en voor wie de tekst bedoeld is. Ze leren dat het belangrijk is deze strategie (bepalen leesdoel en doelgroep) te gebruiken. De leerlingen verbinden het woord met de betekenis. Hiermee semantiseren ze de schooltaalwoorden. De leerlingen verbinden de zinnen, waarin doelwoorden staan, met de afbeeldingen. Hierdoor wordt de relatie beeld – context – doel­ woord versterkt. De leerlingen kiezen steeds uit twee doelwoorden het goede woord in de zin. Ze geven daarmee aan dat ze de in de zin gebruikte doelwoorden begrijpen. De leerlingen schrijven de woorden uit de woordslang in de zinnen van een verhaal. Ze leren de doelwoorden te gebruiken in een context. De leerlingen passen hun kennis van de doelwoorden toe, door het maken van een plattegrond van hun kamer.

Preteaching Laat de leerlingen de doelwoor­ den van les 3 nog een keer bekijken. Zijn er nog woorden die ze moeilijk vinden? Laat de leerlingen deze woorden met de definities opschrijven in hun woordenschrift. Instructie NT2 Neem extra tijd om de woorden die de leerlingen niet begrijpen door te nemen. Opdracht 1 Dyslexie Geef het printblad met de leestekst Talent voor architect? in aangepast lettertype. Opdracht 4 werkschrift Taalsterk Laat de leerlingen meer informa­ tie opzoeken over Gerrit Rietveld, in informatieve boeken of op internet. Laat ze er een verslag van maken. Dyslexie Laat een taalsterke leerling de opdracht voorlezen, terwijl de dyslectische leerling meeleest en bijwijst. Laat hem daarna zelfstandig de woorden invullen. Coöperatieve werkvorm Opdracht 3 In een groepje van vier werken de leerlingen eerst in tweetallen met elkaar samen. Laat eerst kiezen wie van de twee mag beginnen. Leerling 1 maakt de vraag en leerling 2 luistert en coacht. Dan wisselen ze van rol tot alle opdrachten zijn gemaakt. Als het andere tweetal ook klaar is, checken ze elkaars antwoor­ den. Is het niet goed dan coachen ze elkaar tot iedereen het eens is.

Reflectie • Vraag de leerlingen welke dingen je bedenkt vóór het lezen van een tekst. (Het bepalen van het leesdoel en de doelgroep). Vraag ze waaraan je kan zien voor wie de tekst bedoeld is. • Tik op ‘Reflectie’ en doe de oefening.

37


Blok

Hoofdstuk

1

Week

Les

2

5 Kun je dit nog?-Kun je dit nu?

Leerdoelen

Lesvoorbereiding

Materiaal

De leerlingen herhalen: • de woorden uit blok 5 (groep 4) • de woorden uit les 1, 3 en 4.

• P rint voor iedere leerling het scoreblad woordenschat.

• • • •

Blok

Hoofdstuk

1

2

Les

5

1

Kun je dit nu?

• Je herhaalt woorden uit blok 5 (groep 4).

• Je herhaalt woorden uit les 1, 3 en 4.

Maak de opdrachten. Let op! Je houdt bij elke opdracht twee antwoorden over.

1

Kijk naar de plaatjes. Wat is het? Schrijf de letter op met het woord erachter. Kies uit: de heg – de vlok – de ov-chipkaart – het dranghek – het reuzenrad – het perron – de villa a

2

b

c

d

e

Kies uit: de gebarentaal – verdwalen – zorgvuldig – het openbaar vervoer – de enkele reis – vastgrijpen – de reistijd

3

Bekijk en lees het beeldverhaal. Welk woord past in de zin? Schrijf het nummer en het woord op. Kies uit: doorn – affiche – trottoir – bonbon – folder – tekenaar – kangoeroe

Op het __1__ staat Sam. Hij deelt een __2__ uit om geld in te zamelen. De mensen lopen voorbij.

Wat hoort op de puntjes? Schrijf het nummer en het antwoord op.

1 2 3 4 5

igibord d leerlingenboek blz. 22 – 23 taalschrift scoreblad woordenschat

Kun je dit nog?

Maak de opdrachten. Let op! Je houdt bij elke opdracht twee antwoorden over.

2

Lees de zinnen. Kijk naar de vetgedrukte woorden. Wat betekent hetzelfde? Schrijf het nummer en het antwoord op.

1 Je kunt geld bij elkaar brengen, maar ook kleding of speelgoed. 2 Aan hoe je kijkt zie ik dat je triest bent. 3 De agent zei tegen de dief: ‘We gaan jou oppakken en meenemen naar het politiebureau!’ 4 Zij hebben heel veel zin in het feest. 5 Zoals iedereen kan merken is ze nog steeds ziek, want de koorts is niet gezakt.

Lees de folder. Welk woord past in de zin? Schrijf het nummer en het woord op.

Kom kijken in het dierenasiel! In het dierenasiel worden dieren opgevangen die weggelopen zijn van huis. Ze kunnen alle kanten op gelopen zijn. Bijvoorbeeld naar het noorden of naar __1__ . Als een dier ziek is, dan gaat hij naar __2__ voor de zieke dieren. Daar kan hij langzaam weer beter worden. Als het etenstijd is, gaan vrijwilligers het eten __3__ de etensbakjes. Iedereen hoopt dat het baasje van de hond of kat snel langskomt om het dier weer op te halen. __4__ zegt wel eens dat een hond zijn baasje altijd weer herkent. Het maakt niet uit hoe lang ze van elkaar __5__ zijn geweest. Kom je een kijkje nemen op de open dag van het asiel? Tot dan!

Het dier laat een __5__ in haar poot zien. Zielig! Nu geven de mensen wel.

De __3__ wil Sam helpen. Hij maakt een tekening van een __4__. Sam hangt die op.

Kies uit: barsten van – je uitdrukking – inzamelen – arresteren – kennelijk – verheugen zich op – bewijs

... = als je iets heel precies en netjes doet ... = de tijd die je nodig hebt om van de ene plaats naar de andere plaats te komen ... = met je handen bewegingen maken, zodat iemand die doof is jou begrijpt ... = als je niet meer weet waar je bent en waar je heen moet ... = een naam voor bijvoorbeeld treinen en bussen

Kies uit: men – noemen – het zuiden – gescheiden – het gedeelte – verdelen in – kleiner dan

3

Wat staat er op het plaatje? Schrijf het nummer en de letter op. Kies uit: a de lengte – b van bovenaf – c de breedte – d de architect – e het symbool – f de legenda – g inrichten 1

Wie heeft dit getekend?

2

3

4

5

Hoe zie je dit land?

Wat zie je hier?

Wat meet hij?

Wat meet zij?

22

23

Leerlingenboek blz. 22 – 23

38

3

Antwoorden Kun je dit nog? Opdracht 1 a het reuzenrad d de villa b het perron e de ov­chipkaart c de heg

Antwoorden Kun je dit nu? Opdracht 1 1 trottoir 4 kangoeroe 2 folder 5 doorn 3 tekenaar

Opdracht 2 1 zorgvuldig 2 de reistijd 3 de gebarentaal

4 verdwalen 5 het openbaar vervoer

Opdracht 2 1 inzamelen 2 je uitdrukking 3 arresteren

4 verheugen zich op 5 kennelijk

Opdracht 3 1 het zuiden 2 het gedeelte 3 verdelen in

4 men 5 gescheiden

Opdracht 3 1 d 2 b 3 f

4 a 5 c


Zelfstandig werken Extra instructie/differentiatie

LE S INHOUD

Introductie • Vertel de leerlingen dat ze de woorden uit groep vier gaan herhalen. De woorden komen, net als in het vorige hoofdstuk, uit blok 5 van groep 4. • Ga naar het digibord en volg de stappen. Tik op ‘Introductie’ en doe de oefening.

Denken

5

Opdracht Zelftest 1 Dyslexie Geef de dyslectische leerlingen meer tijd. Eventueel kunnen ze de test in een aparte ruimte maken.

Doen

Instructie • De leerlingen maken zelfstandig een zelftest over de woorden uit blok 5 (groep 4) en hoofdstuk 2. Bespreek de opdrachten met de leerlingen. Ga niet in op de inhoud. Benadruk dat er bij elke opdracht twee antwoorden overblijven. 35 1 2 3

1 2 3

Terugkijken

5

Opdrachten leerlingenboek Kun je dit nog? De leerlingen zoeken het goede woord bij de afbeelding. De leerlingen zoeken het goede woord bij de omschrijving. De leerlingen vullen het goede woord in het verhaal in. Ze maken daarbij gebruik van de context. Opdrachten leerlingenboek Kun je dit nu? De leerlingen geven aan welk woord in de zin past. Ze gebruiken de afbeelding als context. De leerlingen zoeken woorden die hetzelfde betekenen. De leerlingen zoeken het goede woord bij de afbeelding en de vraag. Reflectie • Tik op ‘Reflectie’ en bespreek de opdrachten met behulp van het digibord. Laat de leerlingen de resultaten invullen op het scoreblad woordenschat. Laat ze de grafiek bijwerken, zodat ze hun vorderingen kunnen zien.

39


Hoofdstuk

2

6 Woord- en <insbouw

Leerdoelen

Lesvoorbereiding

Materiaal

De leerlingen leren: • wat een telwoord is. • werkwoorden herkennen en gebruiken.

• Z et les 6 klaar op het digibord. • Combinatiegroep: print de start­ en afsluitopdracht bij deze les. • Preteaching: laat de leerlingen de startopdracht maken.

• • • •

Blok

1

Hoofdstuk

2

Les

6

Woord- en <insbouw 2

Wat leer je?

Welk telwoord past in de zin? Schrijf het nummer en het telwoord op. Kies uit: een paar – 50 – eerste – 23 – sommige – veel

• Je leert wat een telwoord is. • Je leert werkwoorden herkennen en gebruiken.

Het buurtfeest Op __1__ september was er een buurtfeest. We gingen er met __2__ buurkinderen naartoe. Het __3__ wat ik heb gedaan, is steltlopen. Er waren __4__ mensen uit onze straat, wel honderd! __5__ buren hadden een taart gebakken, mmm! Voor __6__ cent kon je een ijsje kopen. Het was heel erg leuk!

Telw o o rd Een telwoord laat zien hoeveel er van iets is. Dat kan heel precies of minder precies. Heel precies

Minder precies

Ik heb 23 euro. Ik ben tien jaar. Ik heb beide toetsen gemaakt. We dansen met z’n vieren.

Ik heb veel geld. Er liggen een paar tassen. Sommige mensen lachen. Daar ben ik al tig keer geweest.

3

Een telwoord laat ook de volgorde van iets zien.

Welk werkwoord hoort bij de zin? Schrijf het nummer en het hele werkwoord op. Kijk naar het voorbeeld.

1 2 3 4

H erh alin g : w erkw o o rd Een werkwoord (ww) vertelt wat iemand of iets doet. Of wat er gebeurt.

4

zwemmen, dansen, ik loop, Hans fietst, het regent

Welke woorden zijn werkwoorden? Kijk naar de woorden in de slang. Schrijf alleen de werkwoorden op.

5

5 In de vierde kooi zie ik een tijger.

n ive wu

e fbe

lden – drie

ov

–e

en

n e r h andige

Wat is het hele werkwoord? Lees de zinnen. Kijk naar het blauwe werkwoord. Schrijf het hele werkwoord op. 1 Ik dans van blijdschap. 4 Nina en Serap kletsen over de vakantie. 2 Daan omhelst mij, want hij is mijn vriend. 5 De melk bederft! 3 Hij durft het niet. 6 Er zwerft een kat in de tuin.

4 Er hangen drie apen aan een tak.

6 Sommige dieren zijn erg grappig!

r – het –

–a

Dit kun je met je neus doen. Dit kun je met een pen doen. Dit kun je op een stoel doen. Dit kun je met een lepel doen.

e –d

fol de

2 Een kaartje kost 15 euro.

1 We gaan met zijn zessen naar de dierentuin.

5 6 7 8

Dit kun je met je tanden doen. Dit kun je met je benen doen. Dit kun je met je ogen doen. Dit kun je met je oren doen.

Lees de zinnen. Welk woord in de zin is een telwoord? Schrijf het nummer van de zin en het telwoord op.

3 Vandaag zijn er weinig bezoekers.

Voorbeeld 1 = bijten

Kies uit: kijken – bijten – ruiken – schrijven – horen – lopen – roeren – zitten

Het tweede boek op de plank. De honderdste klant krijgt een prijs. Hij is de laatste in de rij.

1

4

igibord d leerlingenboek blz. 24 – 25 taalschrift Combinatiegroep: printblad start­ en afsluitopdracht

we in ig

1

Week

Les

Blok

6

Verander de zinnen. 1 Kijk naar zin 1, 3 en 6 van opdracht 5. 2 Verander het blauwe werkwoord in een ander werkwoord. 3 Schrijf de nieuwe zinnen op. Hoeveel verschillende zinnen kun je bedenken? Voorbeeld Ik spring van blijdschap.

24

25

Leerlingenboek blz. 24 – 25

Antwoorden Opdracht 1 1 zessen 2 15 3 weinig

40

4 drie 5 vierde 6 sommige

Opdracht 2 1 23 2 een paar 3 eerste

4 veel 5 sommige 6 50

Opdracht 3 1 bijten 2 lopen 3 kijken 4 horen

5 6 7 8

ruiken schrijven zitten roeren

Opdracht 4 wuiven, afbeelden, overhandigen Opdracht 5 1 dansen 2 omhelzen 3 durven

4 kletsen 5 bederven 6 zwerven

Opdracht 6 Te beoordelen door de leerkracht.


Leerkrachtgebonden Extra instructie/differentiatie Startopdracht combinatiegroep De leerlingen maken de startopdracht op het printblad. Ze leg­ gen de relatie tussen het hele werkwoord en de vervoeging van het werkwoord in de zin. Hiermee bereiden ze zich voor op de uitleg over de werkwoorden.

LE S INHOUD

Denken

U kunt in deze les een instructiefilmpje inzetten. 20

Introductie • Ga naar het digibord en volg de stappen. Tik op ‘Introductie’ en doe de oefening. Weten de leerlingen nog wat enkelvoud en meervoud is? • Bespreek kort de leerdoelen met de leerlingen.

Doen

Instructie • Bespreek aan de hand van het uitlegblokje het telwoord. Dit is nieuw voor de leerlingen. Benadruk het verschil tussen heel precies en minder precies. Tik op ‘Instructie’ en doe de oefening. • Bespreek wat werkwoorden zijn (herhaling groep 4). Kies een werkwoord en schrijf het hele werkwoord op het digibord. Schrijf er een zin mee in een vervoeging. Laat de leerlingen het werkwoord benoemen. Benoem (zonder de termen te noemen) kort het verschil tussen sterke (klankveranderende) werkwoorden en zwakke (klankvaste) werkwoorden. Bijvoorbeeld: lopen – liep – gelopen (sterk) en leven – leefde – geleefd (zwak). • Bespreek de opdrachten in het leerlingenboek. 20 1 2 3

4

5 6

Terugkijken

5

Instructie NT2 Laat leerlingen voorbeelden geven van telwoorden uit hun moedertaal. Hoe tel je tot 10? Opdracht 1 en 2 Taalzwak Laat een taalzwakke leerling deze opdrachten samen met een taalsterke leerling maken. Laat de taalsterke leerling de verschillende deelhandelingen benoemen. Opdracht 3 Taalsterk Laat taalsterke leerlingen bij elk nummer minimaal drie werk­ woorden extra in hun schrift schrijven.

Opdrachten leerlingenboek De leerlingen zoeken het telwoord in de zin. De leerlingen schrijven de telwoorden in de zin. Daarbij letten ze op de context en oefenen ze met de verschillende telwoorden. De leerlingen leggen de relatie tussen iets wat je doet en het werkwoord dat daarbij hoort. (Wat kun je doen met een pen? Schrijven.) Ze schrijven het hele werkwoord in hun schrift. De leerlingen geven aan welke woorden uit de woordslang werk­ woorden zijn. Hiermee laten ze zien dat ze het verschil tussen werkwoorden en andere woorden kennen. De leerlingen geven het hele werkwoord van de werkwoordsvormen in de zinnen. De leerlingen oefenen met werkwoordsvervoegingen. Reflectie • Controleer of de leerdoelen behaald zijn aan de hand van enkele vragen. Weten de leerlingen nu wat een telwoord is? En het hele werkwoord? • Tik op ‘Reflectie’ en doe de oefening.

Afsluitopdracht combinatiegroep De leerlingen maken de afsluitopdracht op het printblad. Ze herkennen de telwoorden in de zinnen en maken met deze telwoorden nieuwe zinnen.

41


Blok

Hoofdstuk

1

Week

Les

2

7 Woord- en <insbouw

Leerdoelen

Lesvoorbereiding

Materiaal

De leerlingen oefenen: • het herkennen en gebruiken van telwoorden en werkwoorden.

• Z et les 7 klaar op het digibord. • Preteaching: zie de aanwijzingen in de differentiatiekolom.

• • • •

Blok

1

Hoofdstuk

2

igibord d werkschrift blz. 14 – 15 maatschrift blz. 14 – 15 taalschrift

Woord- en <insbou <insbouw

Les

7

4

Kijk naar de werkwoordsvormen. Schrijf het hele werkwoord erachter.

Wat oefen je? • Je oefent het herkennen en gebruiken van telwoorden en werkwoorden.

1

Maak de puzzel. Welk telwoord hoort op de puntjes?

werkwoordsvormen

hele werkwoord

sliepen – geslapen – slaap – slaapt – sliep

slapen

ren – rende – rent – renden – gerend

rennen

lazen – leest – gelezen – lees – las

lezen

leef – geleefd – leefden – leeft – leefde

leven

Kies uit: drie – achten – sommige – veel – zes – eerste – tien – weinig

s e w 5 t d a v z

1 … sommen snap ik niet. 2 Ik ben als … klaar. 3 We hebben maar … tijd. 4 Je hebt … vingers. 5 Om … uur gaat de school uit. 6 We zaten met zijn … in de bus. 7 Voor de toets moet je … weten. 8 Het is … uur. We gaan eten.

o e e i r c e e

1

m r i e 2 i h 6 e 8 s

m 4 s 3 n n e t l

i g e t e i g

5

1 Wij schaatsen op het ijs en we hebben onze schaatsen aan. 2 Nina en ik dansen drie verschillende soorten dansen.

7

e n

3 Ik schommel op de schommel in de tuin. 4 Jullie moeten de schroeven in die kast schroeven. 5 Ik ben de schilder schilder, want ik schilder altijd graag.

Kijk naar de nummers in de hokjes. Vul die letters hieronder in. De reuzenpanda eet

1

2

m i

3

4

5

6

7

Lees de zinnen. In elke zin zijn een werkwoord (ww) en een zelfstandig naamwoord d (z nw) blauw. Wat is het werkwoord (ww)? Zet daar een streep onder.

8

n s t e n s

6 Als ik rem, gaat mijn rem piepen. 7 Ik fiets door het park op mijn nieuwe fiets.

tien kilo bamboe per dag.

8 De muizen eten het eten van de kat.

2

Kijk naar de woorden. Welke woorden zijn telwoorden? Welke woorden zijn werkwoorden? Trek lijnen. wuiven

veel

250

derde

arresteren

weinig

ontvangen

Telwoorden

aanpakken

3

6

Werkwoorden

inzamelen

sommigen

zes

afbeelden

Is het een werkwoord (ww)? Zet een rondje om ja of nee.

7 1 schijnen

ja / nee

4 litteken

ja / nee

2 laarzen

ja / nee

5 grinniken

ja / nee

3 grijnzen

ja / nee

6 bescheiden

ja / nee

Verander de zinnen van enkelvoud (ev) naar meervoud (mv). Vul het werkwoord (ww) in. Kijk naar het voorbeeld.

hebben

1 Ik heb een rode fiets.

Wij

2 Jamal praat met Paul.

De kinderen

3 Nina kent Paul nog maar net.

Devi en Emre

kennen

Paul nog maar net.

4 Paul heeft een voetbal.

Paul en Jamal

hebben

een voetbal.

5 De vader van Paul is aardig.

De ouders van Paul

6 Serap verkoopt koekjes.

De broers van Serap

een rode fiets.

praten

met Paul.

zijn

aardig.

verkopen

koekjes.

Te beoordelen door de leerkracht. Schrijf zo veel mogelijk werkwoorden op. Kijk goed rond in je klas. Wat doen je klasgenootjes? Wat doet je juf of meester? Schrijf de werkwoorden op.

14

15

Blok

1

Hoofdstuk

2

Werkschrift blz. 14 – 15

Woord- en <insbou <insbouw

Les

7

4

Wat oefen je?

Zet een rondje om het hele werkwoord. Tip! Het hele werkwoord eindigt meestal op -en: lopen, en, kijken. en Soms eindigt het alleen op een -n: gaan, n, zien. n

• Je oefent het herkennen en gebruiken van telwoorden en werkwoorden.

eet – eten – eet

1

2

slaap – slapen – slaapt

Kijk naar de hokjes. Kleur de hokjes waar een telwoord in staat.

ren – rent – rennen

affiche

zes

veel

buurtfeest

rekenen

derde

weinig

kangoeroe

bewijs

250

een paar

vingerafdruk

lezen – lees – leest

5

Lees de zinnen. In elke zin staat één telwoord. Schrijf het telwoord in de puzzel ernaast. 1 Sommige sommen snap ik niet. 2 Ik ben als eerste klaar. 3 We hebben maar weinig tijd. 4 Je hebt tien vingers. 5 Om drie uur gaat de school uit. 6 We zaten met zijn achten in de bus. 7 Voor de toets moet je veel weten. 8 Het is zes uur. We gaan eten.

s e w 5 t d a v z

o e e i r c e e

m r i e 2 i h 6 e 8 s 1

m s n n e t l

4 3

Lees het zelfstandig naamwoord (z nw). Maak er een tekening van in het hokje. Welk werkwoord (ww) hoort erbij? Schrijf het in de zin. Kijk naar het voorbeeld.

i g e t e i g

1

de fiets

Hij

fietst

door de stad.

2

de knoop

Hij

knoopt

zijn jas dicht.

e 7n

3

de strik

Ik

4

de zaag

Hij

Kijk naar de nummers in de hokjes. Vul die letters hieronder in. De reuzenpanda eet

3

m 2i

1

3

n 4s 5t 6e 7n 8s

6

tien kilo bamboe per dag.

Geef antwoord op de vraag. Schrijf het werkwoord (ww) op. Kijk naar het voorbeeld.

42

mijn veters.

een plank. zaagt Te beoordelen door de leerkracht.

Verander de zinnen van enkelvoud (ev) naar meervoud (mv). Kijk naar de blauwe werkwoorden (ww). 1 Vader wuift naar Nina.

Zij

wuiven

naar Nina.

2 Paul gaat naar het veld.

Zij

gaan

naar het veld.

1 De zon schijnt. Wat doet de zon?

Hij

schijnt

.

3 Serap zit op het bankje.

Zij

zitten

op het bankje.

2 De laarzen knellen. Wat doen de laarzen?

Ze

knellen

.

4 Serap lacht naar Paul.

Zij

lachen

naar Paul.

3 De kinderen schaken. Wat doen de kinderen? Ze

schaken

.

5 Paul voetbalt met Jamal.

Zij

voetballen

met Jamal.

4 Raoul grijnst. Wat doet Raoul?

grijnst

.

6 Raoul tekent met krijt.

Zij

tekenen

Hij

7

14

strik

Te beoordelen door Schrijf zo veel mogelijk werkwoorden op. Kijk goed rond in je klas. Wat doen je klasgenootjes? Wat doe je zelf? Schrijf de werkwoorden op.

met krijt.

de leerkracht.

15

Maatschrift blz. 14 – 15

4


Zelfstandig werken Extra instructie/differentiatie

LE S INHOUD

Denken

U kunt in deze les een instructiefilmpje inzetten. 5

Introductie • Ga naar het digibord en volg de stappen. Tik op ‘Introductie’ en doe de oefening. • Bespreek kort de leerdoelen met de leerlingen.

Doen

Instructie • Tik op ‘Instructie’ en doe de oefening. • Bespreek met de leerlingen de opdrachten in het werk- en maatschrift. 35 1 2 3 4 5 6 7

1 2 3 4 5 6 7

Terugkijken

5

Opdrachten werkschrift De leerlingen maken de puzzel door het telwoord dat in de zin past in te vullen. De leerlingen herkennen telwoorden en werkwoorden. De leerlingen onderscheiden werkwoorden van zelfstandige naamwoorden. De leerlingen schrijven het hele werkwoord op van het werkwoord in verschillende werkwoordsvormen. De leerlingen maken het onderscheid tussen twee dezelfde woorden die zowel zelfstandig naamwoord als werkwoord zijn. De leerlingen veranderen zinnen van enkelvoud naar meervoud. De leerlingen schrijven zo veel mogelijk werkwoorden in hun schrift. Opdrachten maatschrift De leerlingen herkennen telwoorden in een aantal gegeven ­woorden. De leerlingen maken de puzzel door het telwoord dat in de zin staat in te vullen. De leerlingen oefenen het herkennen van het werkwoord. De leerlingen herkennen uit verschillende werkwoordsvormen het hele werkwoord. De leerlingen herkennen het werkwoord dat bij het zelfstandig naamwoord hoort. De leerlingen veranderen zinnen van enkelvoud naar meervoud. De leerlingen schrijven zo veel mogelijk werkwoorden in hun schrift. Reflectie • Bespreek het leerdoel met de leerlingen: weten ze nu wat een telwoord en een werkwoord is? • Tik op ‘Reflectie’ en doe de oefening.

Preteaching Laat de leerlingen voorbeelden geven van werkwoorden. Laat hen voorwerpen uitknippen (uit tijdschriften of uit een speel­ goedfolder) waarmee je iets kunt doen. Bespreek elk voorwerp door te vragen wat je ermee kunt doen. Laat de afbeelding in het schrift plakken en laat het werkwoord erbij schrijven. Introductie en Instructie Dyslexie Geef de leerlingen bij het werkwoordspel en bij de zinnen met telwoorden voldoende tijd om het goede antwoord te vinden. Opdracht 1 tot en met 7 Dyslexie Laat een taalsterke leerling de opdrachten voorlezen, terwijl de dyslectische leerling meeleest en bijwijst. Laat ze daarna zelfstan­ dig de opdrachten maken. Opdracht 5 werkschrift Taalsterk Laat de leerlingen zelf zinnen bedenken waarin een woord zowel een zelfstandig naam­ woord als een werkwoord is. Laat een andere taalsterke leerling de werkwoorden onderstrepen. Taalzwak Laat een taalsterke leerling de opdracht in het maatschrift stap voor stap doornemen met een taalzwakke leerling. Coöperatieve werkvorm Opdracht 1 werkschrift en ­opdracht 2 maatschrift In een TweePraat noemen de leerlingen in een vlot tempo (één minuut) om de beurt een telwoord. Daarna lezen ze om de beurt een zin bij de puzzel, noemen het telwoord, schrijven het op en controleren elkaar.

43


Blok

Hoofdstuk

1

Week

Les

2

8 Stellen

Leerdoelen

Lesvoorbereiding

Materiaal

De leerlingen leren: • hoe ze een stripverhaal schrijven.

• Z et les 8 klaar op het digibord. • Combinatiegroep: print de start­ en afsluitopdracht bij deze les. • Preteaching: laat de leerlingen in groepjes verschillende korte strips bekijken uit de (school)krant, een stripblad of een kindertijdschrift.

• • • • •

Blok

1

Hoofdstuk

2

Les

8

1

Dit is een spreekballon. Hierin staat wat iemand zegt. In dit kadertje staat wat de verteller zegt. Vaak legt de verteller iets uit. Hier vertelt de verteller wat de kinderen doen.

2 Dit is een denkwolk. Hierin staat wat iemand denkt.

2

Bea leest voor, haar broertje mag er geluiden bij maken.

Het begon hard te waaien ...

4

3 2

4

26

In het midden van de strip speelt het verhaal zich af.

In het laatste plaatje zie je hoe het afloopt. Dat is vaak met een grapje.

Antwoorden Opdracht 1 1 Je weet voor een deel waar de strip over gaat. Bijvoorbeeld: in het kadertje van de verteller staat waar de strip over gaat, je ziet het meisje met een boek, je ziet het jongetje met een pan op zijn hoofd en een pollepel. 2 Het geluid van een paard in galop. 3 Het geluid ‘Woesj’ in stripletters en de bewegingslijntjes.

44

4 a 5 c 6 b

Ik doe de piepende deur na!

Tien minuten later ... Het verhaal wordt steeds spannender...

De zware deur van de ridderzaal ging piepend open.

6

Hoe kan ik de regen nadoen?

Bedenk wat er op plaatje 5 gebeurt. Teken het.

Kijk naar het laatste plaatje. Hoe loopt de strip af? Teken het laatste plaatje na.

5

Hoe ziet het geluid er in een strip uit? Teken het geluid in letters, vormen en bewegingslijntjes. Schrijf eronder wat het is of teken het erbij. een brekende tak een snelle auto die voorbij rijdt een pijl die zich in een boom boort

een ei dat op iemands hoofd stuk valt een botsing van een fiets tegen een muur 27

Leerlingenboek blz. 26 – 27

Opdracht 2 1 a 2 c 3 b

3

1 Wat zou de verteller kunnen zeggen? Schrijf het in het kader. 2 Wat zou Bea kunnen zeggen of schreeuwen? Schrijf het in de spreekballon. Je kunt de letters klein, maar ook groot maken. 3 Wat zou Bea’s broertje kunnen denken? Schrijf het in de denkwolk.

6

Geluid kun je schrijven, maar ook tekenen. Kijk naar de vorm van de letters in plaatje 2 en 4. Het broertje doet het geluid van het paard in galop en van de wind na.

Het begon heel hard te regenen.

Bedenk: • wat Bea of haar broertje zegt. Schrijf dat in een spreekballon. • wat Bea of haar broertje denkt. Schrijf dat in een denkwolk. • welk geluid of wat voor beweging erbij kan. Teken dat erbij.

3

5

1

5

De ridder ging op zijn paard in galop ...

Ja, wind maken!

In een strip kun je beweging laten zien door letters, maar ook door lijntjes te tekenen.

Lees de zinnen. Hoort de zin bij Bea, haar broertje of bij de verteller? Schrijf bij elke letter twee nummers op. a Bea b broertje van Bea c de verteller

Bea’s broertje Een nat verhaal

4

Bekijk de strip. Lees wat erbij staat. 1 Kun je in plaatje 1 meteen zien waar de strip over gaat? Hoe komt dat? Noem twee dingen. 2 In plaatje 2 is het geluid: pom pom pom pom. Wat doet het jongetje na? 3 In plaatje 4 is het geluid van de wind getekend. Hoe zie je dat? 4 Lees de strip. De strip is niet af. Straks ga je hem afmaken.

• Je leert hoe je een stripverhaal schrijft.

1

igibord d leerlingenboek blz. 26 – 27 taalschrift een stripboek of stripverhaal Combinatiegroep: printblad start­ en afsluitopdracht

Stellen

Wat leer je?

In het eerste plaatje zie je meestal over wie het gaat en waar het verhaal zich afspeelt. Dit is het begin.

4

Opdracht 3 tot en met 5 Te beoordelen door de leerkracht.


Leerkrachtgebonden Extra instructie/differentiatie Startopdracht combinatiegroep De leerlingen maken de startopdracht op het printblad. Ze beantwoorden vragen over een strip en bereiden zich ­hiermee voor op de les.

LE S INHOUD

Denken

U kunt in deze les een instructiefilmpje inzetten. 15

Introductie • Ga naar het digibord en volg de stappen. Tik op ‘Introductie’ en bespreek kort het leerdoel aan de hand van een paar vragen. Wie leest er wel eens een strip? Wat is leuk aan het lezen van een strip? Wat is jouw favoriete strip? Instructie • Benoem de kenmerken van een stripverhaal. Tekst en beeld zijn heel nauw met elkaar verbonden. Het beeld is leidend, de tekst ondersteunend. • Vertel dat een stripverhaal een begin, midden en eind heeft. Het verhaal moet een logische samenhang hebben. Wat gebeurt er eerst? Wat daarna? Hoe eindigt het verhaal? Tik op ‘Instructie’ en doe de oefening. • Besteed aandacht aan woordgebruik (in strips vaak korte teksten en uitroepen) en interpunctie. Met name vraagtekens en uitroep­ tekens worden veel gebruikt.

Doen

1

25 2

3 4

5

Terugkijken

5

Opdracht 1 NT2 Hoe doen leerlingen het geluid van paardenhoeven na in hun moedertaal? En het geluid van een hond of een kat? Opdracht 3 en 4 Taalzwak Laat de leerlingen alleen tekeningen maken. Laat ze erbij vertellen wat de hoofdpersonen zeggen of denken. Opdracht 4 Taalsterk Laat de leerlingen nog twee of meer plaatjes bedenken en in hun schrift tekenen en schrijven. Hoe zou het stripverhaal nog verder kunnen gaan?

Maak samen met de leerlingen opdracht 1. Laat de strip uit het leerlingenboek op het digibord verschijnen. Ga in op de uitleg die naast de strip staat. Beantwoord samen de vragen. Bespreek hoe opdracht 2 tot en met 5 gemaakt moeten worden. Opdrachten leerlingenboek De leerlingen geven aan bij wie de tekst in de spreekballon, denk­ wolk of het kader hoort. Ze gebruiken daarbij de context van het strip­verhaal. De leerlingen bedenken hoe het vijfde plaatje eruitziet. Ze denken na over de goede volgorde van het verhaal. De leerlingen bedenken wat er gezegd en gedacht wordt in het laatste plaatje. Ook hier denken ze weer na over de goede volgorde. Dit laatste plaatje is de afsluiting van het verhaal. De leerlingen tekenen verschillende geluiden in letters, vormen en bewegingslijntjes. Reflectie • Laat enkele leerlingen voorlezen wat ze in het laatste plaatje in het kader van de verteller, de spreekballon van Bea en de denkwolk van haar broertje hebben ingevuld. • Tik op ‘Reflectie’ en laat een leerling die de haasopdracht heeft gemaakt een geluid op het digibord tekenen. De andere leerlin­ gen moeten raden welk geluid het is.

Afsluitopdracht combinatiegroep De leerlingen maken de afsluitopdracht op het printblad. Ze tekenen stripfiguurtjes met tekst, geluid en beweging en gebruiken daarbij stripletters en bewegingslijntjes.

45


Blok

Hoofdstuk

1

Week

Les

2

9 Stellen

Leerdoelen

Lesvoorbereiding

Materiaal

De leerlingen oefenen: • het schrijven van een stripverhaal.

• Zet les 9 klaar op het digibord.

• • • •

Blok

Hoofdstuk

1

2

Les

9

igibord d werkschrift blz. 16 –17 maatschrift blz. 16 –17 taalschrift

Stellen Stelle 2

Hoe gaat het stripverhaal verder? Lees wat er bij plaatje 2 tot en met 5 staat.

Te beoordelen door de leerkracht.

Wat oefen je? Wat gaat er gebeuren? Hoe gaat het verhaal verder?

• Je oefent het schrijven van een stripverhaal.

Zijn er andere mensen of dieren bij? Wie of welke?

In het eerste plaatje zie je vaak over wie het gaat en waar het verhaal zich afspeelt. Dit is het begin.

In het midden van de strip gebeurt er iets. Schrijf op wat er gebeurt in plaatje 3, 4 en 5. Dat is het midden.

Tom komt binnen ...

Moeder verft de kamer.

Plaatje 3: Plaatje 4:

Zo, dat schiet lekker op!

Plaatje 5:

Mam, zal ik je helpen?

1

3

2

Bedenk een grappig einde. Hoe eindigt het stripverhaal? Lees wat er bij plaatje 6 staat. Wat teken je in plaatje 6?

3

4

Te beoordelen door de leerkracht.

Maak je stripverhaal. Gebruik een potlood.

Te beoordelen door de leerkracht.

1 Het begin is al getekend in plaatje 1 en 2. 2 Teken in plaatje 3, 4 en 5 wat er daarna gebeurt. 3 Teken in plaatje 6 hoe het verhaal afloopt.

4

5

In het laatste plaatje zie je hoe het afloopt. Vaak is het een grapje.

1

Denk aan het volgende: • Maak spreekballonnen en schrijf daarin wat iemand zegt. • Maak denkwolkjes en schrijf daarin wat iemand denkt. • Maak een kader en schrijf daarin wat de verteller zegt. • Teken er geluiden en bewegingen in.

6

5

over een moeder

2 Waar speelt het verhaal zich af?

in een kamer

3 Wie komen er nog meer in het verhaal voor?

Te beoordelen door de leerkracht.

1 Is je strip duidelijk? Moet iemand nog iets zeggen of denken? Moet de verteller nog iets in een kadertje uitleggen? 2 Klopt de tekst bij het plaatje? Schrijf of teken er anders nog iets bij. 3 Is het eind duidelijk? 4 Snapt een klasgenootje jouw strip? Is het netjes? 5 Heb je alles nagekeken en verbeterd? Trek de lijntjes en de tekst over met zwarte pen. Je mag je strip ook kleuren.

Je gaat een stripverhaal maken. Hoe begint dit stripverhaal? Lees wat er bij plaatje 1 staat. Beantwoord de vragen. 1 Over wie gaat het?

Lees je strip na en verbeter.

6

de poes en Tom

Ken je een leuke mop? Schrijf hem eerst op. Maak er daarna een strip van.

Te beoordelen door de leerkracht.

16

17

Blok

Hoofdstuk

1

2

Les

9

Werkschrift blz. 16 – 17

Stellen Stelle 2

Wat oefen je?

Hoe gaat het stripverhaal verder? Te beoordelen Welk verhaaltje ga je tekenen in plaatje 3, 4, en 5? Zet een rondje om a of b of schrijf jouw eigen verhaal bij c op.

door de leerkracht.

• Je oefent het schrijven van een stripverhaal.

a Plaatje 3: Moeder geeft Tom een verfkwast. Plaatje 4: Tom helpt moeder met verven. Plaatje 5: De poes zit vlak bij de geverfde muur. In het eerste plaatje zie je vaak over wie het gaat en waar het verhaal zich afspeelt. Dit is het begin. Moeder verft de kamer.

In het midden van de strip gebeurt er iets.

b Plaatje 3: Moeder zegt dat Tom wel de boterhammen mag smeren. Plaatje 4: Tom smeert boterhammen voor zichzelf en voor moeder. Plaatje 5: Tom komt de kamer binnen en zet de boterhammen boven op de ladder. c Plaatje 3:

Tom komt binnen ...

Zo, dat schiet lekker op!

Plaatje 4: Mam, zal ik je helpen?

Plaatje 5:

2

3

3

Bedenk een grappig einde. Hoe eindigt het stripverhaal? Lees wat er bij plaatje 6 staat. Wat teken je in plaatje 6?

4

Te beoordelen door de leerkracht.

Maak je stripverhaal. Gebruik een potlood.

Te beoordelen door de leerkracht.

1 Het begin is al getekend in plaatje 1 en 2. 2 Teken in plaatje 3, 4 en 5 wat er daarna gebeurt. 3 Teken in plaatje 6 hoe het verhaal afloopt. 4

5

Denk aan het volgende: • Maak spreekballonnen en schrijf daarin wat iemand zegt. • Maak denkwolkjes en schrijf daarin wat iemand denkt. • Maak een kader en schrijf daarin wat de verteller zegt. • Teken er geluiden en bewegingen in.

6

In het laatste plaatje zie je hoe het afloopt. Vaak is het een grapje.

1

16

46

Je gaat een stripverhaal maken. Hoe begint dit stripverhaal? Lees wat er bij plaatje 1 staat. Zet een rondje om het goede antwoord. 1 Over wie gaat het?

een schilder – een moeder – de buurvrouw

2 Waar speelt het verhaal zich af?

in een kamer – op zolder – op school

3 Wie komen er nog meer in het verhaal voor?

de vader – de timmerman – de poes en Tom

5

Lees je strip na en verbeter. 1 2 3 4 5

6

Te beoordelen door de leerkracht.

Is je strip duidelijk? Moet iemand nog iets zeggen of denken? Is het netjes? Is het grapje duidelijk? Verbeter als het nodig is. Trek over met pen. Je mag je strip ook kleuren.

Ken je een leuke mop? Schrijf hem eerst op. Maak er daarna een strip van.

Te beoordelen door de leerkracht. 17

Maatschrift blz. 16 – 17

4


Zelfstandig werken Extra instructie/differentiatie

LE S INHOUD

Denken

U kunt in deze les een instructiefilmpje inzetten. 5

Introductie • Ga naar het digibord en volg de stappen. Tik op ‘Introductie’ en doe de oefening. • Bespreek kort het leerdoel met de leerlingen. Wie heeft zelf wel eens een strip gemaakt?

Doen

Instructie • Tik op ‘Instructie’ en bespreek nog een keer de uitleg. • Bespreek hoe de opdrachten in het werk- en maatschrift gemaakt moeten worden. Benadruk dat de leerlingen vooraf goed nadenken over wat ze gaan schrijven en tekenen en dat ze achteraf hun werk kritisch gaan nakijken. 35 1 2 3 4 5 6

1 2 3 4 5 6

Terugkijken

5

Opdrachten werkschrift De leerlingen halen informatie uit de eerste twee plaatjes (het begin). De leerlingen bedenken het midden van het stripverhaal. Ze schrijven op wat er achtereenvolgens gebeurt in drie plaatjes. De leerlingen bedenken een grappig eind en schrijven op hoe het stripverhaal afloopt. De leerlingen tekenen het vervolg van het stripverhaal in de lege kaders met behulp van hun eigen samenvatting van midden en eind. De leerlingen kijken kritisch naar hun stripverhaal. Ze controleren op samenhang en netheid. De leerlingen maken van een mop een strip. Opdrachten maatschrift De leerlingen halen informatie uit de eerste twee plaatjes (het begin). Daarbij kunnen ze kiezen uit drie mogelijke antwoorden. De leerlingen bedenken het midden van het stripverhaal. Ze kiezen uit twee suggesties of schrijven zelf wat er gebeurt in drie plaatjes. De leerlingen bedenken een grappig eind en schrijven op hoe het stripverhaal afloopt. De leerlingen tekenen het vervolg van het stripverhaal in de lege kaders met behulp van hun eigen samenvatting van midden en eind. De leerlingen kijken kritisch naar hun stripverhaal. Ze controleren op samenhang en netheid. De leerlingen maken van een mop een strip.

Opdracht 2 en 3 Dyslexie Laat de leerlingen in plaats van zinnen steekwoorden op­ schrijven. Opdracht 4 Taalsterk Stel hoge eisen aan de zinnen die in de kaders en in de spreek­ ballonnen en denkwolkjes staan. Taalzwak Laat de leerlingen alleen de plaatjes in het maatschrift tekenen. Laat ze erbij vertellen wat de hoofdpersonen zeggen of denken. Coöperatieve werkvorm Opdracht 2, 3 en 5 Laat de leerlingen in tweetallen overleggen over het midden en het eind van het stripverhaal. Ze vullen allebei de vragen bij opdracht 2 en 3 in. Vervolgens maken ze individueel opdracht 4. Laat ze elkaars stripverhaal beoordelen. Gebruik daarbij de punten genoemd bij opdracht 5.

Reflectie • Laat enkele leerlingen hun strip voorlezen. • Besteed daarbij aandacht aan de opbouw van het stripverhaal: begin, midden en eind. • Tik op ‘Reflectie’ en doe de oefening.

47


Blok

Hoofdstuk

1

Week

Les

2 10 Kun je dit nog?-Kun je dit nu?

Leerdoelen

Lesvoorbereiding

Materiaal

De leerlingen herhalen: • hoofdletters en punten uit blok 5 (groep 4). • het verdelen van zinnen in zinsdelen uit blok 5 (groep 4). • telwoorden en werkwoorden.

• P rint voor iedere leerling het scoreblad woord- en zinsbouw.

• • • •

Blok

1 1

Hoofdstuk

Les

2 10

Kun je dit nu?

• Je herhaalt hoofdletters en punten uit blok 5 (groep 4). • Je herhaalt het verdelen van zinnen in zinsdelen uit blok 5 (groep 4).

• Je herhaalt telwoorden en werkwoorden.

1

Lees de zinnen. In elke zin staat één telwoord. Schrijf het op. 1 2 3 4 5

1 de trein staat klaar op het perron 2 mama heeft broodjes gekocht in de kiosk 3 ik neem mijn leesboek mee in de trein

2

1 2 3 4 5

5 als eerste gaan we naar een museum

Zoek de zinsdelen die bij elkaar horen. Schrijf de vijf hele zinnen op. rijdt

De conducteur

geeft

3

vliegt

3

broek – naald – naait – draad – jurk messen – koken – pannen – vorken – soepen kwast – pot – bed – verft – boot bloeien – takken – bomen – dieren – bloemen planken – hout – timmer – kast – kleren

Lees de zinnen. Kijk naar het blauwe werkwoord. Schrijf het hele werkwoord op.

De trein

Adam en Rachid

op het voetbalveldje. De buurman

naar het nest.

spelen

Het vogeltje

De twee meisjes lachen heel hard. Sommige kinderen houden niet van snoep. Het derde schilderij vond ik ontzettend mooi. De 24 dozen staan klaar in de hal. Ik heb veel verkocht op de rommelmarkt.

Lees de woorden. In elk rijtje staat één werkwoord. Schrijf het op.

4 de conducteur roept om dat we er bijna zijn

2

igibord d leerlingenboek blz. 28 – 29 taalschrift scoreblad woord- en zinsbouw

Kun je dit nog?

Lees de zinnen in de vakjes. Let op! De hoofdletters en punten zijn vergeten. Schrijf de zinnen met hoofdletters en punten op.

weg.

1

de bloemen water. met harde stem

Spring jij echt over die sloot? 2

roept

3

Ja, ik durf het wel.

Maar de overkant is best ver.

Jim is naar het zwembad geweest. Hij heeft een verslag geschreven. Hij is alle hoofdletters en punten vergeten. Schrijf het verslag goed op. 1 2 3 4 5

4

4

Er gebeurt niets, hoor!

5

we gingen naar het zwembad het was er heel druk ik ben drie keer van de hoge duikplank gedoken mijn vader en mijn zusje sharon waren ook mee aan het eind van de middag kregen we nog een ijsje

Jij kunt het vast ook!

Jim 28

29

Leerlingenboek blz. 28 – 29

Antwoorden Kun je dit nog? Opdracht 1 1 De trein staat klaar op het perron. 2 Mama heeft broodjes gekocht in de kiosk. 3 Ik neem mijn leesboek mee in de trein. 4 De conducteur roept om dat we er bijna zijn. 5 Als eerste gaan we naar een museum. Opdracht 2 Adam en Rachid spelen op het voetbalveldje. De buurman geeft de bloemen water. Het vogeltje vliegt naar het nest. De trein rijdt weg. De conducteur roept met harde stem.

48

Opdracht 3 We gingen naar het zwembad. Het was er heel druk. Ik ben drie keer van de hoge duikplank gedoken. Mijn vader en mijn zusje Sharon waren ook mee. Aan het eind van de middag kregen we nog een ijsje. Jim Antwoorden Kun je dit nu? Opdracht 1 1 twee 2 Sommige 3 derde

4 24

5 veel

Opdracht 2 1 naait

2 koken

3 verft

4 bloeien

5 timmer

Opdracht 3 1 springen

2 durven

3 zijn

4 gebeuren 5 kunnen


Zelfstandig werken Extra instructie/differentiatie

LE S INHOUD

Introductie • Bespreek met de leerlingen wat ze in groep 4 blok 5 geleerd hebben: het gebruik van zinnen, hoofdletters en punten en het verdelen van zinnen in zinsdelen en het samenvoegen van zinsdelen. • Ga naar het digibord en volg de stappen. Tik op ‘Introductie’ en doe de oefening.

Denken

5

Zelftest Dyslexie Geef de dyslectische leerlingen meer tijd. Eventueel kunnen ze de test in een aparte ruimte maken.

Doen

Instructie • De leerlingen maken zelfstandig de zelftest woord- en zinsbouw. Bespreek kort de opdrachten. Ga niet in op de inhoud. 35 1 2 3

1 2 3

Terugkijken

5

Opdrachten leerlingenboek Kun je dit nog? De leerlingen schrijven de zinnen in hun schrift met hoofdletters en punten. De leerlingen maken zinnen van de gegeven zinsdelen. De leerlingen zetten in een verslag de hoofdletters en punten op de goede plek. Opdrachten leerlingenboek Kun je dit nu? De leerlingen zoeken het telwoord in de zin. De leerlingen zoeken het werkwoord in een rijtje met één werk­ woord en vier zelfstandige naamwoorden. De leerlingen schrijven het hele werkwoord op van de onderstreepte werkwoorden. Reflectie • Tik op ‘Reflectie’ en bespreek de opdrachten met behulp van het digibord. Laat de leerlingen de resultaten invullen op het scoreblad woord- en zinsbouw. Laat ze de grafiek bijwerken, zodat ze hun vorderingen kunnen zien.

49


Blok

1 Algemeen

Toetsweek

Toetsdoelen

Deze week toetst u woordenschat en woord­ en zinsbouw van blok 1. • Op dag 1 neemt u de signaleringstoetsen af. • Op dag 2 gaan de leerlingen remediëren, herhalen of verrijken. • Op dag 3 gaat u klassikaal Helder Denken (optioneel). • Op dag 4 gaan de leerlingen remediëren, herhalen of verrijken. • Op dag 5 neemt u de controletoetsen af.

50

Kun je dit nu?

Kun je dit nog?

Woordenschat

Woordenschat

De leerlingen kunnen de betekenis van 90 doelwoorden uit blok 1 geven.

De leerlingen kunnen de betekenis van 90 doelwoorden uit blok 5 (groep 4) geven.

Woord- en zinsbouw

Woord- en zinsbouw

De leerlingen kunnen: • zelfstandige naamwoorden, lidwoorden, verkleinwoorden, enkelvoud en meervoud en samenstel­ lingen herkennen en gebruiken. • telwoorden en werkwoorden herkennen en gebruiken.

De leerlingen kunnen: • hoofdletters en punten gebruiken. • een zin verdelen in zinsdelen.


Signaleringstoetsen Woordenschat Woordenscha

Blok

1

Signaleringstoets

4

Schrijf de letter op die voor het goede antwoord staat. Let op! Je houdt bij elke opdracht drie antwoorden over! A werpt

C stuitert

B grinnikt 1 Maja

E scoort

D overhandigt

B

2 De bal

C de schoonmaak

E uit het zicht

G de uitdrukking

B het bewijs

D het talent

F verkennen

H het evenwicht

1 waar je vanzelf goed in bent

1

D

2 hoe je kijkt

2

G

3 iets waardoor je zeker weet dat het waar is

3

B

4 al het vuil weghalen

4

C

5 geheime letters of cijfers

5

A

G wuift

F overdrijft

H pakt aan

om het grapje.

C

3 Bij honkbal 4 De jury

A de code

5

de trap af, zo de prullenbak in.

A

D

A inzamelen

C slaken

E voorstellen

G barsten

B opvangen

D overdrijven

F uitslaan

H verheugen

1 Wil je het kleed even buiten

de hoofdprijs: een gouden beeldje.

G

H

2 Kun jij je ook zo

naar de mensen.

3 Kon je een glimp A de burgemeester

C de rozenstruik

B hopelijk

E het kompas

D de bushalte

G het buurtfeest

A

B

1 stiekem kijken naar iemand

vastgrijpen

ergens gluren terechtkomen

ontwaken

1

C

2 manieren van vervoer die iedereen mag gebruiken

de verbinding

de reistijd

het vervoersbewijs

het openbaar 2 vervoer

D

verdwalen

ergens tussendoor wringen

vastklampen 3

B

3 de weg kwijt zijn tranen

C

F de bonbon

1 Dat moest gevierd worden, vond

A

2 De bewoners vonden dat een goed 3 Iedereen was op

G

H besluit

B

?

van hem.

4 heel precies

zorgvuldig

de enkele reis spoedig

de gebarentaal

4

A

5 er zijn heel veel

vastklampen

spoedig

het stikt ervan

tot aan

5

C

A

B

C

D

het gedeelte

het deel

het westen

de kust

van de koningin?

5 Help jij mee met geld en kleren

6

.

H

F

A

C

2

van verbazing?

1 De meeste mensen wonen in C van Nederland.

voor Jantje Beton?

A van bovenaf

C ideaal

E allereerst

G eigenlijk

B bekend

D minstens

F gescand

H ingesteld

2

D gaat daar graag naar de kust.

Het deel

Het buurland

Het zuiden

Men

3

A kinderen vinden patat lekker.

De meeste

De friet

De minste

Het gedeelte

4 Mijn oom en tante zijn B van elkaar.

beroemd

gescheiden

kleiner

omheen

5 Wil jij de koek B in drie stukken?

noemen

verdelen

horen

verstaan

Een teller op je fiets

aanwezig.

C

4

B

gaat het niet regenen.

1 Een teller is geweldig! Echt

5

D

in de Rozenstraat kon niet gebruikt worden.

2 Net gekocht? Dan doet hij het nog niet. Je moet er 3 De batterij gaat

A de doorn

C de ruimte

E de veranda

G de fontein

B het plantsoen

D de folder

F de pels

H het affiche

D

voor een fietstocht.

E

een batterij in doen.

een jaar mee: vaak twee of drie jaar.

4 Batterij goed erin? Dan hoef je verder niets te doen. De teller is vanzelf

D

op een vakantie?

4 Je staat op het toneel. Kun jij net zo’n kreet

De wijk ‘Rozen’ in Blaken bestond gisteren 50 jaar.

3

1

iemand de bal naar de slagman.

5 De koning komt het balkon op. Hij

2

Kun je dit nog? Schrijf de letter op die boven het goede antwoord staat.

Kun je dit nu?

1

5

Week

H

als je hem aanzet.

5 Plaats de teller op je stuur, zodat je hem

A

kunt zien.

Rijden maar!

1 2

G

2

D

3

H

4

B

5

E

teller

4

3

Signaleringstoets Woordenschat blz. 2 – 3 – 4

Woord- en <insbouw

Blok

1

1

2

3

Signaleringstoets

4

Wat is het werkwoord?

Kun je dit nog?

A

B

C

D

Kun je dit nu?

1

Daan

fietst

naar

school.

1

B

A

B

C

D

E

Maak de vragen. Schrijf de letter op die boven het goede antwoord staat.

2

Regent

het

in

Nederland?

2

A

1

Wij

lopen

naar

de

winkel

1

E

3

Dit

oude

klokje

tikt.

3

D

2

Opa

jan

was

gisteren

ziek.

2

B

4

Daar

werkt

mijn

vader.

4

B

3

Ik

geef

sharon

een

cadeautje.

3

C

5

Je

trui

ligt

hier.

5

C

4

meester

leest

een

verhaal

voor.

4

A

5

De

grote

hond

slaapt

daar

5

E

Wat is het lidwoord? A

B

C

D

1

Ik

heb

een

kat.

1

C

2

De

hond

heet

Boris.

2

A

3

Reed

de

trein

weg?

3

B

4

De

rode

roos

bloeit.

4

A

5

Waar

ligt

het

schaartje?

5

C

5

Welk woord is een samenstelling?

1

Wat is het zelfstandig naamwoord?

Waar ontbreekt een hoofdletter of een punt?

A

B

C

D

1

Wie

opent

deze

winkel?

1

D

2

De

burgemeester

komt

langs.

2

B

3

Komt

jouw

vriendin

ook?

3

C

1

Jim en Marloes

4

Speelgoed

is

hier

goedkoop.

4

A

2

Heb jij

5

Ik

koop

een

muis.

5

D

3

In de klas staan

2

Welke zinnen zijn op de goede manier verdeeld in zinsdelen? Zet een kruisje onder goed of fout. goed op het bord.

1

je

jas opgeruimd?

2

23 stoelen en

tafels.

3

tekenen

fout

X X X

A

B

C

D

1

de kamer

het dakje

de huisdeur

de tuin

1

C

6

De

schapen

lopen

rond.

6

B

4

De tuinman

maait

het gras.

4

X

2

de schoenen

de danszaal

de muziek

de danser

2

B

7

Dat

is

een

fabriek.

7

D

5

De kinderen

spelen

op het plein.

5

X

3

het rekenschrift

de pen

de liniaal

de blaadjes

3

A

8

Is

een

vleermuis

zwart?

8

C

4

de mutsen

het sjaaltje

de laarzen

de handschoen

4

D

9

De

vijvers

zijn

bevroren.

9

B

5

het cijfer

het plaatje

de spreekbeurt

de vragen

5

C

10

Mijn

broertje

is

jarig.

10

B

Wat is het telwoord? A

B

C

D

1

Hij

koopt

drie

repen.

1

C

2

Sommige

honden

bijten

nooit.

2

A

3

Het

eerste

meisje

wint.

3

B

4

Paul

betaalt

43

euro.

4

C

5

Zij

maakt

veel

sommen.

5

C 6

7

5

Advies

Signaleringstoets Woord­ en zinsbouw blz. 5 – 6 – 7

Kun je dit nu?

Kun je dit nog?

9 fout of meer = onvoldoende → remediëren 5 – 8 fout = voldoende → herhalen 0 – 4 fout = goed → verrijken

4 fout of meer = onvoldoende → remediëren met: • Remedieerbladen blok 5 (groep 4) • Kwismeester blok 5 (groep 4) • Oefensoftware blok 5 (groep 4)

51


Blok

1 R-H-V woordenschat

Toetsweek

Remediëren Remedieerbladen blok 1 Printblad 1 – 2

Begeleid de leerlingen aan de instructietafel bij het maken van de opdrachten. Printblad 1 Opdracht 1: laat de leerlingen de afbeelding goed bekijken, de woorden goed uitspreken en vervolgens opschrijven. Opdracht 2: lees samen het verhaal. Beeld de woorden verkennen, een glimp opvangen en je voorstellen uit. Opdracht 3: wijs de leerlingen erop dat een aantal letters al is ingevuld. Opdracht 4: vraag de leerlingen een aantal woorden uit te beelden. Printblad 2 Opdracht 1: laat de woorden uitspreken en verbinden met de afbeelding. Opdracht 2: bespreek met de leerlingen de woorden die hetzelfde betekenen. Opdracht 3: benadruk de betekenis van de woorden met de afbeeldingen. Opdracht 4: laat de leerlingen de zinnen nog eens in eigen woorden uitleggen.

Oefensoftware blok 1 Niveau 1

De taalzwakke leerling oefent met de oefensoftware woordenschat op het eigen niveau.

Kwismeester Blz. 6 – 7

U (of een taalsterke leerling) leest samen met de leerlingen de opdrachten in de kwismeester. De meeste woorden bij de drie opdrachten kunnen worden uitgebeeld, zowel door u als de leerling.

Herhalen Herhalingsbladen blok 1 Printblad 1 – 2

De leerlingen maken de opdrachten zelfstandig. Printblad 1 De leerlingen oefenen de betekenis van de woorden door ze te zoeken in de afbeelding. In zinnen en in een puzzel vullen ze het goede woord in. De woordenschat wordt vergroot door de vier woordschema’s in te vullen. Printblad 2 De leerlingen zoeken de goede betekenis bij een woord. In een gedicht en in een verhaal vullen ze het goede woord in. De woordenschat wordt vergroot door het invullen van woorden in de vier woordschema’s.

Oefensoftware blok 1 Niveau 2

De gemiddelde leerling oefent met de oefensoftware woordenschat op het eigen niveau.

Kwismeester Blz. 6 – 7

Twee leerlingen maken samen de opdrachten.

Verrijken

52

Verrijkingsbladen blok 1 Printblad 1 – 2

De leerlingen maken de opdrachten zelfstandig. De opdrachten gaan zowel over woordenschat als woord­ en zinsbouw. U kunt de leerlingen vrijlaten in de volgorde van het maken van de opdrachten.

Oefensoftware blok 1 Niveau 3

De taalsterke leerling oefent met de oefensoftware woordenschat op het eigen niveau.

Kwismeester Blz. 6 – 7

Twee leerlingen maken samen de opdrachten.


R-H-V woord- en <insbouw

Week

5

Remediëren Remedieerbladen blok 1 Printblad 3 – 4

Begeleid de leerlingen aan de instructietafel bij het maken van de opdrachten. Printblad 3 Lees samen de uitleg boven aan het blad. Opdracht 1: laat de leerlingen goed naar de afbeelding en de woorden kijken. Wat zie je? Oefen eerst mondeling het verkleinwoord en het meervoud. Opdracht 2: bespreek het schema. Maak samen de eerste twee woorden. Opdracht 3: bespreek de opdracht. Het schema van opdracht 2 kan hierbij worden gebruikt. Wat is een samenstelling? Wat is de regel voor het lidwoord? Printblad 4 Lees samen de uitleg boven aan het blad. Opdracht 1: welk woord in de zin geeft aan hoeveel er van iets is? Opdracht 2: de leerlingen moeten kijken naar wat mensen doen. Opdracht 3: welk woord in de zin geeft aan wat iemand doet?

Oefensoftware blok 1 Niveau 1

De taalzwakke leerling oefent met de oefensoftware woord- en zinsbouw op het eigen niveau.

Kwismeester Blz. 8 – 9

Opdracht 1: bekijk samen de twee afbeeldingen. Wat zie je op de eerste afbeelding? Zijn dat zelfstandige naamwoorden? Bespreek wat werkwoorden zijn. ­Opdracht 2: waarom moet het lidwoord de of het worden ingevuld? Opdracht 3: stel vragen over de zelfstandige naamwoorden, enkelvoud, meervoud, lidwoorden en werkwoorden.

Herhalen Herhalingsbladen blok 1 Printblad 3 – 4

De leerlingen maken de opdrachten zelfstandig. Printblad 3 De leerlingen lezen de uitleg en oefenen met zelfstandige naamwoorden, lidwoorden, samenstellingen, verkleinwoord, enkelvoud en meervoud. Printblad 4 De leerlingen lezen de uitleg en oefenen met telwoorden en werkwoorden.

Oefensoftware blok 1 Niveau 2

De gemiddelde leerling oefent met de oefensoftware woord- en zinsbouw op het eigen niveau.

Kwismeester Blz. 8 – 9

De leerlingen oefenen met zelfstandige naamwoorden, enkelvoud, meervoud, lidwoorden en werkwoorden.

Verrijken Verrijkingsblad blok 1 Printblad 1 – 2

De leerlingen maken de opdrachten zelfstandig. De opdrachten gaan zowel over woordenschat als woord- en zinsbouw. U kunt de leerlingen vrijlaten in de volgorde van het maken van de opdrachten.

Oefensoftware blok 1 Niveau 3

De taalsterke leerling oefent met de oefensoftware woord- en zinsbouw op het eigen niveau.

Kwismeester Blz. 8 – 9

De leerlingen oefenen met zelfstandige naamwoorden, enkelvoud, meervoud, lidwoorden en werkwoorden.

53


Blok

1 Helder Denken

Toetsweek

Leerdoelen

Lesvoorbereiding

Materiaal

De leerlingen leren: • wat de vier denkstappen zijn. • de eerste denkstap Kijk! toepassen. • de vijf W-vragen gebruiken.

• Z et les 1 klaar op het digibord. • Print de bladen bij deze les.

• d igibord • printbladen

Blok

1

Week

5

Helder Denken groep: 5

naam:

1

Taal

Blok

1

Helder denken les

5

Helder Denken

Taal groep: 5

naam:

3

Beantwoord de vragen bij de afbeelding.

Week

1 Bekijk de afbeelding goed. 2 Schrijf de antwoorden op de vijf W-vragen in het schema.

Helder denken les

Beantwoord de vragen bij de tekst. 1 Lees de tekst goed. 2 Schrijf de antwoorden op de vijf W-vragen in het schema.

De vijf W-vragen

Een kat als burgemeester! Wie?

In Talkeetna, een dorpje in de Verenigde Staten, is dit jaar gevierd dat de kat Stubby al vijftien jaar burgemeester is. Vijftien jaar geleden schreef zijn baasje hem voor de grap in voor de burgemeestersverkiezingen. Stubby won de verkiezingen! Hij is een zeer geliefde burgemeester, volgens de inwoners van Talkeetna. ‘Stubby is niet eenkennig, hij houdt van iedereen,’ zegt John. De buurvrouw van Stubby vertelt trots: ‘Ik ken de burgemeester heel goed. Hij komt iedereDe avond even dag zeggen.’

Wat?

Om te vieren dat Stubby al vijftien jaar burgemeester is, maakte de slager een speciale kattentaart voor hem. Ondanks dat Stubby de verkiezingen won, is hij niet de echte burgemeester van het dorp geworden. Meneer Edwards werd tweede bij de verkiezingen. Hij is een mens en is dus de echte burgemeester. Maar veel inwoners van Talkeetna noemen Stubby nog steeds burgemeester.

vijf W-vragen

Wie?

Wat is hier aan de hand?

Waar?

Wat?

Wat is hier aan de hand?

Wanneer?

Waar?

Wanneer?

Waarom? Waarom?

4 2

Bedenk een onderschrift bij de afbeelding. Gebruik hiervoor je antwoorden op de W-vragen.

© Thiememeulenhoff, Amersfoort, 2013

Denken

Helder denken blok 1 blad 1

54

Maak een tekening bij de tekst. 1 Teken op de achterkant een foto bij de tekst. Let op! Er moeten ten minste twee antwoorden op de W-vragen in te zien zijn. 2 Welke antwoorden op de W-vragen ziet je klasgenootje in je tekening?

blad 1 van 2

© Thiememeulenhoff, Amersfoort, 2013

Helder denken blok 1 blad 2

LE S INHOUD

15

Introductie • Vraag de leerlingen waar ze graag naar toe gaan op vakantie. Of wat ze voor hun verjaardag vragen. Benoem dat je moet nadenken over het antwoord. Vraag waar ze precies over nadenken. • Leg uit dat deze les gaat over nadenken. Waarom is het handig om daar les over te krijgen? Weten de leerlingen dat nog van de lessen Helder Denken in groep 4? Wat kunnen ze nog vertellen over de vier denkstappen? • Benoem dat je soms van alles door elkaar denkt waardoor je eigenlijk niet meer weet waar je nou precies over nadenkt. Het wordt een rommeltje in je hoofd. Door te leren denken in stappen wordt het voor jezelf duidelijker wat je denkt. • Ga naar het digibord en volg de stappen. Tik op ‘Introductie’ en vertel de leerlingen dat ze deze les de eerste denkstap Kijk! leren toepassen en W-vragen leren stellen.

blad 2 van 2


Helder Denken 

Week

5

LE S INHOUD

Doen

Instructie • Tik op ‘Instructie’ en doe de oefening met de vier denkstappen. Bespreek de stappen aan de hand van een voorbeeldvraag: Waarom ga je naar school? • Bij de eerste stap Kijk! bekijk je wat er aan de hand is. Waarom zou je wel of niet naar school gaan? Gebruik de vijf W-vragen. Schrijf bovenaan het digibord: school. Laat de leerlingen vervolgens de W-vragen bedenken. Bijvoorbeeld: Wie gaan er naar school? Wat doen ze op school? • Bespreek de stap Controleer! Vraag waarom het belangrijk is om tussendoor te controleren. (Op deze manier controleer je steeds of alles nog klopt.) • Vraag de leerlingen wat er gebeurt bij stap twee Sorteer! (Hier komt soort bij soort. Alles wat je denkt wordt gesorteerd.) • Noteer de stelling: Het is goed dat kinderen naar school gaan. Laat de leerlingen daar argumenten bij noemen. Herhaal wat een argument is. (Een argument is de reden waarom je iets vindt). Sorteer de argumenten bijvoorbeeld in: voor en tegen, nu en later, van mezelf en van anderen. • Leg uit dat je bij de derde stap Kies! een keuze maakt. Je bepaalt wat belangrijk is en wat je gaat doen. Laat verschillende leerlingen antwoord geven op de beginvraag ‘Waarom ga je naar school?’. (Ik ga naar school omdat ... en dat vind ik ...) • Geef aan dat de leerlingen deze les meer leren over de eerste stap Kijk! en de vraag ‘Wat zie je?’. Een belangrijk hulpmiddel bij deze eerste stap zijn de vijf W-vragen. Door de vijf W-vragen te beantwoorden, weet je precies wat er aan de hand is zonder iets te vergeten. • Bekijk de afbeeldingen op het digibord. Stel W-vragen en laat de leerlingen zelf ook W-vragen bedenken. Daarna geven ze aan welke zin bij welke afbeelding past. • Leg uit wat een onderschrift is: daarin wordt in één zin verteld wat er aan de hand is op de afbeelding. • Bekijk samen de opdrachten op de printbladen. Lees de opdrachten voor en licht ze zo nodig toe. • Kijk alvast naar opdracht 4. De leerlingen maken een tekening bij de tekst. In de tekening moeten in ieder geval twee antwoorden op de W-vragen terug te zien zijn. 20 1 2 3 4

Terugkijken

10

Opdrachten printbladen Toon de afbeelding op het digibord. De leerlingen beantwoorden de vijf W-vragen over de afbeelding. De leerlingen bedenken een onderschrift bij de afbeelding. In het onderschrift zitten zoveel mogelijk antwoorden op W-vragen verwerkt. De leerlingen lezen het artikel en beantwoorden de vijf W-vragen. Welke afbeelding past bij het artikel? De leerlingen maken een tekening. Reflectie • Tik op ‘Reflectie’ en bespreek opdracht 1 en 2 met behulp van het digibord. Noem het onderschrift. Wat hadden de leerlingen bedacht? Betrek daarbij de W-vragen. En wat vinden ze van het echte onderschrift? • Bespreek opdracht 3 en 4 en bespreek de antwoorden op de vijf W-vragen. Vraag de leerlingen wat ze van de verschillende vragen vinden: bij welke vraag kom je veel te weten? Welke is lastig te beantwoorden? • Bekijk de vier denkstappen op het digibord. Vraag de leerlingen aan welke denkstap­ pen ze vandaag gewerkt hebben. (Kijk! Ze hebben bekeken wat er aan de hand is door de W-vragen te beantwoorden. Controleer! Ze hebben hun antwoorden gecontro­ leerd.) • Bespreek hoe het beantwoorden van de vijf W-vragen past bij de denkstap Kijk! (Door de W-vragen te beantwoorden kom je erachter wat je ziet en weet over de afbeel­ ding.)

55


Blok

Toetsdoelen

1 Controletoetsen

Toetsweek

Kun je dit nu?

Kun je dit nog?

Kun je dit al?

Woordenschat

Woordenschat

Woordenschat

De leerlingen kunnen de betekenis van 90 doelwoorden uit blok 1 geven.

De leerlingen kunnen de betekenis van 90 doelwoorden uit blok 5 (groep 4) geven.

De leerlingen kunnen de betekenis van de doelwoorden uit blok 2 geven.

Woord- en zinsbouw

Woord- en zinsbouw

Woord- en zinsbouw

De leerlingen kunnen: • zelfstandige naamwoorden, lidwoorden, verkleinwoorden, enkelvoud en meervoud en samenstellingen herkennen en gebruiken. • telwoorden en werkwoorden herkennen en gebruiken.

De leerlingen kunnen: • hoofdletters en punten gebruiken. • een zin verdelen in zinsdelen.

De leerlingen kunnen: • persoonlijke voornaamwoorden herkennen en gebruiken. • bijvoeglijke naamwoorden herkennen en gebruiken.

Woordenschat Woordenscha

Blok

1

Controletoets

4

A je evenwicht verliezen

E geïrriteerd

G in vergelijking met

D overdrijven

F barsten van

H arresteren

2 bozig door iets = A werpt

C zwaait open

E is er gek op

G overhandigt

B leunt naar voren

D zit overal aan

F beeldt iets af

H doet de groeten

E

3 iets groter, mooier of erger maken dan het is = 4 zoals iedereen kan merken =

1 Het portier van de auto

C

en een fietser knalt ertegen aan.

B

2 Mara’s vader fluistert iets. Ze 3 Kim is in de winkel en

D

5 De tekenaar

2

F

5 er veel van hebben =

5

F

E

A verkennen

C is uit het zicht

E arresteert hem

G overdrijft het

B verheugt zich erop

D zamelt in

F in vergelijking met

H stelt zich voor

. 1 De man

op het papier. Het is een portret.

H

als de heer Zomer.

2 Mijn opa verdwijnt tussen de mensen. Hij

A de rozenstruik

C het huizenblok

E mijn lievelingsdier

G het fietspad

B de bushalte

D een hoekig geheel

F het litteken

H één grote ruimte

E

3 De dief wordt gepakt. De agent

C

.

.

A

4 Ik ben hier nog nooit geweest. Ik ga de buurt Met mijn huisdieren woon ik in een oude fabriek. 1 In mijn fabriek zijn geen kamers. Het is

G

H E

2 Toen ik de deur opendeed, is Moortje, 3 Ze is tussen de fietsen op

D

C

om te horen wat hij zegt.

. ‘Afblijven!’ zegt haar moeder.

4 Ik lust geen spruitjes, maar Lea

A

1 omvallen als je dat niet wilt =

Schrijf de letter op die voor het goede antwoord staat. Let op! Je houdt bij elke opdracht drie antwoorden over!

1

C kennelijk

B uit het zicht

Kun je dit nu?

5 Mijn fiets is

F

.

jouw fiets veel kleiner.

.

6 ontsnapt.

A de legenda

C de breedte

E een kilometer

G de architect

B het kompas

D de lengte

F een chip

H het symbool

verdwenen.

4 De mensen zagen haar onder

A

5 Je kunt Moortje herkennen aan

1 Mijn vader en ik wandelden in de duinen.

zitten.

F

Ik keek op de kaart bij

boven op haar kop.

A

.

Want ik wilde zien wat die rode lijnen waren.

3

A de bonbon

C het affiche

E de vingerafdruk

G het trottoir

B de pels

D de doorn

F de teckel

H de veranda

2 ‘Zullen we de rode paaltjes volgen?’ vroeg ik. ‘Dan komen we langs een mooi uitzicht. Kijk, hier zie je 3 We volgden de rode paaltjes

E

H

daarvoor.’

lang.

Maar we kwamen niet bij het mooie uitzicht. We waren verdwaald. 4 Gelukkig had mijn vader 1

D

2

B

3

E

4

A

5

G

5 ‘We zullen je

F

B

van mijn opa bij zich. ‘Volg mij,’ zei mijn vader.

geven, net als de poes,’ zei mijn moeder, toen we terug waren.

2

3

Controletoets woordenschat blz. 2 – 3

Kun je dit nog?

Kun je dit al?

Schrijf de letter op die voor het goede antwoord staat. Let op! Je houdt bij elke opdracht drie antwoorden over!

Schrijf de letter op die boven het goede antwoord staat.

1 1

A het abonnement

C de winterslaap

E de verbinding

G het vervoersbewijs

B het perron

D de reistijd

F de enkele reis

H de gebarentaal

1 Op het station koop ik 2 Mijn moeder heeft 3

D

A

G

C

D

de link

de vonk

het voetstuk

1

A

2

het publiek

de toespraak

de tribune

het podium

2

C

3

de cafetaria

de rommelmarkt de bestelwagen het gerecht

3

A

4

het portret

de alinea

de krantenkop het kladblaadje 4

C

5

iets onthullen excuses aanbieden

5

A

voor vandaag.

. Dat is een jaar geldig.

4 Tegenover mij zitten een dove man en vrouw. Ze gebruiken

A het gedeelte B de minste 1 Ik heb

B

E

C

.

C de kust

E de meeste

G de ontbijtzaal

D een poos

F het zuiden

H het uitzicht

F

van Nederland.

kopiëren

briesen

kun je veel schelpen vinden.

4 Het duurt nog 5 Ik vind

H

tussen Utrecht en Volendam.

fouten gemaakt: maar één!

2 We gaan op vakantie naar 3 Aan

B

de schakelaar

tussen Groningen en Utrecht is ongeveer twee uur.

5 Er is een probleem met

2

A 1

A

D

voordat ik jarig ben.

over breuken het moeilijkst.

2

A 1 De burgemeester staat op 2 Je moet het vlees goed

B

D

B

C

D

het podium

de tekst

de link

beslissen

bestellen

je vermaken

braden

de vulpen

de stekker

de inspanning

het publiek

het portret

het gestuntel het kladblaadje de voorpagina

. het portret

voordat je het op kunt eten. 3 Moeder doet

B

in het

stopcontact. 4 Ik had mijn spreekbeurt op

C

geschreven.

5 Ik wil graag

A

fout heb gedaan.

4

Controletoets woordenschat blz. 4 – 5

56

voor wat ik

mijn excuses de keel aanbieden schrapen

erop staan

het erbij laten

5


Controletoetsen Controletoets

4

A

B

C

D

1

Mara

liep

naar

huis.

1

B

Maak de vragen. Schrijf de letter op die boven het goede antwoord staat.

2

Slaap

je

nog

niet?

2

A

3

Mijn

broer

schrijft

veel.

3

C

4

Ik

heb

een

hond.

4

B

5

Heeft

Lieke

rood

haar?

5

A

Wat is het lidwoord? A

B

C

D

1

Ik

krijg

een

teckel.

1

C

2

De

oude

man

sliep.

2

A

3

Is

de

kaas

op?

3

B

A

B

C

D

E

4

Het

kleine

meisje

huilde.

4

A

1

Mijn

hamster

is

ziek

geworden.

1

B

C

2

Daar

fietst

jouw

nieuwe

buurman.

2

E

3

Werkt

jouw

vader

altijd

buiten?

3

C

4

Ik

vind

brood

heel

lekker.

4

C

5

Die

kaarsen

zijn

erg

mooi.

5

B

6

Waar

zijn

mijn

nieuwe

schaatsen?

6

E

7

Vind

jij

die

bonbons

lekker?

7

D

8

Straks

leren

we

een

dansje.

8

E

9

Ik

heb

de

schriften

uitgedeeld.

9

D

De

schilder

verft

heel

netjes.

10

B

Daar

loopt

een

5

kat.

Welk woord is een samenstelling? A

3

Wat is het werkwoord?

Kun je dit nu?

5

2

5

Woord- en <insbou <insbouw

Blok

1

1

Week

B

C

D

1

de schaatsen

de ijsbaan

de sjaal

het record

1

B

2

de duikplank

het water

de diepte

het trapje

2

A

3

de sokken

het schot

het fluitje

het doelpunt

3

D

4

tikkertje

eerlijk

het schoolplein

tellen

4

C

5

de slingers

het feestje

jarig

de appeltaart

5

D

5

Wat is het zelfstandig naamwoord?

10

Wat is het telwoord? A

B

C

D

E

1

Beide

jongens

kwamen

op

tijd.

1

A

2

Simon

krijgt

de

derde

prijs.

2

D

3

Ze

spelen

met

z’n

zessen.

3

E

4

Op

28

november

vertrek

ik.

4

B

5

De

leerlingen

maken

weinig

fouten.

5

D

6

7

Controletoets woord­ en zinsbouw blz. 6 – 7

Kun je dit nog? 1

2

In welk vakje ontbreekt een hoofdletter of een punt? A

B

C

D

E

1

heb

jij

zin

in

ijs?

1

A

2

Morgen

gaan

we

naar

Amsterdam

2

E

3

Oom

andries

is

op

bezoek.

3

B

4

ik

vind

rekenen

heel

leuk.

4

A

5

Mijn

broer

jonas

gaat

vissen.

5

C

Welke zinnen zijn op de goede manier verdeeld in zinsdelen? goed 1 Tim ziet

zijn vrienden in het

park.

1

2 Ahmed en Jay

voetballen

naast de vijver.

2

3 In

de vijver

zwemmen eendjes.

3

4 Tim en Robert

voeren

de eendjes.

4

5 Om 5 uur

gaan ze naar

huis.

5

fout

X X X X X

8

Advies

Controletoets woord­ en zinsbouw blz. 8

Kun je dit nu?

Kun je dit nog?

Kun je dit al?

9 fout of meer = onvoldoende → zie het advies op bladzijde 58 en 59

4 fout of meer = onvoldoende → zie het advies op bladzijde 58 en 59

0 – 2 fout = goed → zie het advies op bladzijde 58 en 59

57


Blok

1 Advie> woordenschat

Toetsweek

Kun je dit nu? onvoldoende

Laat de leerlingen extra oefenen tijdens het volgende blok met de suggesties hieronder:

Extra opdrachten leerlingenboek blok 1 Niveau 1 en 2

Leerlingenboek blz. 30 Opdracht 2 De leerlingen zoeken woorden in een woordrups. Opdracht 4 De leerlingen maken in een groepje zo veel mogelijk nieuwe woorden. Leerlingenboek blz. 31 Opdracht 2 De leerlingen lezen de zin waarin een omschrijving wordt gegeven van een woord en twee letters alvast zijn gegeven. Ze schrijven het woord op. Opdracht 4 De leerlingen lossen een rebus op. Ze maken zelf een aantal rebussen van de doelwoorden uit blok 1. Een klasgenoot lost de rebussen op.

Herhalingsbladen blok 1

Printblad 1 De leerlingen oefenen de betekenis van de woorden in een afbeelding, in zinnen, in een puzzel en in de woordschema’s. Ze leren gebruik te maken van de context. Zorg voor voldoende printbladen met woordschema’s. Printblad 2 De leerlingen oefenen de betekenis van de woorden in een gedicht en in een verhaal. Ze leren gebruik te maken van de context.

Kun je dit nog? onvoldoende

Geef de leerlingen tijdens het volgende blok huiswerk met de suggesties hieronder:

Extra opdrachten leerlingenboek blok 5 (groep 4) Niveau 1 en 2

De leerlingen maken de extra opdrachten uit blok 5 (groep 4).

Herhalingsbladen blok 5 (groep 4)

De leerlingen maken de herhalingsbladen uit blok 5 (groep 4).

Kun je dit al? goed

Volg in het volgende blok de aanwijzingen op voor taalsterke leerlingen of kies de verkorte route (zie Handleiding Algemeen).

58


Blok

1 Advie> woord- en <insbouw

Week

5

Kun je dit nu? onvoldoende

Laat de leerlingen extra oefenen tijdens het volgende blok met de suggesties hieronder:

Extra opdrachten leerlingenboek blok 1 Niveau 1 en 2

Leerlingenboek blz. 30 Opdracht 3 De leerlingen oefenen met werkwoorden door de afbeelding te bekijken en er vijf zinnen bij te schrijven. Leerlingenboek blz. 31 Opdracht 3 De leerlingen lezen in tweetallen de e足mail waarin zich een probleem voordoet. Ze schrijven samen een e足mail terug met daarin vijf tips.

Herhalingsbladen blok 1

Printblad 3 De leerlingen oefenen met zelfstandige naamwoorden, lidwoorden, samenstel足 lingen, verkleinwoorden, enkelvoud en meervoud. Printblad 4 De leerlingen oefenen met telwoorden en werkwoorden.

Kun je dit nog? onvoldoende

Geef de leerlingen tijdens het volgende blok huiswerk met de suggesties hieronder:

Extra opdrachten leerlingenboek blok 5 (groep 4) Niveau 1 en 2

De leerlingen maken de extra opdrachten uit blok 5 (groep 4).

Herhalingsbladen blok 5 (groep 4)

De leerlingen maken de herhalingsbladen uit blok 5 (groep 4).

Kun je dit al? goed

Volg in het volgende blok de aanwijzingen op voor taalsterke leerlingen of kies de verkorte route (zie Handleiding Algemeen).

59


Blok

1 Observeren –Spreken/luisteren

Toetsweek

Beoordeel bij een aantal leerlingen het spreek­ en luistergedrag met behulp van observatiepunten. Gebruik daarvoor Hoofdstuk 2 – Les 1 – opdracht 3.

Blok

1

Hoofdstuk

2

Les

1

Spreken/luisteren -Woordenschat

Wat leer je? Spreken/luisteren • Je leert een gesprek voeren in een kleine groep. • Je leert welke regels er zijn in een gesprek. • Je leert een gesprek samenvatten. Woordenschat • Je leert de betekenis van 20 nieuwe woorden.

Talent

barsten van: heel veel van iets

de uitdrukking: aan iemands

(hebben) Raoul barst van het talent. Hij kan heel erg goed tekenen. (geld) inzamelen: geld ophalen Op het feest kunnen we geld inzamelen voor een nieuw speelveld. het talent: ergens vanzelf of met een beetje oefenen goed in zijn Raoul heeft talent voor tekenen.

gezicht kunnen zien hoe hij of zij zich voelt Nina lacht, ze heeft een blije uitdrukking op haar gezicht. in vergelijking met: als je kijkt waarin twee dingen anders zijn In vergelijking met het speelveld in Pauls oude buurt, is dit speelveld niet echt leuk.

1

iets aanpakken iets afbeelden bescheiden het besluit de burgemeester het buurtfeest ergens gek op zijn overhandigen de ruimte wuiven

Bekijk de tekening. Serap heeft een folder in haar hand. 1 Wat zou er allemaal in die folder kunnen staan? 2 Ben jij wel eens naar een feest in jouw buurt geweest?

het affiche 2

Luister en kijk naar het verhaal.

3

Praat samen over wat jij kunt doen op een buurtfeest.

de bonbon

1 Maak afspraken: • Wie let erop dat iedereen aan de beurt komt? • Wie schrijft het op? • Wie vertelt het aan de klas?

Samen praten Vertel duidelijk. Vraag of iedereen je heeft begrepen.

2 Eén van jullie schrijft jullie namen onder elkaar op. Sla steeds drie regels over. Maak aantekeningen bij iedere naam.

de folder

3 Stel dat jullie geld moeten ophalen voor een buurtfeest. Vertel aan elkaar: • wat je zou doen op dat feest; • waarom je juist dat zou doen; • hoe je dat organiseert.

de tekenaar

4

Waar zou jij allemaal geld voor willen inzamelen? Maak een lijstje van vijf goede doelen. Geef elk doel een cijfer: 1 = niet belangrijk; 10 = heel erg belangrijk.

het trottoir 18

19

Leerlingenboek blz. 18 – 19

O B S E RVAT I EP UNT E N

REMED IËREN

Kan de leerling een gesprek voeren in een kleine groep?

Voer met een klein groepje leerlingen een gesprek over een willekeurig onderwerp. Bespreek vooraf duidelijk de gespreksregels.

Weet de leerling welke regels er zijn in een gesprek?

Onderbreek het gesprek op een geschikt moment en vraag de leerlin­ gen of de regels goed worden toegepast. Bespreek de regels nog eens met de leerlingen. Wat is belangrijk in een gesprek? Waarom denk je dat die regels belangrijk zijn? Laat een leerling in eigen woorden vertellen waarom het belangrijk is dat je duidelijk vertelt.

Kan de leerling het gesprek samenvatten?

Stel na afloop van een gesprek de vraag wat de hoofdgedachte was. Laat de leerlingen desnoods kiezen uit drie mogelijke hoofdgedachten.

60


Stellen

Week

5

Beoordeel bij een aantal leerlingen de stelopdracht met behulp van de aandachtspunten. Gebruik daarvoor Hoofdstuk 2 – Les 9 – opdracht 5.

Blok

Hoofdstuk

1

2

Les

9

Stellen 2

Hoe gaat het stripverhaal verder? Lees wat er bij plaatje 2 tot en met 5 staat.

Te beoordelen door de leerkracht.

Wat oefen je? Wat gaat er gebeuren? Hoe gaat het verhaal verder?

• Je oefent het schrijven van een stripverhaal.

Zijn er andere mensen of dieren bij? Wie of welke?

In het eerste plaatje zie je vaak over wie het gaat en waar het verhaal zich afspeelt. Dit is het begin.

In het midden van de strip gebeurt er iets. Schrijf op wat er gebeurt in plaatje 3, 4 en 5. Dat is het midden.

Tom komt binnen ...

Moeder verft de kamer.

Plaatje 3: Plaatje 4:

Zo, dat schiet lekker op!

Plaatje 5:

Mam, zal ik je helpen?

1

3

2

Bedenk een grappig einde. Hoe eindigt het stripverhaal? Lees wat er bij plaatje 6 staat. Wat teken je in plaatje 6?

3

4

Te beoordelen door de leerkracht.

Maak je stripverhaal. Gebruik een potlood.

Te beoordelen door de leerkracht.

1 Het begin is al getekend in plaatje 1 en 2. 2 Teken in plaatje 3, 4 en 5 wat er daarna gebeurt. 3 Teken in plaatje 6 hoe het verhaal afloopt.

4

5

Denk aan het volgende: • Maak spreekballonnen en schrijf daarin wat iemand zegt. • Maak denkwolkjes en schrijf daarin wat iemand denkt. • Maak een kader en schrijf daarin wat de verteller zegt. • Teken er geluiden en bewegingen in.

6

In het laatste plaatje zie je hoe het afloopt. Vaak is het een grapje.

1

5

over een moeder

2 Waar speelt het verhaal zich af?

in een kamer

3 Wie komen er nog meer in het verhaal voor?

de poes en Tom

Te beoordelen door de leerkracht.

1 Is je strip duidelijk? Moet iemand nog iets zeggen of denken? Moet de verteller nog iets in een kadertje uitleggen? 2 Klopt de tekst bij het plaatje? Schrijf of teken er anders nog iets bij. 3 Is het eind duidelijk? 4 Snapt een klasgenootje jouw strip? Is het netjes? 5 Heb je alles nagekeken en verbeterd? Trek de lijntjes en de tekst over met zwarte pen. Je mag je strip ook kleuren.

Je gaat een stripverhaal maken. Hoe begint dit stripverhaal? Lees wat er bij plaatje 1 staat. Beantwoord de vragen. 1 Over wie gaat het?

Lees je strip na en verbeter.

6

Ken je een leuke mop? Schrijf hem eerst op. Maak er daarna een strip van.

Te beoordelen door de leerkracht.

16

17

Werkschrift blz. 16 – 17

A A N D A C H T S P UNT E N

REMED IËREN

Kan de leerling een middenstuk van het beeldverhaal bedenken?

Bespreek met de leerlingen wat er gebeurt in het verhaal. Wat is de moeder aan het doen? Wie komt de kamer binnen? Laat de leerlingen een aantal zinnen bedenken. Formuleer samen twee goede zinnen en schrijf die op het digibord.

Kan de leerling een eindstuk van het beeldverhaal bedenken?

Bespreek met de leerlingen hoe het verhaal zou kunnen aflopen. Stimuleer de leerlingen om hun fantasie te gebruiken.

Passen de woorden en de beelden van het stripverhaal bij elkaar?

Bekijk samen met de leerlingen een aantal strips op het digibord. Benadruk daarbij de relatie tussen de beelden en de tekst. Wat valt op? Zien de leerlingen dat er gebruik wordt gemaakt van verschillende lettergroottes en interpunctie? Wat is het effect daarvan?

61


Colofon

Met medewerking van Floor Rombout Kees Kraaijeveld

Redactie Mariska Jeuring Manon Westenbroek Grafisch ontwerp Studio Michelangela, Utrecht Opmaak PrePressMediaPartners, Wolvega

Over ThiemeMeulenhoff ThiemeMeulenhoff is dé educatieve mediaspecialist en levert educatieve oplossingen voor het Primair Onderwijs, Voortgezet Onderwijs, Middelbaar Beroepsonderwijs en Hoger Onderwijs. Deze oplossingen worden ontwikkeld in nauwe samenwerking met de onderwijsmarkt en dragen bij aan verbeterde leeropbrengsten en individuele talentontwikkeling. ThiemeMeulenhoff haalt het beste uit élke leerling. Meer informatie over ThiemeMeulenhoff en een overzicht van onze educatieve oplossingen: www.thiememeulenhoff.nl of via de Klantenservice 088 800 20 17 ISBN 978 90 06 61439 8 Eerste druk, eerste oplage, 2013 © ThiemeMeulenhoff, Amersfoort, 2013 Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16B Auteurswet 1912 j° het Besluit van 23 augustus 1985, Stbl. 471 en artikel 17 Auteurswet 1912, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan Stichting Publicatie- en Reproductierechten Organisatie (PRO), Postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp (www.stichting-pro.nl). Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) dient men zich tot de uitgever te wenden. Voor meer informatie over het gebruik van muziek, film en het maken van kopieën in het onderwijs zie www.auteursrechtenonderwijs.nl. De uitgever heeft ernaar gestreefd de auteursrechten te regelen volgens de wettelijke bepalingen. Degenen die desondanks menen zekere rechten te kunnen doen gelden, kunnen zich alsnog tot de uitgever wenden. Deze uitgave is voorzien van het FSC®-keurmerk. Dit betekent dat de bosbouw voor het gebruikte papier op een verantwoorde wijze heeft plaatsgevonden.


Picto’s

Zelfstandig

Tweetal

Groepje

Klassikaal

Opdracht voor snelle leerlingen

Digibord

InstructieďŹ lmpje op digibord



Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.