Leeropdrachtenboek op niveau 2e editie havo vwo

Page 1

onderbouw | havo/vwo leeropdrachtenboek

1

NEDERLANDS


Blok Fictie 1.1 1.2

48

Kijken en luisteren . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 48 Spreken . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 50 Projectopdracht

8

41

Schrijfdoelen en tekstsoorten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 41 Taalgebruik en publiek. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 43 Taalverzorging. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 45 Spreken, kijken en luisteren

1.17 1.18

33

Tekstdoelen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 33 Tekstsoorten en tekstvormen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 38 Publiek . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 39 Schrijven

1.14 1.15 1.16

28

Woordenschat . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 28 Taalbeschouwing . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 32 Lezen

1.11 1.12 1.13

23

Persoonsvormen van een werkwoord . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 23 Persoonsvorm in de tegenwoordige tijd. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 25 Over taal

1.9 1.10

17

Zinsontleding – werkwoord en werkwoordsvormen . . . . . . . . . . . . . . . . 17 Zinsontleding – werkwoordelijk gezegde . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 20 Zinsontleding – scheidbaar samengesteld werkwoord . . . . . . . . . . . 20 Zinsontleding – onderwerp . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 21 Spelling

1.7 1.8

9

Lekker lezen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .9 Over lezen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 14 Grammatica

1.3 1.4 1.5 1.6

1

54


1

Fictie

Aan het einde van deze paragraaf: • begrijp je wat fictie en wat non-fictie is; • kun je een leesboek kiezen dat past bij jouw smaak; • kun je een persoonlijke reactie geven op een gelezen verhaal.

2F

TREK KADER GROTER/KLEINER TOTDAT DIT NIET MEER ZICHTBAAR IS

1.1 Lekker lezen De Wet van het Grote Gevolg Jimmie is bevriend met Bram, een bijzondere jongen die allerlei rare streken uithaalt. Een poosje geleden is er iets ergs gebeurd in het zomerhuis van Brams vader. Jimmie was daar ook, maar hij kan zich niet meer precies herinneren wat er gebeurd is. Nu ligt Jimmie in het ziekenhuis, waar hij verzorgd wordt door verpleegster Agnes. Aan haar vertelt hij wat hij zich nog herinnert.

5

10

15

20

Het is een lange dag geweest met veel storm in mijn hoofd. Ik moest steeds aan Bram denken, maar wat er precies in het zomerhuis is gebeurd blijft nog steeds donker. Het is nu ongeveer negen uur. Dat hoef ik niet te vragen. Ik kan het opmaken uit de geluiden om me heen. In de verpleegsterskamer hebben ze een radiootje of tv’tje. Om acht uur hoor je flarden van nieuwsberichten en om tien uur beginnen ze met de avondronde. Daarna begint het algauw rustig te worden en gaan de meeste patiënten slapen. Ik hoor Agnes komen. Iedereen heeft zijn eigen geluid, ook al lopen ze allemaal op dezelfde klompschoenen. Agnes loopt snel, de schoenen tikken driftig op de gang. Vanavond is ze vroeg. Ze controleert het verband om mijn hoofd. Haar handen zijn koel en zacht op mijn huid. Ik hoop dat ze het verband eraf haalt. Misschien kan ik haar gezicht dan zien. Maar ze geeft me alleen een pilletje en laat me drinken. ‘Het verband zit nog goed,’ zegt ze, ‘maar je moet ‘s nachts wel op je rug slapen.’ Ze blijft nog even bij het bed staan. Ik heb haar gisteren van Brams knikkerbaan verteld en daar heeft ze over nagedacht. Ze vraagt waarom Bram zich zo druk maakte over die knikkers. Is het dan zo belangrijk in welk bakje een knikker komt? ‘Het was een bijzondere jongen,’ zegt ze. ‘Niet zo gemeen als ik eerst dacht, hè?’ ‘Wat bedoel je?’ ‘Ik begreep van jou dat het een schurk was. Nou, ja…’ Ik voel dat ze iets moeilijks wil zeggen. Ze draait er omheen, tot ze het er toch uitflapt. ‘Heb jij dan iemand vermoord die aardig is?’ Die opmerking steekt in mijn borst. Ze vindt Bram dus aardig, maar ze weet niet hoe hij veranderde. Ik leg haar uit dat Bram wilde experimenteren met de Wet van het Gevolg. Eerst had niemand daar veel last van. Het had soms niet eens te maken met anderen. Hij wilde gewoon weten hoe mensen op iets reageerden. Je deed een kleinigheid en dan keek je

9


Fictie

25

30

35

40

45

50

55

60

65

70

10

1

welke reactie dat opleverde. Maar algauw liet hij mensen op elkaar reageren. En wat hij toen deed was helemaal niet aardig meer. ‘Je weet nog niet alles,’ zeg ik. ‘Wil je horen van de vuurvogel?’ ‘Heeft die vuurvogel te maken met die bom van jou?’ vraagt ze. ‘Je hebt echt een bom gegooid, hè? Hoe kon je nou zoiets doen?’ Dat klinkt ook al verwijtend. Even ben ik bang dat ze me in de steek laat. Misschien zou dat ook normaal zijn. Praten met iemand die een vriend heeft vermoord! Dan kun je toch niet rustig vragen of zijn hoofd nog pijn doet, of hij nog iets wil eten. Dat doet mijn moeder wel elke dag, maar zij is mijn moeder. Waarom scheldt Agnes me niet uit? Waarom spuugt ze niet op me, scheurt ze het verband er niet af? De pieper roept haar. Het is even stil. Ze kijkt natuurlijk wie haar nodig heeft. ‘Ik ben benieuwd naar die vuurvogel,’ zegt ze. ‘Maar ik moet nu eerst naar mevrouw Hemelzon. Die zal wel weer met een arm vastzitten in haar pyjama.’ (…) Het beste kon je iets doen wat niemand verwachtte of wat ze nog nooit hadden meegemaakt. Dan waren ze verbaasd, nieuwsgierig of misschien wel kwaad. Bram tekende alle reacties met kruisjes en streepjes op in Het boek over de mens. Ik snapte niet wat het nut daarvan was, maar Bram vond het raar dat hij mij dat moest uitleggen. En toen deed hij het nog zo dat ik het nauwelijks begreep: ‘Zo weet je wanneer iemand bang of boos wordt. Of hij iets durft of niet.’ ‘Ja, goed, maar wat heb je eraan dat je dat weet?’ ‘Dan leer je hoe mensen zijn.’ ‘Goed, Bram, maar waarom zou je dat dan weer willen weten?’ ‘Dan weet je wat je moet doen om mensen iets te laten doen.’ Meer uitleg kreeg ik niet, maar in de tijd dat Bram bij ons was, gebeurden er wel de meest gekke dingen. Het begon met kleine experimenten op het Mozesplein. Bram liet bijvoorbeeld een oude portemonnee, een tasje of een sleutelbos op een terrastafel liggen. Of hij duwde een breinaald in de stopverf van een ruit en liet met een dunne draad op afstand de naald tegen het glas tikken. Alles werkte volgens de Wet van het Gevolg. Het was prachtig om te zien hoe mensen reageerden. De een sloop een poosje schichtig rond voor hij iets weggriste. Anderen pakten het brutaal of riepen er iemand bij. Bram noteerde de leeftijd, het geslacht, het gedrag en voor de dief had hij een verrassing. In de portemonnee zat bijvoorbeeld geen geld, wel een briefje:


1

75

80

85

90

95

100

105

110

115

120

Fictie

Deze portemonnee is een gevonden voorwerp. Als u hem houdt bent u een dief. De politie pakt u, tenzij u op het Mozesplein bij het standbeeld tien euro onder de rode steen legt. Prachtig was ook die avond op het Mozesplein toen iedereen omhoog stond te turen. Ze zochten in een van de kastanjebomen een kat die klaaglijk miauwde. Er waren mensen die de brandweer wilden bellen. Iemand rammelde met een doos kattenbrokken. De beloftemeisjes hipten over het plein en riepen: ‘Poei, poei’. En het mooie was dat Bram meedeed in de opwinding: ‘Voorzichtig mensen, het kon wel eens een jong poesje zijn.’ En hij liep mopperend rond toen iemand het lijntje ontdekte waarmee de cassetterecorder in de boom was gehesen: ‘Nou moet het niet gekker worden. Wie flikt ons dat?’ Zulke experimenten kon je helaas maar één keer doen. ‘Het kost me wel een recorder, Jimmie.’ ‘Net zoals de portemonnee.’ ‘Maar mijn vader heeft nog genoeg rommel.’ En dat was waar: Brams vader handelde in tweedehands spullen en sloeg zijn koopwaar op in de werkplaats beneden. Er was veel bij waar wij wel wat mee konden: Chinese theekopjes, een naaimachine, een setje schroevendraaiers, een rozenkrans, kapotte horloges. Uit die voorraad kwam natuurlijk ook de oude cassetterecorder op Brams kamer en de liedjes die al even oud waren. Een enkele keer moesten we iets kopen. Voor de vuurvogel in de kastanjeboom bijvoorbeeld. Daar hadden we klapperpistoolrotjes voor nodig, wat sterrenregens en knallen. Bram deed het vuurwerk in een zakje. Hij bond er een dot poetskatoen op en trok er twee punten aan die wat op vleugels moesten lijken. Hij goot er een scheut benzine over en hing de vuurvogel met een lange lont aan een tak. Toen niemand keek, stak hij de lont aan en liepen we snel weg. Op een afstandje volgden we hoe het vuurtje over de lont naar boven kroop. Het poetskatoen schoot in brand, het zakje met vuurwerk vatte vlam. En even later ratelden de rotjes en de sterrenregens spoten knetterend door de boomkruin. De Zwarte Oost leek ineens een wildwestdorp waar cowboys huishielden. De duiven schoten klepperend uit de bomen. Honden huilden met de kop in de nek. Op het terras viel een tafeltje om, glaswerk brak en de beloftemeisjes stoven als kwettervogeltjes het Land van belofte binnen. Boven in de boom brandde en rookte de vuurvogel als een fakkel. Stukken zwartgeblakerd karton dwarrelden naar beneden en bleven nabranden op de blauwe steentjes. Bram bestudeerde alles met glinsterende ogen van plezier. Het was een mooi spel, waarmee je niemand kwaad deed, je liet hoogstens iemand schrikken. De gemenere acties kwamen eigenlijk pas na de zomervakantie op de andere school. We kregen daar les van een wonderlijk stel leraren. Bijvoorbeeld de biologieleraar Reeboer met zijn woeste baard, die het in bijna elke les over stekelbaarsjes had. Of de directeur Wormhout met zijn konijnentanden. Asnevoer, een heksachtig wezen, lang en mager, die zenuwachtig en met een piepstem het Frans in onze hoofden wilde griffen. Maar toch ook weer de prachtige Annemarie, die nog maar net juf was en ’s morgens wel eens met een opwaaiend jurkje op een motor kwam aanrijden. De eerste acties van Bram in die nieuwe wereld waren de ‘vieze-verbazers’. Hij liet bijvoorbeeld een zachte peer of tomaat in de boekentas van Britt glijden en zorgde ervoor dat die plat gedrukt werd. Hij deed een lucifersdoosje vol zwarte torren in een etui van Anna Bleck. Hij plakte het cijferschrift van Reeboer dicht of met een lik lijm een bureaula in het biologielokaal. Dat waren experimenten waar mensen wél last van hadden.

11


Fictie

125

130

135

140

145

150

155

160

165

1

‘Als Anna het doorheeft, schopt ze je in elkaar, Bram.’ Hij wist dat er bij ons wel eens een jongen kreupel rondliep, omdat hij Anna in Sodom was tegengekomen, maar Bram maakte zich er niet druk om: ‘Moet je zien: Orli redt de torren en brengt ze naar buiten.’ ‘Britt is bang voor zo’n beestje.’ En ineens was hij dan geïnteresseerd in Britt. Op raadselachtige wijze lag even later haar potje nagellak onder de stoel. Het dopje was eraf en de nagellak kroop eruit. Het mooiste gebeurde op die morgen toen de deur van de school niet open kon. De conciërge bleef minutenlang met een sleutel in het slot wroeten. Een leraar nam het over, maar kreeg de deur ook niet open. We stonden op het plein, ik vlak achter Orli, Bram naast me. Ik rook de geur van een vuurtje en wist meteen dat hij er meer van wist. ‘Vertel op,’ fluisterde ik. ‘Wat gebeurt er? Jij zit erachter, Bram.’ ‘Prachtig om te zien, hè?’ zei hij met een grijns. ‘Wat heb je gedaan?’ ‘Er zijn een paar fietskogeltjes in het slot gevallen.’ Ik hoefde niet te vragen hoe dat zo gekomen was. Een paar kogeltjes uit de naaf van een fietswiel blokkeerden het slot. De Wet van het Grote Gevolg: een kleine daad met een lawine aan gevolgen. Het was weer bijzonder om te zien hoe iedereen reageerde. Sommigen maakten grapjes, anderen werden kwaad en protesteerden. De conciërge schopte zelfs tegen de deur. Interessant was ook om te zien wie een oplossing zocht of zich juist terugtrok. De biologieleraar liep naar zijn auto en ging achter het stuur zitten lezen. Anderen gingen bellen of allerlei sleutels proberen. Iemand zocht naar een openstaand raam of een andere deur. Juf Annemarie bleef in het zadel zitten en liet haar motor met gasstootjes mopperen. Anna Bleck was brutaal bij de juf achterop geklommen en stak haar vuisten in de lucht. Ten slotte kwam juf Asnevoer. Die arme Asnevoer, die zomers en ‘s winters rook naar natte jassen en in bijna alle klassen gepest werd. Ze vond dat ze de knoop moest doorhakken. Ze was toch plaatsvervangend directeur van het Magdalena-college en dan moest je belangrijke beslissingen nemen. De ongekende brutaliteit toen Bram op haar af liep en riep: ‘Zal ik de ruit intrappen, juf? Het loopt uit de hand met al dat jonge spul dat geen les krijgt.’ Asnevoer liet iedereen een paar passen achteruitstappen en gilde: ‘Pas op mensen, ik geef Bram opdracht de ruit te breken.’ Bram stampte de ruit aan diggelen. Hij peuterde wat stukjes glas uit de sponning en klom naar binnen. Even later kon hij de grote deuren van binnenuit openen. Buigend met een brede armzwaai nodigde hij Asnevoer binnen. Daar stonden die twee: Bram in zijn T-shirt met het opschrift DON’T TOUCH ME en Asnevoer in een giftig groen jasje. Alsof Bram haar op het schoolbal ten dans vroeg. De volstrekt gekke Bram, die de redder speelde in een noodsituatie die hij zelf veroorzaakt had. Die nota bene van de juf een schouderklopje kreeg. ‘De volgende keer laten we iets ontploffen,’ zei hij later enthousiast tegen mij. ‘De school misschien? We maken een vuurbom, Jimmie!’ Een vuurbom! Eigenlijk hadden we al zoiets gebruikt op het Mozesplein met de vuurvogel, maar Bram wilde iets wat nog echter was. Uit: Harm de Jonge, Vuurbom, de geschiedenis van een vriendschap.

12


1

Fictie

Lees- en discussievragen Opdracht 1 B

I

1 2 3 4

B

5 6 7 8

I

9 10 11

Wat bedoelt Jimmie in regel 1 met ‘… met veel storm in mijn hoofd’? Wat heeft Jimmie gedaan in het zomerhuis en wat was daarvan het gevolg? Jimmie hoort geluiden. Wat weet je daardoor over de verwondingen van Jimmie? De belangrijkste personen in het verhaal zijn Jimmie, Bram en Agnes. Geef bij alle drie aan of jij ze aardig vindt of niet. Leg bij alle drie uit waarom je dat vindt. Wat is de bedoeling van Bram met al zijn ‘experimenten’? Wat is het verschil tussen de acties van Bram voor en na de zomervakantie? Wat vindt Jimmie van de acties van Bram? Voor Jimmie en Bram is de middelbare school een ‘nieuwe wereld’. Wat is nieuw voor jou op de middelbare school? Noem ten minste drie voorbeelden. Zou jij willen dat Bram jouw vriend was? Leg uit waarom je dat wel of niet zou willen. Denk jij dat dit verhaal echt gebeurd kan zijn? Leg uit waarom je dat denkt. Geef zelf een voorbeeld bij de Wet van het Grote Gevolg. Vertel of verzin een kleine daad die grote gevolgen heeft.

Leestips Andere boeken over bijzondere vriendschappen:

Zwarte zwaan – Gideon Samson Rifka en Duveke zijn elkaars beste vriendinnen. Rifka is goed in het verzinnen van gekke plannen. Langzaam ontdekt Duveke dat het met hun vriendschap anders zit dan ze dacht. Spinder – Simon van der Geest De broers Jeppe en Hidde bewaren samen al een paar jaar een groot geheim. Nu wil Jeppe de kelder van Hidde inpikken. Het geheim is het enige wapen dat Hidde kan gebruiken tegen zijn oudere broer. Broergeheim – Emiel de Wild Stefan, de broer van Joeri, komt plotseling niet meer thuis. Joeri mag niet weten waar hij is. Wat is het geheim van Stefan? Vuurwerk in mijn hoofd – Roland Colastica Als Jurcell zich in de steek gelaten voelt door zijn ouders, sluit hij zich aan bij de bende van Randy. Gerrit, de leider van een andere bende, is zijn grootste vijand. Of toch niet?

13


Fictie

1

Over Harm de Jonge Harm de Jonge werkte als leraar op verschillende scholen voor hij in 1998 besloot al zijn tijd te besteden aan het schrijven van boeken. Hij schrijft boeken voor kinderen van de basisschool, maar ook voor oudere kinderen. Zijn boeken gaan vaak over bijzondere vriendschappen en soms over het verdriet als een vriendschap verbroken wordt. In de verhalen van Harm de Jonge zijn gebeurtenissen, mensen en plaatsen uit zijn eigen leven te herkennen.

1.2 Over lezen Fictie en non-fictie Wat je leest en bekijkt in boeken, tijdschriften, op internet en op televisie, kun je verdelen in twee groepen: fictie en non-fictie. Verzonnen verhalen zijn fictie. Teksten en beelden over de werkelijkheid vallen onder non-fictie. fictie

non-fictie

Wat is het?

teksten en beelden over gebeurtenissen en mensen die verzonnen zijn

teksten en beelden over de werkelijkheid, met feiten over echte mensen en gebeurtenissen, niet verzonnen

voorbeelden

leesboek, stripverhaal, gedicht, film, televisieserie, musical, toneelstuk

krantenbericht, tijdschriftartikel, studieboek, informatief boek, journaal, documentaire, tekst op Wikipedia

Opdracht 2 B

T

14

1 Geef van de volgende voorbeelden aan of het fictie of non-fictie is. a De uitslagen van de voetbalwedstrijden in de eredivisie van het afgelopen weekend. b Een aflevering van Goede tijden, slechte tijden. c Een recept voor appeltaart. d Een lijstje met tips voor brugklassers in het tijdschrift Hoe overleef ik‌ e Een stripverhaaltje in de krant Algemeen Dagblad. f Een tekst over vulkanen in een aardrijkskundeboek. 2 Lees tekst 1. Verander de tekst zo, dat het fictie wordt.


1

Fictie

Tekst 1 Leerlingen redden conciërge 25 augustus – Tijdens het brugklaskamp van het Avontura College vond een ongeluk plaats. Op camping De Waterkant, waar de brugklassers twee dagen verbleven voor een avontuurlijk begin van het schooljaar, struikelde de populaire conciërge de heer Pietersen over een scheerlijn, waarna hij te water raakte. Hij brak een pols en verloor zijn bril, waardoor hij niet meer uit het water kon komen. Enkele dappere bruggers aarzelden niet en sprongen de man direct achterna. Ze hielpen hem op de kant, waar de man kon bijkomen van de schrik. De bril is helaas niet meer teruggevonden.

Opdracht 3 I

Op tv worden ook programma’s uitgezonden die niet duidelijk bij fictie of non-fictie horen, maar waarin deze twee vormen gemengd zijn. 1 Zoek op wat bedoeld wordt met een ‘docusoap’ en met ‘scripted reality’. 2 Zoek van beide soorten programma’s een voorbeeld. 3 Leg in ongeveer honderd woorden het verschil uit tussen een docusoap en scripted reality. Verwerk in je uitleg de begrippen fictie en non-fictie.

Een leesboek kiezen Het is belangrijk om te ontdekken welke boeken jij graag leest. Zo ontdek je jouw eigen leessmaak of leesvoorkeur. Gebruik de volgende manieren om te onderzoeken of een boek bij jouw smaak past of om een nieuw boek te vinden. • Lees de titel van het boek. Maakt de titel jou nieuwsgierig? • Bekijk de omslag van het boek. Spreekt de omslag je aan? De omslag is maar een verpakking. Een saaie of juist prachtige buitenkant zegt niet alles over de inhoud. • Lees de flaptekst, de tekst op de achterkant van het boek. Deze vertelt wat voor soort verhaal het is. Maakt de flaptekst je nieuwsgierig? • Lees de eerste twee bladzijden van het boek. Wil je graag verder lezen? • Vraag je klasgenoten of je docent om tips. Welke boeken hebben zij met plezier gelezen? • Zoek informatie op het internet. Kijk bijvoorbeeld op www.jeugdboekenplein.nl of www.jongejury.nl. Titel lezen

Omslag bekijken

Flaptekst lezen

Dit boek smaakt naar meer!

Eerste bladzijden lezen

Tips van anderen of internet

15


Fictie

1

Opdracht 4 B

Je docent heeft een speeddate met boeken voorbereid. Voer de speeddate uit met het formulier Speeddaten met boeken.

Fictiedossier Komend schooljaar maak je verschillende opdrachten bij verschillende soorten fictie. Deze opdrachten verzamel je in een fictiedossier. Je docent vertelt je hoe het fictiedossier eruit komt te zien en hoe de opdrachten worden beoordeeld.

Toets Opdracht 5 B

I T

16

1 Kies een boek dat jou aanspreekt. Je mag het boek nog niet eerder hebben gelezen. Welke manieren heb je gebruikt om een boek te kiezen. Schrijf op. A De titel sprak me aan. B De omslag vond ik mooi. C Ik lees graag boeken van deze schrijver/schrijfster. D Ik heb al andere delen van deze serie gelezen. E De flaptekst maakte me nieuwsgierig. F De eerste twee bladzijden van het boek boeiden me. G Ik had van een klasgenoot gehoord dat het een mooi boek is. 2 Lees de eerste 25 bladzijden van het boek. Beantwoord daarna de volgende vragen. a Wie is de hoofdpersoon in het verhaal? Beschrijf de hoofdpersoon in minimaal vijf zinnen. Geef zo veel mogelijk informatie. Bijvoorbeeld de naam, het geslacht, de leeftijd, het uiterlijk, het karakter en eventuele problemen die de persoon in het verhaal heeft. b Waar speelt het verhaal zich af? Vertel in drie zinnen welke plaatsen je tegenkomt. c Schrijf in vijf zinnen drie belangrijke gebeurtenissen op uit het begin van het verhaal. Schrijf ze op in de volgorde waarin ze gebeurd zijn. d Bedenk één zin, waarin je je klasgenoten overhaalt om dit boek te lezen. 3 Maak een profielpagina voor het boek. Op de profielpagina laat het boek ‘zichzelf zien’ aan lezers die op zoek zijn naar een geschikt boek. Maak daarbij gebruik van je antwoorden bij vraag 2. Op de profielpagina krijgen de volgende onderdelen een plaats: – de titel en de schrijver; – het aantal bladzijden van het boek; – de hoofdpersoon van het verhaal; – een probleem dat in het verhaal voorkomt; – drie belangrijke gebeurtenissen in het begin van het verhaal; – de plaats of plaatsen waar het verhaal zich afspeelt; – welke ‘smaak’ het verhaal heeft: spannend, avontuurlijk, leerzaam, griezelig, romantisch, gezellig, makkelijk, pittig, sportief, vol problemen, …; – de reden waarom jouw klasgenoten dit boek beslist moeten lezen; – een afbeelding van de omslag van het boek; – een of twee extra foto’s die bij het verhaal passen. 4 Geef de profielpagina een mooie opmaak.


1

Grammatica

Communiceren doe je digitaal, schriftelijk en mondeling. Omdat je wilt dat je boodschap meteen en goed wordt begrepen, heb je kennis van grammatica nodig. Bij grammatica leer je dat zinnen uit verschillende zinsdelen zijn opgebouwd en dat elk zinsdeel een eigen functie en soms een eigen plaats heeft. Zinsdelen zijn weer opgebouwd uit verschillende woorden met ook hun eigen functie en plaats.

Aan het einde van deze paragraaf: • kun je drie verschillende werkwoordsvormen benoemen; • kun je het werkwoordelijk gezegde benoemen; • kun je het onderwerp van een zin benoemen; • toon je je kennis en inzicht over werkwoordsvormen; • pas je je kennis over werkwoordsvormen, het werkwoordelijk gezegde en het onderwerp toe.

2F

TREK KADER GROTER/KLEINER TOTDAT DIT NIET MEER ZICHTBAAR IS

1.3 Zinsontleding – werkwoord en werkwoordsvormen Opdracht 6 B

1 Welke van de volgende woorden zijn vormen van een werkwoord? plakte – presentatie – geboord – slangen – reis 2 Leg je keuze bij vraag 1 uit. Gebruik hiervoor maximaal twintig woorden. 3 Bespreek je antwoord met twee of drie klasgenoten. 4 a Schrijf jouw omschrijving voor het begrip werkwoord op. b Vergelijk je eigen omschrijving met die in de uitwerkingen. 5 Geef bij je omschrijving twee voorbeelden met het werkwoord breken. a In het eerste voorbeeld doet een persoon iets. b In het tweede voorbeeld gebeurt er iets. 6 Waarom is het werkwoord het belangrijkste onderdeel van een zin?

Tekst 2 In een wetenschappelijk blad heb ik het artikel ‘Leuke plaatjes, slecht rapport’ gelezen. Hierin wordt de uitkomst van een onderzoek beschreven. De onderzoeker heeft de invloed van leuke, grafische mogelijkheden in de lesstof onderzocht. De uitkomst is interessant. Een ‘opgeleukte’ tabel of diagram zal een leerling snel afleiden. De docent kan dus beter saaie grafieken en voorstellingen gebruiken. Een leerling leert dan namelijk veel beter.

17


Grammatica

1

Opdracht 7 B

1 Schrijf alle werkwoorden uit tekst 2 onder elkaar op. 2 Schrijf achter elk werkwoord de juiste werkwoordsvorm op. 3 Lees de theorie over de werkwoordsvormen en controleer je antwoorden van vraag 2.

Werkwoorden zijn de belangrijkste onderdelen van een zin. Het werkwoord kan in verschillende vormen voorkomen: als persoonsvorm, infinitief (heel werkwoord) en als voltooid deelwoord. voorbeeld 1 Enrico mailt zijn werkstuk vanavond naar de docent. 2 Enrico zal zijn werkstuk vanavond naar de docent mailen. 3 Enrico heeft zijn werkstuk vanavond naar de docent gemaild. In zin 1 is mailt de persoonsvorm (pv). Dit is de werkwoordsvorm die verandert als je de zin in een andere tijd zet of de zin in het enkelvoud of het meervoud verandert. In zin 2 is mailen de infinitief (inf ), ook wel hele werkwoord genoemd. Dit is de vorm die in het woordenboek staat. Als er een infinitief in de zin voorkomt, is een andere werkwoordsvorm de persoonsvorm. In deze zin is zal de persoonsvorm. In zin 3 is gemaild het voltooid deelwoord (vdw). Dit is de werkwoordsvorm die bij een persoonsvorm van de werkwoorden hebben, worden of zijn in de zin staat. In zin 3 is heeft de persoonsvorm. Voorbeelden met worden en zijn: Zijn werkstuk wordt naar de docent gemaild. Zijn werkstuk is naar de docent gemaild.

Opdracht 8 B

I

18

1 Maak met de werkwoorden klimmen, vluchten en proberen de volgende zinnen. a Een zin waarin het werkwoord de persoonsvorm is. b Een zin waarin het werkwoord het voltooid deelwoord is. c Een zin waarin het werkwoord de infinitief is. 2 Controleer of je negen zinnen hebt: drie keer drie. Onderstreep in de zinnen de persoonsvormen met rood, de voltooid deelwoorden met groen en de infinitieven met blauw. 3 Kijk nog eens naar je zinnen. a Hoeveel werkwoorden staan er in de zin als het werkwoord de persoonsvorm is? b Welke persoonsvormen heb je gebruikt als het werkwoord een voltooid deelwoord is? c Kun je deze persoonsvormen ook gebruiken als de gegeven werkwoorden infinitief zijn? d Welke persoonsvormen heb je gebruikt als het werkwoord een infinitief is? e Kun je deze persoonsvormen ook gebruiken als de gegeven werkwoorden voltooid deelwoorden zijn? Leg uit waarom dat wel of niet kan.


1

Grammatica

Opdracht 9 B

1 2 3 4 5 6

De zinnen van tekst 2 staan in de tegenwoordige tijd. Zet alle zinnen in de verleden tijd. Schrijf de werkwoorden op die dan veranderen. Tot welke werkwoordsvorm behoren deze werkwoorden? De zinnen van tekst 2 staan in het enkelvoud. Zet ze in het meervoud. Beschrijf in maximaal dertig woorden wat jou opvalt. Leg aan de hand van twee voorbeelden uit welke twee kenmerken van de werkwoordsvorm je hebt ontdekt uit je antwoord op vraag 3.

Als je een zin ontleedt, begin je met de persoonsvorm. Je kunt de persoonsvorm vinden met de tijdproef en de getalproef. De tijdproef De persoonsvorm geeft aan in welke tijd de zin staat. Je vindt de persoonsvorm door de zin in een andere tijd te zetten (de tijdproef). Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm. voorbeeld Joran gebruikt zijn iPad als agenda. Joran gebruikte zijn iPad als agenda. De getalproef Een zin kan in het enkelvoud of in het meervoud staan. Dit noemen we het getal van een zin. Je vindt de persoonsvorm door de zin in het enkelvoud of het meervoud te zetten (de getalproef). Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm. De getalproef laat zien dat het onderwerp bij de persoonsvorm hoort. Als de persoonsvorm verandert, verandert het onderwerp mee. voorbeeld De zeehond zwom tussen de spelende kinderen. De zeehonden zwommen tussen de spelende kinderen.

Opdracht 10 B

Schrijf de persoonsvorm op. Pas de tijd- of de getalproef toe. 1 Tijdens het kennismakingskamp kregen Pim en Yara verkering. 2 De kapitein stuurde zijn boot net op tijd naar de goede kant. 3 In een kajak kun je gemakkelijk het Veerse Meer oversteken. 4 Mijn nichtjes en neefjes vermaakten zich prima op de camping.

Opdracht 11 B

Lees de zinnen en leg uit dat kopen niet in beide zinnen de persoonsvorm is. a De kleine kinderen kopen een ijsje bij de ijscokar. b De vakantiegangers zullen bij deze ijscokar geen ijsje kopen.

19


Grammatica

1

1.4 Zinsontleding – werkwoordelijk gezegde Opdracht 12 B

Lees de zinnen en de beweringen. Welke bewering is juist? Leg je antwoord uit in maximaal twintig woorden. Zinnen a De talentenshow eindigde met een ruzie tussen de twee finalisten. b De jury heeft geen winnaar van de talentenshow aangewezen. Beweringen A Het werkwoordelijk gezegde van zin a is eindigde en van zin b is heeft. B Het werkwoordelijk gezegde van zin a is eindigde en van zin b is heeft aangewezen.

Het werkwoordelijk gezegde van een zin bestaat uit één of meer werkwoorden. Je vindt het werkwoordelijk gezegde (wwg) door de volgende stappen te volgen: 1 Voer de tijd- of de getalproef uit en schrijf de persoonsvorm op. 2 Zoek de andere werkwoordsvormen en schrijf die achter de persoonsvorm. Soms staat er voor de infinitief het woord te. Als dat zo is, schrijf je dit woord ook op bij het werkwoordelijk gezegde. voorbeeld De docent vraagt mij zijn vraag te beantwoorden. wwg = vraagt te beantwoorden

Opdracht 13 B

Schrijf het werkwoordelijk gezegde (wwg) van de volgende zinnen op. 1 Volkomen onverwacht veranderde de vrachtauto van rijbaan. 2 Tyler probeert het vreemde voorwerp van alle kanten te bekijken. 3 Hoe zal het dochtertje van Matthijs en Carola heten? 4 Tijdens de zomermaanden verdubbelt het aantal inwoners in veel Zeeuwse kustplaatsen. 5 Op een vrijdag moet je je niet laten opereren. 6 Een lange boswandeling zal je weer nieuwe energie geven.

1.5 Zinsontleding – scheidbaar samengesteld werkwoord De persoonsvorm van sommige werkwoorden kan gescheiden in de zin voorkomen. voorbeeld Andrea deelt de traktatie uit aan haar klasgenoten.

20


1

Grammatica

Deelt uit komt van het werkwoord uitdelen. Het is één woord dat gescheiden in de zin voorkomt, maar dat je als een geheel opschrijft. Deelt uit is de persoonsvorm. Deelt uit is ook het werkwoordelijk gezegde.

Opdracht 14 B

Schrijf van elke zin de persoonsvorm en het werkwoordelijk gezegde op. 1 Tijdens het etentje zat de kleuter geen seconde stil. 2 De wielrenners hebben ondanks de wind dertig kilometer per uur gefietst. 3 Hoe laat komen je ouders op Schiphol aan? 4 Nodigt de mentor jouw ouders ook uit voor een gesprek? 5 Heb je de boodschappenlijst in je telefoon opgeslagen?

1.6 Zinsontleding – onderwerp Opdracht 15 O B

1 Welke vraag stel je om het onderwerp van een zin te vinden? 2 Ken je nog een manier om het onderwerp van een zin te vinden? Zo ja, schrijf deze manier op. 3 Schrijf het onderwerp van de volgende zinnen op. a De nieuwste films downloadt Alexander altijd direct. b Brugklasleerlingen moeten aan alle nieuwe regels wennen. c Drie nachten heeft het reisgezelschap in de woestijn geslapen. 4 Lees de theorie over het onderwerp en controleer je antwoorden op vraag 3a t/m c.

In bijna elke zin staat een onderwerp (ond). Het onderwerp en het werkwoordelijk gezegde horen bij elkaar. Ze vormen samen de kortste zin. Het onderwerp geeft aan wie iets doet of wat er gebeurt. Als je het onderwerp van de zin zoekt, volg je de volgende stappen: 1 Schrijf het werkwoordelijk gezegde van de zin op. 2 Stel de vraag: wie of wat + gezegde. Het antwoord op deze vraag is het onderwerp van de zin.

Opdracht 16 B

Schrijf het werkwoordelijk gezegde (wwg) en het onderwerp (ond) van de volgende zinnen op. 1 De meeste jongeren bezoeken liever geen musea. 2 In de Amsterdamse trams mogen de passagiers niet telefoneren. 3 Waarom bergen die meisjes hun telefoon niet op in hun kluisje? 4 Onze vakantievrienden zullen een fotoboek van al onze foto’s maken. 5 Morgen halen mijn ouders onze nieuwe hond op uit het asiel. 6 De kat van mijn oma ligt altijd op een zonnig plekje in de serre te chillen.

21


Grammatica

1

Opdracht 17 B

Vul de zinnen aan met een passend onderwerp. 1 Na opmerkingen van de leerlingen is … veranderd. 2 … moesten lang wachten voor de geopende brug. 3 In de druilerige regen wachtten … lang op hun idolen. 4 Met grote snelheid kwamen … aangereden.

Opdracht 18 B

1 a Maak drie zinnen met een werkwoordelijk gezegde en een onderwerp. b Schrijf onder elke zin het werkwoordelijk gezegde en het onderwerp op. 2 Wissel je zinnen met die van een klasgenoot. 3 Beoordeel het werk van je klasgenoot en bespreek je opmerkingen.

Opdracht 19 B I

1 Hoeveel persoonsvormen komen er in elke zin van opdracht 18 voor? Leg je antwoord uit. 2 Van welke werkwoordsvorm kunnen er meer werkwoorden in een zin voorkomen? 3 Maak een zin met zo veel mogelijk werkwoorden. Er mag maar één persoonsvorm in de zin voorkomen. 4 Hoeveel werkwoorden kunnen er maximaal in een zin voorkomen? 5 Is het verstandig om meer dan drie werkwoorden in een zin te gebruiken? Leg je antwoord uit.

Tekst 3 Dierenharten De meeste dieren hebben ook een hart, hoewel dat hart lang niet altijd lijkt op het onze. Een paar opvallende dierenharten staan hieronder vermeld. Octopussen hebben niet alleen acht armen, maar ook drie harten. Twee van die harten pompen bloed door de kieuwen, terwijl het derde hart het bloed door het lichaam pompt. Giraffen hebben een relatief sterk hart. Dat is ook niet zo gek als je bedenkt dat het bloed helemaal door die lange nek omhoog naar de hersenen moet. Naar: In 5 minuten het hart, Dierenharten. In: Kijk.

Opdracht 20 B

22

Schrijf uit tekst 3 alle werkwoordelijke gezegdes en bijbehorende onderwerpen op.

In deze paragraaf heb je drie vormen van het werkwoord geleerd. pv

inf

Bij zinsontleding heb je de volgende delen van een zin geleerd. wwg

ond

vdw


1

Spelling

Lang geleden waren er geen regels over hoe je woorden moest spellen. Iedereen schreef de woorden op zoals ze werden uitgesproken. Dat zorgde vaak voor verwarring: mensen begrepen elkaar verkeerd. Daarom is er een officiële spelling gekomen. Als je je daaraan houdt, laat je zien dat je aandacht aan je tekst besteedt. Daarmee maak je een goede indruk op de lezer.

Voordat je aan deze paragraaf begint: • kun je de persoonsvorm en het onderwerp in een zin aanwijzen. (blok 1, paragraaf 1.4 en 1.7)

1F

Aan het einde van deze paragraaf: • kun je de kenmerken van de persoonsvorm benoemen; • kun je het verschil tussen de ik-vorm en de stam van een werkwoord uitleggen; • kun je de persoonsvorm vervoegen in de tegenwoordige tijd. TREK KADER GROTER/KLEINER TOTDAT DIT NIET MEER ZICHTBAAR IS

1.7 Persoonsvormen van een werkwoord Opdracht 21 B

Kijk naar de persoonsvormen in de volgende zinnen. Benoem twee factoren in de zin die van invloed zijn op de vorm van de persoonsvorm. – Ik rijd langzaam naar huis. – Wij rijden langzaam naar huis. – Anne rijdt langzaam naar huis. – Ik reed langzaam naar huis.

23


Spelling

1

Werkwoorden kun je vervoegen. Dat wil zeggen dat je de vorm van het werkwoord aanpast, zodat het goed past in de zin. De persoonsvorm is een vervoegde vorm van een werkwoord. De persoonsvorm heeft drie kenmerken: 1 persoon: eerste, tweede of derde persoon 2 getal: enkelvoud of meervoud 3 tijd: tegenwoordige of verleden tijd Als je ĂŠĂŠn of meer van deze kenmerken verandert, verandert ook de persoonsvorm. In het schema zie je de persoonsvormen van het werkwoord werken. getal

persoon

enkelvoud

meervoud

tijd persoonsvorm tegenwoordige tijd

persoonsvorm verleden tijd

1e persoon

ik

werk

werkte

2e persoon

jij (je)/u

werkt

werkte

3e persoon

hij/zij (ze)/het

werkt

werkte

1e persoon

wij (we)

werken

werkten

2e persoon

jullie

werken

werkten

3e persoon

zij (ze)

werken

werkten

De onderwerpen hij, zij (ze) en het kun je vervangen door andere woorden, zoals mijn vader of de fietsen van de winkelier.

Opdracht 22 B

Schrijf van de volgende persoonsvormen de drie kenmerken persoon, getal en tijd op. 1 hij lust 6 mijn zusje douchte 2 wij vielen in 7 jij verbaast je 3 ik overleef 8 jullie shoppen 4 het verbrandde 9 de buurman en buurjongen crossen 5 u downloadt 10 ik vond

Opdracht 23 B

24

Kijk nog eens naar het schema. 1 Hoeveel verschillende persoonsvormen kun je maken van het werkwoord werken? 2 Wat valt je op aan de persoonsvormen in het meervoud in de tegenwoordige tijd? 3 Zie je nog meer regelmatigheden in het schema? Noem er drie.


1

Spelling

1.8 Persoonsvorm in de tegenwoordige tijd Opdracht 24 B

Kijk naar het voorbeeld hieronder. Wat is het verschil tussen de stam en de ik-vorm?

voorbeeld infinitief

stam

ik-vorm

vinden

vind

(ik) vind

lopen

lop

(ik) loop

vallen

vall

(ik) val

beloven

belov

(ik) beloof

Als je een persoonsvorm in het enkelvoud schrijft, dan ga je uit van de ik-vorm van het werkwoord. Dat is de vorm die je gebruikt bij de eerste persoon enkelvoud. De basis van een werkwoord is de stam. Dat is de infinitief zonder -en. Deze vorm heb je soms nodig bij het spellen van de verleden en de voltooide tijd.

Opdracht 25 B

Schrijf van de volgende werkwoorden de stam en de ik-vorm op. 1 zwemmen 7 plagen 2 zich vergissen 8 niezen 3 blazen 9 stoven 4 uithoren 10 opgroeien 5 streven 11 gluren 6 zich gedragen 12 trappen

Opdracht 26 I

1 Schrijf drie werkwoorden op waarvan de stam en de ik-vorm hetzelfde zijn. 2 Schrijf drie werkwoorden op waarvan de stam en de ik-vorm verschillen.

Soms moet je de stam aanpassen om de ik-vorm te krijgen. Je moet dan bijvoorbeeld: • een klinker toevoegen; • een medeklinker weglaten; • een letter veranderen: van een z in een s of van een v in een f.

25


Spelling

1

Opdracht 27 I

Geef van alle drie de aanpassingen twee werkwoorden als voorbeeld. Bij sommige werkwoorden kun je verschillende typen aanpassingen combineren. 1 Klinker toevoegen: … 2 Medeklinker weglaten: … 3 Letter veranderen: …

Bij de tweede en de derde persoon in het enkelvoud schrijf je de ik-vorm + t. Soms eindigt de ikvorm al op een t, zoals bij ik laat. Je hoeft dan geen tweede t te schrijven. Als het onderwerp jij of je achter de persoonsvorm staat, spreek je geen t uit. Je schrijft de t daarom ook niet. Je schrijft alleen de ik-vorm. voorbeeld 1 Je hebt het programma zonder ondertitels gekeken. Heb je het programma zonder ondertitels gekeken? 2 Jij wordt wel eens gezien in die winkel. Word jij wel eens gezien in die winkel? De persoonsvorm in het meervoud is in de tegenwoordige tijd eenvoudig. Je schrijft de infinitief.

Opdracht 28 B

26

Schrijf het onderwerp en de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd op. Schrijf ze in dezelfde volgorde op als in de zin. 1 De nieuwe conciërge op school … (helpen) bij het plakken van je band. 2 … (Bieden) jij echt zo veel voor die lelijke schoenen? 3 De onhandige chef-kok … (branden) zijn vingers aan de hete oven. 4 … (Geven) u wel eens geld aan goede doelen? 5 Jij … (verrassen) me soms met je grappige opmerkingen. 6 Zonder problemen … (landen) het vliegtuig op de aangewezen landingsbaan. 7 … (Worden) je een roos gegeven bij het behalen van je diploma? 8 Mijn zus … (e-mailen) haar vriendinnen over haar liefdesproblemen. 9 Het schattige hondje … (kluiven) op het grote bot. 10 Mijn ouders … (peinzen) er niet over mij meer zakgeld te geven. 11 … (Vinden) je moeder dat de schoolkantine ongezonde snacks mag verkopen? 12 Mijn horloge … (worden) momenteel gerepareerd door de juwelier.


1

Spelling

Opdracht 29 I

Schrijf een zin in de tegenwoordige tijd waarin je het gegeven werkwoord vervoegt volgens de genoemde kenmerken. Gebruik bij de derde persoon een onderwerp dat uit meerdere woorden bestaat. voorbeeld 1 Jij krabt met je nagels over het schoolbord. 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10

krabben - tweede persoon enkelvoud samenwerken - eerste persoon meervoud wensen - tweede persoon meervoud draaien - derde persoon enkelvoud zwemmen - tweede persoon enkelvoud vinden - eerste persoon enkelvoud vissen - derde persoon meervoud staan - tweede persoon meervoud dromen - eerste persoon enkelvoud inleveren - derde persoon meervoud

Opdracht 30 B

Controleer de spelling van de persoonsvorm in de volgende zinnen. Verbeter de persoonsvormen die fout zijn gespeld. Licht je verbetering toe. 1 Hoe verbind je een verstuikte enkel? 2 Samira verbaasd zich nergens meer over. 3 Jullie overwegen toch niet echt naar huis te liften? 4 Vind je het gek dat niemand zich heeft aangemeld? 5 Ik wordt regelmatig gevraagd om te deejayen tijdens feestjes. 6 De eigenaar van al die luxe auto’s rijd zelf het liefst in een klein, onopvallend autootje.

Dictee Opdracht 31 B

Maak het dictee. Luister hiervoor naar de instructies van de docent.

27


Over taal

1

De hele dag ben je bezig met taal. Niet alleen bij het vak Nederlands, maar ook bij Engels, wiskunde, in de pauze en buiten school. Om teksten en gesprekken goed te begrijpen, is het belangrijk dat je zo veel mogelijk woorden kent. In de paragraaf Woordenschat leer je de betekenis van moeilijke woorden die je tegenkomt op school, in zakelijke teksten en in het dagelijks leven. Bij de paragraaf Taalbeschouwing sta je stil bij hoe je taal gebruikt. Door over taal na te denken, ga je taal beter gebruiken en begrijpen.

Aan het einde van deze paragraaf: • begrijp je de betekenis van verschillende schooltaalwoorden; • begrijp je de betekenis van verschillende moeilijke woorden; • kun je synoniemen herkennen; • kun je het verschil uitleggen tussen letterlijk en figuurlijk taalgebruik.

1F

TREK KADER GROTER/KLEINER TOTDAT DIT NIET MEER ZICHTBAAR IS

1.9 Woordenschat Schooltaalwoorden Op school kom je andere woorden tegen dan thuis. Je noemt deze woorden schooltaalwoorden Voorbeelden van schooltaalwoorden zijn instructiewoorden. Je komt ze tegen in opdrachten. Als je de betekenis van deze woorden kent, weet je sneller wat je moet doen.

Opdracht 32 B

28

In elke zin staat een instructiewoord onderstreept. Schrijf de infinitief van dit instructiewoord op en zet de juiste betekenis erachter. Kies uit de betekenissen na de zinnen. Er blijven drie betekenissen over. 1 Zijn antwoord duidt aan dat hij het boek niet heeft gelezen. 2 Toon aan dat water kookt bij honderd graden. 3 Beoordeel je eigen handschrift op leesbaarheid. 4 Bepaal de hoogte van de tafel. 5 Beredeneer waarom het aantal griepgevallen in de herfst toeneemt. 6 Hoeveel liter water bevat de regenton? 7 Geldt dat ook voor landen aan de Middellandse Zee? 8 Illustreer met een voorbeeld wat de tijdproef is. 9 Leg uit wat non-fictie inhoudt. 10 Interpreteer de resultaten van de enquête. 11 Middel je cijfers om je rapportcijfer te berekenen. 12 Observeer hoe je huisdier zich gedraagt als je thuiskomt.


1

Over taal

13 Raadpleeg indien nodig een klasgenoot. 14 Licht je antwoord toe met goede argumenten. 15 Vergelijk je antwoorden met die van een klasgenoot. goed bekijken – laten zien – kijken of iets goed is – opvatten – duidelijk maken – vaststellen – verschillen en overeenkomsten zoeken – een oordeel geven over – van toepassing zijn – beter maken – uitleg geven – bewijzen – in zich hebben – advies of informatie opzoeken – een logische reden geven – over iets praten – het gemiddelde vaststellen – betekenen Opdracht 33 B

Houd een dag lang bij welke instructiewoorden je nog meer tegenkomt op school en in je huiswerk. Schrijf ze over in een zin waaruit de betekenis blijkt. Noteer de betekenis erachter. Heb je woorden gevonden die ongeveer hetzelfde betekenen? Onderstreep die dan met dezelfde kleur. Vergelijk je woorden en betekenissen met die van een klasgenoot.

Woorden uit de media Opdracht 34 B

Vorm tweetallen. Bespreek waar en wanneer je in het dagelijks leven woorden tegenkomt waarvan je de betekenis niet kent. Vertel elkaar wat je dan doet om het woord toch te begrijpen.

Als je regelmatig de krant of een boek leest en het nieuws volgt op de radio, tv of internet, leer je vanzelf steeds meer nieuwe woorden. De betekenis van onbekende woorden kun je op verschillende manieren achterhalen. In de volgende blokken oefen je in deze paragraaf met zulke woordraadstrategieën. Woordraadstrategie 1: Het woordenboek Op de basisschool heb je geleerd hoe je een woordenboek gebruikt. Je gebruikt alleen een woordenboek als je op geen andere manier de betekenis van het woord kunt achterhalen.

znn1.book

ag

y,

p

,

schoolwerkplan openbare school school die door de overheid is opgericht; de vrije school onderwijstype gebaseerd op de antroposofische filosofie; een witte school school waarop blanke kinderen in de meerderheid zijn; op school zitten; een zwarte school school waarop niet-blanke kinderen in de meerderheid zijn 2 gebouw waar onderwijs gegeven wordt schoolgebouw 3 lestijd in een school schooltijd 4 de gezamenlijke scholieren plus leerkrachten 5 groep personen, in de kunst of wetenschap, die

schoolleiding [dev] directie van een scholengemeenschool·lei·ding schap schoollokaal [het] elk van de vertrekken van een school school·lo·kaal waarin les gegeven wordt klaslokaal schoolloopbaan [de] het geheel van de schoolopleidinschool·loop·baan gen die iem. gevolgd heeft schoolmeester [de] iem. die aan een school les geeft onschool·mees·ter derwijzer schoolmeisje [het] meisje dat op school gaat school·meis·je t kt li d l h l [ ]

Afbeelding 1

29


Over taal

1

Opdracht 35 B

1 Woordenboeken heb je zowel van papier als elektronisch. Hoe verschillen deze twee typen woordenboeken van elkaar? 2 a Waarom moet je het alfabet kennen om een papieren woordenboek te kunnen gebruiken? b Zet de volgende woorden binnen één minuut op alfabetische volgorde: henna, parket, dynamo, yell, paria, ijlings, dijkgraaf. 3 Afbeelding 1 is een pagina uit een woordenboek. Kijk naar de woorden schoolkleding en schoolstrijd boven aan de bladzijde. Dit zijn de eerste en de laatste woorden van elke bladzijde. Deze woorden noem je zoekwoorden. Waarom staan deze woorden daar? 4 Als je een woord opzoekt in een woordenboek, bepaal je eerst de grondvorm van het woord. Die ziet er soms anders uit dan het woord dat je bent tegengekomen. Schrijf de grondvorm op van de vetgedrukte woorden. a Toen de deur openging, hoorde ik een flardje van de muziek. b De juwelen van de prinses werden goed beveiligd. c De beeldhouwer schiep een prachtige creatie uit het grove stuk steen. d De vrouwen doften zich op voor het diner met de directeur. e De kosten voor de nieuwe brug zijn de pan uit gerezen.

Opdracht 36 B

30

Schrijf van de onderstreepte woorden de grondvorm op en zet de betekenis erachter. Als je niet weet wat het woord betekent, mag je een woordenboek gebruiken. Als er meerdere betekenissen in het woordenboek staan, schrijf je alleen de betekenis op die hier bedoeld is. 1 De opzichter liet een archeoloog komen toen hij oude munten vond op de bouwlocatie. 2 Door een grondverschuiving op een snelweg in Mexico raakten verscheidene auto’s bedolven onder de modder. 3 In de bergen lesten we onze dorst met smeltwater van de gletsjer. 4 Speciale begeleiders zorgden ervoor dat het gevaarte veilig zijn eindbestemming bereikte. 5 De gevangenen waren geketend aan de rots. 6 De restanten van het avondeten bewaarde mijn vader in de koelkast. 7 De hoteleigenaar had het sanitair in zijn hotel onlangs laten opknappen. 8 Tal van ouders maken zich zorgen over de toekomst van hun kinderen. 9 Na een zoektocht van vele jaren slaagde Fatu er eindelijk in om haar moeder te traceren in haar geboorteland. 10 In Zuid-Amerika is nog veel terug te vinden van de oude Indiaanse cultuur.


1

Over taal

Synoniemen Woordraadstrategie 2: Zoek een synoniem Door naar de context, de tekst rondom het woord, te kijken, kun je vaak al de betekenis van het woord opmaken. Kijk of de schrijver een synoniem heeft gebruikt. Dat is een ander woord met dezelfde betekenis. Exact en precies zijn bijvoorbeeld synoniemen van elkaar. Een schrijver gebruikt synoniemen om zijn tekst levendiger te maken. In Word kun je ook automatisch zoeken naar synoniemen. Je selecteert een woord (let op, het werkt alleen bij de grondvorm!) en klikt op de rechtermuisknop. Bij Synoniemen draagt het programma zelf alternatieven aan. Deze functie kun je gebruiken om de betekenis op te zoeken of om je eigen tekst wat levendiger te maken. Je moet wel goed opletten, want soms betekent het woord dat Word voorstelt nét iets anders.

Opdracht 37 B

Zoek in tekst 4 en 5 naar de synoniemen van de vetgedrukte woorden. Schrijf de grondvorm van het vetgedrukte woord en het bijbehorende synoniem op.

Tekst 4 Veel reizigers hebben hun vlucht naar de Verenigde Staten geannuleerd naar aanleiding van een dreigement dat circuleert in de sociale media. Het bericht, dat sinds enkele dagen rondgaat, spreekt over een goed verstopte bom in de handbagage. Sommige luchtvaartmaatschappijen hebben een sanctie staan op het afzeggen van boekingen: als ‘straf’ moeten de reizigers tot de helft van de oorspronkelijke prijs alsnog betalen. De prognose is dat de maatschappijen eenmalig hiervan zullen afzien. Deze voorspelling wordt gedaan door hoge bestuurders uit de luchtvaartsector. Zij wijzen op het contrast tussen deze en eerdere dreigingen. Het verschil is dat de afzender van dit dreigement bij de officiële instanties bekendstaat als een terrorist.

Tekst 5 De corpulente man had het gevoel dat hij gefolterd werd door zijn trainer. Hij was het dik zijn zat en had besloten veel te gaan sporten om af te vallen. Tijdens de trainingen in het bos imiteerde hij de bewegingen van de coach en probeerde hij ondertussen te genieten van het weidse panorama. Maar telkens als hij de coach nadeed, voelde het alsof hij werd gemarteld en het uitzicht kon hem maar weinig bekoren. Het viel hem zwaar, maar gelukkig zag hij wel al resultaten van zijn inspanningen.

31


Over taal

1

Opdracht 38 T

Schrijf een zelfverzonnen nieuwsbericht van maximaal tachtig woorden waarin de volgende woorden voorkomen. gelden – restant – prognose – traceren Zorg ervoor dat de betekenis goed in de tekst past. Werkwoorden mag je vervoegen.

1.10 Taalbeschouwing ‘Dat is een vreemde vogel!’ Als je deze zin tegenkomt en je ziet een apart dier met vleugels, dan is de taal letterlijk gebruikt. Maar je zult deze zin vaker tegenkomen in de figuurlijke betekenis. De spreker of schrijver bedoelt dan niet echt een vogel, maar een mens. Hij probeert een beeld te schetsen in je hoofd, zodat je begrijpt wat hij bedoelt. Daarom heet figuurlijk taalgebruik ook wel beeldspraak. Bij spreekwoorden en uitdrukkingen neem je de betekenis ook niet letterlijk, maar figuurlijk. Als je niet weet wat een spreekwoord of een uitdrukking betekent, kun je een woordenboek gebruiken. Als trefwoord gebruik je dan het belangrijkste woord uit het spreekwoord of de uitdrukking. Bij ‘dat is een vreemde vogel’, kijk je dus bij ‘vogel’.

Opdracht 39 B

Schrijf de betekenis op van de volgende spreekwoorden en uitdrukkingen. Gebruik bij twijfel een woordenboek. 1 Blaffende honden bijten niet. 4 De kat op het spek binden. 2 De beste stuurlui staan aan wal. 5 Het hart op de tong hebben. 3 De bloemetjes buitenzetten. 6 Elk huisje heeft zijn kruisje.

Opdracht 40 B

Kies zelf een spreekwoord dat je kent. Geef daarvan zowel de letterlijke als de figuurlijke betekenis.

Opdracht 41 B

32

Dieren worden vaak gebruikt om het karakter van bepaalde mensen te verbeelden. Iemand die dom is, noem je bijvoorbeeld een ezel. Welk type mens wordt met de volgende dieren aangeduid? 1 rund 4 kwal 2 gans 5 zwijn 3 beer


1

Lezen

In de paragraaf Fictie heb je al geleerd dat we teksten in twee groepen verdelen: fictie en non-fictie. Deze paragraaf gaat over non-fictieteksten, teksten over echte gebeurtenissen. In deze paragraaf leer je hoe je deze teksten beter kunt begrijpen. Ben jij iemand die een tekst zomaar leest? Of lees je een tekst doelgericht? Een schrijver van een tekst schrijft zijn tekst ook niet zomaar. Hij heeft altijd een doel met zijn tekst. Voordat je verschillende teksten gaat lezen, leer je over tekstdoelen, tekstsoorten, tekstvormen en publiek.

Aan het einde van deze paragraaf: • kun je tekstdoelen voorspellen op basis van titel, illustratie en bron; • kun je tekstsoorten koppelen aan tekstdoelen; • kun je het publiek van een tekst aangeven; • kun je verschillende tekstvormen herkennen; • kun je de betekenis van onbekende woorden en uitdrukkingen achterhalen.

2F

TREK KADER GROTER/KLEINER TOTDAT DIT NIET MEER ZICHTBAAR IS

1.11 Tekstdoelen Opdracht 42 B

1 a Lees jij in je vrije tijd teksten? b Welke teksten lees je dan? Denk hierbij aan: teksten op het internet, in een tijdschrift, in de krant, in een schoolboek, in een leesboek. 2 Waarom lees jij deze teksten? 3 a Vraag een paar klasgenoten naar hun antwoorden op de vragen 1 en 2. b Vergelijk en bespreek jullie antwoorden. 4 Maak een top 3 van redenen om een tekst te lezen.

33


Lezen

1

Een lezer leest een tekst met een bepaald doel. Dat kunnen meerdere doelen zijn, maar meestal heeft hij één hoofddoel. voorbeeld Iemand wil een elektrische tandenborstel van een bepaald merk kopen. Om te kunnen beslissen of hij die tandenborstel moet kopen, zoekt hij een tekst voor zijn volgende drie leesdoelen: informatie krijgen, de mening van anderen weten, besluiten de tandenborstel wel of niet te kopen. Zijn hoofddoel is het laatste doel. Schrijvers van teksten kennen de leesdoelen van lezers. Hiermee houden ze rekening als ze een tekst schrijven. Een schrijver wil met zijn tekst immers iets bij de lezer bereiken. Hij wil de lezer bijvoorbeeld: • iets nieuws laten weten, informeren; • uitleg geven; • na laten denken, een mening laten vormen; • overtuigen van zijn mening; • overhalen iets te doen of te kopen; • amuseren. In de paragrafen Lezen achterhaal je het tekstdoel van teksten. Je vraagt je dan altijd af: wat wil de schrijver vooral met deze tekst of wat wil de schrijver dat ik weet of doe na het lezen van deze tekst.

Opdracht 43 B

1 Vergelijk de tekstdoelen uit de theorie met de leesdoelen die jullie bij opdracht 41 hebben opgeschreven. 2 a Welke tekstdoelen hadden jullie ook opgeschreven? b Welke tekstdoelen hadden jullie niet opgeschreven? 3 Hoe komt het, volgens jou, dat jullie sommige tekstdoelen wel en andere niet hebben opgeschreven?

Opdracht 44 I

34

1 a Schrijf de titels van de teksten 6 t/m 11 op. Sla onder elke titel zes regels over. b Bekijk de afbeelding en lees wat er in de bronvermelding onder de tekst staat. Schrijf onder elke titel kort op wat je ziet en leest. c Wat weet je al over een of meer woorden uit de titel? Schrijf dit kort op per titel. d Voorspel vervolgens wat je te weten zult komen als je de tekst gaat lezen. Schrijf dit per titel kort op in één of twee zinnen. e Wat zal het tekstdoel van de schrijver zijn? Kies een van de tekstdoelen uit de theorie. Licht je antwoord toe. 2 Vergelijk je antwoorden bij elke titel met die van een of meer klasgenoten.


1

Lezen

Tekst 6 Plassen deed je boven in Pompeii In Pompeii blijken veel huizen het toilet op de eerste verdieping te hebben gehad. Volgens de onderzoekers zegt het sanitair veel over de cultuur van Romeinse inwoners van de stad die in het jaar 79 werd bedolven door een uitbarsting van de Vesuvius. Het ontbreken van wc’s op de begane grond deed de archeologen vermoeden dat er iets anders aan de hand moest zijn. In tal van huizen, met op de begane grond een winkel, ontdekten ze buizen-systemen. Het feit dat er in winkels geen toilet aanwezig was, zou kunnen betekenen dat privacy belangrijk was en dat de winkeliers boven hun boetiekje woonden. Naar: Plassen deed je boven in Pompeii. Know How Nieuws. In: Know How, nr. 3.

Tekst 7 Gemiddelde temperaturen De gemiddelde temperatuur kun je op verschillende manieren berekenen. Als je de gemiddelde temperatuur in juli wilt berekenen, moet je eerst de temperatuur van 31 dagen in juli meten. De vraag is dan: op welk moment van de dag meet je een dagtemperatuur? Doe je dat ’s morgens of ’s middags of zelfs ’s avonds? Bij het KNMI meten ze 24 uur per dag, dus ook midden in de nacht. Midden op de dag meten ze bijvoorbeeld 22°C en midden in de nacht 12°C. Als je die metingen van 24 uur gaat middelen, dan kom je uit op ongeveer 17°C. Dat is dus het gemiddelde van dag en nacht. Als vakantieganger heb je er meer aan als je weet hoe warm het overdag wordt. Het gaat dan om de maximumtemperatuur. De ene dag loopt de temperatuur bijvoorbeeld op tot 25°C, de andere dag tot 20°C. Als je zo van 31 dagen de hoogste temperatuur meet, dan kun je de gemiddelde maximumtemperatuur voor de hele maand berekenen. Uit: De Geo, Weer en klimaat.

Tekst 8

Uit: Check this. In: Girlz! nr. 6.

35


Lezen

1

Tekst 9 Geen sportdrank na het sporten Na het sporten moet je nooit een sportdrankje drinken. Hiervoor heb ik een paar goede redenen. Sporten kost je erg veel energie en door het zweten verlies je veel vocht. Je moet er dus weer voor zorgen dat je voldoende energie en vocht binnenkrijgt. Nou, dan moet je zeker geen sportdrankjes drinken. Daarin zitten namelijk veel suikers en die zijn niet zo gezond voor je. Drink water, veel water om je vocht aan te vullen. In sportdrankjes zit niet de energie die je nodig hebt. Na een kwartier voel je je weer slap en wil je weer zo’n drankje. Nog meer suikers in je lijf. Eet na het sporten een banaan of zelfgemaakte energierepen. Daar krijg je weer energie van. Naar: Hoe overleef ik… zonder lekker eten? Na het sporten kun je het beste een sportdrankje drinken.

Tekst 10 Gestolen brug In Frolovo, Rusland, was deze week een brug niet gesloten, maar gestolen. Een Rus (23) sleepte het gevaarte naar zijn huis door hem aan zijn tractor te ketenen. De politie heeft hem snel getraceerd, wat in dit geval niet moeilijk was. De dief zit nu achter slot en grendel. De dief wilde het staal van de brug verkopen. De politie van Frolovo was snel ter plaatse. Agenten volgden het sleepspoor dat de tractor had achtergelaten. In het huis van de Rus vonden ze de restanten van de brug. De man had het ding al in stukken gezaagd, maar het staal nog niet verkocht. Rusland heeft vaak last van metaaldieven. Zo zijn er al meerdere locomotieven gestolen en een speciale fiets waar een circusbeer rondjes door de piste op rijdt. Uit: 7 Days, weekkrant voor jongeren, week 26.

Tekst 11 Mangobruis Om je even helemaal in de tropen te wanen … of gewoon om op een zomerse dag je dorst te lessen. Nodig voor 1 glas: 1 mango, ¼ citroen, ½ kop spa rood, ijsblokjes, schijfje citroen, een mesje en een sapcentrifuge • Schil de mango, verwijder de pit en snijd het vlees in partjes. • Schil de citroen, maar laat het wit zitten. Verdeel de citroen in partjes. • Druk de vruchten door de vultrechter van de sapcentrifuge en vang het sap op. • Voeg de spa rood en de ijsblokjes toe en versier het glas met een schijfje citroen. Naar: Son Tyberg, Verse sappen met groenten en fruit. Lekker, gezond en zelfgemaakt.

36


1

Lezen

Opdracht 45 B

Lees de teksten één voor één en beantwoord de vragen. Vragen bij tekst 6 1 Welk synoniem voor toilet wordt er in de tekst genoemd? 2 Bedolven is het voltooid deelwoord van bedelven. Door welk synoniem kun je bedolven vervangen in deze tekst? 3 Wat is de belangrijkste informatie uit deze tekst? Vat de tekst samen in maximaal veertig woorden. Vragen bij tekst 7 4 Welke andere omschrijving voor maximumtemperatuur wordt in de tekst gebruikt? 5 Vat in maximaal zestig woorden de belangrijkste informatie over gemiddelde temperaturen samen. Vraag bij tekst 8 6 Wat is het speciale aan het spel Animal Crossing? Vraag bij tekst 9 7 Om welke reden(en) moet je geen sportdrank na het sporten drinken? Vragen bij tekst 10 8 Wat betekent het woord ketenen? Probeer de betekenis af te leiden uit de tekst. Leg uit hoe je aan deze betekenis komt. 9 Wat betekent getraceerd in de zin: De politie heeft hem snel getraceerd? Leid de betekenis af uit de rest van de tekst. Leg uit hoe je aan deze betekenis komt. 10 Wat zijn restanten? Leid de betekenis af uit de tekst. 11 Waar zit de dief? Licht je antwoord toe. 12 Wat is de belangrijkste mededeling van deze tekst? Vragen bij tekst 11 13 Wat betekent je helemaal in de tropen wanen? Als je de betekenis niet weet, zoek je hem op. 14 Leg uit dat de naam mangobruis goed bij het sapje past. 15 Bepaal voor elke tekst op basis van de inhoud het tekstdoel. Leg je antwoord elke keer uit.

Opdracht 46 I

B

Bij opdracht 43 heb je voor elke tekst voorspeld wat je te weten zult komen. Bij opdracht 44 heb je de teksten gelezen. Klopten je voorspellingen? 1 Bij welke tekst(en) klopte je voorspelling? Wat is daarvoor de reden volgens jou? 2 Bij welke tekst(en) klopte je voorspelling niet? Wat is daarvoor de reden volgens jou? 3 Door welke tekst(en) ben je nieuwe informatie te weten gekomen? 4 a Welke tekst spreekt je het meest aan? Denk hierbij aan het onderwerp, de manier van schrijven, de informatie en je interesse. b Onderbouw je antwoord met twee redenen.

37


Lezen

1

1.12 Tekstsoorten en tekstvormen Bij tekstdoelen horen tekstsoorten. Een tekst waarmee de schrijver de lezer wil informeren over een onderwerp of gebeurtenis, noem je een informatieve tekst. Een tekst waarmee de schrijver de lezer wil overhalen, noem je een aansporende of activerende tekst. Een tekstsoort kan in verschillende vormen voorkomen. Een informatieve tekst kan bijvoorbeeld een nieuwsbericht zijn, maar informeren kan ook met een e-mail of brief. Welke vorm een tekst heeft, hoe de tekst eruitziet dus, noemen we de tekstvorm. In het schema zie je de belangrijkste tekstdoelen, de bijbehorende tekstsoorten en voorbeelden van tekstvormen.

38

tekstdoel

uitleg

tekstsoort

tekstvorm

informeren

Je komt iets nieuws te weten. Je krijgt alleen informatie, geen uitleg.

informerende teksten

nieuwsbericht, verslag, zakelijke brief, notulen, logboek, werkstuk, encyclopedietekst, informatieve tekst in krant of tijdschrift

uitleg geven

Je krijgt uitleg over hoe iets in elkaar zit, werkt of gebruikt moet worden.

uiteenzettende teksten

schoolboektekst, achtergrondtekst in krant of tijdschrift, handleiding, instructie, brochure, recept, zakelijke brief

mening laten vormen, na laten denken

Je ziet verschillende kan- beschouwende ten van het onderwerp, teksten zodat je daarover kunt nadenken en je mening kunt vormen.

ingezonden brief, achtergrondtekst in krant of tijdschrift, column of weblog

overtuigen

Je wordt er met argumenten van overtuigd dat iemands mening de juiste is.

ingezonden brief, recensie, commentaar, meningtekst in krant of tijdschrift, column of weblog

overhalen

Je wordt met activerende aansporende woorden aangespoord of activerende iets te kopen of te gaan teksten doen.

reclame, advertentie, recensie, folder, pamflet, open brief, klachtenbrief, sollicitatiebrief

amuseren

Je wordt vermaakt.

gedicht, verhaal, songtekst, jongerenroman

betogende teksten

amuserende teksten


1

Lezen

Opdracht 47 B

Gebruik bij je antwoorden de informatie uit het schema over tekstsoorten en tekstvormen. 1 a Wat is het verschil tussen informerende en uiteenzettende teksten? b Welke van de teksten 6 t/m 11 deel je in bij uiteenzettende teksten? Leg je antwoord uit. c Welke teksten deel je in bij de informatieve tekstsoort? Leg je antwoord uit. 2 Welke van de teksten 6 t/m 11 is een activerende tekst? Leg je antwoord uit. 3 Wat is de tekstsoort van de andere tekst(en)? 4 Welke tekstvormen herken je in de teksten 6 t/m 11? Gebruik hierbij de voorbeelden in het schema uit de theorie. 5 Tekst 6 en 9 hebben ongeveer dezelfde tekstvorm, maar niet hetzelfde tekstdoel. Kan dat? Leg je antwoord kort en duidelijk uit.

1.13 Publiek Een schrijver schrijft een tekst met een doel. Hij wil iets bij de lezer bereiken. De lezers zijn het publiek van de schrijver. Soms schrijft hij voor een breed publiek, bijvoorbeeld alle jongeren tussen de 12 en 18 jaar. Dat is vaak het geval bij teksten over een algemeen onderwerp die in kranten of tijdschriften staan. De lezer weet nog niets of niet veel over het onderwerp. De schrijver kan zijn tekst ook voor een kleiner, gespecialiseerd publiek schrijven, bijvoorbeeld muziekliefhebbers, brugklasleerlingen, autoliefhebbers, meisjes of jongens van 13 jaar. Bij het schrijven van deze teksten gaat de schrijver er vaak van uit dat de lezer al iets over het onderwerp weet. Tot slot kan een tekst bestemd zijn voor een persoon of een kleine groep personen, bijvoorbeeld een medewerker van een bedrijf, een vriend(in) of een mentor.

Opdracht 48 B

1 Bepaal voor de teksten 6 t/m 11 wat het publiek van elke tekst is. Gebruik hierbij de drie soorten publiek uit de theorie en de bron van de tekst. De bron is het tijdschrift of de krant waar de tekst uit komt. Leg je keuzes uit. 2 Vergelijk en bespreek je antwoorden met die van een klasgenoot.

39


Lezen

1

Opdracht 49 B

1 Zoek bij de tekstdoelen informeren, uitleg geven en overhalen/activeren twee teksten. Lees de teksten en neem ze mee naar school. 2 Nummer de teksten en schrijf voor elke tekst op: – het boek, het tijdschrift, de krant waaruit de tekst komt; – de schrijver van de tekst; – het tekstdoel; – de tekstsoort; – de tekstvorm; – een korte samenvatting van de tekst; – het publiek van de tekst. 3 Ruil jouw teksten met die van een klasgenoot. 4 Lees de teksten van je klasgenoot en schrijf de punten van vraag 2 bij deze teksten. 5 Vergelijk jullie antwoorden en bespreek de verschillen met elkaar.

Opdracht 50 B

40

1 Een schrijver schrijft een betogende tekst over de voordelen van een bepaalde spelcomputer. Welk soort publiek zal geïnteresseerd zijn in deze tekst? Leg je antwoord uit. 2 Een schrijver schrijft een informatieve tekst over orkanen in Amerika. a Leg uit dat hij deze tekst voor een breed publiek kan schrijven. b Wanneer is een tekst over orkanen in Amerika een tekst voor een kleiner, gespecialiseerd publiek? c Wanneer is een tekst over orkanen in Amerika een tekst voor een persoon of een kleine groep personen? 3 a Tot welke tekstsoort behoort een tekst waarin de schrijver voor reizigers beschrijft wat er kan gebeuren, hoe je kunt handelen als de reiziger zich in de buurt van een cycloon bevindt? Leg je antwoord uit. b Tot welke tekstsoort behoort een ingezonden brief die ervoor zorgt dat je het met de schrijver eens bent? Leg je antwoord uit. c Tot welke tekstsoort behoort een artikel waarin de voor- en nadelen over het gebruik van een tablet of een boek op het voortgezet onderwijs worden beschreven? Leg je antwoord uit.


1

Schrijven

In de paragraaf Lezen heb je geleerd dat er verschillende tekstdoelen, -vormen en -soorten zijn. Verder weet je dat het publiek van een tekst ook kan verschillen. Deze kennis heb je nodig om te leren hoe je schriftelijk verschillende soorten boodschappen begrijpelijk kunt overbrengen. Om dit te kunnen, moet je veel oefenen. Misschien denk je nu: ik schrijf elke dag al veel teksten, zoals digitale boodschappen, antwoorden op vragen bij de diverse vakken, werkstukken en verslagen. Dat klopt. Je leert in de paragrafen Schrijven nog veel meer soorten teksten schrijven.

Aan het einde van deze paragraaf: • kun je verklaren wat je schrijfdoel is; • kun je vaststellen welke tekstsoort bij je schrijfdoel past; • kun je het taalgebruik voor je publiek bepalen; • kun je een tekst schrijven waarvan de inhoud bij het schrijfdoel past.

2F

TREK KADER GROTER/KLEINER TOTDAT DIT NIET MEER ZICHTBAAR IS

1.14 Schrijfdoelen en tekstsoorten Opdracht 51 B

1 Schrijf vier verschillende voorbeelden op van teksten die je op de basisschool hebt geschreven. 2 Schrijf je in je vrije tijd teksten? Wat voor teksten zijn dat en waarom schrijf je ze? 3 Schrijf je je teksten meestal op de computer of met de hand? Leg je voorkeur uit. 4 Welke teksten moet je in de bovenbouw kunnen schrijven, denk je? 5 Vergelijk je antwoorden op de vragen 1 tot en met 4 met die van een klasgenoot.

41


Schrijven

1

Opdracht 52 B

1 Als een schrijver een tekst schrijft, dan heeft hij een bepaald doel. Welke tekstdoelen ken je? 2 Vergelijk je antwoord op vraag 1 met het overzicht van tekstdoelen in paragraaf 1.11 op bladzijde 34. 3 Zijn de tekstdoelen die je hebt opgeschreven ook te gebruiken als schrijfdoelen? Leg je antwoord uit. 4 Is het belangrijk je schrijfdoel te weten voordat je een tekst schrijft? Leg je antwoord uit. 5 Schrijf voor elke situatie hierna je schrijfdoel op. Licht je antwoord elke keer toe. a Je wilt je fiets verkopen en schrijft een tekst voor het prikbord van een website. b Je wilt je moeder laten weten waar je naartoe gaat. Je moeder is niet thuis en je besluit haar een berichtje te sturen. c Je broertje weet niet goed wat het onderwerp van een zin is. Je schrijft de uitleg voor hem in zijn schrift, zodat hij de tekst kan nalezen en herhalen. d Op de website van school heb je de reacties bij een foto gelezen. Je reageert op een van die reacties. Je wilt de schrijver duidelijk laten weten dat je het niet eens bent met zijn idee.

Zodra een schrijver weet wat zijn schrijfdoel voor een tekst is, kiest hij de juiste tekstsoort bij zijn doel. Hij kan kiezen voor verschillende tekstsoorten: • informerende teksten; • uiteenzettende teksten; • beschouwende teksten; • betogende teksten; • aansporende of activerende teksten; • amuserende teksten. In het schema in paragraaf 1.12 op bladzijde 38 vind je het overzicht van de belangrijkste tekstdoelen en de bijbehorende tekstsoorten. Het is soms moeilijk je aan het tekstdoel en de tekstsoort te houden tijdens het schrijven. In een informerende tekst mag je nu eenmaal niet je mening geven. Voordat je langere teksten gaat schrijven, oefen je met het schrijven van een paar korte teksten.

Opdracht 53

B T

B T

42

Lees de situatie en beantwoord daarna de vragen. Bij deze opdracht kun je het schema op bladzijde 38 gebruiken. 1 Situatie 1: Je oma heeft een nieuw bankstel gekocht. Het oude ziet er nog heel goed uit. Ze wil het graag verkopen voor vijfenzeventig euro. Ze wil haar adres niet in de tekst. a Bedenk het schrijfdoel en de tekstsoort voor deze tekst en schrijf deze op. b Schrijf een tekst van maximaal vijftig woorden voor een website als ‘Marktplaats’. 2 Situatie 2: Inmiddels zit je een aantal weken op het voortgezet onderwijs. Met een e-mailbericht laat je je meester of juf van de basisschool weten wat je ervaringen op het voortgezet onderwijs zijn. a Bedenk het schrijfdoel en de tekstsoort voor deze tekst en schrijf deze op. b Schrijf de tekst van maximaal honderd woorden voor je meester of juf.


1

Schrijven

Opdracht 54 B

1 Kies een van je klasgenoten en ruil jullie teksten van opdracht 53. a Lees de teksten van je klasgenoot één voor één. b Schrijf bij elke tekst op wat volgens jou het schrijfdoel is. c Leg uit waarom je voor dit schrijfdoel kiest. d Schrijf bij elke tekst op wat volgens jou de tekstsoort is. e Leg uit waarom je voor deze tekstsoort kiest. 2 Geef de teksten en je antwoorden aan je klasgenoot. 3 Heb je dezelfde schrijfdoelen en tekstsoorten als je klasgenoot bij opdracht 53 heeft opgeschreven? Als dat niet zo is, bespreek de verschillen dan met elkaar.

1.15 Taalgebruik en publiek Met de tekst die je schrijft, wil je iets bij de lezer, je publiek, bereiken. Het is dus belangrijk dat je nadenkt over de taal die je gebruikt. Moet je beleefde taal gebruiken of is alledaagse taal ook goed? Welke woorden ga je kiezen? Voor een publiek dat bestaat uit leeftijdgenoten kies je andere woorden dan voor een publiek dat uit volwassenen bestaat.

Onderwerp:

Morgen 8 uur klaarstaan :) Peter

Afbeelding 2

Afspraak morgen

Morgen komen we je om 8 uur halen. Wil je dan klaarstaan? Peter

Afbeelding 3

Opdracht 55 B

1 2 3 4

Lees de teksten in afbeelding 2 en 3. Wat is het verschil tussen de twee teksten als je let op het taalgebruik? Kunnen beide teksten voor hetzelfde publiek zijn geschreven? Leg je antwoord uit. Is het gekozen taalgebruik in een tekst volgens jou belangrijk? Leg je antwoord uit.

43


Schrijven

1

Opdracht 56 T

Via de sociale media wil je je vrienden laten weten dat je meedoet aan de talentenshow op jouw school en dat er nog toegangskaarten voor deze avond te koop zijn. De kaarten kosten drie euro. Met je tekst wil je zo veel mogelijk familie, vrienden en kennissen overhalen kaartjes te kopen. 1 Welke woorden gebruik je om je vrienden over te halen? Schrijf deze woorden op. 2 Maak met deze woorden een korte tekst van maximaal dertig woorden. 3 Lees de tekst goed door. Stel jezelf daarbij de vraag of je vrienden enthousiast zullen worden van je tekst. 4 Herschrijf je tekst als dat nodig is.

Opdracht 57

B T I

Morgen ben je niet op school, omdat je opa en oma veertig jaar getrouwd zijn. Je hebt vergeten te vragen of klasgenoten de aantekeningen en het huiswerk voor je willen noteren. Je stuurt nog snel een bericht naar twee klasgenoten. 1 Wat is je schrijfdoel? 2 Schrijf het bericht in maximaal veertig woorden. 3 Vergelijk je bericht met dat van drie klasgenoten. a Is er verschil in taalgebruik tussen de teksten? Zo ja, welk verschil? b Met welke tekst zal het schrijfdoel het best bereikt worden? Leg je antwoord uit.

Opdracht 58 B

1 In een verslag van een onderzoek staat de volgende tekst. Herschrijf de tekst voor Sjoerd en gebruik iets eenvoudiger synoniemen.

Ik observeerde de katten van onze buren en interpreteerde hun gedrag op mijn eigen manier. Mijn conclusie houdt in dat het lastig is aan te tonen dat katten zich in dezelfde situatie ook allemaal hetzelfde gedragen. 2 In een tekst voor leerlingen staan de volgende zinnen. Herschrijf de tekst in eenvoudiger woorden.

De docent bepaalt het resultaat van je werk en duidt dit aan met een cijfer tussen de een en tien. Deze beoordeling illustreert de docent altijd met een toelichting waarin hij het cijfer beredeneert.

44


1

Schrijven

1.16 Taalverzorging Als je een tekst schrijft, moet je je aan de regels voor spelling, zinsbouw en interpunctie houden. Spelfouten, fout opgebouwde zinnen en verkeerde leestekens kunnen ervoor zorgen dat de lezer je niet serieus neemt of je boodschap niet of half leest. Het doel dat je met je tekst had, bereik je dan niet. Het is dan ook belangrijk dat je tijdens en na het schrijven aandacht besteedt aan spelling, zinsbouw en interpunctie.

Afbeelding 4

Afbeelding 5

Van: www.taalvoutjes.nl.

Opdracht 59 B

1 a Wat is de fout in afbeelding 4? b Wat zijn de fouten in afbeelding 5? 2 a Wat was het schrijfdoel van de schrijver van afbeelding 4? b Is dat doel bereikt? Leg je antwoord uit. c Wat was het schrijfdoel van de schrijver van afbeelding 5? d Zal hij veel reacties krijgen? Leg je antwoord uit. 3 In welke van de volgende teksten kun je beter geen spel- of taalfouten maken? Leg je antwoord uit. A een e-mailbericht aan een vriendin B een bericht op Facebook C een e-mail aan een bedrijf D een tekst op een blog E een dagboektekst F een brief aan de gemeente G een schrijftekst voor school 4 Bespreek je antwoord op vraag 3 met een paar klasgenoten.

45


Schrijven

1

Afspraken en regels Schrijven Als je een tekst gaat schrijven, moet je je aan een aantal afspraken voor taalverzorging houden. De eerste afspraken leer je in dit blok. In elk blok komen er afspraken bij. Alle afspraken en regels kun je nalezen in de werkwijzer op bladzijde 296. 1 Schrijf in brieven en teksten woorden altijd volledig uit. Gebruik geen afkortingen. 2 Gebruik hoofdletters en leestekens. Een tekst waarin hoofdletters en leestekens zijn gebruikt, is namelijk makkelijker te lezen. De leestekens laten zien dat er een verband is tussen woorden en zinnen. Achter een mededelende zin schrijf je een punt, achter een vragende zin een vraagteken en achter een uitroep een uitroepteken. Met een uitroepende zin kun je verbazing, bewondering, woede of een gebod (bevel) aangeven. voorbeeld De nieuwe docent is sinds gisteren ziek. Is dat zo? Wat jammer dat die leuke les nu niet doorgaat! Zet nooit meer dan één vraagteken of uitroepteken per keer. Eén is genoeg. Als je een uitroep extra wilt benadrukken, doe dat dan met woorden. voorbeeld Feest!!!! (fout) Hoera, het is feest! (goed) 3 Maak hele zinnen en schrijf dus in elke zin een onderwerp en een gezegde. voorbeeld Nooit meer een nieuwe fiets. (fout) Sterre koopt nooit meer een nieuwe fiets. (goed)

je moet . hier..

kijk hier is pas op...

Afbeelding 6 Van: www.sportthieme.nl.

46

Afbeelding 7

ma je g nie hi t. er ..


1

Schrijven

Eindopdracht Toets Opdracht 60 T

1 Bij één van de afbeeldingen 6 en 7 ga je een tekst voor leerlingen van groep 6 schrijven. Kies er één uit. 2 Bepaal je doel bij deze tekst en afbeelding. Kies uit: a informeren b uitleg geven c overhalen 3 Bedenk nu wat je wilt gaan schrijven bij de gekozen afbeelding. Schrijf dit in een aantal woorden of korte zinnen op. 4 Schrijf de tekst. Houd je daarbij aan de volgende punten: – De tekst telt minimaal 100 en maximaal 150 woorden. – Gebruik woorden die bij leerlingen van groep 6 passen. – Gebruik de leestekens op de juiste manier. – Spel de persoonsvormen op de juiste wijze. 5 Lees je tekst goed door en verbeter foute woorden, zinnen of leestekens.

Opdracht 61 I

1 Ruil je tekst van opdracht 60 met de tekst van een klasgenoot. a Lees de tekst van je klasgenoot goed door. b Begrijp je alles wat er in de tekst staat? Geef voorbeelden als dat niet zo is. c Welk schrijfdoel heeft je klasgenoot gekozen? Leg met behulp van de tekst uit waarom je voor dat schrijfdoel kiest. d Passen de woorden van de tekst bij leerlingen van groep 6? Licht je antwoord toe. e Controleer de spelling van de persoonsvormen in de tekst. Zet een streepje onder de fouten. f Let goed op de leestekens. Zet een kruisje onder de foute leestekens of de plaats waar een leesteken vergeten is. 2 Geef de tekst met je commentaar aan je klasgenoot. a Controleer of je klasgenoot hetzelfde schrijfdoel had gekozen. Als dat niet zo is, bespreek dit dan met elkaar. b Bespreek de fouten die je hebt gevonden.

Opdracht 62 I

1 Hoe heb je de schrijfopdracht aangepakt? 2 Vond je het makkelijk of moeilijk om je tekst bij het schrijfdoel te laten passen? Leg je antwoord met voorbeelden uit. 3 Vond je het makkelijk of moeilijk de goede woorden te vinden? Leg je antwoord met voorbeelden uit. 4 Vond je het makkelijk of moeilijk de woorden goed te spellen en goede zinnen te maken? Leg je antwoord zo goed mogelijk uit. 5 Wat onthoud je voor de volgende schrijfopdracht?

47


Spreken, kijken en luisteren

1

Vanaf je geboorte communiceer je al. Je spreekt, kijkt en luistert elke dag, vaak zonder erbij na te denken. Het komt nu steeds vaker voor dat je moet gaan nadenken over wát je zegt, maar ook over hóé je iets zegt. Spreken en luisteren horen bij elkaar. Het is onmogelijk om een goed gesprek te voeren met iemand als je niet luistert naar en reageert op wat hij zegt. Waar je op moet letten en hoe je dat in verschillende situaties het best kunt aanpakken, leer je in deze paragraaf.

Aan het einde van deze paragraaf: • ken je het verschil tussen een monoloog, dialoog en groepsgesprek; • kun je het doel en het publiek van een programma benoemen; • ervaar je dat je stemgebruik je boodschap beïnvloedt; • weet je wat het verschil is tussen de directe en de indirecte rede.

2F

TREK KADER GROTER/KLEINER TOTDAT DIT NIET MEER ZICHTBAAR IS

1.17 Kijken en luisteren Soorten gesprekken: monoloog, dialoog en groepsgesprek Er zijn verschillende soorten gesprekken. Bij een monoloog is en blijft er maar één persoon aan het woord. Een monoloog is dus eigenlijk een soort toespraak. Een dialoog is een gesprek tussen twee personen. Naast de monoloog en de dialoog is er het groepsgesprek. Hiervan is sprake als er drie of meer mensen met elkaar spreken. Mensen luisteren naar elkaar en reageren op wat de anderen zeggen.

Opdracht 63 B

Luister naar de drie fragmenten. Geef van elk fragment aan welk soort gesprek je hoort. Licht je antwoord toe.

Opdracht 64 I

Bekijk nu de drie fragmenten. De sprekers in de drie fragmenten hebben een verschillende lichaamshouding. Welke verschillen vallen je op?

Opdracht 65 B

48

Lees de situaties. Geef van elke situatie aan of het om een monoloog, een dialoog of een groepsgesprek gaat. 1 Tijdens de leerlingbesprekingen bespreken alle docenten die lesgeven aan Gijs wat zijn kansen zijn voor de rest van het jaar. Gaat hij het halen of zal hij blijven zitten?


1

Spreken, kijken en luisteren

2 Jelske vraagt haar moeder of ze naar het schoolfeest mag. Er ontstaat een discussie tussen beide dames. 3 Via Whatsapp deelt je mentor informatie mee over de aanstaande ouderavond. Omdat iedereen in de klas aan het account verbonden is, reageert bijna iedereen; eerst op je mentor, later op elkaar! 4 Je wordt gebeld door een vriendin die in het weekend een nieuw liefje heeft ontmoet. Jij wordt gevraagd mee te denken over een leuke activiteit die ze met haar nieuwe vriendje kan ondernemen. Jullie wisselen samen allerlei ideeën uit. 5 De in de maling genomen advocaat legt in een persconferentie uit waarom hij stopt met het uitoefenen van zijn baan.

Gesproken teksten: doelen en soorten Zoals er verschillende soorten teksten zijn, zijn er ook verschillende luisterteksten. Gesproken teksten, bijvoorbeeld op televisie of radio, hebben dezelfde tekstdoelen en tekstsoorten als bij het lezen: tekstdoel

uitleg

soort

vorm

informeren

Je komt iets nieuws te weten. Je krijgt alleen informatie, geen uitleg.

informerende teksten

nieuwsbericht op radio of televisie

uitleg geven

Je krijgt uitleg over hoe iets in elkaar zit, werkt of gebruikt moet worden.

uiteenzettende teksten

uitleg door een helpdeskmedewerker, recept in een kookprogramma

mening laten vormen, na laten denken

Je ziet verschillende kanten van het onderwerp, zodat je daarover kunt nadenken en je mening kunt vormen.

beschouwende teksten

documentaire, achtergrondprogramma bij het nieuws, actualiteitenprogramma

overtuigen

Je wordt er met argumenten betogende van overtuigd dat iemands teksten mening de juiste is.

toespraak, discussie

overhalen

Je wordt met activerende woorden aangespoord iets te kopen of te gaan doen.

aansporende of activerende teksten

reclame, actie voor een goed doel

amuseren

Je wordt vermaakt.

amuserende teksten

film, tv-serie, cabaretvoorstelling, verhaal, toneelstuk

Opdracht 66 B

1 Je kijkt vast wel eens tv. Bedenk welke programma’s bij de verschillende doelen horen. Bekijk het voorbeeld. Schrijf bij alle overige doelen één programma op.

49


Spreken, kijken en luisteren

1

2 Welk soort gesprekken komt het meest voor in de programma’s die je hebt opgeschreven? Schrijf dit erachter op. voorbeeld Mening laten vormen → documentaire Leveren dierproeven wel bruikbare resultaten op; monoloog, dialoog

Publiek Met een gesproken tekst wil je een bepaald publiek bereiken. Dit publiek noem je de doelgroep. Zo is Sesamstraat speciaal voor kleine kinderen, Blik op de weg voor volwassenen en Zapp-sport voor sportieve jongeren.

Opdracht 67 B

Bij opdracht 66 heb je tv-programma’s opgeschreven. Schrijf de doelgroep erachter. voorbeeld NOS Journaal → volwassenen Jeugdjournaal → jongeren (10-12 jaar volgens de website van het Jeugdjournaal)

1.18 Spreken Leestekens Elke tekst heeft leestekens. Deze tekens geven aan hoe je een tekst hardop moet lezen, wanneer je even stopt, wanneer iets wordt gevraagd en wanneer bijvoorbeeld iets wordt geroepen. Een komma geeft een pauze aan, een vraagteken geeft een vraag aan en een uitroepteken geeft een uitroep aan. voorbeeld Bij deze zinnen is er een duidelijk verschil in betekenis. Het verschil hoor je in de uitspraak. • Anne, Marie en Mustafa zitten gezellig in het café. • Annemarie en Mustafa zitten gezellig in het café.

50


1

Spreken, kijken en luisteren

leesteken

stemgeluid

. (punt)

Je stem gaat iets omlaag. In de wei lopen zeventien koeien.

? (vraagteken)

Je stem gaat iets omhoog. Hoeveel koeien lopen er in de wei?

! (uitroepteken)

Je stem wordt iets luider, je klinkt enthousiast of boos. Wauw, kijk eens! Er lopen wel zeventien koeien in de wei!

, (komma)

Voordat je verder spreekt, stop (pauzeer) je even. Er lopen zeventien koeien in de wei, twaalf paarden, acht geiten en vier vette varkens.

… (beletselteken)

Er volgt nog iets. Om de spanning op te voeren, houd je even je adem in. Alle bezoekers schrokken zich een hoedje toen het alarm plots afging … maar het liep gelukkig allemaal met een sisser af.

Van: www.kennislink.nl.

Van: www.kennislink.nl.

Opdracht 68 I

Luister naar het fragment ‘Spreukjesbos’. Het komt uit een cabaretvoorstelling van Herman Finkers. Hierin hoor je dat verkeerd gebruik van leestekens soms heel gekke uitspraken oplevert. Benoem de twee verschillende situaties die ontstaan door het verkeerde gebruik van leestekens in de voorgelezen zin.

De manier waarop je iets zegt, bepaalt of de inhoud van je boodschap goed overkomt. Met andere woorden: het gaat er niet alleen om wát je zegt, maar ook om hóé je iets zegt. Dat heeft te maken met de momenten waarop je pauzes neemt in een zin, maar ook met de nadruk die je legt op sommige woorden en je stemgebruik. Hoe hoog of hoe laag je stem is, noem je de toonhoogte. De snelheid waarmee je spreekt, heet het tempo. Hoe hard of hoe zacht je praat, heet het volume en de manier waarop je praat, noem je je intonatie.

51


Spreken, kijken en luisteren

1

toonhoogte

de hoogte (of laagte) van je stem

tempo

de snelheid waarmee je praat

volume

het geluidsniveau waarmee je praat

intonatie

de manier waarop je praat waaruit je stemming blijkt (enthousiast, boos, angstig, ongeduldig, verrast, geïrriteerd en dergelijke)

voorbeeld Het zinnetje Ik hou van jou kun je op verschillende manieren opvatten: • Ik hou van jou. Niet Jasper, Donovan of Guido, maar ík ben degene die van je houdt! • Ik hou van jou. Ik haat je niet, maar ik hou van jou! • Ik hou van jóú. Niet van Jasper, Donovan of Guido, maar van jou!

Opdracht 69 T

Bedenk samen met een klasgenoot twee zinnen die je op meerdere manieren kunt uitleggen en waarbij de betekenis verandert als je de zin anders uitspreekt.

Opdracht 70 B

1 Deze opdracht doe je samen met een klasgenoot. De een spreekt de twee zinnen hardop uit op de twee manieren die erachter staan en de ander luistert en verbetert (waar nodig). Daarna draai je de rollen om. Elk spreekt dus in totaal vier zinnen uit. – ‘Hé, heb je nu alweer een nieuwe broek?’ a intonatie: enthousiast b intonatie: geïrriteerd – Eric schoof naar voren, opende het dashboardkastje, pakte er een pakketje uit, stapte uit de auto en verdween in de menigte. c volume: zacht d tempo: snel 2 Bespreek met elkaar wat het effect is van de verschillen in uitspraak.

Opdracht 71 B

52

Deze opdracht doe je samen met een klasgenoot. Spreek na elkaar de volgende zinnen goed uit volgens de stemming die achter de zin staat. 1 ‘Jij bent vast de leukste thuis.’ (geïrriteerd) 2 ‘Jij bent vast de leukste thuis.’ (vrolijk) 3 ‘Ben je gek joh, die opdracht hoefde je niet te maken!’ (blij) 4 ‘Ben je gek joh, die opdracht hoefde je niet te maken!’ (boos) 5 ‘Nee, ik heb niet gespijbeld.’ (rustig) 6 ‘Nee, ik heb niet gespijbeld.’ (geïrriteerd)


1

Spreken, kijken en luisteren

Directe en indirecte rede Opdracht 72 B

Lees de volgende zinnen hardop voor: 1 Yke schreeuwde dat ze eigenlijk nooit boos wordt, maar dat ze het nu wel is. 2 Yke schreeuwde: ‘Ik word eigenlijk nooit boos, maar nu ben ik het wel!’ Welke zin is levendiger? Leg je antwoord uit.

Er zijn twee manieren om een uitspraak van iemand weer te geven. Dat kan in de directe rede of in de indirecte rede. Je gebruikt de directe rede om een tekst levendiger te maken. Iets wordt direct gezegd. Bij de indirecte rede geef je niet letterlijk weer wat iemand anders zegt. Daarom wordt het ‘indirect’ genoemd. voorbeeld • Dave zei tegen zijn vrienden: ‘Ik ben verliefd!’ → directe rede • Dave zei tegen zijn vrienden dat hij verliefd was. → indirecte rede

Opdracht 73 B

1 Lees de vijf zinnen en geef aan of ze in de directe of indirecte rede staan. a Tijdens de voetbalwedstrijd riepen de supporters dat de scheidsrechter niet kon fluiten! b Oma moest weer gaan klaverjassen. ‘Ik heb er helemaal geen zin in!’ zei ze. c Jaap zei dat hij de reparatie aan zijn auto nogal duur vond. d Toen de voorstelling bijna afgelopen was, vroeg ik: ‘Welke bus neem jij naar huis?’ e ‘Wanneer kunnen we weer pepernoten kopen?’ vroeg Jop hongerig. 2 Verander de zinnen die in de directe rede staan in zinnen die in de indirecte rede staan. Verander de zinnen die in de indirecte rede staan in zinnen die in de directe rede staan.

Toets Opdracht 74 T

Je gaat in dertig seconden een artiest aankondigen, die tijdens een muziekfestival bij jou op school optreedt. Volg het stappenplan: 1 Kies een artiest en een nummer en zoek zo nodig wat informatie over deze artiest op. 2 Maak een spiekbriefje met daarop in steekwoorden wat je over jouw artiest en het nummer wilt vertellen. 3 Oefen je aankondiging. Zorg ervoor dat je het publiek (in dit geval je klasgenoten) enthousiast maakt: gebruik een hoge toonhoogte, enthousiaste intonatie, een hard volume en een snel spreektempo. 4 Zorg ervoor dat je de naam van de artiest en de titel van het te zingen nummer goed uitspreekt. 5 Kondig de artiest aan!

53


Projectopdracht

1

Projectopdracht In elk blok is ruimte gereserveerd voor een projectopdracht. Dit is een opdracht van maximaal één lesuur waarin de vaardigheden geïntegreerd worden. De verschillende onderdelen die in het blok aan bod zijn gekomen worden hier in samenhang nog eens geoefend. De leerling moet bijvoorbeeld een reclameposter maken over een boek dat behandeld is bij Fictie, volgens de theorie die behandeld is bij Schrijven en met extra informatie die gezocht is volgens de theorie bij Lezen. De tekst op de poster moet grammaticaal juist zijn en de geleerde spellingregels moeten op de juiste manier toegepast zijn. Op deze manier oefent de leerling de vaardigheden zoals ze in het dagelijks leven ook voorkomen en wordt de samenhang duidelijk. De projectopdrachten doen voornamelijk een beroep op de diepere cognitieve niveaus. Bij RTTI gaat het dan om Toepassen 2 en Inzicht, bij OBIT gaat het om Integreren en Toepassen.

54


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.