LIBRE SERVICE
Frans voor de onderbouw
Auteurs
u Ronald van den Broek
u Fietje Hoyer
u Françoise Lomier
u Els Mulder-van Franeker
u Bert Nap
u Marloes de Visser
Eindredactie
u Jeanine van der Velde
Frans voor de onderbouw
Auteurs
u Ronald van den Broek
u Fietje Hoyer
u Françoise Lomier
u Els Mulder-van Franeker
u Bert Nap
u Marloes de Visser
Eindredactie
u Jeanine van der Velde
Beste leerling,
Dit boek van Libre Service kun je samen met de digitale leeromgeving gebruiken in de les. Dit boek is van jou persoonlijk, dus je mag er aantekeningen in maken. Na dit schooljaar mag je het boek houden. Dat is makkelijk als je volgend jaar iets wilt opzoeken, of iets moet leren voor een toets.
Wij wensen je veel succes en plezier met het vak Frans.
Team Libre Service
havo/vwo vwo vmbo gt/h
Textes & Activités
1 hv A 1 vwo A 1 vmbo gt/h A
1 hv B 1 vwo B 1 vmbo gt/h B
2 havo A 2 vwo A 2 vmbo gt A
2 havo B
3 havo A
Digitaal leerplatform eDition
vwo B
vmbo gt B
vwo A 3/4 vmbo gt A
3 havo B 3 vwo B 3/4 vmbo gt B
Alle boeken worden geleverd met een totaallicentie die bestaat uit de theorie en alle opdrachten voorzien van uitgebreide feedback.
Docenttotaallicentie Toegang tot de docentenhandleiding, antwoorden, leerstofoverzichten en audio en video, aangevuld met de toetsen, de digiboeken, panorama’s en het leerlingmateriaal en leerlingvolgsysteem van eDition.
Over ThiemeMeulenhoff
ThiemeMeulenhoff ontwikkelt slimme flexibele leeroplossingen met een persoonlijke aanpak.
Voor elk niveau en elke manier van leren. Want niemand is hetzelfde.
We combineren onze kennis van content, leerontwerp en technologie, met onze energie voor vernieuwing. Om met en voor onderwijsprofessionals grenzen te verleggen. Zo zijn we samen de motor voor verandering in het primair, voortgezet en beroepsonderwijs.
Samen leren vernieuwen.
www.thiememeulenhoff.nl
ISBN 9789006680911 Vierde druk, eerste oplage 2024
© ThiemeMeulenhoff, Amersfoort, 2024
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16B Auteurswet 1912 j° het Besluit van 23 augustus 1985, Stbl. 471 en artikel 17 Auteurswet 1912, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan Stichting Publicatie- en Reproductierechten Organisatie (PRO), Postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp (www.stichting-pro.nl).
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet) dient men zich tot de uitgever te wenden.
Voor meer informatie over het gebruik van muziek, film en het maken van kopieën in het onderwijs zie www.auteursrechtenonderwijs.nl.
De uitgever heeft ernaar gestreefd de auteursrechten te regelen volgens de wettelijke bepalingen. Degenen die desondanks menen zekere rechten te kunnen doen gelden, kunnen zich alsnog tot de uitgever wenden.
Deze uitgave is volledig CO2-neutraal geproduceerd.
Het voor deze uitgave gebruikte papier is voorzien van het FSC®-keurmerk.
Dit betekent dat de bosbouw op een verantwoorde wijze heeft plaatsgevonden.
Als je in Frankrijk bij een benzinestation, wegrestaurant of supermarkt libre service ziet staan, weet je dat het om ‘zelfbediening’ gaat. Je moet zélf aan de slag, je maakt keuzes, je gaat op je eigen manier te werk. Hetzelfde geldt voor deze methode. Libre Service Junior biedt je veel mogelijkheden om goed Frans te leren!
TEXTES & ACTIVITÉS
Je werkt met een Textes & Activités. Dat betekent een tekst- en werkboek waarin de teksten en opdrachten bij elkaar in één boek staan. Heel handig, je boek is niet te dik en je kunt er direct in werken. Het boek Textes & Activités 1 vwo bestaat uit twee delen: A en B. Ieder deel heeft vier unités (hoofdstukken).
Bij het leren van een taal vormen de vaardigheden de basis. In iedere unité komen ze daarom aan bod. Zo kun je de woorden en de grammatica die je leert, gebruiken in herkenbare situaties. Daarnaast maak je aan het begin van iedere unité kennis met een onderdeel van de Franse cultuur.
De unités zijn als volgt opgebouwd:
u PANORAMA
Iedere unité begint met informatie over Frankrijk en over de verschillen tussen Nederland en Frankrijk. Bij de opening hoort ook de Panorama, die je docent op het digibord laat zien. De Panorama geeft een goed zicht op het hoofdstuk: het belangrijkste vocabulaire, een kort gesprekje en bijvoorbeeld een rap en filmpje die bij het onderwerp passen.
u REGARDER
Bij kijkvaardigheid bekijk je een vlog waarin een Nederlandse jongen, Bram, en een Franse jongen, David, samen op pad gaan. Hoe red je je in bepaalde situaties in het Frans? Dat leer je met de vlog.
u LIRE
De leestekst sluit aan bij het onderwerp van de unité. Bij de leestekst beantwoord je verschillende soorten vragen. De vragen die in het Nederlands zijn gesteld, beantwoord je in het Nederlands. De vragen die in het Frans zijn gesteld, beantwoord je meestal in het Frans.
Bij iedere tekst krijg je ook een tip (leesstrategie) die je helpt om teksten beter te begrijpen.
u GRAMMAIRE
In iedere unité oefen je met taalregels en leer je deze. Bij Grammaire I leer je een werkwoord dat veel voorkomt. Bij Grammaire II komt een onderwerp aan bod dat belangrijk is om goede Franse zinnen te spreken en te schrijven. De oefeningen bij Grammaire lopen steeds in moeilijkheid op, van een geleide oefening naar een vrijere opdracht. Zo hoeft grammatica niet moeilijk te zijn! Bij Grammaire Extra kun je verder oefenen met de taalregels.
u ÉCOUTER
In dit onderdeel train je je luistervaardigheid om het Frans goed te verstaan en te begrijpen. Je beluistert steeds twee gesprekken tussen vier Franse jongeren die we een heel jaar volgen: de relaxte Romain, de stoere Ousmane, de arrogante Clémence en de verlegen Aurélie. Verder luister je naar fragmenten die je in Frankrijk zou kunnen horen, zoals een omroepbericht op het station of een reclameboodschap in de supermarkt. Dit heet in Libre Service Junior semi-authentiek luisteren. De luisterfragmenten kun je via een QR-code of via de site beluisteren.
u PARLER
Bij Parler werk je verder met de twee dialogen van Écouter én ga je aan de slag met een nieuwe dialoog.
De woorden en zinnen die je leert bij Parler pas je toe in praktijkgerichte spreekoefeningen. Dat zorgt ervoor dat je prima in staat bent om gesprekken in het Frans te voeren.
u ÉCRIRE
Bij schrijfvaardigheid krijg je bouwstenen in de vorm van vocabulaire en handige zinnen aangereikt zodat je een kaartje, een appje of een mail kunt schrijven.
u OPBOUW VAN DE VAARDIGHEDEN
Bij iedere vaardigheid en bij Grammaire biedt Libre Service Junior een indeling in grofweg drie stappen aan (didactique en trois étapes):
1 Een inleidende opdracht bedoeld om je kennis te laten maken met het onderwerp en om woorden bij het thema te activeren (mise en route).
2 De oefenfase waarin je bronnen leert begrijpen of bouwstenen verzamelt voor je schrijf- of spreekopdracht (compréhension).
3 Tot slot een (kleine) toepassing van wat je in de oefenfase hebt geleerd (mise en pratique).
Je gaat dus stapsgewijs van makkelijk naar moeilijk, en dat werkt motiverend. Deze drie stappen maken het leren van de Franse taal overzichtelijk en goed te doen. Hieronder staat een korte toelichting bij die drie stappen.
u MISE EN ROUTE – START
Je begint altijd met een kleine, speelse opdracht. Je kijkt wat je al weet van een bepaald onderwerp of je herhaalt woorden die je eerder hebt geleerd.
u MISE EN ROUTE – VOCABULAIRE
De mise en route biedt je woorden die je nodig hebt om iets te kunnen begrijpen, zeggen of schrijven. Als je goed naar de betekenis van de zinnen kijkt, kun je de juiste betekenis van een woord vaak al raden!
Ook grammatica en uitspraak komen – afhankelijk van de vaardigheid – aan bod in de mise en route
u COMPRÉHENSION GLOBALE EN COMPRÉHENSION DÉTAILLÉE: TEKSTEN
BEGRIJPEN
Bij Regarder, Lire en Écouter ga je eerst in grote lijnen aan de slag met de tekst. Als je weet waar het fragment ongeveer over gaat, kun je de vragen daarna beter maken.
u COMMENT ÉCRIRE ? / COMMENT DIRE ?
EN RECONSTRUIRE
Bij Parler en Écrire zoek je in de teksten handige zinnen op en oefen je daarmee. Dan kan je ze daarna zelf toepassen in een bericht of gesprek.
u MISE EN PRATIQUE
Aan het eind van een vaardigheid pas je toe wat je geleerd hebt. Bij Regarder, Lire en Écouter is dat een kleine opdracht, bij Écrire en Parler is dat de eindopdracht waarin je laat zien wat je geleerd hebt aan vocabulaire, grammatica en handige zinnen. Met daarbij natuurlijk je eigen creativiteit!
u MENU AU CHOIX
Aan het eind van elk onderdeel vind je een menu au choix. Dit keuzemenu biedt extra opdrachten op drie niveaus: het herhalingsniveau; het basisniveau waarop je extra kunt oefenen, bijvoorbeeld voor de toets; en het niveau met een uitdagende opdracht.
In het boek vind je een korte beschrijving van deze opdracht, die verder staat uitgelegd op de website. Meestal zal je docent aangeven welke opdracht je moet maken, maar je kunt natuurlijk altijd zelf naar de website gaan om extra te oefenen.
u FEUILLETON
Bij Lire Extra kom je ook steeds een kort hoofdstuk tegen uit het boek: Jean-Paul et ses bonnes idées Als je alle fragmenten leest, heb je aan het eind van het jaar waarschijnlijk je eerste Franse boek gelezen! Bij unité 8 (1 vwo B) vind je een eindopdracht bij het Feuilleton
u OPZOEKGRAMMATICA EN VOCABULAIRE
De woorden bij Apprendre leer je zowel Frans-Nederlands als Nederlands-Frans. Achter in het Textes & Activités vind je alle grammaticaonderwerpen die je hebt geleerd overzichtelijk bij elkaar. Ook vind je een alfabetische lijst met de woorden die aan bod zijn geweest. En een overzicht van de lees- en luistertips.
u QR-CODE
De audiofragmenten kun je via de site of met een QR-code beluisteren. Ook de vlog kun je met een QR-code bekijken. Voor de QR-code moet je een gratis app installeren. Schrijf niet op de QR-code, want dan doet hij het niet meer.
u INSTRUCTIES
De instructies in Libre Service Junior zijn de eerste twee unités zowel in het Frans als in het Nederlands. Vanaf unité 3 zijn de instructies vooral in het Frans. Achter in het boek vind je een lijst met de veel voorkomende instructies.
u HET EUROPEES REFERENTIEKADER
Om te bepalen op welk niveau leerlingen in Europa een taal beheersen zijn er ‘Europa-breed’ beschrijvingen en niveau-aanduidingen geformuleerd: het Europees Referentiekader, kortweg ERK. In de onderbouw gelden de volgende niveaus:
Lezen
Luisteren
Schrijven
Spreken/Gesprekken voeren
u LEERDOELEN
A1
A1
A1
A1
A1/A2
A1/A2
A1/A2
A1/A2
A2
A2
A2/A1
A2/A1
doen. De nieuwe spelling is bedoeld om het Frans makkelijker en moderner te maken. Meer informatie: www.orthographe-recommandee.info
u DIGITALE LEEROMGEVING
Bij Libre Service Junior hoort de digitale leeromgeving eDition: leren.libreservice-online.nl.
eDition bestaat uit:
• alle opdrachten uit het boek in digitale vorm;
• uitgebreide beoordelingsmogelijkheden met rubrics bij de mise en pratique van Écrire en Parler;
• alle opdrachten uit het menu au choix;
• alle bronnen (audio, video, leesteksten);
Het ERK is voor elk niveau opgebouwd uit verschillende leerdoelen per vaardigheid. Deze leerdoelen vind je in Libre Service Junior terug aan het begin van iedere vaardigheid. Zo weet je precies waar je naar toewerkt bij het maken van de opdrachten.
u NIEUWE FRANSE SPELLING
In Libre Service Junior wordt de nieuwe Franse spelling toegepast, net zoals de meeste Franse educatieve uitgeverijen vanaf 2016
PICTOGRAMMEN
• alle theorie (het grammaticaoverzicht, en bij verschillende grammaticaonderdelen vind je ook uitleg in de vorm van een korte animatie).
u VERBUGA
Wil je werkwoorden leren? Dankzij een samenwerking met Verbuga oefen je op leren.libreservice-online.nl de werkwoorden uit de unités. Door de werkwoorden steeds op een andere manier te oefenen, leer je ze nóg beter!
u WRTS
Een heel bekende site waar je vocabulaire kunt oefenen is www.wrts.nl. Libre Service Junior werkt samen met de makers van WRTS. Je vindt er snel de juiste woordenlijsten die passen bij het boek dat jij gebruikt. Meld je aan en maak je eigen inlog.
In dit boek worden de volgende pictogrammen gebruikt:
Kijken / Regarder
Lezen / Lire
Grammatica / Grammaire
Luisteren / Écouter
Spreken / Parler
Schrijven / Écrire
Apprendre
Opdracht in tweetallen
Groepsopdracht
Website
Herhalings- of reproductieve opdracht
Opdracht op toetsniveau
Uitdagende opdracht
Woordenboek
Creatieve opdracht waarbij je verschillende eigentijdse vaardigheden gebruikt
Opdracht die voorbereidt op een DELFexamen
UNITÉ
1 BONJOUR !
REGARDER
Je kunt de vlog begrijpen over David die zichzelf en zijn vriend Bram voorstelt.
Differentiatie
2 MOI ET LES AUTRES
Differentiatie
3 APRÈS LES COURS
Je kunt de vlog waarin David over zijn vrienden en familie vertelt begrijpen.
LIRE
Je kunt korte teksten over personen en hun omgeving begrijpen. être
Differentiatie
4 TU HABITES OÙ ?
Je kunt begrijpen wat David over zijn school vertelt en laat zien.
Menu au choix: Lire Extra Feuilleton
Je kunt een korte brief waarin iemand zichzelf voorstelt en een uitnodiging voor een circusvoorstelling begrijpen.
Differentiatie
MENU AU CHOIX
Je kunt begrijpen wat David over zijn huis vertelt en hoe je in het Frans de weg wijst.
Menu au choix: Lire Extra Feuilleton
Menu au choix: Grammaire Extra
avoir
Menu au choix: Grammaire Extra
Je kunt een interview over school begrijpen met behulp van afbeeldingen. werkwoorden op -er
Menu au choix: Lire Extra Feuilleton
Je kunt een korte, informatieve tekst begrijpen over wonen en je woonomgeving. aller (+ futur proche)
Menu au choix: Grammaire Extra A1 A1
Menu au choix: Lire Extra Feuilleton
Bij de vaardigheden Lire, Grammaire, Écouter, Parler, Écrire komen differentiatieopdrachten voor op drie niveaus:
Menu au choix: Grammaire Extra
Je kunt begrijpen hoe Fransen zich voorstellen aan elkaar.
Semi-authentique
• vocabulaire de classe Prononciation
• accenten
Menu au choix
Je kunt korte gesprekken over familie en vrienden begrijpen.
Semi-authentique
• verschillende tekstsoorten
Prononciation
• neusklanken
Menu au choix
Je kunt getallen en bekende woorden verstaan in gesproken teksten.
Semi-authentique
• berichten door de intercom op school Prononciation
• woorden die met elkaar verbonden worden (liaison)
Menu au choix
Je kunt een gesprek begrijpen waarin iemand naar de weg vraagt en uitleg krijgt.
Je kunt een gesprek begrijpen waarin iemand iets over zijn huis en kamer vertelt.
Semi-authentique
• de weg vragen Prononciation
• het alfabet
Menu au choix
• het bepaald lidwoord en onbepaald lidwoord
• il en elle
Grammaire lexicale
• vocabulaire de classe
Menu au choix: Grammaire Extra
• het bezittelijk voornaamwoord
Grammaire lexicale
• getallen 0-20
Je kunt iemand in het Frans begroeten, afscheid nemen en iets over jezelf en iemand anders vertellen.
Je kunt een paar eenvoudige zinnen over jezelf schrijven aan Franse leeftijdgenoten.
Menu au choix
Je kunt over je familie en vrienden vertellen, vragen stellen en beantwoorden.
Menu au choix: Grammaire Extra
• aimer + le / la / l’ / les
Grammaire lexicale
• vraagwoorden
Menu au choix
Je kunt eenvoudige vragen stellen en beantwoorden over school en hobby’s.
Menu au choix
Je kunt een foto beschrijven en iets zeggen over de mensen die erop staan.
Menu au choix: Grammaire Extra
• de ontkenning
Menu au choix
Je kunt de weg vragen en wijzen en de inrichting van je eigen kamer beschrijven.
Menu au choix
Je kunt schrijven over je school en/of hobby’s.
Menu au choix
Je kunt in eenvoudige zinnen je huis en je woonomgeving beschrijven.
Grammaire lexicale
• voorzetsels
Menu au choix: Grammaire Extra
Grammaire 154
Vocabulaire 159
Franse instructies 171
Menu au choix
Menu au choix
Tips en strategieën 172
La France 173
Plan de Paris 174
UNITÉ
5 STYLES
REGARDER LIRE
Je kunt begrijpen wat David en zijn vriend Bram bespreken over kleding en stijl.
Differentiatie
6 BON APPÉTIT
Je kunt begrijpen hoe David en Bram boodschappen doen in de supermarkt.
Je kunt informatieve teksten over jongeren en hun kleding en stijl begrijpen. vouloir
Differentiatie
Je kunt begrijpen hoe David en Bram via sociale media een afspraak maken.
Menu au choix: Feuilleton Lire Extra
Menu au choix: Grammaire Extra
Je kunt verschillende korte teksten zoals een chat of een recept, begrijpen. prendre
Menu au choix: Feuilleton Lire Extra
Menu au choix: Grammaire Extra
Je kunt een korte tekst en korte mededelingen over mobiele communicatie begrijpen. faire
Differentiatie
Menu au choix: Feuilleton Lire Extra
MENU AU CHOIX Bij de vaardigheden Lire, Grammaire, Écouter, Parler, Écrire komen differentiatieopdrachten voor op drie niveaus:
Menu au choix: Grammaire Extra
Je kunt korte gesprekken begrijpen over het kopen van kleding.
Semi-authentique omroepberichten in een warenhuis
Prononciation uitspraak -s / -z
Menu au choix
Je kunt begrijpen wat iets kost en om welke hoeveelheden het gaat.
Semi-authentique aanbiedingen in een supermarkt
Prononciation uitspraak -g
het bijvoeglijk naamwoord
Grammaire lexicale telwoorden 20-70
Je kunt eenvoudige vragen stellen en beantwoorden over kleding kopen.
Je kunt in korte zinnen schrijven over jouw kledingstijl.
Menu au choix: Grammaire Extra
het delend lidwoord
Grammaire lexicale hoeveelheidswoorden en ontkenningen
Menu au choix
Je kunt een gerecht van een eenvoudige menukaart bestellen en afrekenen.
Menu au choix
Je kunt een bijdrage leveren aan een forum over eetgewoontes.
Je kunt opschrijven wat je wel en niet lekker vindt.
Menu au choix Menu au choix: Grammaire Extra Menu au choix Menu au choix
Je kunt eenvoudige informatie begrijpen over het gebruik van media.
Semi-authentique berichten via verschillende media Prononciation uitspraak -f / -v
de voltooide tijd met avoir (passé composé)
Grammaire lexicale telwoorden 70-1000
Menu au choix Menu au choix: Grammaire Extra
Grammaire 154
Vocabulaire 159
Franse instructies 171
Je kunt een probleem uitleggen en hulp vragen.
Je kunt een mobiel apparaat beschrijven en praten over de internetverbinding.
au choix
Je kunt persoonlijke gegevens invullen op een formulier en schrijven wat er is gebeurd.
au choix
Tips en strategieën 172
La France 173
Plan de Paris 174
In Libre Service Junior maak je kennis met Frankrijk en haar inwoners. Dat zijn er zo’n 66 miljoen. Le français, de Franse taal, wordt niet alleen in Frankrijk gesproken, maar over de hele wereld. 220 miljoen mensen in 28 landen spreken Frans!
Bonjour ! zeg je als je in Frankrijk iemand begroet. Bij een begroeting hoort in Frankrijk trouwens bijna altijd een handdruk of een paar luchtige kussen op de wang. Elke keer weer. Ook als je elkaar aan het begin van een schooldag tegenkomt. Het aantal kussen varieert per streek.
Les Français zijn trots op hun land, hun taal en hun nationale helden. Nederlanders juichen voor Oranje en hebben de leeuw als mascotte. In Frankrijk zie je veel bleu, blanc et rouge als les Bleus een internationaal voetbaltoernooi winnen. Op hun shirt staat een Frans symbool, de trotse haan: le coq
La France is voor veel mensen een geweldig vakantieland. Ook voor de Fransen zelf. In juli en augustus gaan veel Fransen tegelijk op vakantie. Dat zorgt dan voor een samedi noir (zwarte zaterdag) met meer dan 700 kilometer file op de autoroutes Misschien ben je wel eens in Frankrijk geweest in de zomer. Dan weet je er vast al wat van.
Tijdens de Tour de France rijden de wielrenners door de verschillende landschappen van Frankrijk. Beroemd zijn de zware ritten door de montagnes zoals les Alpes en les Pyrénées. Maar de étapes voeren ook langs stille villages in het binnenland of langs de zonnige plages aan de kusten van de océan Atlantique of de Méditerranée. De finishlijn ligt altijd in de capitale van Frankrijk: Paris. Een stad zo groot als de provincie Utrecht.
In dit eerste hoofdstuk maak je niet alleen kennis met Frankrijk en het Frans, maar ook met de vier
hoofdpersonen Aurélie, Clémence, Ousmane en Romain. Je gaat ze volgen in hun dagelijkse belevenissen.
Veel plezier!
RÉPONDS
1 Noem zoveel mogelijk landen waar Frans wordt gesproken.
2 Welke beroemde Franse merken, producten of gerechten kun je noemen?
UNITÉ 1
REGARDER
Bonjour !
Een vlog over David die zichzelf en zijn vriend Bram voorstelt.
Bonjour !, Le 19e arrondissement
Een tekst waarin de hoofdpersonen van Libre Service Junior zich voorstellen en een tekst over het arrondissement waarin de hoofdpersonen wonen.
GRAMMAIRE I
Het onregelmatige werkwoord être
ÉCOUTER
Clémence et Aurélie, Clémence, Ousmane et Aurélie, fragment semi-authentique
Twee dialogen waarin de hoofdpersonen met elkaar kennismaken en een fragment met vocabulaire de classe.
Het lidwoord / Il(s) / Elle(s) PARLER A1
Clémence et Aurélie, Clémence, Ousmane et Aurélie, Jeanne et Tristan
Iemand in het Frans begroeten, afscheid nemen en iets over jezelf en iemand anders vertellen.
ÉCRIRE
Salut !, Qui es-tu ?
Een paar eenvoudige zinnen over jezelf schrijven.
Woorden, zinnen en grammatica: al het leerwerk bij elkaar.
• de vlog begrijpen over David die zichzelf en zijn vriend Bram voorstelt.
• korte teksten over personen en hun omgeving begrijpen.
• begrijpen hoe Fransen zich voorstellen aan elkaar.
• iemand in het Frans begroeten, afscheid nemen en iets over jezelf en iemand anders vertellen.
• een paar eenvoudige zinnen over jezelf schrijven aan Franse leeftijdgenoten.
A1
DOEL: je kunt de vlog begrijpen over David die zichzelf en zijn vriend Bram voorstelt.
Regarde le vlog de David. Vrai ou faux ? Coche. Kruis aan. Waar of niet waar? vrai faux
1 David stelt zichzelf voor.
2 David heeft Bram nog nooit ontmoet.
3 Bram spreekt al heel goed Frans.
£
4 David vertelt aan Bram wat ze allemaal kunnen doen in Lille. £ £
Regarde encore une fois et réponds aux questions. Kijk nog eens en beantwoord de vragen.
1 David en Bram stellen elkaar veel vragen tijdens hun ontmoeting. Noem er drie.
2 Waar gaan de jongens als eerste heen en waarom?
3 Wat bestelt Bram?
4 De verkoopster vraagt aan de jongens
£ A of ze hun bestelling willen meenemen.
£ B of ze samen of apart betalen.
5 Welke woorden hoor je als David en Bram hun plannen bespreken? Er zijn meer antwoorden mogelijk.
£ A la ville (de stad)
£ B le quartier (de wijk)
£ C les filles (de meisjes)
£ D le métro (de metro)
£ E le football (voetballen)
Apprends le vocabulaire de : Apprendre 1 page 38.
A1
DOEL: je kunt korte teksten begrijpen over personen en hun omgeving.
A Traduis. Vertaal. Tu parles français ? Spreek je Frans? Je kent vast al Franse woorden. Schrijf de Nederlandse vertaling achter de Franse woorden.
1 un hôpital
2 un aéroport
3 une orange
4 délicieux
5 bon appétit !
B Travaillez à deux. Werk in tweetallen. In het Nederlands gebruiken we vaak woorden die uit het Frans komen. Kunnen jullie bedenken welke?
1 verdieping 5 ingang
2 stoep 6 ziekenauto
3 avondeten
4 wc
7 geschenk
8 verrassing
C Complétez. Travaillez en groupe. Vul aan. Kun je nog andere Franse woorden noemen? Bedenk er met de hele klas zo veel mogelijk.
Complète les phrases. Tu retrouves ces mots dans le texte Bonjour ! Maak de zinnen af. Vul het ontbrekende woord in.
1 Salut ! Je m’appelle Pierre. Hoi! Pierre.
2 J’habite 32, rue des Alpes. in de Alpenstraat 32.
3 La rue des Alpes est dans un joli quartier De Alpenstraat ligt in een mooie .
4 Mon école s’appelle collège Georges Brassens. Mijn heet Georges Brassens College.
5 La France est un grand pays Frankrijk is een groot
6 La passion de Maryse est faire des photos. van Maryse is fotograferen.
7 Paris est une grande ville Parijs is een grote
8 Il y a 2 millions d’habitants à Paris. Er zijn 2 miljoen in Parijs.
1
Voilà Romain.
Il habite à Paris, 26, rue de Belleville.
C’est dans un joli quartier.
Il est au collège Georges Brassens.
Il est en cinquième B.
Il aime le skate et les matchs de rugby à la télé.
2
Voici Clémence.
J’aime la mode.
Salut ! Je m’appelle Clémence Gautier.
Et j’adore faire du shopping !
Je suis en cinquième A.
Et toi ? Tu es en quelle classe ?
3
Bonjour ! Je suis Ousmane
Je suis aussi au collège Georges Brassens, en cinquième C.
Je suis un ami de Romain.
Ma famille est sénégalaise.
Mon hobby : la musique et la danse.
J’habite en Amérique. Oui ! C’est un quartier à Paris. C’est dans le 19e arrondissement.
4
Aurélie est aussi au collège Georges Brassens. Elle habite dans un autre quartier.
Elle va à l’école en métro.
Elle est dans la classe de Clémence.
le 19e arrondissement
La France est un grand pays avec 66 millions d’habitants.
La ville de Paris est la capitale de la France.
Il y a 20 arrondissements à Paris.
Le 19e arrondissement est situé dans le nord-est de la ville.
Il y a deux grands parcs. Le parc des Buttes-Chaumont est un parc romantique.
Le parc de la Villette est le plus grand parc de Paris (55 hectares !).
C’est un espace culturel avec une halle de concerts : le Zénith et un cinéma Imax : la Géode.
Il y a aussi un grand musée de technologie : la Cité des sciences et de l’industrie.
Lis et écoute les textes. Réponds aux questions. Luister naar de teksten en lees mee. Beantwoord de vragen.
1 Wie zijn de vier jongeren op de afbeeldingen?
£ A de hoofdpersonen van Libre Service Junior
£ B leerlingen die een schoolreisje maken
£ C vrienden die een dag naar Parijs gaan
2 Wat zie je voor gebouw achter de vier jongeren?
3 Waar ligt het 19de arrondissement?
Kijk altijd goed naar de afbeeldingen. Die helpen je vaak bij het begrijpen van de tekst.
4 Wat heeft de tekst Le 19e arrondissement te maken met de vier jongeren?
Lis les textes encore une fois et réponds aux questions. Lees de teksten nog een keer en beantwoord de vragen.
1 Wat valt je op aan de plaats van het huisnummer bij het Franse adres in tekst 1?
2 Clémence en Ousmane begroeten je allebei. Wat is het verschil?
Clémence zegt: !
Ousmane zegt: !
3 Wie zitten er bij elkaar in de klas?
£ A Clémence en Aurélie
£ B Romain en Ousmane
Wat is een arrondissement?
4 Welke overeenkomst is er tussen alle vier de hoofdpersonen van Libre Service Junior?
5 « Et toi ? Tu es en quelle classe ? » Wat wil Clémence van jou weten?
6 Je maakt kennis met Romain, Clémence, Ousmane en Aurélie. Schrijf van elke persoon drie dingen op die je te weten bent gekomen en die hierboven nog niet zijn genoemd.
Romain
Clémence
Ousmane
Op de volgende pagina vind je het antwoord op de quizvraag.
Aurélie
7 Lees Le 19e arrondissement. Noem drie dingen die je in dit deel van Parijs kunt vinden en geef aan wat het is. 1 2 3
8 Je hebt teksten gelezen in een voor jou nieuwe taal met onbekende woorden. Wat heb je gedaan om de tekst toch te begrijpen?
9 In dit hoofdstuk leer je het werkwoord être (= zijn). Zoek de zinnen op in de tekst en vul de ontbrekende woorden in.
Je un ami de Romain. Ik een vriend van Romain. La France un grand pays. Frankrijk een groot land.
Fais une brochure. Maak een folder. Voici le 19e arrondissement. Zoek op internet naar informatie over het 19de arrondissement. Maak een Franse brochure over wat een toerist daar vooral moet bezoeken. Noem minimaal vier bezienswaardigheden en zoek er Franse bijschriften bij.
Apprends le vocabulaire de : Apprendre 2 page 38.
Lees de tekst Lionel : 14 ans op pagina 44 en maak de *-opdracht. Je oefent hier vooral verder met de tip en globale vragen.
Lees de tekst Lionel : 14 ans op pagina 44 en maak de **-opdracht. Dit zijn vragen op het toetsniveau.
Lees de tekst Lionel : 14 ans op pagina 44 en maak de ***-opdracht. Je oefent hier ook met inzichtvragen.
1 De volgende zinnen komen uit de tekst bij Lire. De vetgedrukte woorden zijn vormen van het onregelmatige werkwoord être (= zijn). Vertaal de zinnen uit de tekst.
Je suis un ami de Romain.
Ma famille est sénégalaise.
Soms gebruiken we in het Nederlands in plaats van ‘zijn’ een ander werkwoord als vertaling. Kijk maar naar de volgende zinnen en vertaal ze.
Tu es en quelle classe ?
Elle est dans la classe de Clémence.
2 Lees het rijtje en vul de Nederlandse vertaling in. Luister naar de uitspraak en zeg na.
Leer het daarna uit je hoofd.
ÊTRE
être zijn je suis ik ben tu es jij il est hij elle est zij on est wij , men nous sommes wij vous êtes jullie , u ils sont zij (m) elles sont zij (v)
Let op.
1 ‘Het is’ vertaal je met c’est
2 ‘Wij zijn’ kun je in het Frans op twee manieren vertalen: on est en nous sommes
3 ‘Zij zijn’ vertaal je bij alleen maar vrouwelijk met elles ‘Zij zijn’ vertaal je in alle andere gevallen met ils
Paul et Marc sont au collège. – Ils sont au collège. Paul et Sophie sont au collège. – Ils sont au collège. Sophie et Myriam sont au collège. – Elles sont au collège.
3 Je gaat luisteren naar negen zinnen. Welke vorm van être hoor je? Zet tijdens het luisteren het nummer van de zin achter de vorm die je hoort.
Exemple Bonjour, tu es en quelle classe ?
a je suis
b tu es Exemple
c il est
d elle est
e on est
f nous sommes
g vous êtes
h ils sont
i elles sont
EXERCICE 8B
A Vul de juiste vorm van être in.
1 Bonjour, je m’appelle Hugo. Je sportif.
2 Vous à l’aéroport ?
3 Où est Valentin ? Il au 2e étage ?
4 Tu en Hollande ?
B Vul het juiste persoonlijk voornaamwoord in.
1 sommes deux filles blondes.
2 êtes à l’entrée ?
3 es au musée de technologie ?
4 Voilà Nadia et Emma. sont dans le métro.
EXERCICE 8C
Geef antwoord. Gebruik de juiste vorm van être.
1 Tu es français ? Non, néerlandais.
2 Alice est en France ? Non, au Maroc.
3 Vous êtes au collège, Nora et Valérie ? Non, en vacances.
4 Adam et Thierry sont à Paris ? Non, à Marseille.
5 David est dans le parc ? Non, au cinéma.
6 Vous êtes le directeur ? Non, le concierge.
Geef in het Frans antwoord. Maak zinnen met behulp van de gegeven woorden. Vul op de plaats van de Franse vlag de juiste vorm van être in.
1 Vous êtes dans la même classe, Denis et Nicolas ?
2 C’est une photo de Paris ?
3 Tu es l’ami de Théo ?
Oui,
| cinquième A | en | nous
Oui,
c‘ | arrondissement | le | | 16e
Non,
l‘ami | Jules | je | de |
Apprends la grammaire de : Apprendre 3 page 39.
MENU AU CHOIX
Maak exercice 8E op pagina 47 of op de site.
Maak exercice 8F op pagina 47 of op de site.
Maak exercice 8G op pagina 47 of op de site.
Maak de quiz op Socrative om te testen of je het werkwoord goed kunt vervoegen.
A1 DOEL: je kunt begrijpen hoe Fransen zich voorstellen aan elkaar.
A Regarde les images et combine. Bekijk de afbeeldingen en zet er de juiste Franse woorden onder. Er blijft één woord over.
Om te begrijpen wat er gezegd wordt, hoef je niet elk woord precies te verstaan. Let vooral op woorden die je makkelijk kunt herkennen.
bonjour, ça va ? | un camping | l’école | la France | la Hollande | le métro
B Écoute et combine. Luister en combineer de plaatjes met de zinnen die je hoort. a b c d e
C Écoute et répète. Luister naar de woorden onder de plaatjes en spreek ze na.
Note la bonne traduction. Tu retrouves ces mots dans les dialogues. Noteer de vertaling van de vetgedrukte woorden.
1 Le garçon s’appelle Tom.
2 La fille s’appelle Julia.
3 Julia est une amie de Sarah.
4 Salut. Comment tu t’appelles ? – Moi ? Simon.
5 Ça va ? – Oui, ça va bien.
6 Le prénom de monsieur Dumas, c’est Patrick.
7 Tu habites à Paris ? – Non, j’habite à Bruxelles.
8 Qui est Aurélie ? C’est l’amie de Clémence ?
In het Frans worden letters en woorden anders uitgesproken dan je in het Nederlands gewend bent. Soms helpt een accent (‘, `) bij de uitspraak.
A Écoute et répète les mots. Luister naar de woorden en zeg na.
l’école
Een é spreek je uit als in het woord ‘thee’. Dit is een accent aigu. le collège
Een è spreek je uit als in het woord ‘melk’. Dit is een accent grave. l’hôtel
ça va
Een h spreek je niet uit.
Het ‘dakje’ op de ô noemen we een accent circonflexe.
Een ç spreek je uit als een s. Dit teken noemen we een cédille. la France, le garçon Vaak spreek je een klank door je neus: de neusklank. une fille, deux filles
Een e of een s aan het eind van een woord spreek je meestal niet uit.
De e die je niet uitspreekt, noemen we een e muet, een ‘stomme e’. vous, bonjour
Een ou spreek je uit als een oe. au revoir
Een au spreek je uit als een o
De oi spreek je uit als in het woord ‘toilet’.
B Spreek de volgende woorden uit voor jezelf. Onderstreep de woorden waar je de c als een k uitspreekt en bedenk een verklaring.
cadeau – merci – garçon – balcon –ça va – le collège – voici –français
In het woord élève (leerling) komen we drie verschillende uitspraken van de e tegen. Benoem ze.
Lis les questions. Écoute les deux dialogues et réponds aux questions. Lees eerst de vragen. Luister naar de twee gesprekken en beantwoord de vragen.
1 Écoute le dialogue 1. Waarover is Aurélie verrast? Kies het juiste antwoord.
£ A Ze komt haar vriendin Clémence tegen.
£ B Ze zit al in de brugklas.
£ C Ze zit in dezelfde klas als Clémence.
2 Kennen Aurélie en Clémence elkaar al? Leg je antwoord uit.
3 Écoute le dialogue 2. Welke bewering is juist?
£ A Aurélie en Clémence zijn vriendinnen.
£ B Ousmane en Aurélie kennen elkaar al.
£ C Ousmane en Aurélie maken kennis met elkaar.
4 Welke bewering is juist?
£ A Het gesprek wordt beëindigd omdat Ousmane naar huis moet.
£ B Ze moeten het gesprek beëindigen omdat het tijd is.
£ C Ze spreken af elkaar snel weer te zien.
Écoute encore une fois les dialogues et réponds aux questions. Luister nog een keer naar de dialogen en beantwoord de vragen.
1 Écoute le dialogue 1. Kies bij elke zin de juiste reactie. Schrijf het juiste cijfer op.
a Salut, comment tu t’appelles ?
b Tu es en quelle classe ?
c Nous sommes dans la même classe !
d On va être amies ?
1 Oui, c’est vrai.
2 Je m’appelle Aurélie.
3 Oui, c’est possible.
4 Je suis en cinquième A.
2 Écoute le dialogue 2. « … la fille, là-bas. Qui est-ce ? » Wat vraagt Ousmane hier?
£ A Dat meisje daar. Wie is dat?
£ B Die jongen daar. Wie is dat?
£ C Waar is jouw vriendin?
3 « Regarde la fille... . C’est une amie ? » Vertaal de twee vetgedrukte woorden.
4 Waarom zegt Aurélie merci tegen Ousmane?
£ A Ousmane vindt dat ze een leuke naam heeft.
£ B Ousmane vraagt of ze vanavond met hem uit wil.
£ C Ousmane zegt dat ze er leuk uitziet.
5 Aurélie en Ousmane wonen in dezelfde straat.
£ A waar
£ B niet waar
6 Aurélie vindt Ousmane een leuke jongen / niet zo aardig. Hoe weet je dat?
7 Aurélie is een beetje verlegen. Hoe merk je dat in het gesprekje?
8 a « On va être amis ? » Wat denk je dat dit betekent?
b Deze vraag wordt twee keer gesteld. Welke twee personen stellen deze vraag?
A Écoute le vocabulaire de classe et traduis. In Libre Service Junior krijg je opdrachten in het Frans. Om die te begrijpen moet je een paar belangrijke woorden kennen. Luister naar de zinnen en noteer de betekenis van de Franse woorden.
Regarde le film.
Lis le texte.
Écoute le dialogue.
Écris un e-mail.
Réponds aux questions. Complète les phrases. Combine les images.
Travaillez à deux.
Kijk voor meer vocabulaire de classe op pagina 42 en 171.
1 regarde 4 écris 7 combine
2 lis 5 réponds 8 travaillez
3 écoute 6 complète
B Complète les phrases. Vul de juiste woorden in.
1 Luister nog een keer. encore une fois.
2 Lees het gesprek. le dialogue.
3 Combineer de zinnen. les phrases.
4 Schrijf het antwoord. la réponse.
5 Kijk naar de plaatjes. les images.
A Travaillez à deux. Complètez le dialogue. Vul antwoordzinnen in zodat je een logisch gesprek krijgt. Werk in tweetallen.
1 Bonjour.
3 Comment tu t’appelles ?
5 C’est un joli prénom !
7 Tu es en quelle classe ?
9 Tu habites où ?
11 Au revoir.
B Faites le dialogue. Changez de rôle. Speel samen met je klasgenoot het gesprek. Wissel daarna van rol.
Apprends le vocabulaire de : Apprendre 4 et 10 pages 39 et 42.
Luister naar de dialogen en kies de juiste antwoorden.
Luister naar de fragmenten en geef antwoord.
Kijk naar de video en kies de juiste antwoorden.
HET LIDWOORD / IL(S) / ELLE(S)
A Écoute le texte. Luister naar de tekst.
Le village de Benoît. Voilà Benoît. Il habite à Saint-Martin. C’est un village. Voilà la maison de Benoît. C’est une maison avec un arbre.
Saint-Martin
la piscine
le camping
un restaurant
la maison de Benoît
une terrasse
le terrain de foot
Bonjour Benoît !
C’est bien, Saint-Martin ?
Où est la piscine ?
Il y a des restaurants ?
Où est le restaurant ?
Et où est le terrain de foot ?
un hôtel
Benoît
Bonjour. Elle est à gauche.
Oui, c’est bien. Voici les photos. Regarde. Il y a un camping avec une piscine.
Oui, il y a un restaurant avec une terrasse.
Il est à droite. L’hôtel est aussi à droite.
Il est à gauche. C’est super, le football !
B Kijk naar de tekening. Noteer de Franse woorden.
1 het zwembad
2 de camping
3 het voetbalveld
4 het huis
5 een boom
6 een restaurant
7 een hotel
8 een terras
1 Noteer de vertaling van de Franse woorden. Let op de vetgedrukte letters en woorden.
a le garçon
c la fille
e un garçon
g une fille
2 Kijk naar onderdeel 1 en vul aan.
➔ b les garçons
➔ d les filles
➔ f des garçons
➔ h des filles
Voor een mannelijk woord staat of
Voor een vrouwelijk woord staat of
Voor meervoudswoorden staat of
3 Onderstreep in de tekst met Benoît van exercice16A alle vormen van le, la, les, un, une en des
4 In de tekst staat ook een woord met l’, namelijk:
Waarom denk je dat er l’ gebruikt wordt in plaats van le of la?
Tip: kijk eens naar de volgende voorbeelden: l’ami – l’adresse – l’appartement –l’hôpital.
5 In de tekst staan twee woorden in het meervoud. Welk verschil is er als je les en des vertaalt?
In het Frans heb je mannelijke en vrouwelijke zelfstandige naamwoorden. Hier horen verschillende lidwoorden bij. Bij personen kun je vaak zien of een woord mannelijk of vrouwelijk is. Bij andere woorden moet je dat leren.
1.1 De lidwoorden ‘de’ en ‘het’ vertaal je met le of la. mannelijk vrouwelijk
le garçon la fille le collège la classe
Voor een klinker of stomme h veranderen le en la in l’
l’ami (m) de vriend
l’amie (f) de vriendin
l’hôtel (m) het hotel
l’adresse (f) het adres
Bij meervoud is het lidwoord les les garçons de jongens les filles de meisjes
les arbres de bomen
les hôtels de hotels
In het meervoud komt er achter het zelfstandig naamwoord een -s
1.2 Het lidwoord ‘een’ vertaal je met un of une mannelijk vrouwelijk un garçon een jongen une fille een meisje un collège een middelbare school une classe een klas un hôtel een hotel une adresse een adres
Bij meervoud gebruik je in het Nederlands geen lidwoord. In het Frans gebruik je des. des amis x vrienden des filles x meisjes
EXERCICE 16C – EN ÉTAPES
1 Lees 1.1 en bekijk ook de video. Vul het juiste lidwoord in.
1 het land pays
2 het terras terrasse
3 de boom arbre
4 de inwoner habitant
5 de vrienden amis
2 Lees 1.2. Vul het juiste lidwoord in.
1 een vriend ami
2 een vriendin amie
3 een passie passion
4 een dorp village
5 landen pays
EXERCICE 16D
Vul de juiste vertaling in.
1 de Lucas s’appelle collège Victor Hugo. de school
2 Je suis dans de Sacha. de klas
3 Lis et réponds aux questions. de teksten
4 Il y a à la piscine ? jongens
5 de Romain s’appelle Ousmane. de vriend
6 Dans la rue Voltaire, il y a hotels
7 Il habite dans calme. een wijk
8 dans le 19e arrondissement sont très jolies. de huizen
1.3 Met il of ils verwijs je naar een mannelijk woord. Met elle of elles verwijs je naar een vrouwelijk woord. Ook bij dingen gebruik je il(s) en elle(s)
Où est le collège ? Il est là-bas. Waar is de school? Hij is daar. Où est la tour Eiffel ? Elle est à Paris. Waar staat de Eiffeltoren? Hij staat in Parijs.
Comment sont les hôtels ? Ils sont modernes ! Hoe zijn de hotels? Ze zijn modern! Et les chambres ? Elles sont grandes. En de kamers? Ze zijn groot.
Vul in: il, elle, ils of elles.
1 Lisa est au camping ?
Non, est à la piscine.
2 Il y a des campings ? Oui, sont à 100 mètres.
3 Où est la maison de Benoît ? est à Saint-Martin.
4 Où sont les terrains de foot ? sont là-bas.
5 La piscine est à droite ? Non, est à gauche.
6 Voilà les amies de Martine. habitent tout près.
Vorm tweetallen. Wijs om de beurt een afbeelding aan en maak gesprekjes volgens het voorbeeld.
Exemple
1 Il y a un terrain de foot ?
Oui, il y a un terrain de foot.
Il est où ?
Il est à gauche.
terrain de foot (m)
c d piscine (f)
2 Il y a des terrasses ?
Oui, il y a des terrasses.
Elles sont où ?
Elles sont à droite.
terrasse (f)
restaurant (m) e f
hôtel (m) camping (m) g h
collège (m) arbre (m) à gauche
à droite
Apprends la grammaire de : Apprendre 5 page 39 et 40.
Bekijk de animatievideo over het lidwoord en maak exercice 16G op pagina 48 of op de site.
Maak exercice 16H en 16I op pagina 48 of op de site.
Maak exercice 16J op pagina 49 of op de site.
Maak de quiz op Socrative om te testen of je dit onderwerp goed begrijpt.
DOEL: je kunt iemand in het Frans begroeten, afscheid nemen en iets over jezelf en iemand anders vertellen.
Clémence Salut, comment tu t’appelles ?
Aurélie Euh, moi ? Je m’appelle Aurélie. Je suis nouvelle.
Clémence Moi, c’est Clémence. Clémence Gautier.
Aurélie Tu es en quelle classe ?
Clémence Je suis en cinquième A.
Aurélie Moi aussi ! Alors, nous sommes dans la même classe !
Clémence Oui, c’est vrai.
Aurélie Euh … Clémence ? On va être amies ?
Clémence Oui, … c’est possible.
Clémence Salut Ousmane. Ça va ?
Aurélie Merci.
Ousmane Salut, Clémence. Ça va bien, merci. Regarde la fille, là-bas. Qui est-ce ? C’est une amie ?
Clémence Euh, non. Elle est dans ma classe. Elle est nouvelle.
Ousmane Bonjour.
Aurélie Bonjour … euh … .
Clémence Je te présente Ousmane.
Ousmane Et toi ? Comment tu t’appelles ?
Aurélie Euh … moi ?
Clémence Elle s’appelle Aurélie.
Ousmane Aurélie ? C’est chouette, c’est un joli prénom !
Ousmane Tu habites aussi à Paris ?
Aurélie Oui, j’habite 5, rue de la Pochette, et toi ?
Ousmane Ah oui ? Super ! Moi, j’habite à deux minutes, c’est tout près. Hé, Aurélie, on va être amis ?
Aurélie Euh … .
Clémence Écoutez ! C’est l’heure ! Au revoir !
Ousmane Oh là là, oui ! Excuse-moi ! Au revoir. À plus !
Aurélie C’est un joli garçon, hein ?
Clémence Euh … oui, bof … ça va.
Jeanne Tu habites où maintenant ?
Tristan J’habite à Bobigny.
Jeanne Ah bon. Il est bien, le quartier ?
Tristan Oui, il est très bien. Il y a un skatepark, et aussi une piscine. Et le terrain de foot est super !
Jeanne Génial ! Et … ils sont sympas, dans le quartier ?
Tristan Oui ! Lucas, il est super sympa. C’est un ami. Il y a aussi Nathan, Rémi et Emma.
Jeanne C’est super. Tu habites dans un appartement ?
Tristan Non, j’habite dans une maison avec un petit jardin.
Jeanne Et le collège est loin ?
Tristan Non, il est à cinq minutes. .
Et il y a monsieur et madame Dumas. Ils sont très sympas aussi.
A Travaillez à deux. Stel jezelf voor. Groet, vertel hoe je heet en in welke klas je zit. Dag. Ik heet … Ik zit in … (klas).
B Travaillez à deux. Regardez les images et racontez. Changez de rôle. Kijk naar de afbeeldingen en de tekstballonnen. Vertel in het Frans wat er gezegd wordt. Maak hele zinnen. Oefen de gesprekjes een paar keer en wissel ook van rol.
2 dit is – hij woont in – vriend
ik heet − ik woon in – en jij?
3 2 dag
4 goed, bedankt
6 tot …!
1 hoi
3 hoe …?
5 tot ziens!
Travaillez à deux. Répondez aux questions. Stel elkaar om de beurt een vraag en antwoord met oui. Gebruik il, elle, ils of elles in je antwoord.
1 Adrien est français ?
2 Les villes sont modernes ?
3 Sabine est très intelligente ?
4 Les garçons sont au supermarché ?
5 Le collège est nouveau ?
In Frankrijk begroeten bekenden elkaar met een zoen. Hoeveel zoenen geven ze?
Écoute le dialogue 3 et réponds aux questions. Luister naar dialoog 3 en beantwoord de vragen.
1 Waarover vertelt Tristan? Kruis aan.
£ zijn nieuwe wijk
£ het park
£ het zwembad
£ mensen die hij kent
£ zijn huis
£ zijn kamer
£ zijn tuin
£ de supermarkt
£ zijn school
2 Tristan is tevreden / ontevreden over zijn nieuwe woonbuurt. Waaraan hoor je dat?
3 Tristan heeft al veel / nog geen vrienden gemaakt in zijn nieuwe buurt. Waaraan hoor je dat?
Choisis les mots, traduis et complète les phrases. Tu retrouves ces mots dans les dialogues. Kies in elke zin het juiste woord, vertaal het en vul in.
1 Marianne est une amie. Elle est très . aardig / nieuw
2 Voilà Ousmane. Ousmane. ik heet / ik stel je voor
3 Tu habites maintenant ? maar / waar
4 J’habite à Paris, dans avec un jardin. een huis / een voetbalveld
5 Dans le quartier, il y a un terrain de foot et een minuut / een zwembad
6 Le collège est ? – Non, il est à 5 minutes. ver / vlakbij
7 Je suis au collège Jean Macé. Je suis A. in de brugklas / op school
8 Chouette, nous sommes dans classe ! de tuin / dezelfde
Écoute et lis les dialogues à la page 30. Note les phrases. Luister nog een keer naar de drie dialogen en lees mee. Schrijf de Franse zinnen naast de vertaling.
1 Hoi, hoe heet je?
2 In welke klas zit jij?
3 Ik stel jou Ousmane voor.
4 Woon je ook in Parijs?
5 Waar woon je nu?
6 Ik woon in Bobigny.
7 Is de school ver?
Travaillez à deux. Faites le dialogue. Changez de rôle. Speel samen met je klasgenoot het gesprek. Wissel daarna van rol.
1 Groet. 5 Wijs een klasgenoot aan en vraag wie dat is.
2 Groet terug.
3 Stel jezelf voor en vraag hoe de ander heet.
4 Stel jezelf voor en vertel op welke school je zit.
6 Stel je klasgenoot voor. Vertel dat hij/zij nieuw is.
7 Vraag waar de ander woont.
9 Zeg dat je het geweldig vindt en zeg de ander gedag.
› SITUATIE
8 Vertel waar je woont.
10 Neem afscheid.
Je gaat op school je eigen Franse vlog opnemen met een klasgenoot.
› OPDRACHT
Schrijf de tekst voor de vlog. Daarin moet de volgende informatie staan:
• Groet de kijkers.
• Vertel hoe je heet.
• Vertel in welke plaats je woont.
• Laat je school zien en vertel er iets over.
• Vertel in welke klas je zit.
• Film een paar klasgenoten.
• Vertel hoe ze heten.
• Zeg dat ze je vrienden zijn.
• Bedenk zelf nog twee dingen die je kunt vertellen.
• Neem afscheid.
› TIPS
• Controleer voordat je gaat filmen elkaars tekst op fouten.
• Gebruik Apprendre 1 tot en met 7 van dit hoofdstuk.
Is de vlog af? Kijk de opdracht terug en geef elkaar twee tips en twee tops.
Apprends le vocabulaire et les phrases de : Apprendre 6 et 7 page 40 et 41.
MENU AU CHOIX
Voer samen het gesprek waarin je kennismaakt met elkaar.
Maak en hou samen een interview over school en over wonen.
Maak een korte presentatie waarin je jezelf voorstelt.
A1 DOEL: je kunt een paar eenvoudige zinnen over jezelf schrijven aan Franse leeftijdgenoten.
A Complète la fiche d’identité. Vul eerst de ontbrekende woorden in. Maak daarna je eigen fiche d’identité.
Adresse | Âge | Ami(e) de | Collège | Nationalité | Prénom | Ville / Village
FICHE D’IDENTITÉ
Nom de famille
Lemaire
Adèle
14 ans Avignon
25, rue de Provence
Française
Collège Frédéric Mistral
Chloé et Estelle
FICHE D’IDENTITÉ
Nom de famille
B Travaillez à deux. Racontez. Vertel om de beurt over jezelf aan de hand van de gegevens die je op het formulier hebt ingevuld. Maak hele zinnen.
Complète les phrases. Vul de ontbrekende woorden in. Gebruik de juiste vorm van être.
1 l’ami de Liam ? – Oui, je suis l’ami de Liam.
2 C’est Yvonne. intelligente.
3 Bonjour, monsieur Legrand. français ?
4 Voilà Marc et Marie-Claire. à la piscine.
5 Voici Mario et moi. italiens.
Moi
FORUM ~ Salut ! Qui es-tu ?
Salut ! Ça va ? Je m’appelle Cédric Bonnet. Mon âge : 13 ans. Moi, je suis français.
Et toi ? Comment tu t’appelles ? Tu es français ? Tu es belge ? Tu es canadien ?
La ville
J’habite à Nice. C’est une ville super.
C’est près de la mer. J’aime nager dans la mer. Tu habites où ? Tu habites dans une ville ou un village ?
Le hobby
Cédric et Valentine
J’aime regarder des films à la télé et écouter la musique. Je suis aussi très sportif. J’aime le foot et le skate, mais j’habite dans un petit appartement au 4e étage. Heureusement, dans le quartier, il y a un terrain de sport et une piscine.
Alors, je suis content ! Et quelle est ta passion ? Tu es sportif ?
Le collège
Mon collège s’appelle collège Vernier. C’est tout près de la maison.
C’est à 10 minutes en bus ou 15 minutes en vélo.
Comment s’appelle ton collège ?
Où est ton collège ? C’est tout près ou c’est loin ?
Et tu es en quelle classe ? Moi, je suis en cinquième.
Dans ma classe, il y a une fille très sympa. Elle s’appelle Valentine. Je suis l’ami de Valentine. Elle est sportive. Comme moi. On habite dans le même quartier.
Cherche les mots et complète les mots croisés. Tu retrouves ces mots dans le texte Salut ! Qui es-tu ? Zoek de vertaling van de ontbrekende woorden in de tekst en maak de kruiswoordpuzzel.
Horizontalement
1 Ik heb een 9! Ik ben heel … met dat cijfer.
4 Het brood is op! … is de bakker nog open.
8 Ik ga meestal op de … naar school.
10 Ik ben 13. Wat is jouw … ?
Verticalement
2 Ik hou van … in zee.
3 Ik luister graag naar …
5 Goed gedaan. Je bent … !
6 Er zijn vandaag hoge golven in de …
7 Hoeveel uur per dag kijk je naar series op de … ?
9 Ga je met de bus … met de metro naar school?
Cherche dans le texte et note. Het collège Vernier doet mee aan een uitwisseling met Canada. Cédric schrijft een brief aan zijn uitwisselingsleerling. Lees de antwoorden en zoek de bijbehorende vragen in de tekst. Noteer in het Frans.
1 – Jean-Pierre Deauville
2
3
non, canadien
à Saint-Martin 4
5
6
7
8
QUIZ
Aan welke zee ligt Nice?
un village
le tennis
collège Marie Curie
non, 5 minutes
en 5e B
Réponds aux questions. Geef de antwoorden van Jean-Pierre op de vragen uit exercice 27. Gebruik nu hele zinnen voor de antwoorden.
1 Exemple Je m’appelle Jean-Pierre Deauville.
2 3 4 5 6 7 8
Réponds aux questions de l’exercice 27 de Cédric. Et toi ? Tu as aussi une question pour Cédric ?
Apprends le vocabulaire et les phrases de : Apprendre 8 et 9 pages 41.
Maak een poster over jezelf.
Schrijf een bericht voor een scholierenwebsite en stel jezelf voor.
Stel jezelf voor in een e-mail aan een Franse partnerschool.
BILAN: LEREN VOOR DE TOETS
Ik kan:
£ de vlog begrijpen over David die zichzelf en zijn vriend Bram voorstelt.
£ korte teksten over personen en hun omgeving begrijpen.
£ begrijpen hoe Fransen zich voorstellen aan elkaar.
£ iemand in het Frans begroeten, afscheid nemen en iets over jezelf en iemand anders vertellen.
£ een paar eenvoudige zinnen over mezelf schrijven aan Franse leeftijdgenoten.
Grammaire: Vocabulaire:
£ het onregelmatig werkwoord être 3
£ het lidwoord (1.1 en 1.2) 5
£ il(s) en elle(s) (1.3) 5
£ grammaire lexicale: vocabulaire de classe 10
£ exercices 8, 14, 16
Maak de diagnostische toets.
APPRENDRE 1 – VOCABULAIRE THÉMATIQUE
£ dag bonjour
£ goedenavond bonsoir
£ hoi salut
£ tot ziens au revoir
£ tot gauw à bientôt
£ tot morgen à demain
£ tot later à plus
£ hoe gaat het? ça va ?
£ niet slecht pas mal
£ bedankt merci
£ ja oui
£ nee non
£ de jongen le garçon
APPRENDRE 2 –
£ ik heet (heten) je m’appelle (s’appeler)
£ ik woon (wonen) j’habite (habiter)
£ de wijk le quartier
£ de school l’école (f)
£ het land le pays
£ de hobby, passie la passion
£ de stad la ville
£ de inwoner l’habitant (m)
£ de straat la rue
£ in dans
£ mooi, leuk joli
£ vocabulaire thématique 1
£ lire 2
£ écouter 4
£ parler + phrases 6 + 7
£ écrire + phrases 8 + 9
£ exercices 4, 10, 20, 21, 22, 26, 27, 28
£ het meisje la fille
£ ik heet (heten) je m’appelle (s’appeler)
£ ik woon (wonen) j’habite (habiter)
£ hier is, hier zijn voici
£ daar is, daar zijn voilà
£ meneer monsieur
£ mevrouw madame
£ er is, er zijn il y a
£ het is, dat is c’est
£ Frans français(e)
£ Nederlands néerlandais(e)
£ waar? où ?
£ de middelbare le collège school (klas 1, 2, 3)
£ ik ben dol op j’adore (adorer) (dol zijn op)
£ en jij? et toi ?
£ de klas la classe
£ de vriend l’ami (m)
£ ook aussi
£ Frankrijk la France
£ groot grand
£ er is, er zijn il y a
être zijn je suis ik ben tu es jij bent il est hij is elle est zij is on est wij zijn, men is nous sommes wij zijn vous êtes jullie zijn, u bent ils sont zij zijn (m) elles sont zij zijn (v)
Let op.
1 ‘Het is’ vertaal je met c’est
2 ‘Wij zijn’ kun je in het Frans op twee manieren vertalen: on est en nous sommes.
3 ‘Zij zijn’ vertaal je bij alleen maar vrouwelijk met elles ‘Zij zijn’ vertaal je in alle andere gevallen met ils
Paul et Marc sont au collège. – Ils sont au collège.
Paul et Sophie sont au collège. – Ils sont au collège.
Sophie et Myriam sont au collège. – Elles sont au collège.
£ de jongen le garçon
£ het meisje la fille
£ de vriendin l’amie (f)
£ hoe? comment ?
£ het gaat goed ça va bien
£ de voornaam le prénom
£ jij woont (wonen) tu habites (habiter)
£ wie? qui ?
£ jij heet (heten) tu t’appelles (s’appeler)
£ hoe gaat het? ça va ?
£ voorstellen présenter
Het lidwoord (de, het, een)
£ ik? moi ?
£ tot ziens au revoir
£ tot later à plus
£ leuk chouette
£ nieuw nouveau, nouvelle
£ daar, daarginds là-bas
£ kijk! (kijken naar) regarde ! (regarder)
£ vlakbij tout près
£ luister! (luisteren écoutez ! (écouter) naar)
£ het is tijd c’est l’heure
£ sorry excuse-moi
In het Frans heb je mannelijke en vrouwelijke zelfstandige naamwoorden. Hier horen verschillende lidwoorden bij. Bij personen kun je vaak zien of een woord mannelijk of vrouwelijk is. Bij andere woorden moet je dat leren.
1.1 De lidwoorden ‘de’ en ‘het’ vertaal je met le of la mannelijk vrouwelijk le garçon la fille le collège la classe
Voor een klinker of stomme h veranderen le en la in l’ l’ami (m) de vriend
l’amie (f) de vriendin
l’hôtel (m) het hotel
l’adresse (f) het adres
Bij meervoud is het lidwoord les les garçons de jongens les filles de meisjes les arbres de bomen les hôtels de hotels
In het meervoud komt er achter het zelfstandig naamwoord een -s
1.2 Het lidwoord ‘een’ vertaal je met un of une mannelijk vrouwelijk un garçon een jongen une fille een meisje un collège een middelbare school une classe een klas un hôtel een hotel une adresse een adres
Bij meervoud gebruik je in het Nederlands geen lidwoord. In het Frans gebruik je des des amis x vrienden des filles x meisjes
Il(s) en elle(s)
1.3 Met il of ils verwijs je naar een mannelijk woord. Met elle of elles verwijs je naar een vrouwelijk woord. Ook bij dingen gebruik je il(s) en elle(s).
Où est le collège ? Il est là-bas. Waar is de school? Hij is daar. Où est la tour Eiffel ? Elle est à Paris. Waar staat de Eiffeltoren? Hij staat in Parijs. Comment sont les hôtels ? Ils sont modernes ! Hoe zijn de hotels? Ze zijn modern! Et les chambres ? Elles sont grandes. En de kamers? Ze zijn groot.
APPRENDRE 6 – PARLER ~ VOCABULAIRE
£ in de brugklas en cinquième
£ dezelfde, hetzelfde le / la même
£ aardig sympa
£ ik stel je voor je te présente (voorstellen) (présenter)
£ waar? où ?
£ het huis la maison
£ het zwembad la piscine
£ ver loin
£ de tuin le jardin
£ hij heet (heten) il s’appelle (s’appeler)
£ de minuut la minute
£ nu maintenant
£ heel, erg très
£ goed bien
£ maar mais
£ met avec
£ het is waar c’est vrai
£ het is mogelijk c’est possible
£ het voetbalveld le terrain de foot
£ geweldig génial
£ we gaan, zullen on va (aller) (gaan)
APPRENDRE 7 – PARLER ~ PHRASES FN – NF
£ 1 Hoe heet je?
Comment tu t’appelles ?
£ 3 In welke klas zit je?
Tu es en quelle classe ?
£ 5 Waar woon je?
Tu habites où ?
£ 7 Het is dicht bij Marseille. C’est tout près de Marseille.
£ 2 Ik heet Thomas. Je m’appelle Thomas.
£ 4 Ik zit in de brugklas. Je suis en cinquième.
£ 6 Ik woon in Parijs. J’habite à Paris.
APPRENDRE 8 – ÉCRIRE ~ VOCABULAIRE FN – NF
£ Canadees canadien, canadienne
£ Belgisch belge
£ de zee la mer
£ geweldig super
£ klein petit
£ van de
£ blij, tevreden content
£ of ou
£ sportief sportif, sportive
£ de bus le bus
£ de fiets le vélo
£ 2 Ben je Nederlands?
Tu es néerlandais(e) ?
£ 4 Ik woon in een huis/een appartement.
J’habite dans une maison / un appartement.
£ 6 Ik hou van voetbal.
J’aime le foot.
£ het dorp le village
£ de achternaam le nom de famille
£ de leeftijd l’âge (m)
£ het adres l’adresse (f)
£ de nationaliteit la nationalité
£ dan, dus alors
£ zwemmen nager
£ de televisie la télé
£ de muziek la musique
£ de verdieping l’étage (m)
£ gelukkig heureusement
£ 1 Het is een dorp. C’est un village.
£ 3 Nee, ik ben Frans. Non, je suis français(e).
£ 5 De middelbare school is op 10 minuten afstand.
Le collège est à 10 minutes.
£ 7 In de wijk is een voetbalveld.
Dans le quartier, il y a un terrain de foot.
Kijk naar de film.
Regarde le film. Lees de tekst. Lis le texte. Luister naar de dialoog.
Écoute le dialogue. Schrijf een e-mail. Écris un e-mail. Beantwoord de vragen.
Réponds aux questions. Vul de zinnen aan.
Complète les phrases. Combineer de afbeeldingen.
Combine les images. Werk samen.
Travaillez à deux.
In het Feuilleton staat bij iedere unité een deel van het boekje Jean-Paul et ses bonnes idées. Jean-Paul heeft een probleem. Hij háát school. Daarom bedenkt hij steeds dingen die veel leuker zijn dan school. Wat die bonnes idées zijn, lees je in het Feuilleton.
Salut ! Comment ça va ? Comment allez-vous ? Je m’appelle Jean-Paul. Jean-Paul Marie Durand. Je suis un garçon. J’ai treize ans. Je suis petit et brun. J’ai les cheveux bruns et les yeux de couleur noisette. Je suis très intelligent, et très beau. Je suis plus intelligent qu’Albert Einstein et plus beau que Brad Pitt. Mais oui, c’est vrai.
Voici ma copine. Elle s’appelle Pascale. Pascale Suzanne Marie Martin. C’est ma meilleure amie. Pascale a treize ans aussi. Elle est grande et blonde. Elle a des cheveux blonds et des yeux verts. Elle n’est pas très jolie. Elle est laide. Ha ! Ha ! Bon, elle n’est pas laide. Mais elle n’est pas belle comme moi.
Je suis élève dans une petite école à Paris, en France. Paris est la capitale de la France. J’ai beaucoup de professeurs différents. Mon professeur de français s’appelle madame Fournier. C’est un professeur très ennuyeux. Elle parle beaucoup. Elle parle et parle et parle. Elle parle pendant quarante-cinq minutes sans s’arrêter.
Mon professeur de mathématiques s’appelle mademoiselle Lefèvre. Elle aussi est très ennuyeuse. Elle ne parle pas beaucoup. Elle crie beaucoup. Elle crie et crie et crie. Elle crie pendant quarante-cinq minutes sans s’arrêter. Mon professeur d’histoire s’appelle monsieur Dupont. Il est très intéressant. Il ne parle ni crie beaucoup. Il chante beaucoup. Il chante et il chante et chante. Il chante pendant quarante-cinq minutes sans s’arrêter.
Et le professeur le plus intéressant est mon professeur de sciences. Mon professeur de sciences s’appelle monsieur Tournesol. Lui, il ne parle, ni crie, ni ne chante. Il dort et dort et dort. Il dort pendant quarante-cinq minutes sans s’arrêter. Mais oui, c’est vrai.
D’après : Magaly Rodríguez – Jean-Paul et ses bonnes idées.
Je m’appelle Lionel Roy.
J’ai 14 ans.
Je suis un garçon canadien.
J’habite à Montréal au Canada.
Mon adresse est 2744, rue Masson.
J’habite dans un petit appartement au 2e étage.
J’adore la musique funk, R&B et la danse hip hop.
Profession future : producteur de musique.
Le festival de danse du collège de Rosemont présente
Mon école s’appelle collège de Rosemont.
Le collège est cool !
J’ai une grande classe avec 29 élèves : 12 garçons et 17 filles !
Présentation : Lionel Roy Production : LKS productions
Il y a deux grands amis dans ma classe : Kofi et Soufiane. Nous sommes un groupe de danse.
On s‘appelle LKS Crew.
Moi, je chante et je danse.
prix des billets
• participants gratuit
• élèves 5 T
sommes de LKS
• parents 10 T (ou autres
LIONEL : 14 ANS
Lis le texte Lionel : 14 ans. Réponds aux questions. Lees de tekst. Beantwoord de vragen.
1 Lees de titel en bekijk de afbeelding. Waar denk je dat de tekst over gaat?
Kijk altijd goed naar de afbeeldingen. Die helpen je vaak bij het begrijpen van de tekst.
2 Lees de tekst. Vrai ou faux ? Coche. Kruis aan. Waar of niet waar? vrai faux
a Lionel houdt van muziek.
b Lionel woont in Frankrijk.
c Lionel is fan van de muziekgroep LKS Crew
3 Wat vertelt Lionel over zijn school? Noem twee dingen.
£ £
£ £
£ £
4 Wie zijn Kofi en Soufiane?
5 Lees de tekst op de poster. Onderstreep acht woorden die op het Nederlands of het Engels lijken.
LIONEL : 14 ANS
Lis le texte Lionel : 14 ans. Réponds aux questions. Lees de tekst. Beantwoord de vragen.
1 Lionel is een jongen. Hij woont in de stad .
2 Wat vertelt Lionel over het huis waar hij woont? Noem twee dingen.
3 Wat wil Lionel later worden? Door welke woorden weet je dat?
4 Wat vertelt Lionel over de klas waarin hij zit? Kruis de juiste beweringen aan. Er zijn meerdere antwoorden mogelijk.
£ A Het is een grote klas.
£ B Er zijn meer jongens dan meisjes.
£ C Zijn vrienden zitten in een andere klas.
£ D De LKS Crew bestaat uit Lionel, Kofi en Soufiane.
5 Kijk naar de poster en lees de tekst. Wat kondigt de poster aan?
£ A een dansfestival door leerlingen van de school van Lionel
£ B een talentenjacht voor scholieren uit Montreal
£ C een workshop voor leerlingen met danstalent
6 Zou jij naar de schoolavond gaan? Leg uit waarom wel of waarom niet.
Lis le texte Lionel : 14 ans. Réponds aux questions. Lees de tekst. Beantwoord de vragen.
1 Cherche dans le texte. Zoek in de tekst. Lionel stelt zich voor. Schrijf op wat je weet over:
zijn leeftijd
zijn nationaliteit
zijn woonplaats
zijn klas
zijn hobby’s
2 Uit welke drie personen bestaat de LKS Crew en wat doen ze?
3 Compare les textes. Vergelijk de teksten. Wat heeft de poster te maken met de tekst Lionel : 14 ans? Noem twee dingen.
4 Explique. Leg uit. Kijk naar de poster en lees de tekst. Lionel is al aan het oefenen voor zijn toekomstige beroep. Waaruit kun je dat opmaken?
5 Vrai ou faux ? Coche. Kruis aan. Waar of niet waar? vrai faux
a Je kunt op de schoolavond een workshop street art volgen. £ £
b Alleen leerlingen kunnen een kaartje kopen.
c Familieleden betalen meer dan leerlingen.
d Het is gratis voor leerlingen die meedoen.
£ £
£ £
£ £
6 Donne ton opinion. Geef je mening. Zou je Lionel graag in je vriendenkring willen hebben? Licht je antwoord toe met gegevens uit de tekst.
EXERCICE 8E
HET ONREGELMATIGE WERKWOORD ÊTRE
Vul de ontbrekende woorden in. Gebruik de juiste vorm van être.
1 Je m’appelle Soufian. marocain.
2 Voilà Élise. française.
3 français ? – Non, nous sommes néerlandais.
4 Et toi ? aussi néerlandais ?
5 Où sont Marion et Juliette ? – au cinéma.
6 C’est un monument à Paris ? – Oui, une photo de l‘Arc de triomphe.
EXERCICE 8F
Vul de juiste vertaling in.
1 Arthur. jij bent
2 Oui, l’ami de Martin. ik ben
3 Benjamin ? en vacances en Italie. hij is
4 Voilà Tom et Valentin. au supermarché. zij zijn
5 dans le 19e arrondissement ? zijn jullie
6 Oui, un joli quartier. het is
7 en France. wij zijn (1)
8 à Paris. wij zijn (2)
EXERCICE 8G
Geef een logisch en correct antwoord in een volledige zin. Gebruik de gegeven woorden.
1 Liam est l’ami de Bastien ? in de klas van Bastien
Oui,
2 Tu es en sixième ? in de brugklas
Non, .
3 Vous êtes dans le quartier, Vincent et Nathan ? in de straat van Florian
Oui, .
4 Lucas et Julia sont au cinéma ? op school
Non, .
EXERCICE 16G
HET LIDWOORD / IL(S) / ELLE(S)
Zet de woorden in het meervoud en vertaal. Let op les en des en de vertaling daarvan.
enkelvoud Nederlands meervoud Nederlands
Exemple la classe de klas les classes de klassen
1 une fille
2 le quartier
3 l’adresse
4 un musée
5 la rue
6 l’habitant
7 un arbre
8 une amie
EXERCICE 16H
Vul de juiste vertaling in.
1 Laure est sympathique. een meisje
2 Qui est de Noémie ? de vriendin
3 Où est de Thalia ? de klas
4 de Simon est orange. de fiets
5 C’est Nicolas. C’est de Pierre. een vriend
6 Voilà Patrick et Julian, d’Ibrahim. de vrienden
7 Le Louvre est à Paris. een museum
8 Amsterdam et Rotterdam sont en Hollande. steden
EXERCICE 16I
Vul in: il est, elle est, ils sont of elles sont.
1 Voilà Madeleine. au collège à Marseille.
2 Il y a une piscine ? – Oui, à 5 minutes.
3 Où est le collège ? – dans le 19e arrondissement.
4 Où sont les amies de Lina ? – là-bas.
5 La rue des Alpes est à droite ? – Non, à gauche.
6 Adam et Hugo sont à la terrasse ? – Non, au collège.
EXERCICE 16J
Maak zinnen volgens het voorbeeld.
Exemple 1 Il y a des campings.
Où est le camping ?
Il est à gauche.
Familieleven en vriendschap zijn in Frankrijk erg belangrijk, maar er zijn wel verschillen tussen de Franse en de Nederlandse leefgewoonten. Als je met iemand kennis maakt, is het handig als je die verschillen een beetje kent.
Franse ouders zijn meestal strenger dan ouders in Nederland. Franse kinderen leren van jongs af aan hoe ze zich behoren te gedragen. In een Frans restaurant zal je geen aparte kinderhoek aantreffen. Alle kinderen zitten keurig met hun ouders aan tafel, eten met mes en vork en wachten geduldig tot iedereen aan tafel klaar is met eten.
In Frankrijk wordt een verjaardag niet zo uitbundig gevierd als in Nederland. Zo feliciteert men alleen de jarige met zijn of haar anniversaire en niet de hele familie. En er is een cadeau en een lekker dessert Wel wordt de jarige toegezongen met Bon
Anniversaire of met Joyeux Anniversaire (Happy Birthday).
Er zijn veel aanleidingen voor grote familiebijeenkomsten, zoals een mariage. Het bruidspaar snijdt samen de pièce montée aan, een prachtige bruidstaart. En als er een bébé wordt geboren, delen papa en maman geen beschuit met muisjes uit, maar roze of blauwe dragées, een soort snoepjes.
Fransen zijn erg op hun privacy gesteld. Als je een Fransman opbelt, zegt hij nooit zijn naam, maar alleen allo of bonjour. ’s Avonds zijn Fransen gewend de luiken van hun huis te sluiten. Als ze in Nederland zijn, verbazen ze zich erover dat ze overal de huiskamers in kunnen kijken. Het duurt soms even om goed contact te krijgen met Fransen, maar als je ze een beetje leert kennen, zullen ze je graag ontvangen.
Als je in Frankrijk wordt uitgenodigd bij familie of vrienden wordt er bijna altijd gegeten. Geen koffie of thee met een koekje, zoals in Nederland. Er wacht je een uitgebreid diner of een borrel. Vooral de déjeuner op zondag is populair en daarnaast is een diner met vrienden een goede Franse gewoonte.
RÉPONDS AUX QUESTIONS
1 Wat vraag je als eerste wanneer je een Frans telefoonnummer belt?
2 Papi en mamie (op het platteland pépé en mémé) zijn ook blij als er een baby geboren wordt. Wie zijn dat?
UNITÉ 2
REGARDER
Mes amis et ma famille
Een vlog waarin David over zijn vrienden en familie vertelt.
LIRE A1
La lettre de Paul, Invitation
Een brief waarin een Franse jongen over zichzelf en zijn familie vertelt en een uitnodiging voor een circusvoorstelling.
GRAMMAIRE I
Het onregelmatige werkwoord avoir
ÉCOUTER
Tu habites où ?, Une nouvelle voisine, fragment semi-authentique
Twee dialogen waarin de hoofdpersonen (nader) kennismaken en vijf korte fragmenten.
GRAMMAIRE II
Het bezittelijk voornaamwoord
PARLER A1
Tu habites où ?, Une nouvelle voisine, Une copine triste
Over je familie en vrienden vertellen, vragen stellen en beantwoorden.
ÉCRIRE
Ma photo de vacances
Een foto beschrijven en iets zeggen over de mensen die erop staan.
APPRENDRE
Woorden, zinnen en grammatica: al het leerwerk bij elkaar.
• de vlog begrijpen waarin David over zijn vrienden en familie vertelt.
• een korte brief waarin iemand zichzelf voorstelt en een uitnodiging voor een circusvoorstelling begrijpen.
• korte gesprekken over familie en vrienden begrijpen.
• over je familie en vrienden vertellen, vragen stellen en beantwoorden.
• een foto beschrijven en iets zeggen over de mensen die erop staan.
A1 DOEL: je kunt de vlog begrijpen waarin David over zijn vrienden en familie vertelt.
Regarde le vlog de David et réponds aux questions. Kijk naar de vlog en beantwoord de vragen.
1 Waar neemt David zijn vriend Bram mee naartoe in deze vlog?
2 Wie worden er door David aan Bram voorgesteld?
£ A familieleden £ B vrienden £ C vrienden en familieleden
Regarde encore une fois et réponds aux questions. Kijk nog eens en beantwoord de vragen.
1 Bram en de zus van David begroeten elkaar. Wat vraagt de vriend van David daarna?
£ A Waar ken je Claudine van?
£ B Waarom zoent ze je?
£ C Weet je dat ze de zus van David is?
2 Wat vraagt Bram aan Axel, de vriend van David?
3 Wat is het antwoord van Axel? Onderstreep. Nous sommes trois / quatre / cinq à la maison.
4 Wat voor huisdier heeft de familie van David?
5 David laat foto’s zien. Wanneer zijn die gemaakt?
6 Wat vertelt Bram over zijn ouders?
Apprends le vocabulaire de : Apprendre 1 page 74.
A1
DOEL: je kunt een korte brief waarin iemand zichzelf voorstelt en een uitnodiging voor een circusvoorstelling begrijpen.
A Écoute et répète. Tu retrouves quelques chiffres dans le texte La lettre de Paul. Luister naar de Franse telwoorden en zeg ze na. Een aantal telwoorden komt voor in de leestekst.
GRAMMAIRE LEXICALE – TELWOORDEN 0-20
0 = zéro 6 = six 12 = douze 18 = dix-huit
1 = un 7 = sept 13 = treize 19 = dix-neuf
2 = deux 8 = huit 14 = quatorze 20 = vingt
3 = trois 9 = neuf 15 = quinze
4 = quatre 10 = dix 16 = seize
5 = cinq 11 = onze 17 = dix-sept
B Jeu de loto. Complète, écoute et coche. Qui gagne ? Vul de bingokaart in met getallen tussen 0 en 20. Kruis daarna de getallen af die je hoort. Als je alle getallen op je kaart afgestreept hebt, roep je Loto ! Wie wint?
4
Lis les phrases et regarde l’image. Note la traduction des mots en gras. Tu retrouves ces mots dans le texte La lettre de Paul. Lees de zinnen en kijk naar de afbeelding. Schrijf de juiste vertaling op.
1 Je m’appelle Laura. Voici ma famille.
2 J’ai un frère, Tom.
3 Julie, c’est ma sœur.
4 Mes parents s’appellent Éric et Sylvie.
5 Éric, c’est mon père.
6 Et Sylvie, c’est ma mère.
7 Ma grand-mère s’appelle Nicole.
8 Et Philippe, c’est mon grand-père
Salut !
1 Je m’appelle Paul Dumas. J’ai treize ans et j’habite à Craponne, une petite ville à l’ouest de Lyon. Dans ma famille, nous sommes six : mes parents, ma
Craponne, le 10 juin
5 soeur Margaux de 16 ans, mon frère Axel, moi et ma petite soeur adoptive Sonel. Elle vient d’Haïti et elle a trois ans. Axel et moi, nous sommes jumeaux. On est dans la même classe, au collège
Jean-Jacques Rousseau. Mon père travaille à Lyon.
10 Il est journaliste. Ma mère est prof de français, ici à Craponne. Heureusement, elle est dans un autre collège que nous ! Mes grands-parents habitent tout près de chez nous. Ils ont un grand chien noir, un Labrador. Il s’appelle Panthère, c’est un nom cool !
15 Mon frère et moi, nous avons le même hobby : le cirque. Nous sommes dans une école de cirque tous les deux. Ma spécialité, c’est l’acrobatie.
Grands-parents, pères, mères, frères, sœurs, copains et copines …
Attention ! Attention !
C’est génial !
À plus,
20 Paul
Les élèves de l’école de cirque de Lyon présentent :
Grand spectacle acrobatique
Date le samedi 11 juin à 17 heures
Adresse l’école de cirque de Lyon 29, avenue Ménival 69005 Lyon
Prix
enfants de 0 à 10 ans : gratuit enfants de 11 à 18 ans : 1 € adultes : 2 €
Regarde les images. Lis et écoute le texte La lettre de Paul. Réponds aux questions. Kijk naar de afbeeldingen. Luister naar de tekst en lees mee. Beantwoord de vragen.
1 Paul stelt zich in deze brief voor. Aan welke woorden zie je dat?
2 Over welke familieleden vertelt Paul in de tekst?
Lis encore une fois et réponds aux questions. Lees de tekst nog een keer en beantwoord de vragen.
1 « J’habite à Craponne … . » Vertaal de zin.
2 Vrai ou faux ? Coche. Note les mots du texte. Kruis aan. Waar of niet waar? Schrijf de woorden of zinnen over waaruit dat blijkt.
a Paul is dertien jaar.
b Zijn broer Axel is ouder dan hij.
c Zijn vader werkt in Lyon.
vrai faux justification
£ £
£ £
£ £
d Zijn moeder is lerares Frans. £ £
e Zijn opa en oma wonen ver weg. £ £
3 Hoe zegt Paul dat ze thuis met z’n zessen zijn?
4 Wat kom je in de brief te weten over het kleine zusje van Paul? Noem drie dingen.
5 « Heureusement … nous ! » (regel 11) Wat zegt Paul hier? Kies het juiste antwoord.
£ A Hij baalt ervan dat zijn moeder op zijn school werkt.
£ B Hij is blij dat zijn moeder op een andere school werkt.
£ C Hij is blij dat zijn moeder op zijn school werkt.
£ D Hij vindt het fijn dat zijn moeder zijn lerares is.
6 In de tekst staan vormen van het werkwoord avoir (= hebben).
a Onderstreep in de tekst de volgende zinnen.
Zij hebben een grote zwarte hond.
Wij hebben dezelfde hobby.
b Vertaal.
zij hebben = wij hebben =
Vul aan. Ma mamie et mon papi sont mes ... .
7 Lees de uitnodiging. Wat kom je door dit kaartje te weten? Vul het schema aan.
voor wie? wat? waar?
wanneer?
8 Op de uitnodiging staat een huisnummer: 29. Wat zou dit cijfer zijn in het Frans? Kijk eventueel nog eens naar de Grammaire lexicale
9 Lees de tip. Zoek in de tekst van de uitnodiging vijf woorden die je kunt raden met behulp van deze tip. Schrijf ze op met hun vertaling. a b c d e
Sommige Franse woorden lijken veel op Nederlandse of Engelse woorden die je al kent. Je kunt dan de betekenis gemakkelijk raden. Bijvoorbeeld: le chocolat = de chocolade. En café lijkt op coffee = koffie.
J De ouders van Paul hebben de uitnodiging niet helemaal goed gelezen. Ze staan op zaterdag 11 juni om vier uur ’s middags in de avenue Ménival met Sonel en Margaux. Ze hebben zes euro entreegeld bij zich. Waaruit blijkt dat ze de uitnodiging niet goed gelezen hebben? Noem twee dingen.
Travaillez en groupe. Écrivez une invitation. Utilisez un dictionnaire ou la liste de vocabulaire N-F page 165. Maak met elkaar een Franse uitnodiging voor een verjaardagsfeest. Gebruik de aankondiging van de circusvoorstelling als voorbeeld. Je mag een woordenboek of de woordenlijst N-F op pagina 165 gebruiken.
Apprends le vocabulaire de : Apprendre 2 et 10 pages 74 et 77.
Lees de tekst Moi, ma famille et mes amis op pagina 79 en maak de *-opdracht. Je oefent hier vooral verder met de tip en globale vragen.
Lees de tekst Moi, ma famille et mes amis op pagina 79 en maak de **-opdracht. Dit zijn vragen op het toetsniveau.
Lees de tekst Moi, ma famille et mes amis op pagina 79 en maak de ***-opdracht. Je oefent hier ook met inzichtvragen.
EXERCICE 8A
1 De volgende zinnen komen uit de tekst bij Lire. De vetgedrukte woorden zijn vormen van het onregelmatige werkwoord avoir (= hebben). Vertaal de zinnen uit de tekst.
Ils ont un grand chien noir.
Nous avons le même hobby.
2 Lees het rijtje, luister naar de uitspraak en zeg na. Leer het daarna uit je hoofd.
AVOIR
avoir hebben
j’ai ik heb tu as jij hebt il a hij heeft
elle a zij heeft on a wij hebben, men heeft nous avons wij hebben vous avez jullie hebben, u heeft ils ont zij hebben (m) elles ont zij hebben (v)
Let op.
1 Om te vragen en te zeggen hoe oud je bent, gebruik je in het Frans het werkwoord avoir. Tu as quel âge ? Hoe oud ben je?
J’ai treize ans. Ik ben dertien jaar.
2 Je verandert in j’ voor een klinker of een stomme h: j’ai (= ik heb), j’habite (= ik woon).
3 Vanaf il a tot elles ont hoor je dat de woorden aan elkaar worden uitgesproken. Dit heet een liaison.
3 Je gaat luisteren naar acht zinnen. Welke vorm van avoir hoor je? Zet tijdens het luisteren het nummer van de zin achter de vorm die je hoort. Er blijft één woord over.
a j’ai
b tu as
c il a d elle a
e on a
f nous avons
g vous avez
h ils ont i elles ont
EXERCICE 8B
Zet de woorden in de juiste volgorde zodat er een correcte Franse zin ontstaat. Let op: je moet het werkwoord avoir nog vervoegen.
1 trois sœurs – tu – avoir ?
2 avoir – 40 ans – mes parents
3 une cousine – j’ – avoir
4 avoir – une passion – vous ?
5 Anna – un grand frère – avoir
6 avoir – une belle photo – elles
7 une voisine sympa – ma grand-mère – avoir
EXERCICE 8C
Vul de juiste vertaling in.
1 une passion pour la Hollande. hij heeft
2 une adresse e-mail. wij hebben
3 deux amies. ik heb
4 un appartement à l’ouest de Paris. zij hebben
5 un chien noir. Margot heeft
6 tous les deux un teeshirt bleu. jullie hebben
7 des frères ? heb jij
EXERCICE 8D
Maak vijf zinnen met behulp van de afbeeldingen. Gebruik in elke zin een andere vorm van het werkwoord avoir.
Apprends la grammaire de : Apprendre 3 page 75.
MENU AU CHOIX
Maak exercice 8E op pagina 82 of op de site.
Maak exercice 8F op pagina 82 of op de site.
Maak exercice 8G op pagina 82 of op de site.
Maak de quiz op Socrative om te testen of je het werkwoord goed kunt vervoegen.
A1 DOEL: je kunt korte gesprekken over familie en vrienden begrijpen.
Regarde le film et réponds aux questions. Bekijk het filmpje en beantwoord de vragen.
1 Noteer in het Frans welke familieleden er in het filmpje worden voorgesteld.
2 Twee personen worden bij de voornaam genoemd. Schrijf in het Nederlands achter de voornaam om welk familielid het gaat.
Nicolas = Robert =
3 Twee personen zijn niet thuis.
a Welke familieleden zijn dit en hoe wordt dit in het Frans gezegd?
b Waar zijn deze personen wel? Schrijf de Franse woorden op met de Nederlandse vertaling.
Complète les phrases avec le mot qui convient et traduis. Tu retrouves ces mots dans les dialogues. Il reste deux mots. Vul de juiste woorden in en vertaal. Er blijven twee woorden over.
attends | copain | écouter | fête | fille unique | marié | oncle | tante | train | weekend
1 Le frère de mon père est mon
2 Adam va au collège en métro ?
– Non, il va en
3 Chloé est , mais Michèle a deux sœurs.
4 C’est une invitation pour une à l’école.
5 Ma est la mère de ma cousine.
6 J’ le bus de dix heures.
7 Samedi et dimanche sont les jours du .
8 J’adore de la musique dans ma chambre.
In het Frans komen veel neusklanken voor. Je bent zo’n klank al eerder tegengekomen in het woordje un. Ook in oncle, tante en cousin hoor je neusklanken: -õn, -ãn, -ı˜n
A Écoute les mots et coche. Luister naar de woorden. Hoor je -õn, -ãn of -ı˜n? Zet een kruisje in de juiste kolom. Je hoort eerst drie voorbeelden.
Exemple 1 garçon x
Exemple 2 tante x
Exemple 3 copain x
1 bonjour
2 enfant
3 grand
B Écoute encore une fois les mots et répète. Luister nog een keer en zeg na.
Écoute les dialogues et coche. Luister naar de dialogen en kruis aan.
1 Écoute le dialogue 1. Waar praten Aurélie en Ousmane over?
£ A over hun familie
£ B over hun huis
£ C over hun school
£ D over hun wijk
2 Écoute le dialogue 2. Waar gaat dit gesprek over? Er zijn meerdere antwoorden mogelijk.
£ A een concert
£ B een familiedag
£ C een feest
£ D een
kennismaking
£ E een school
EXERCICE 13 – COMPRÉHENSION DÉTAILLÉE
Lees altijd eerst de vragen en antwoorden voordat je naar een fragment gaat luisteren. Dit helpt je bij het beter begrijpen van de tekst.
Écoute encore une fois et réponds aux questions. Luister nog een keer en beantwoord de vragen.
1 Écoute le dialogue 1. Ousmane stelt drie vragen aan Aurélie. Welke? Coche.
£ A Ga je lopend naar huis?
£ B Heb je al vrienden op school?
£ C Hoe heet jouw broertje?
£ D Waar woon je?
£ E Woon je alleen met je moeder?
2 Noteer drie dingen die Aurélie vertelt over haar gezinssituatie.
3 Souligne. Onderstreep.
a Ousmane heeft één broer / is enig kind
b Ousmane woont bij zijn moeder / met zijn beide ouders
4 Écoute le dialogue 2. Vrai ou faux ? Coche et justifie. Kruis aan en leg uit. Aan welke woorden of zinsdelen heb je gehoord dat het antwoord goed of fout is?
a Rose is het buurmeisje van Ousmane.
Gehoord aan:
b Ousmane noemt zijn leeftijd.
Gehoord aan:
c Ousmane nodigt Rose uit voor een concert.
Gehoord aan:
vrai faux
£ £
£ £
£ £
5 Noteer ten minste vier andere mensen die zijn uitgenodigd op het feest.
6 Lees het fragment uit de dialoog. De vetgedrukte woorden betekenen allemaal hetzelfde.
Wat betekenen ze?
Ousmane J’organise une fête ce weekend, samedi. Je t’invite aussi.
Rose C’est sympa, merci.
Ousmane Il y a ma mère, mon oncle, ma tante, mes cousins et mes copains.
QUIZ
Er zijn in het Frans twee woorden voor ‘neef’: cousin en neveu. Wat is het verschil?
A Lis les phrases suivantes. Puis, écoute et mets les phrases dans le bon ordre. Lees eerst de zinnen. Luister dan naar de fragmenten en zet ze in de juiste volgorde.
Er blijven twee zinnen over.
A begin van een liedje
B intro van een radio-uitzending
C intro van een tv-uitzending
D bericht op een antwoordapparaat
E omroepbericht in een winkel
F omroepbericht op het station
G verzoek om een adres 1 2 3 4 5
B Écoute encore une fois et complète les phrases. Beluister elk fragment nog een keer. Vul de woorden in die ontbreken.
Fragment 1
« Élisa, tu connais (1) de ton amie Camille ? »
« Attends … oui, c’est (2), rue Claude Debussy. »
« (3). »
Fragment 2
« (4) à destination de Marseille entrera en gare voie (5) 8. »
Fragment 3
« Dans la pénombre (6) 12, c’est sa belle ombre que j’épouse. »
Antwoord op de quizvraag: Een cousin is een zoon van een broer of zus van je vader of moeder. Een neveu is een zoon van een broer of zus.
Fragment 4
« Bonjour, vous (7) bien chez Alexandre Joubert, laissez (8) après le bip sonore. »
« Salut papi, c’est moi, Nicolas. Demain, c’est mon (9). Je vais avoir 10 ans. Tu viens (10) ? »
Fragment 5
« Bonjour, vous (11) Radio Musique FM. Il est (12) heures. »
EXERCICE 15 – MISE EN PRATIQUE
A Travaillez à quatre. Faites le dialogue. Changez de rôle. Je komt voor het eerst na de vakantie in je nieuwe klas. In de pauze ga je kennismaken met drie nieuwe klasgenoten. Stel elkaar de volgende vragen en wissel steeds van rol. Schrijf steekwoorden op wanneer de ander aan het woord is. Verzin zelf ook een vraag.
1 Comment tu t’appelles ?
2 Tu as quel âge ?
4 Tu as des frères et des sœurs ?
6 Tu es en quelle classe ?
8
3 Tu habites où ?
5 Tu as des copains et des copines ?
7 Tu as des hobbys ?
B Travaillez à quatre. Présentez une camarade de classe. In de vorige opdracht heeft iedereen iets over zichzelf verteld. Stel nu één van jouw klasgenoten voor door gebruik te maken van de steekwoorden die je opgeschreven hebt.
Apprends le vocabulaire de : Apprendre 4 page 75.
MENU AU CHOIX
Luister naar de twee dialogen en beantwoord de vragen.
Luister naar de dialogen over familieleden en beantwoord de vragen.
Luister naar een fragment op TV5Monde en beantwoord de vragen.
EXERCICE 16A
1 Luister naar de dialogen en lees mee. Wat valt je op aan het Franse woord voor 'mijn'?
Tu habites où ?
Tu as des amis au collège ?
J’habite à l'ouest de Cannes avec mon père et ma mère. Oui, mes amis s'appellent Tom et Lucas.
2 Waar heeft dat mee te maken, denk je?
EXERCICE 16B
1 Lees de dialogen met de vetgedrukte bezittelijke voornaamwoorden. Vul aan. Mon , en komen voor een mannelijk zelfstandig naamwoord.
, en komen voor een vrouwelijk zelfstandig naamwoord.
Mes , en komen voor een zelfstandig naamwoord in het meervoud.
Ah, c’est toi, avec tes parents, ton frère et ta sœur. Voici une photo de ma famille.
2 Vul aan.
Ton, ta en tes vertaal je in het Nederlands met . Son, sa en ses vertaal je in het Nederlands met of met . d a c b
C’est Paul avec son oncle et sa tante. Qui est-ce ?
Ils sont jolis ! Voilà Christian avec ses chiens.
Ils sont jolis ! Et voilà Annette avec ses chiens.
2.1 Het bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is.
C’est le père de Nathan
Het is de vader van Nathan C’est son père.
Het is zijn vader.
De vorm hangt af van het zelfstandig naamwoord (mannelijk, vrouwelijk of meervoud) dat erachter komt.
mannelijk vrouwelijk enkelvoud enkelvoud meervoud
mijn mon frère ma sœur mes parents
jouw ton frère ta sœur tes parents zijn son frère sa sœur ses parents haar son frère sa sœur ses parents
Let op.
In het Frans kun je aan de woorden son, sa en ses niet zien of het 'zijn' of 'haar' betekent. Kijk ook naar de rest van de zin!
Voilà Adam avec son frère. Daar is Adam met zijn broer. Voilà Lisa avec son frère. Daar is Lisa met haar broer.
2.2 Als een vrouwelijk zelfstandig naamwoord begint met een klinker of stomme h, gebruik je in het enkelvoud de mannelijke vorm van het bezittelijk voornaamwoord. Tip: zie je een klinker en is het enkelvoud, kies dan mon, ton of son NIET WEL
mijn adres ma adresse mon adresse jouw school ta école ton école zijn/haar verhaal sa histoire son histoire
1 Lees 2.1 over het bezittelijk voornaamwoord. Geef aan of het zelfstandig naamwoord achter het bezittelijk voornaamwoord mannelijk (m), vrouwelijk (v) of meervoud (mv) is. Vul daarna het juiste bezittelijke voornaamwoord in.
a mère s’appelle Laura.
b oncle habite à Paris ?
c Où sont grands-parents ?
d Boris aime chien.
e Voilà Eva avec copains.
zelfstandig naamwoord bezittelijk voornaamwoord
m v mv
m v mv
m v mv
m v mv
m v mv mijn jouw jouw zijn/haar zijn/haar
2 Lees 2.2 en bekijk ook de video. Onderstreep het juiste bezittelijke voornaamwoord.
1 Mon / Ma / Mes école est là-bas.
2 Ton / Ta / Tes adresse, c’est 2, rue Molière ?
3 Jean et Mehmet sont ton / ta / tes amis ?
4 Voici Annick et son / sa / ses copine Zoé.
5 Voici Annick et son / sa / ses amie Zoé.
6 Son / Sa / Ses hôtel est calme.
EXERCICE 16D
Vul de juiste vertaling in. Let op de vorm van het bezittelijk voornaamwoord.
1 s’appellent Liam et André. mijn neven
2 Thomas, c’est demain ? jouw verjaardag
3 Elle est en vacances avec . haar familie
4 Dans , il y a un grand parc. zijn wijk
5 est lundi à 18 heures. jouw afspraak
6 Il y a quinze garçons dans . zijn klas
7 est très jolie ! mijn huis
8 Merci pour ! jouw uitnodiging
EXERCICE 16E
Werk samen. Mijn school, mijn straat, mijn vrienden … . Kijk naar de afbeeldingen. Maak in tweetallen bij elke foto een vraag die je de ander kunt stellen, en bedenk ook een antwoord. Gebruik in elke zin een bezittelijk voornaamwoord. Vink in het schema af welke bezittelijke voornaamwoorden je hebt gebruikt; je moet ze allemaal minstens één keer gebruiken.
mon ma mes ton ta tes son sa ses
Exemple a C’est ton collège ? – Oui, c’est mon collège.
Apprends la grammaire de : Apprendre 5 page 75.
MENU AU CHOIX
Bekijk de animatievideo over het bezittelijk voornaamwoord en maak exercice 16F op pagina 83 of op de site.
Maak exercice 16G op pagina 83 of op de site.
Maak exercice 16H op pagina 83 of op de site.
Maak de quiz op Socrative om te testen of je dit onderwerp goed begrijpt.
A1 DOEL: je kunt over je familie en vrienden vertellen, vragen stellen en beantwoorden.
Ousmane Tu rentres à pied ?
Aurélie Non, en métro.
Ousmane Tu habites où ?
Aurélie Rue de la Pochette, chez ma mère. Mes parents sont divorcés.
Ousmane Tu habites seule avec ta mère ?
Aurélie Non, ma mère s’est remariée. Et j’ai un demifrère. Et toi, tu as des frères et des sœurs ?
Ousmane Non, je suis fils unique. Mes parents sont divorcés aussi. J’habite seul avec ma mère.
Aurélie Tu as de la chance. Les petits frères … .
Rose Bonjour, je suis Rose. Je suis ta nouvelle voisine.
J’habite au numéro 14.
Ousmane Salut Rose !
Rose Comment tu t’appelles ?
Ousmane Je m’appelle Ousmane Laoubé.
Rose Tu as quel âge ?
Ousmane J’ai treize ans. Et toi ?
Rose Moi aussi.
Ousmane J’organise une fête ce weekend, samedi. Je t’invite aussi.
Rose C’est sympa, merci.
Ousmane Il y a ma mère, mon oncle, ma tante, mes cousins et mes copains. Et, en plus, de la musique sénégalaise.
plus,
Rose Génial ! J’adore la musique !
Arnaud Qu’est-ce que tu fais ce weekend ?
Jessica Ce weekend, je vais chez ma copine Anne.
Arnaud Encore ? Tu es toujours chez elle !
Jessica Oui, c’est vrai. Mais elle a des problèmes.
Arnaud Des problèmes ? Qu’est-ce qu’il y a ?
Jessica Elle a une dispute avec son père. Ses parents ont divorcé l’année dernière et son père veut déménager à Lyon. Et Anne n’est pas d’accord.
Arnaud Je comprends.
Arnaud Ah, tu es une vraie amie !
Jessica Donc, vendredi, je vais chez elle et on va faire du shopping. Elle aime faire du shopping.
Travaillez à deux. Décrivez les personnes. Kies elk twee personen uit en beschrijf die aan elkaar in het Frans. Gebruik de gegevens uit de tabel.
Prénom Adam Inès Lisa Patrick
Âge 12 13 11 14
Adresse 15, Place de l’Église, Calais 10, Boulevard Saint-Jacques, Paris 18, Rue du Bac, Lyon 14, Rue de la Fontaine, Metz
Classe 5e C 5e A 6e B 4e A
Meilleur(e) ami(e) Arthur Lily Sarah Hugo a b c d
Travaillez à deux. Répondez aux questions. Beantwoord om de beurt de vragen in het Frans en gebruik een bezittelijk voornaamwoord.
1 Ta petite sœur a trois ans ? — Non, …
2 Le collège de Nicoline est nouveau ? — Oui, …
3 Les parents de Xavier sont sympas ? — Oui, …
4 Ton appartement est à Paris ? — Non, …
5 Mes photos sont sur la table ? — Oui, …
Écoute le dialogue 3. Vrai ou faux ? Coche. Kruis aan. Waar of niet waar? vrai faux
1 Arnaud vraagt hoe het met Jessica’s vriendin gaat. £ £
2 Jessica’s vriendin Anne heeft problemen. £ £
3 Anne is boos op haar ouders omdat ze gaan scheiden. £ £
4 Om Anne op te vrolijken gaan Jessica en Anne winkelen. £ £
Choisis le mot correct. Complète les phrases. Tu retrouves ces mots dans les dialogues. Kies het juiste woord en vul het in het Frans in.
1 £ A het geluk
£ B het nummer
J’ai de téléphone de Julia : c’est le 06 12 23 56 71.
2 £ A ik ga
3 £ A dus
£ B hij wil
chez mon copain Hugo. Tu viens aussi ?
£ B welk
C’est mon anniversaire, j’organise une fête.
4 £ A dol zijn op
£ B verhuizen
En juin, je vais à Lyon.
5 £ A geluk
£ B ruzie
Éric est triste. Il a une avec sa copine.
6 £ A echt
Spreken Franse kinderen hun ouders aan met tu of met vous?
£ B weer
Laure mange chez nous, et samedi elle vient .
7 £ A altijd
£ B bovendien
Mohamed est sympa. il est très intelligent.
8 £ A metro
£ B probleem
À Paris, il y a beaucoup de stations de
Mets les mots dans le bon ordre. Puis, écoute et lis les dialogues à la page 66. Vérifie ta réponse et traduis les phrases. Zet de woorden in de juiste volgorde zodat er een correcte zin ontstaat. Luister daarna naar de dialoog om je antwoord te controleren en vertaal de zinnen.
1 unique – je – fils – suis
2 seul – mère – habite – ma – avec – j’
3 âge – tu – quel – as ?
4 treize – j’ – ans – ai
5 weekend – fais – qu’est-ce que – tu – ce ?
6 je – chez – vais – ma – Anne – copine
A Travaillez à deux. Faites le dialogue. Changez de rôle. Utilisez les mots donnés. Werk in tweetallen. Speel de dialoog. Gebruik de gegeven woorden.
Rol A
1 Groet.
3 Zeg dat je zaterdag jarig bent en dat je een feest organiseert. (anniversaire – organiser)
5 Je nodigt je familie uit, en ook je vrienden. Vraag aan de ander of hij/zij ook komt.
7 Jij bent enig kind. Vraag de ander of hij/zij ook broers heeft.
9 Leuk!
La famille de Nathalie
Rol B
2 Groet terug.
4 Reageer enthousiast en vraag wie hij/zij uitnodigt. (inviter – qui)
6 Bedank. Maar je gaat naar je zus. Ze woont in Parijs, jullie gaan winkelen. (chez – habiter – faire du shopping)
8 Vertel dat je één zus en één broer hebt.
B Travaillez à deux. Regardez l’image et faites des questions. Changez de rôle. Neem een persoon uit de familie van Nathalie in gedachten en beschrijf die met behulp van de informatie uit de tekening. Je medeleerling raadt wie het is. Wissel daarna van rol.
Exemple
C’est la cousine de Nathalie. Qui est-ce ? – C’est Sarah.
Travaillez à deux. Décrivez votre famille. Puis, répondez aux questions. Changez de rôle. Beschrijf elkaar je familie in het Frans. Noem de naam en de woonplaats van je familieleden en verzin zelf ook nog iets over hen. Kijk indien nodig nog een keer naar de woorden van Apprendre 1. Gebruik eventueel zinnen uit exercice 21 en 22. Je klasgenoot bedenkt twee vragen en stelt deze aan het eind van het gesprek. Geef hierop antwoord. Wissel van rol.
Apprends le vocabulaire et les phrases de : Apprendre 6 et 7 page 76.
MENU AU CHOIX
Voer samen het gesprek over je gezin.
Beschrijf je familie en vrienden aan een klasgenoot.
Maak een poster van een zelfbedachte familie of vriendengroep en presenteer deze.
A1 DOEL: je kunt een foto beschrijven en iets zeggen over de mensen die erop staan.
A Combine les photos et les descriptions. Combineer de foto’s met de beschrijvingen. Zet het juiste cijfer onder de foto. Er blijft één beschrijving over.
1 La piscine du camping est super grande, elle est fantastique !
2 Le quartier historique de Colmar est très beau ; il y a une église et des jolies maisons.
3 Les appartements ont des petits balcons avec des fleurs.
4 Mon chien aime la mer, il joue toujours avec sa balle.
5 Nous avons un joli jardin, les plantes sont magnifiques !
6 Voici une terrasse typiquement française. Il y a des chaises et une table rouges.
B Cherche une photo. Zoek een foto die bij de overgebleven beschrijving past. Je mag ook iets tekenen.
Complète les phrases. In unité 1 heb je de Franse lidwoorden geleerd. Kijk nog eens naar de grammatica-uitleg op pagina 26 en vul de zinnen aan.
1 de Matteo sont très sportifs. de vrienden
2 Caroline habite dans Jean Jaurès. de straat
3 On habite dans een dorp
4 Là-bas, c’est de mon grand-père. het appartement
5 Il y a super dans le quartier. huizen
Wat is het Bretons?
Voici une photo de vacances. C’est en aout. Nous sommes chez mes grands-parents à Lorient, en Bretagne. C’est la fête, parce que c’est l’anniversaire de maman. Papa a préparé un bon gâteau aux fraises.
Mon père est un très bon pâtissier, j’adore ses gâteaux ! On est dans le
mes grands-parents
Ils sont très gentils.
papa
ma tante Corentine C’est ma tante préférée.
jardin et on mange ensemble. Tu vois ma cousine Jamilla ? Elle est super sympa, mais elle est vraiment très curieuse et elle parle tout le temps ! Il y a des fleurs et des olives sur la table. Tout le monde rit. Sur la photo, on est neuf. Moi, je ne suis pas sur la photo : je suis la photographe.
maman
mon oncle Gamil C’est le mari de ma tante Corentine. Il est toujours très drôle.
ma cousine Jamilla
C’est ma meilleure amie ! Nous sommes amies depuis onze ans !
mes frères Yann et Loïc Ils ont dix et huit ans. Ils ont des prénoms bretons.
A Regarde l’image et cherche les mots. Tu retrouves ces mots dans le texte Ma photo de vacances. Zoek met behulp van de tekst de Franse vertaling van de woorden uit de linkerkolom. Er blijven twee woorden over. Bedenk zelf de vertaling van die woorden.
B Complète les phrases avec les mots de l’exercice A. Vul de zinnen aan met de woorden uit onderdeel A.
1 Dans le vase, il y a magnifiques.
2 Qui est-ce ? C’est mon oncle, de ma tante Mélanie. Il est très
3 J’ai à la vanille pour la fête de Léo. Miam, il est !
4 Voici de ma meilleure amie. Elle est très sympa et elle
toujours ! Antwoord op de quizvraag: Het Bretons is een taal die in Bretagne wordt gesproken naast het Frans.
5 Je vais à Paris j’aime faire du shopping.
6 Samedi, au restaurant ensemble.
A Combine les phrases de gauche avec les phrases de droite. Tu retrouves ces phrases dans le texte. Combineer de juiste zinnen met elkaar.
1 Vous préparez un gâteau ? Oui, …. 1 + a Wij eten samen.
2 Il est comment, ton oncle ? 2 + b Wij zijn met zijn negenen.
3 J’adore ma tante ! 3 + c Zij zijn erg aardig.
4 Clara est ton amie ? Oui, … 4 + d Hij is altijd erg grappig.
5 Vous êtes combien dans la famille ? 5 + e Het is mijn lievelingstante.
6 Tes grands-parents sont sympas ? Oui, … 6 + f Ik sta niet op de foto.
7 Tu manges seul ? Non, … 7 + g Het is mijn beste vriendin.
8 Je suis la photographe. 8 + h Het is mama’s verjaardag.
B Souligne la traduction des phrases dans le texte. Zoek de vertaling van de zinnen a tot en met h in de tekst en onderstreep ze.
Traduis les phrases. Utilise le texte et les phrases de l’exercice 27. Vertaal de zinnen. Gebruik de tekst en de zinnen van exercice 27.
1 Hier is een foto van mijn gezin.
2 In mijn gezin zijn wij met zijn vieren.
3 Mijn neef Nicolas is erg aardig.
4 Zijn zus is mijn lievelingsnichtje.
5 Mijn vriend Alexandre is altijd grappig.
6 Het is mijn beste vriend.
› SITUATIE
Je stuurt je correspondentievriend(in) een foto van jezelf met andere mensen.
› OPDRACHT
• Zoek een foto waarop minimaal vijf personen staan. Plak de foto op een A4’tje.
• Vertel in het Frans wat voor een foto het is (vakantiefoto, familiefoto, foto van vrienden …).
› TIPS
• Beschrijf waar het is.
• Trek lijnen naar alle personen op de foto en beschrijf wie het zijn.
• Noteer van minimaal drie mensen ook een bijzondere eigenschap (aardig, grappig, lievelings-,…).
• Gebruik de woorden en zinnen van Apprendre 8 en 9 en de zinnen van exercice 27 en 28.
• Gebruik ongeveer 50 woorden.
• Gebruik eventueel een woordenboek.
Apprends le vocabulaire et les phrases de : Apprendre 8 et 9 page 77.
Oefen verder met het vocabulaire en de zinnen.
Voici la photo de … . Beschrijf de foto van een klasgenoot.
Schrijf een vakantiekaart.
BILAN: LEREN VOOR DE TOETS
Ik kan:
£ de vlog waarin David over zijn vrienden en familie vertelt begrijpen.
£ een korte brief waarin iemand zichzelf voorstelt en een uitnodiging voor een circusvoorstelling begrijpen.
£ korte gesprekken over familie en vrienden begrijpen.
£ over mijn familie en vrienden vertellen, vragen stellen en beantwoorden.
£ een foto beschrijven en iets zeggen over de mensen die erop staan.
Grammaire:
£ het onregelmatig werkwoord avoir 3
£ het bezittelijk voornaamwoord 5
£ grammaire lexicale: telwoorden 0-20 10
£ exercices 3, 8, 16
Maak de diagnostische toets.
APPRENDRE 1 – VOCABULAIRE
£ de familie, het gezin la famille
£ de broer le frère
£ de zus la sœur
£ de ouders les parents (m pl)
£ het kind l’enfant (m / f)
£ de vader le père
£ de moeder la mère
£ papa papa
£ mama maman
£ de zoon le fils
£ thuis à la maison
£ de uitnodiging l’invitation (f)
£ organiseren organiser
APPRENDRE 2 –
£ de familie, het gezin la famille
£ de broer le frère
£ de zus la sœur
£ de ouders les parents (m pl)
£ de vader le père
£ de moeder la mère
£ de oma la grand-mère
£ de opa le grand-père
£ zaterdag samedi
£ juni juin
Vocabulaire:
£ vocabulaire thématique 1
£ lire 2
£ écouter 4
£ parler + phrases 6 + 7
£ écrire + phrases 8 + 9
£ exercices 4, 10, 20, 21, 22, 26, 27, 28
£ de dochter la fille
£ de oom l’oncle (m)
£ de tante la tante
£ de opa le grand-père
£ de oma la grand-mère
£ de grootouders les grands-parents
£ de neef le cousin
£ de nicht la cousine
£ getrouwd (trouwen) marié (se marier)
£ gescheiden (scheiden) divorcé (divorcer)
£ ontmoeten rencontrer
£ de afspraak le rendez-vous
(m pl)
£ de prijs le prix
£ klein petit
£ de tweeling les jumeaux (m pl)
£ werken travailler
£ ander autre
£ bij ons (thuis) chez nous
£ de hond le chien
£ zwart noir
£ allebei tous les deux
£ de volwassene l’adulte (m / f)
APPRENDRE 3 – GRAMMAIRE I
avoir hebben
j’ai ik heb
tu as jij hebt il a hij heeft elle a zij heeft
on a wij hebben, men heeft nous avons wij hebben
vous avez jullie hebben, u heeft ils ont zij hebben (m) elles ont zij hebben (v)
Let op.
1 Om te vragen en te zeggen hoe oud je bent, gebruik je in het Frans het werkwoord avoir Tu as quel âge ? Hoe oud ben je?
J’ai treize ans. Ik ben dertien jaar.
2 Je verandert in j’ voor een klinker of een stomme h: j’ai (= ik heb), j’habite (= ik woon).
3 Vanaf il a tot elles ont hoor je dat de woorden aan elkaar worden uitgesproken. Dit heet een liaison
APPRENDRE
£ de oom l’oncle (m)
£ de trein le train
£ het enig kind le fils unique / la fille
£ uitnodigen inviter
£ wacht! (wachten op) attends ! (attendre)
£ het weekend le weekend unique
£ het feest la fête
£ de tante la tante
£ de halfbroer le demi-frère
£ alleen seul(e)
£ luisteren naar écouter
£ gescheiden (scheiden) divorcé (divorcer)
£ getrouwd (trouwen) marié (se marier)
£ de vriend le copain
£ de vriendin la copine
£ jij kent (kennen) tu connais (connaitre) £ de boodschap le message
£ de buurvrouw la voisine
£ de buurman le voisin
£ de verjaardag l’anniversaire (m)
APPRENDRE
Het bezittelijk voornaamwoord
£ de slaapkamer la chambre
£ jij komt (komen) tu viens (venir)
2.1 Het bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is.
C’est le père de Nathan.
C’est son père.
Het is de vader van Nathan.
Het is zijn vader.
De vorm hangt af van het zelfstandig naamwoord (mannelijk, vrouwelijk of meervoud) dat erachter komt.
mannelijk vrouwelijk enkelvoud enkelvoud meervoud mijn mon frère ma sœur mes parents jouw ton frère ta sœur tes parents zijn son frère sa sœur ses parents haar son frère sa sœur ses parents
Let op.
In het Frans kun je aan de woorden son, sa en ses niet zien of het ‘zijn’ of ‘haar’ betekent. Kijk ook naar de rest van de zin!
Voilà Adam avec son frère. Daar is Adam met zijn broer.
Voilà Lisa avec son frère. Daar is Lisa met haar broer.
2.2 Als een vrouwelijk zelfstandig naamwoord begint met een klinker of stomme h, gebruik je in het enkelvoud de mannelijke vorm van het bezittelijk voornaamwoord. Tip: zie je een klinker en is het enkelvoud, kies dan mon, ton of son
mijn adres ma adresse mon adresse jouw school ta école ton école zijn/haar verhaal sa histoire son histoire
£ het nummer le numéro
£ ik ga (gaan) je vais (aller)
£ dus donc
£ verhuizen déménager
£ de ruzie la dispute
£ het geluk la chance
£ welke quel, quelle
£ dol zijn op adorer
£ ik begrijp (begrijpen) je comprends (comprendre)
£ nog, weer encore
£ bovendien en plus
APPRENDRE 7 – PARLER ~ PHRASES
£ 1 Hoe oud ben je?
Tu as quel âge ?
£ 3 Heb je broers en zussen?
Tu as des frères et des sœurs ?
£ 5 Ik ben enig kind.
Je suis fils / fille unique.
£ 7 Ik woon alleen met mijn moeder.
J’habite seul(e) avec ma mère.
£ de metro le métro
£ naar huis gaan rentrer
£ lopend à pied
£ altijd, nog altijd toujours
£ het probleem le problème
£ laatste, vorige dernier, dernière
£ hij wil (willen) il veut (vouloir)
£ het eens zijn être d’accord
£ winkelen faire du shopping
£ houden van aimer
£ echt (bn) vrai
£ 2 Ik ben dertien jaar.
J’ai treize ans.
£ 4 Ik heb een broer en twee zussen
J’ai un frère et deux sœurs.
£ 6 Wat doe je dit weekend?
Qu’est-ce que tu fais ce weekend ?
£ de foto la photo
£ klaargemaakt, voorbereid (klaarmaken, voorbereiden) préparé (préparer)
£ goed, lekker bon, bonne
£ de taart le gâteau
£ zij lacht (lachen) elle rit (rire)
£ de echtgenoot, man le mari
£ grappig drôle
£ omdat parce que
£ eten manger
£ nieuwsgierig curieux, curieuse
£ op sur
£ de bloem la fleur
£ lievelings- préféré
£ aardig gentil, gentille
£ beste meilleur
£ sinds depuis
£ de vakantie les vacances (f pl)
£ augustus aout
£ samen ensemble
£ jij ziet (zien) tu vois (voir)
£ echt (bijwoord) vraiment
£ iedereen tout le monde
£ 1 Hier is een vakantiefoto. Voici une photo de vacances.
£ 3 Mijn nicht is mijn beste vriendin. Ma cousine est ma meilleure amie.
£ 5 Dat is mijn lievelingstante. C’est ma tante préférée.
£ 7 Het is de verjaardag van haar broer. C’est l’anniversaire de son frère.
£ 2 Mijn ouders zijn erg aardig. Mes parents sont très gentils.
£ 4 Wij zijn sinds tien jaar vrienden. Nous sommes amis depuis dix ans.
£ 6 Wij zijn met zijn vijven. Nous sommes cinq.
£ 0 = zéro
£ 1 = un
£ 2 = deux
£ 3 = trois
£ 4 = quatre
£ 5 = cinq
£ 6 = six
£ 7 = sept
£ 8 = huit
£ 9 = neuf
£ 10 = dix
£ 11 = onze
£ 12 = douze
£ 13 = treize
£ 14 = quatorze
£ 15 = quinze
£ 16 = seize
£ 17 = dix-sept
£ 18 = dix-huit
£ 19 = dix-neuf
£ 20 = vingt
In het Feuilleton staat bij iedere unité een deel van het boekje Jean-Paul et ses bonnes idées. Jean-Paul heeft een probleem. Hij háát school. Daarom bedenkt hij steeds dingen die veel leuker zijn dan school. Wat die bonnes idées zijn, lees je in het Feuilleton.
J’ai beaucoup d’amis à l’école. J’ai dix amis. Non, j’ai cent amis. Non, j’ai mille amis. Mais oui, j’ai mille amis dans l’école. J’ai un ami qui s’appelle Michel. Il est drôle et sympathique. J’ai un ami qui s’appelle René. Il est intelligent et sérieux. J’ai une autre amie qui s’appelle Isabelle. Elle est très désordonnée et pleine d’énergie. Mais Pascale est mon amie préférée. C’est ma meilleure amie. J’aime passer du temps avec mes amis. J’aime bavarder avec mes amis. J’aime jouer avec mes amis. Oui, c’est vrai.
Mais moi, je n’aime pas l’école. Je n’aime pas étudier. Je n’aime pas faire les devoirs. Je n’aime pas travailler. Moi, j’aime jouer.
J’aime jouer au football. J’aime jouer au tennis. J’aime jouer aussi au basketball. Oui, j’aime jouer. Mais je n’aime pas travailler. L’école n’est pas amusante. L’école est ennuyeuse, horrible et terrible. Mais oui, c’est vrai.
Pascale aussi pense que l’école est ennuyeuse. Elle pense que les devoirs sont ennuyeux. Elle pense que les professeurs sont ennuyeux. Elle pense que tout est ennuyeux, horrible et terrible. Mais oui, c’est vrai.
Il y a un grand problème. Ma mère et mon père pensent que l’école est très importante. Ils pensent que faire les devoirs c’est important. Ils pensent que les interrogations sont importantes. Ils pensent aussi que l’école c’est amusant. Quelle horreur ! Ils pensent que l’école est plus amusante que Disney World. Ils pensent que l’école est plus importante. Ils pensent que l’école est plus importante que l’oxygène. Mais oui, c’est vrai.
Alors, tous les jours de la semaine (lundi, mardi, mercredi, jeudi et vendredi) je dois aller à l’école. Je dois faire mes devoirs. Je dois étudier. Je dois travailler. Quelle horreur !
Pascale aussi doit aller à l’école. Elle doit faire les devoirs. Elle doit étudier. Elle doit travailler. C’est terrible !
Mais, j’ai une idée. J’ai une bonne idée. Non, j’ai beaucoup de bonnes idées ! J’ai cent bonnes idées, mille bonnes idées, un million de bonnes idées … au lieu d’aller à l’école … au lieu de faire les devoirs ... .
Au lieu d’étudier … au lieu de travailler … Pascale et moi nous pouvons … .
D’après : Magaly Rodríguez – Jean-Paul et ses bonnes idées.
Bonjour. Je m’appelle Karif Abassi et j’habite à Toulouse.
C’est dans le sud de la France. J’habite dans un appartement avec mes parents et mes grands-parents. J’ai une grande sœur, Hayet. Elle habite à Cazères.
C’est un petit village près de Toulouse. Elle a 22 ans et elle est mariée. Elle a un petit bébé, Anan. Je suis donc « oncle Karif » !
Les parents de mon père sont tunisiens ; ils sont nés dans une grande ville, Tunis. Mon père est aussi tunisien,
PASSEPORT
RÉPUBLIQUE FRANÇAISE
mais ma mère est française. Ses parents sont français aussi et ils habitent à Paris. Moi, j’ai la double nationalité : je suis tunisien et français.
À la maison, nous avons des animaux. On a trois chats, Pistache, Caramel et Moka et deux chiens, Balou et Tarzan. Tu aimes les noms ?
Moi, j’aime toute ma famille, mais les animaux sont mes meilleurs amis !
Sexe Taille Couleur des yeux
M 1,97 m Verte
Date de naissance 13 - 01 - 1945
Date de délivrance 07 - 07 - 2017
Date d’expiration 07 - 07 - 2027
Lieu de naissance
Paris (19)
Autorité
Préfecture de Police de Paris
Lis le texte Moi, ma famille et mes amis. Réponds aux questions. Lees de tekst. Beantwoord de vragen.
1 Welke familieleden noemt Karif in de tekst? Kruis aan.
£ A broer
£ B grootouders
£ C neefje
£ D ouders
£ E tante
£ F zus
2 « Les parents … les noms ». (regel 8-15) Waar gaat deze alinea over? Kruis aan.
£ A over grootouders in Tunesië
£ B over nationaliteiten en huisdieren
£ C over nationaliteiten, ijsjes en films
£ D over nationaliteiten, lievelingssteden en huizen
3 Vertaal de zin: On a deux chiens.
4 Lees de tip. Raad de betekenis van het woord chat (regel 13).
Un chat = , want het lijkt op
Sommige Franse woorden lijken veel op Nederlandse of Engelse woorden die je al kent. Je kunt dan de betekenis gemakkelijk raden. Bijvoorbeeld: le chocolat = de chocolade. En café lijkt op coffee = koffie. TIP
5 Lees en bekijk de tweede tekst.
a Door welk Frans woord weet je om wat voor soort document het gaat?
b Van welk familielid van Karif is dit document? Leg je antwoord uit.
Lis le texte Moi, ma famille et mes amis. Réponds aux questions. Lees de tekst. Beantwoord de vragen.
1 Combine. Il reste deux mots. Combineer de namen uit de eerste kolom met de gegevens uit de tweede kolom. Er blijven twee woorden over.
1 Karif Abassi 1 + a baby
2 Toulouse 2 + b broer
3 Hayet 3 + c dorpje
4 Cazères 4 + d ik-persoon
5 Anan 5 + e tante f woonplaats ik-persoon g zus
2 Lis le premier paragraphe. Lees de eerste alinea. Wat kom je te weten over de leeftijd van Karif vergeleken met zijn zus? Schrijf ook de Franse zin op waaraan je dit gezien hebt.
3 Complète la grille. Wie heeft welke nationaliteit? Vul in. nationaliteit
grootouders van Karif (vaders kant)
grootouders van Karif (moeders kant) vader van Karif moeder van Karif Karif
4 Wat voor soort huisdieren heeft de familie Abassi?
5 Regarde et lis le deuxième document. Lees en bekijk het document. Beantwoord de vragen.
a Wat voor soort document is dit? Noem drie Franse woorden waardoor je dit weet.
b Wat is de relatie tussen Karif en Daniel Delacroix? Leg uit.
6 Compète les phrases. Vul de ontbrekende woorden in.
a De man heeft de nationaliteit.
b Hij is in de maand geboren.
c De lengte van de man is
d Hij heeft ogen.
e Hij is geboren in f Het paspoort verloopt op
Lis le texte Moi, ma famille et mes amis. Réponds aux questions.
1 Qui est Karif ? Complète la grille en néerlandais. woonplaats soort huis broers/zussen huisgenoten huisdieren nationaliteit
2 a Wie is oncle Karif (regel 7)?
b Van wie is hij de oom?
3 « Tu aimes les noms ? » (regel 15). Welk antwoord zou je kunnen geven?
£ A Il s’appelle Tarzan aussi.
£ B Oui, c’est joli !
£ C Oui, j’ai un chien.
4 ‘Karif houdt meer van zijn familie dan van zijn dieren.’ Klopt deze bewering? Schrijf de Franse woorden op waaraan je dit gezien hebt.
5 Lis le deuxième texte. Trouve la traduction des mots dans le document. vervaldatum = geslacht = lengte = ogen = groen = geboorteplaats =
6 Complète les phrases.
Daniel Delacroix est français. Il habite à . Sa est de 1,97m ; il est ! Son anniversaire est au mois de
7 Présente Karif en quatre phrases.
EXERCICE 8E
Vul de juiste vorm van avoir in.
1 La maison un grand balcon ?
2 Nous un long weekend.
3 Vous un portemonnaie bleu tous les deux ?
4 On encore cinq minutes.
5 Rose et Anna une petite famille.
6 J’ un rendez-vous à 17h15.
7 Tu un frère jumeau ?
8 Mon grand-père un nouveau passeport.
EXERCICE 8F
Geef antwoord op de vragen.
1 Tu as douze ans ?
2 Tu as un frère ?
3 Vous avez un appartement ?
4 Tes parents ont une grande famille ?
5 Ton ami(e) a un joli prénom ?
EXERCICE 8G
Vul de juiste vorm in van het werkwoord. Kies zelf of je avoir of être moet gebruiken. Vertaal daarna de hele zin.
1 La maison trois étages ?
2 Vous quel âge, monsieur ?
3 L’enfant très sympa.
4 Nous dans la même classe.
5 Emma et Zoé en cinquième.
6 Tu une passion ?
EXERCICE 16F
Kijk nog eens naar 2.1 en 2.2 over het bezittelijk voornaamwoord (pagina 75). Vul het juiste bezittelijk voornaamwoord in.
Kruis aan waarom je dat gekozen hebt. mannelijk enkelvoud vrouwelijk enkelvoud meervoud
1 mijn vader = père, want père is
2 mijn broers = frères, want frères is
3 jouw passie = passion, want passion is
4 jouw leeftijd = âge, want âge is
5 zijn moeder = mère, want mère is
6 zijn buren = voisins, want voisins is
7 haar dorp = village, want village is
8 haar feest = fête, want fête is
EXERCICE 16G
Vul op de plaats van het sterretje het juiste Franse bezittelijke voornaamwoord in.
Zet daarna de zinsdelen in de juiste volgorde. Vertaal tot slot de zin.
1 mijn * père et * mère | en vacances | sont
2 jouw des photos | et de * classe | de * école | voici
3 zijn la maison | c’est | Jules et de * amie | de
4 haar neuf | ans | et sept | ont | * sœurs
EXERCICE 16H
Vul het bezittelijk voornaamwoord in bij de vraag en geef antwoord.
Exemple C’est (jouw) ton oncle ? – Oui, c’est mon oncle .
1 (Haar) cousines sont sympas ? – Oui,
2 (Zijn) hobbys sont le foot et la musique ? – Oui,
3 Il y a une école dans (jouw) ville ? – Oui,
4 Elle invite Claire à (haar) fête ? – Oui,
5 Tu as l’adresse de (jouw) copine Inès ? – Oui,
6 (Zijn) appartement est à dix minutes en bus ? – Oui,
7 Vous avez un cadeau pour (mijn) anniversaire ? – Oui,
8 Il y a quinze filles dans (zijn) classe ? – Oui,
GRAMMAIRE
u 1 HET LIDWOORD
1.1 Het lidwoord (de, het, een)
1.2 Aimer, adorer, préférer, détester + le / la / l’ / les
u 2 HET PERSOONLIJK VOORNAAMWOORD
u 3 HET BEZITTELIJK VOORNAAMWOORD
u 4 DE ONTKENNING
u 5 FUTUR PROCHE
u 6 WERKWOORDEN
6.1 Werkwoorden op -er
6.2 Aller
6.3 Avoir
6.4 Être
u 7 GRAMMAIRE LEXICALE
7.1 Telwoorden 0-20
7.2 Kloktijden
7.3 Vraagwoorden
7.4 Voorzetsels
In het Frans heb je mannelijke en vrouwelijke zelfstandige naamwoorden. Hier horen verschillende lidwoorden bij. Bij personen kun je vaak zien of een woord mannelijk of vrouwelijk is. Bij andere woorden moet je dat leren.
1 De lidwoorden ‘de’ en ‘het’ vertaal je met le of la mannelijk vrouwelijk le garçon la fille le collège la classe
Voor een klinker of stomme h veranderen le en la in l’ l’ami (m) de vriend l’amie (f) de vriendin l’hôtel (m) het hotel l’adresse (f) het adres
Bij meervoud is het lidwoord les les garçons de jongens les filles de meisjes les arbres de bomen les hôtels de hotels
In het meervoud komt er achter het zelfstandig naamwoord een -s
2 Het lidwoord ‘een’ vertaal je met un of une mannelijk vrouwelijk un garçon een jongen une fille een meisje un collège een middelbare school une classe een klas un hôtel een hotel une adresse een adres
Bij meervoud gebruik je in het Nederlands geen lidwoord. In het Frans gebruik je des des amis x vrienden des filles x meisjes
Met de regelmatige werkwoorden aimer, adorer, préférer, détester is wat bijzonders aan de hand. Na deze werkwoorden gebruik je in het Frans meestal le, la, l’, les. In het Nederlands gebruik je hier geen lidwoord.
Mes parents adorent le tennis. Mijn ouders zijn dol op Ï tennis. Je préfère la musique. Ik heb liever Ï muziek. Tu aimes beaucoup les chiens ? Hou je veel van Ï honden? Claire déteste l’histoire. Claire heeft een hekel aan Ï geschiedenis.
2 HET PERSOONLIJK VOORNAAMWOORD
2 HET PERSOONLIJK VOORNAAMWOORD UNITÉ 1
Niet alleen bij personen, maar ook bij dingen (of zelfstandige naamwoorden) gebruik je il / ils en elle / elles.
Le camping est joli. De camping is mooi. Il est joli. Hij is mooi. Les campings sont jolis. De campings zijn mooi. Ils sont jolis. Ze zijn mooi. La chambre est jolie. De kamer is mooi. Elle est jolie. Hij is mooi. Les chambres sont jolies. De kamers zijn mooi. Elles sont jolies. Ze zijn mooi.
3 HET BEZITTELIJK VOORNAAMWOORD
3 HET BEZITTELIJK VOORNAAMWOORD
1 Het bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is. C’est le père de Nathan Het is de vader van Nathan C’est son père. Het is zijn vader.
De vorm hangt af van het zelfstandig naamwoord (mannelijk, vrouwelijk of meervoud) dat erachter komt. mannelijk vrouwelijk enkelvoud enkelvoud meervoud
mijn mon frère ma sœur mes parents jouw ton frère ta sœur tes parents zijn son frère sa sœur ses parents haar son frère sa sœur ses parents
Let op.
In het Frans kun je aan de woorden son, sa en ses niet zien of het ‘zijn’ of ‘haar’ betekent. Kijk ook naar de rest van de zin!
Voilà Adam avec son frère. Daar is Adam met zijn broer.
Voilà Lisa avec son frère. Daar is Lisa met haar broer.
2 Als een vrouwelijk zelfstandig naamwoord begint met een klinker of stomme h, gebruik je in het enkelvoud de mannelijke vorm van het bezittelijk voornaamwoord. Tip: zie je een klinker en is het enkelvoud, kies dan mon, ton of son
NIET
WEL
mijn adres ma adresse mon adresse jouw school ta école ton école zijn/haar verhaal sa histoire son histoire
4 DE ONTKENNING
4 DE ONTKENNING UNITÉ 4
1 ne pas = niet/geen
1 De ontkenning bestaat in het Frans altijd uit twee delen. Het eerste deel is ne, het tweede deel is pas
2 Ne komt voor de persoonsvorm, pas komt erachter. Je ne danse pas Ik dans niet
Je ne veux pas déménager. Ik wil niet verhuizen.
2 Voor een klinker of stomme h verandert ne in n’.
Je n’aime pas l’anglais. Ik hou niet van Engels. Martin n’habite pas ici. Martin woont hier niet
3 Andere ontkenningen die veel voorkomen: ne … plus niet meer, geen meer ne ... jamais nooit ne ... rien niets
Gabriel n’a plus l’adresse de son oncle. Gabriel heeft het adres van zijn oom niet meer. Il ne veut jamais faire ses devoirs. Hij wil nooit zijn huiswerk doen. Elle ne sait rien. Zij weet niets.
Let op.
1 c’est ➔ ce n’est pas Ce n’est pas drôle. Het is niet grappig.
2 In de spreektaal laten veel Fransen het woordje ne weg. C’est pas grave. Het is niet erg.
5 FUTUR PROCHE
5 FUTUR PROCHE
In het Frans kun je direct na een vorm van aller een heel werkwoord gebruiken. Zo geef je aan dat er binnenkort iets gaat gebeuren. Deze werkwoordstijd heet de futur proche
Demain, je vais jouer de la guitare. Morgen ga ik gitaar spelen Cet après-midi, nous allons regarder la télé. Vanmiddag gaan wij tv kijken
6 WERKWOORDEN
6.1 WERKWOORDEN OP -ER UNITÉ 3
danser dansen je danse ik dans tu danses jij danst il danse hij danst elle danse zij danst on danse wij dansen, men danst nous dansons wij dansen vous dansez jullie dansen, u danst ils dansent zij dansen (m) elles dansent zij dansen (v)
6.2 ALLER UNITÉ 4
aller gaan je vais ik ga tu vas jij gaat il va hij gaat elle va zij gaat on va wij gaan, men gaat nous allons wij gaan vous allez jullie gaan, u gaat ils vont zij gaan (m) elles vont zij gaan (v)
avoir hebben
j’ai ik heb tu as jij hebt il a hij heeft elle a zij heeft on a wij hebben, men heeft nous avons wij hebben vous avez jullie hebben, u heeft ils ont zij hebben (m) elles ont zij hebben (v)
Let op.
1 Om te vragen en te zeggen hoe oud je bent, gebruik je in het Frans het werkwoord avoir
Tu as quel âge ? Hoe oud ben je?
J’ai treize ans. Ik ben dertien jaar.
2 Je verandert in j’ voor een klinker of een stomme h: j’ai (= ik heb), j’habite (= ik woon).
3 Vanaf il a tot elles ont hoor je dat de woorden aan elkaar worden uitgesproken. Dit heet een liaison
être zijn je suis ik ben tu es jij bent il est hij is elle est zij is on est wij zijn, men is nous sommes wij zijn vous êtes jullie zijn, u bent ils sont zij zijn (m) elles sont zij zijn (v)
Let op.
1 ‘Het is’ vertaal je met c’est
2 ‘Wij zijn’ kun je in het Frans op twee manieren vertalen: on est en nous sommes
3 ‘Zij zijn’ vertaal je bij alleen maar vrouwelijk met elles ‘Zij zijn’ vertaal je in alle andere gevallen met ils
Sophie et Myriam sont au collège. – Elles sont au collège.
Paul et Marc sont au collège. – Ils sont au collège.
Paul et Sophie sont au collège. – Ils sont au collège.
7 GRAMMAIRE LEXICALE
7.1 TELWOORDEN 0-20 UNITÉ 2
0 = zéro 6 = six
1 = un 7 = sept
= douze
= treize
2 = deux 8 = huit 14 = quatorze
3 = trois 9 = neuf 15 = quinze
4 = quatre 10 = dix 16 = seize
5 = cinq 11 = onze 17 = dix-sept
= dix-huit
= dix-neuf
= vingt
Om te vragen hoe laat het is, zeg je: Quelle heure est-il ?
Om te zeggen hoe laat het is, gebruik je: Il est trois heures.
Om te vragen hoe laat iets gebeurt, gebruik je: À quelle heure commence le match ?
7.3 VRAAGWOORDEN
UNITÉ 3
Om een vraag te stellen, gebruik je meestal een vraagwoord. Het vraagwoord staat vaak aan het begin van de zin.
Hoe Comment elle s’appelle ?
Wie Qui a un chien ?
Welke Quel film on va voir ?
Wat Qu’est-ce que tu as comme hobby ?
Waar Où est la piscine ?
Hoeveel Combien de frères et de sœurs tu as ?
Wanneer Tu as ton interro quand ?
Waarom Pourquoi tu cherches ton sac à dos ?
Omdat Parce que je dois faire mes devoirs.
7.4 VOORZETSELS
op sur onder sous in dans achter derrière voor devant naast à côté de
UNITÉ 4
In deze lijst vind je de woorden uit de woordenlijsten van Libre Service Junior deel A. Achter de vertaling zie je in welke unité het woord voor het eerst voorkomt.
m = mannelijk
f = vrouwelijk
m / f = zowel mannelijk als vrouwelijk m pl = mannelijk meervoud f pl = vrouwelijk meervoud
A à bientôt tot gauw 1 à demain tot morgen 1 à droite (naar) rechts 4 à gauche (naar) links 4 à la maison thuis 2 à pied lopend 2 à plus tot later 1
d’accord, être ~ het eens zijn 2 acheter kopen 4
l’activité f de activiteit 3
j’adore (adorer) ik ben dol op 1 (dol zijn op) adorer dol zijn op 2
l’adresse f het adres 1
l’adulte m / f de volwassene 2 les affaires f pl de spullen 4
l’âge m de leeftijd 1
l’agenda m de agenda 3 aimer houden van 2
aimer bien best leuk vinden 3
l’allemand m Duits 3 alors dan, dus 1
l’ami m de vriend 1
l’amie f de vriendin 1
l’an m het jaar 2
l’anglais m Engels 3
l’année f het jaar 3
l’anniversaire m de verjaardag 2 aout augustus 2
l’appartement m het appartement 1
il s’appelle (s’appeler) hij heet (heten) 1
je m’appelle (s’appeler) ik heet (heten) 1 tu t’appelles (s’appeler) jij heet (heten) 1 apprendre leren 3 après na 4
l’après-midi m de middag, 3 ‘s middags
l’armoire f de kast 4
l’arrêt de bus m de bushalte 4
l’ascenseur m de lift 4 attends ! (attendre) wacht! (wachten op) 2 au fond achterin 4 au revoir tot ziens 1
au-dessus de boven 4
aujourd’hui vandaag 3
aussi ook 1
aussi, moi ~ ik ook 3
autre ander 2 avec met 1
B
bains, la salle de ~ de badkamer 4 la bande dessinée, la BD het stripverhaal 3 le bâtiment het gebouw 4 beau / belle mooi 4 beaucoup veel 3 belge Belgisch 1 bien goed 1 bien, ça va ~ het gaat goed 1
bien, je voudrais ~ ik zou graag willen 3 bien sûr natuurlijk 4
bien, aimer ~ best leuk vinden 3 bientôt gauw, binnenkort 3 bientôt, à ~ tot gauw 1
la biologie biologie 3
blanc / blanche wit 4 bleu blauw 4
bon / bonne goed, lekker 2 bonjour dag 1
bonne chance ! succes! 4 bonsoir goedenavond 1 la boulangerie de bakker 4 la boutique het winkeltje 4 le bruit het geluid, lawaai 4 le bureau het bureau 4 le bus de bus 1 bus, l’arrêt de ~ m de bushalte 4
C
ça, c’est ~ dat klopt 4
ça va ? hoe gaat het? 1
ça va bien het gaat goed 1 le cahier het schrift 3 calme rustig 4
la campagne het platteland 4
canadien / canadienne Canadees 1 le canapé de bank 4
la cantine de kantine 3
le carrefour het kruispunt 4
le centre-ville het stadscentrum 4
c’est het is, dat is 1
c’est ça dat klopt 4
c’est l’heure het is tijd 1
c’est possible het is mogelijk 1
c’est vrai het is waar 1
la chaise de stoel 4
la chambre de slaapkamer 2 chance, bonne ~ ! succes! 4
la chance het geluk 2 le changement de verandering 3 le chat de kat 4 chercher zoeken 3 le cheval het paard 4
chez nous bij ons (thuis) 2 le chien de hond 2
la chimie scheikunde 3 la chose het ding 4 chouette leuk 1 le cinéma de bioscoop 4 cinquième, en ~ in de brugklas 1 la circulation het verkeer 4 clair licht 4 la classe de klas 1 le coin de hoek 4 le collège de middelbare 1 school (klas 1, 2, 3) la comédie musicale de musical 3 comme als 3 commencer beginnen 3 comment ? hoe? 1 comprendre begrijpen 3 je comprends ik begrijp 2 (comprendre) (begrijpen) tu connais (connaitre) jij kent (kennen) 2 content blij, tevreden 1 continuer doorgaan 4 contre tegen 4 le copain de vriend 2 la copine de vriendin 2 corriger verbeteren 3 le cours de les 3 le cousin de neef 2 la cousine de nicht 2 le crayon het potlood 3 la cuisine de keuken 4 curieux / curieuse nieuwsgierig 2
Eéchecs, jouer aux ~ schaken 3
l’école f de school 1
l’école primaire f de basisschool 3 écouter luisteren naar 2 écoutez ! luister! 1 (écouter) (luisteren naar)
l’élève m / f de leerling 3 l’emploi du temps m het rooster 3 en cinquième in de brugklas 1 en face de tegenover 4 en, fort ~ goed in 3 en plus bovendien 2 encore nog, weer 2
l’enfant m / f het kind 2 en, nul / nulle ~ slecht in 3 ensemble samen 2 ensuite vervolgens 3
l’entrainement m de training 3
l’entrée f de ingang 4
l’escalier m de trap 4 et en 1 et toi ? en jij? 1
l’étage m de verdieping 1
l’été m de zomer 4
être d’accord het eens zijn 2 exactement precies 4 excuse-moi sorry 1
l’exercice m de oefening 3 expliquer uitleggen 3 extraordinaire fantastisch 4
F
face, en ~ de tegenover 4 faire du karaté aan karate doen 3
D d’accord oké 4 dangereux / dangereuse gevaarlijk 4 dans in 1 de van 1 elle décrit zij beschrijft 4 (décrire) (beschrijven) déjeuner lunchen 3 demain morgen 4 demain, à ~ tot morgen 1 demander vragen 3 déménager verhuizen 2 demi half 3 le demi-frère de halfbroer 2 de, près ~ dichtbij 1 depuis sinds 2 dernier / dernière laatste, vorige 2 descendre naar beneden gaan 4 désolé sorry 3 le désordre de rommel 4 dessinée, la bande ~, het stripverhaal 3 la BD dessiner tekenen 3 la destination de bestemming 2 détester een hekel hebben 3 aan deux, tous les ~ allebei 2 deuxième tweede 4 les devoirs m pl het huiswerk 3 difficile moeilijk 3 dimanche zondag 3 la dispute de ruzie 2 divorcé gescheiden 2 (divorcer) (scheiden) je dois (devoir) ik moet (moeten) 3 dommage jammer 4 donc dus 2 donner geven 3 donner sur uitkijken op 4 dos, le sac à ~ de rugtas 3 droit, tout ~ rechtdoor 4 droite, à ~ (naar) rechts 4 drôle grappig 2 dur moeilijk, zwaar 3
faire du shopping winkelen 2
faire du surf surfen 4
faire du théâtre toneelspelen 3
faire du vélo fietsen 4
je fais ik doe, maak 3 (faire) (doen, maken)
tu fais jij doet, maakt 2 (faire) (doen, maken)
famille, le nom de ~ de achternaam 1
la famille het gezin, 2 de familie
il faut je moet, er is nodig 4
le fauteuil de leunstoel 4
la fenêtre het raam 4
la ferme de boerderij 4
fermer sluiten 3
la fête het feest 2
les feux m pl de stoplichten 4
la fille het meisje, 1 de dochter
le fils de zoon 2
le fils unique / la fille het enig kind 2 unique la fleur de bloem 2
la fois de keer 3
fond, au ~ achterin 4
foot, le terrain de ~ het voetbalveld 1 fort en goed in 3
le four de oven 4
la fraise de aardbei 2
le français Frans 3
français(e) Frans 1 la France Frankrijk 1 le frère de broer 2 le frigo de koelkast 4
G gagner winnen 4 le garage de garage 4 le garçon de jongen 1 le gâteau de taart 2
gauche, à ~ (naar) links 4 génial geweldig 1 gentil / gentille aardig 2 la géo(graphie) aardrijkskunde 3 grand groot 1 la grand-mère de oma 2 le grand-père de opa 2 les grands-parents m pl de grootouders 2 le grenier de zolder 4 la guitare de gitaar 3
H
l’habitant m de inwoner 1
j’habite (habiter) ik woon (wonen) 1
tu habites (habiter) jij woont (wonen) 1
l’heure, c’est ~ het is tijd 1 heureusement gelukkig 1
l’histoire f geschiedenis 3 le hobby de hobby 2 horrible verschrikkelijk 3
I il y a er is, er zijn 1 l’immeuble m het flatgebouw 4 intéressant interessant 4 l’interro f de overhoring 3 l’invitation f de uitnodiging 2 inviter uitnodigen 2
J le jardin de tuin 1 le jeu (vidéo) het (computer) 3 spelletje jeudi donderdag 3 joli mooi, leuk 1 jouer spelen 3 jouer au tennis tennissen 3 jouer aux échecs schaken 3 jouer du piano piano spelen 3 le jour de dag 3 jours, tous les ~ iedere dag 3 juin juni 2 les jumeaux m pl de tweeling 2 jusqu’à tot aan 4
K karaté, faire du ~ aan karate doen 3
L là-bas daar, daarginds 1 le lac het meer 4 la langue de taal 3 le latin Latijn 3 libre vrij 3 lire lezen 3 le lit het bed 4 le livre het boek 3 loin ver 1 long / longue lang 3 lundi maandag 3 le lycée de middelbare 3 school (bovenbouw) M madame mevrouw 1 le magasin de winkel 4 le magazine het tijdschrift 3 maintenant nu 1 mais maar 1 la maison het huis 1 maison, à la ~ thuis 2 mal, pas ~ niet slecht 1 malade ziek 3 malheureusement jammer genoeg 4 maman mama 2 manger eten 2 manger, la salle à ~ de eetkamer 4 je m’appelle (s’appeler) ik heet (heten) 1 mardi dinsdag 3 le mari de echtgenoot, 2 man
marié (se marier) getrouwd (trouwen) 2 le match de wedstrijd 3
les maths wiskunde 3 (mathématiques) f pl la matière het schoolvak 3
le matin de ochtend, 3 ‘s ochtends meilleur beste 2
le / la même dezelfde, hetzelfde 1 la mer de zee 1
merci bedankt 1 mercredi woensdag 3
la mère de moeder 2 le message de boodschap 2 on met men legt, zet 4 (mettre) (leggen, zetten) le métro de metro 2
métro, la station de ~ het metrostation 4 le meuble m het meubelstuk 4 midi twaalf uur 3 ‘s middags la minute de minuut 1 moderne modern 4 moi ? ik? 1 moi aussi ik ook 3 monde, tout le ~ iedereen 2 monsieur meneer 1 monter naar boven gaan 4 le mot het woord 3 moyen / moyenne gemiddeld 4 le mur de muur 4 le musée het museum 1 musicale, la comédie ~ de musical 3 la musique de muziek 1
N nager zwemmen 1 la nationalité de nationaliteit 1 ne … pas niet, geen 4 néerlandais(e) Nederlands 1 noir zwart 2 le nom de famille de achternaam 1 non nee 1 la note het cijfer 3 notre, nos onze 3 nous, chez ~ bij ons (thuis) 2 nouveau / nouvelle nieuw 1 nul / nulle en slecht in 3 le numéro het nummer 2 O l’olive f de olijf 2
l’oncle m de oom 2 l’ordi(nateur) m de computer 3 organiser organiseren 2 ou of 1 où ? waar? 1 oublier vergeten 3 l’ouest m het westen 2 oui ja 1
ouvert open, geopend 4 (ouvrir) (openen)
P papa papa 2 par terre op de grond 4 parce que omdat 2
les parents m pl de ouders 2 le parking de parkeerplaats 4 parler praten 3
pas mal niet slecht 1 passer doorbrengen 4 la passion de hobby, passie 1
le pays het land 1 le père de vader 2 petit klein 1 un peu een beetje 3 je peux (pouvoir) ik kan (kunnen) 3 tu peux (pouvoir) jij kunt (kunnen) 4 la pharmacie de apotheek 4 la photo de foto 2
la physique natuurkunde 3 piano, jouer du ~ piano spelen 3
la pièce de kamer, 4 het vertrek pied, à ~ lopend 2
la piscine het zwembad 1
la place de plaats 4
la plage het strand 4 plus, à ~ tot later 1 plus, en ~ bovendien 2 plus tard later 4
le poisson de vis 4
la porte de deur 4 possible, c’est ~ het is mogelijk 1 pour om te, voor 4 pratiquer doen aan 3 préféré lievelings- 2
préférer liever hebben 3 premier / première eerste 4
je prends (prendre) ik neem (nemen) 4
le prénom de voornaam 1 préparé klaargemaakt, 2 voorbereid (préparer) (klaarmaken, voorbereiden)
près, tout ~ vlakbij 1
près de dichtbij 1
je te présente ik stel je voor 1 (présenter) (voorstellen) présenter voorstellen 1 presque bijna 3 primaire, l’école ~ f de basisschool 3
le prix de prijs 2
le problème het probleem 2 prochain volgend 4
le produit het product 4
le prof / la prof de leraar, lerares 3 propre eigen 4 puis vervolgens 4
Q le quartier de wijk 1 quel / quelle welke 2 qu’est-ce que … ? wat? 3 qui ? wie? 1
R raconter vertellen 3
ranger opruimen 4
redoubler blijven zitten 3
regarde ! (regarder) kijk! (kijken naar) 1 regarder kijken naar 3
rencontrer ontmoeten 2
le rendez-vous de afspraak 2
rentrer naar huis gaan 2 le repas de maaltijd 3 répéter herhalen 3 le rêve de droom 4 revoir, au ~ tot ziens 1 le rez-de-chaussée de begane grond 4 elle rit (rire) zij lacht (lachen) 2 le rondpoint de rotonde 4 la rue de straat 1
S le sac à dos de rugtas 3 la salle het lokaal 3 la salle à manger de eetkamer 4 la salle de bains de badkamer 4 la salle de séjour de woonkamer 4 salut hoi 1 samedi zaterdag 2 il s’appelle (s’appeler) hij heet (heten) 1 sauf behalve 3
séjour, la salle de ~ de woonkamer 4 la semaine de week 4 la série de serie 3 sérieux / sérieuse serieus 3 seul alleen 2 shopping, faire du ~ winkelen 2 la sœur de zus 2 le soir de avond, ‘s avonds 3 souvent vaak 3 le spectacle de voorstelling 3 le sport de sport 3 sportif / sportive sportief 1 la station de métro het metrostation 4 strict streng 3 le stylo de pen 3 super geweldig 1 le supermarché de supermarkt 4 sur op 2 sur, donner ~ uitkijken op 4 sûr, bien ~ natuurlijk 4 surf, faire du ~ surfen 4 surtout vooral 3 sympa aardig 1 T la table de tafel 2 le tableau het bord 3
la tablette de tablet 3 la taille de afmeting, maat 4 la tante de tante 2 tu t’appelles (s’appeler) jij heet (heten) 1 tard, plus ~ later 4 la télé(vision) de televisie 1 temps, l’emploi du ~ m het rooster 3 tennis, jouer au ~ tennissen 3 terminer eindigen 3 le terrain de foot het voetbalveld 1 terre, par ~ op de grond 4 théâtre, faire du ~ toneelspelen 3 le toboggan de glijbaan 4 toi, et ~ ? en jij? 1 les toilettes f pl het toilet 4 le toit het dak 4 toujours altijd, nog altijd 2 le tournoi het toernooi 3 tous les deux allebei 2 tous les jours iedere dag 3 tout alles 3 tout droit rechtdoor 4 tout le monde iedereen 2 tout près vlakbij 1 le train de trein 2 travailler werken 2 traverser oversteken 4 très heel, erg 1 triste verdrietig 2 troisième derde 4 trop te, teveel 3 la trousse de etui 3
U unique, le fils ~ / la fille ~ het enig kind 2
V on va we gaan, zullen 1 (aller) (gaan) va, ça ~ ? hoe gaat het? 1 va, ça ~ bien het gaat goed 1 les vacances f pl de vakantie 2 je vais (aller) ik ga (gaan) 2 le vélo de fiets 1 vélo, faire du ~ fietsen 4 vendredi vrijdag 2 les vêtements m pl de kleren 4 il veut (vouloir) hij wil (willen) 2 je veux (vouloir) ik wil (willen) 4 vide leeg 4 tu viens (venir) jij komt (komen) 2 la villa de villa 4 le village het dorp 1 la ville de stad 1 vivre leven, wonen 4 voici hier is, hier zijn 1 voilà daar is, daar zijn 1 tu vois (voir) jij ziet (zien) 2 le voisin de buurman 2 la voisine de buurvrouw 2 la voiture de auto 4
je voudrais bien ik zou graag willen 3 vrai, c’est ~ het is waar 1 vrai (bn) echt 2 vraiment (bijwoord) echt 2 la vue het uitzicht 4
W le weekend het weekend 2
In deze lijst vind je de woorden uit de woordenlijsten van Libre Service Junior deel A. Achter de vertaling zie je in welke unité het woord voor het eerst voorkomt.
m = mannelijk f = vrouwelijk
m / f = zowel mannelijk als vrouwelijk m pl = mannelijk meervoud f pl = vrouwelijk meervoud
A aan karate doen faire du karaté 3 de aardbei la fraise 2 aardig sympa, 1, 2 gentil / gentille aardrijkskunde la géo(graphie) 3 achterin au fond 4 de achternaam le nom de famille 1 de activiteit l’activité f 3 het adres l’adresse f 1 de afmeting la taille 4 de afspraak le rendez-vous 2 de agenda l’agenda m 3 allebei tous les deux 2 alleen seul 2 alles tout 3 als comme 3 altijd toujours 2 ander autre 2 de apotheek la pharmacie 4 het appartement l’appartement m 1 augustus aout 2 de auto la voiture 4 de avond le soir 3 ‘s avonds le soir 3
B de badkamer la salle de bains 4 de bakker la boulangerie 4 de bank le canapé 4 de basisschool l’école primaire f 3 het bed le lit 4 bedankt merci 1 een beetje un peu 3 de begane grond le rez-de-chaussée 4 beginnen commencer 3 ik begrijp je comprends 2 (begrijpen) (comprendre) begrijpen comprendre 3 behalve sauf 3 Belgisch belge 1 ik ben dol op (dol zijn op) j’adore (adorer) 1 beneden, naar ~ gaan descendre 4 zij beschrijft (beschrijven) elle décrit (décrire) 4 best leuk vinden aimer bien 3 beste meilleur 2 de bestemming la destination 2 bij ons (thuis) chez nous 2
bijna presque 3 binnenkort bientôt 3 biologie la biologie 3 de bioscoop le cinéma 4 blauw bleu 4 blij content 1 blijven zitten redoubler 3 de bloem la fleur 2 het boek le livre 3 de boerderij la ferme 4 de boodschap le message 2 het bord le tableau 3 boven au-dessus de 4 boven, naar ~ gaan monter 4 bovendien en plus 2 de broer le frère 2 brugklas, in de ~ en cinquième 1 het bureau le bureau 4 de bus le bus 1 de bushalte l’arrêt de bus m 4 de buurman le voisin 2 de buurvrouw la voisine 2
C Canadees canadien / 1 canadienne het cijfer la note 3 de computer l’ordi(nateur) m 3 het computerspel le jeu vidéo 3
D daar là-bas 1 daar is voilà 1 daar zijn voilà 1 daarginds là-bas 1 dag bonjour 1 de dag le jour 3 dag, iedere ~ tous les jours 3 het dak le toit 4 dan alors 1 dat is c’est 1 dat klopt c’est ça 4 de dochter la fille 1 derde troisième 4 de deur la porte 4 dezelfde le / la même 1 dichtbij près de 1 het ding la chose 4
dinsdag mardi 3
ik doe (doen) je fais (faire) 3 doen aan pratiquer 3
dol, ik ben ~ op j’adore (adorer) 1 (dol zijn op) dol zijn op adorer 2 donderdag jeudi 3 doorbrengen passer 4 doorgaan continuer 4
het dorp le village 1 de droom le rêve 4
Duits l’allemand m 3
dus alors, donc 1, 2
E echt vrai (bn), vraiment (bijwoord) 2 de echtgenoot le mari 2 het eens zijn être d‘accord 2 eerste premier / première 4 de eetkamer la salle à manger 4 eigen propre 4 eindigen terminer 3 en et 1 en jij? et toi ? 1 Engels l’anglais m 3 het enig kind lle fils unique / 2 la fille unique er is il y a 1 er is nodig il faut 4 er zijn il y a 1 erg très 1 eten manger 2 de etui la trousse 3
F de familie la famille 2 fantastisch extraordinaire 4 het feest la fête 2 de fiets le vélo 1 fietsen faire du vélo 4 het flatgebouw l’immeuble m 4 de foto la photo 2 Frankrijk la France 1 Frans français(e), 1, 3 le français
G ik ga (gaan) je vais (aller) 2 we gaan (gaan) on va (aller) 1 het gaat goed ça va bien 1 gaat, hoe ~ het? ça va ? 1 de garage le garage 4 gauw bientôt 3 gauw, tot ~ à bientôt 1 het gebouw le bâtiment 4 geen ne … pas 4 het geluid le bruit 4 het geluk la chance 2 gelukkig heureusement 1 gemiddeld moyen / moyenne 4
genoeg, jammer ~ malheureusement 4 geopend (openen) ouvert (ouvrir) 4 gescheiden (scheiden) divorcé (divorcer) 2 geschiedenis l’histoire f 3 getrouwd (trouwen) marié (se marier) 2 gevaarlijk dangereux / 4 dangereuse geven donner 3 geweldig génial, super 1 het gezin la famille 2 de gitaar la guitare 3 de glijbaan le toboggan 4 goed bien (bijwoord), bon / bonne (bn) 1, 2 goed in fort en 3 goed, het gaat ~ ça va bien 1 goedenavond bonsoir 1 graag, ik zou ~ willen je voudrais bien 3 grappig drôle 2 grond, de begane ~ le rez-de-chaussée 4 grond, op de ~ par terre 4 groot grand 1 de grootouders les grands-parents 2 m pl
H half demi 3 de halfbroer le demi-frère 2 hebben, liever ~ préférer 3 heel très 1 hij heet (heten) il s’appelle 1 (s’appeler) ik heet (heten) je m’appelle 1 (s’appeler) jij heet (heten) tu t’appelles 1 (s’appeler) een hekel hebben aan détester 3 herhalen répéter 3 het is c’est 1 hetzelfde le / la même 1 hier is voici 1 hier zijn voici 1 de hobby la passion, le hobby 1, 2 hoe gaat het? ça va ? 1 hoe? comment ? 1 de hoek le coin 4 hoi salut 1 de hond le chien 2 houden van aimer 2 het huis la maison 1 huis, naar ~ gaan rentrer 2 het huiswerk les devoirs m pl 3
I iedere dag tous les jours 3 iedereen tout le monde 2 ik ook moi aussi 3 ik? moi ? 1 in dans 1 in de brugklas en cinquième 1 de ingang l’entrée f 4
interessant intéressant 4 de inwoner l’habitant m 1 het is mogelijk c’est possible 1 het is tijd c’est l’heure 1 het is waar c’est vrai 1 is, daar ~ voilà 1 is, dat ~ c’est 1 is, er ~ il y a 1 is, het ~ c’est 1 is, hier ~ voici 1
J ja oui 1
het jaar l’an m, l’année f 2, 3 jammer dommage 4 jammer genoeg malheureusement 4 jij, en ~? et toi ? 1 de jongen le garçon 1 juni juin 2 K de kamer la pièce 4 ik kan (kunnen) je peux (pouvoir) 3 de kantine la cantine 3 karate, aan ~ doen faire du karaté 3 de kast l’armoire f 4 de kat le chat 4 de keer la fois 3 jij kent tu connais 2 (kennen) (connaitre) de keuken la cuisine 4 kijk! (kijken naar) regarde ! (regarder) 1 kijken naar regarder 3 het kind l’enfant m / f 2 kind, het enig ~ le fils unique / la fille unique 2 klaargemaakt préparé 2 (klaarmaken) (préparer) de klas la classe 1 klein petit 1 de kleren les vêtements m pl 4 klopt, dat ~ c’est ça 4 de koelkast le frigo 4 jij komt (komen) tu viens (venir) 2 kopen acheter 4 het kruispunt le carrefour 4 jij kunt (kunnen) tu peux (pouvoir) 4
4
2
L laatste dernier / dernière 2 zij lacht (lachen) elle rit (rire) 2 het land le pays 1 lang long / longue 3 later plus tard 4 later, tot ~ à plus 1 Latijn le latin 3 het lawaai le bruit 4 de leeftijd l’âge m 1 leeg vide 4 de leerling l’élève m / f 3 men legt (leggen) on met (mettre) 4 lekker bon / bonne 2 de leraar le prof 3 de lerares la prof 3 leren apprendre 3 de les le cours 3 leuk joli, chouette 1 leuk, best ~ vinden aimer bien 3 de leunstoel le fauteuil 4
3 de lift l’ascenseur m 4 links (à) gauche 4 links, naar ~ à gauche 4 het lokaal la salle 3 lopend à pied 2 luister! (luisteren naar) écoutez ! (écouter) 1 luisteren naar écouter 2 lunchen déjeuner 3 M jij maakt (maken) tu fais (faire) 2 de maaltijd le repas 3 maandag lundi 3 maar mais 1 de maat la taille 4 mama maman 2 de man le mari 2 het meer le lac 4 het meisje la fille 1 meneer monsieur 1 met avec 1 de metro le métro 2 het metrostation la station de métro 4 het meubelstuk le meuble 4 mevrouw madame 1 de middag l’après-midi m 3 ‘s middags l’après-midi m 3 ‘s middags, twaalf uur ~ midi 3 de middelbare school le lycée 3 (bovenbouw) de middelbare school le collège 1 (klas 1, 2, 3) de minuut la minute 1 modern moderne 4 de moeder la mère 2 moeilijk dur, difficile 3 je moet il faut 4 ik moet (moeten) je dois (devoir) 3 mogelijk, het is ~ c’est possible 1 mooi joli, beau / belle 1, 4 morgen demain 4 morgen, tot ~ à demain 1 het museum le musée 1 de musical la comédie 3 musicale de muur le mur 4 de muziek la musique 1
N na après 4 naar beneden gaan descendre 4 naar boven gaan monter 4 naar huis gaan rentrer 2 naar links à gauche 4 naar rechts à droite 4 de nationaliteit la nationalité 1 natuurkunde la physique 3 natuurlijk bien sûr 4
Nederlands néerlandais(e) 1 nee non 1 de neef le cousin 2 ik neem (nemen) je prends (prendre) 4 de nicht la cousine 2 niet ne … pas 4 niet slecht pas mal 1 nieuw nouveau / nouvelle 1 nieuwsgierig curieux / curieuse 2 nodig, er is ~ il faut 4 nog encore 2 nog altijd toujours 2 nu maintenant 1 het nummer le numéro 2 O de ochtend le matin 3 ‘s ochtends le matin 3 de oefening l’exercice m 3 of ou 1 oké d’accord 4 de olijf l’olive f 2 de oma la grand-mère 2 omdat parce que 2 om te pour 4 ons, bij ~ (thuis) chez nous 2 ontmoeten rencontrer 2 onze notre, nos 3 ook aussi 1 ook, ik ~ moi aussi 3 de oom l’oncle m 2 op sur 2 op de grond par terre 4 de opa le grand-père 2 open (openen) ouvert (ouvrir) 4 opruimen ranger 4 op, uitkijken ~ donner sur 4 organiseren organiser 2 de ouders les parents m pl 2 de oven le four 4 de overhoring l’interro f 3 oversteken traverser 4
P het paard le cheval 4 papa papa 2 de parkeerplaats le parking 4 de passie la passion 1 de pen le stylo 3 piano spelen jouer du piano 3 de plaats la place 4
het platteland la campagne 4 het potlood le crayon 3 praten parler 3 precies exactement 4 de prijs le prix 2 het probleem le problème 2 het product le produit 4
R het raam la fenêtre 4 rechtdoor tout droit 4 rechts (à) droite 4 rechts, naar ~ à droite 4 de rommel le désordre 4 het rooster l’emploi du 3 temps m de rotonde le rondpoint 4 de rugtas le sac à dos 3 rustig calme 4 de ruzie la dispute 2
S ‘s avonds le soir 3 ‘s middags l’après-midi m 3 ‘s ochtends le matin 3 samen ensemble 2 schaken jouer aux échecs 3 scheikunde la chimie 3 de school l’école f 1 het schoolvak la matière 3 het schrift le cahier 3 de serie la série 3 serieus sérieux / sérieuse 3 sinds depuis 2 de slaapkamer la chambre 2 slecht in nul / nulle en 3 slecht, niet ~ pas mal 1 sluiten fermer 3 sorry excuse-moi, désolé 1, 3 het spel le jeu 3 spelen jouer 3 spelen, piano ~ jouer du piano 3 de sport le sport 3 sportief sportif / sportive 1 de spullen les affaires f pl 4 de stad la ville 1 het stadscentrum le centre-ville 4 ik stel je voor je te présente 1 (voorstellen) (présenter) de stoel la chaise 4 de stoplichten les feux m pl 4 de straat la rue 1 het strand la plage 4 streng strict 3 het stripverhaal la bande dessinée, 3 la BD succes! bonne chance ! 4 de supermarkt le supermarché 4 surfen faire du surf 4
T de taal la langue 3 de taart le gâteau 2 de tablet la tablette 3 de tafel la table 2 de tante la tante 2 te trop 3 tegen contre 4 tegenover en face de 4 tekenen dessiner 3 de televisie la télé(vision) 1 tennissen jouer au tennis 3 te, om ~ pour 4 teveel trop 3 tevreden content 1 thuis à la maison 2 tijd, het is ~ c’est l’heure 1 het tijdschrift le magazine 3 het toernooi le tournoi 3 het toilet les toilettes f pl 4 toneelspelen faire du théâtre 3 tot aan jusqu’à 4 tot gauw à bientôt 1 tot later à plus 1 tot morgen à demain 1 tot ziens au revoir 1 de training l’entrainement m 3 de trap l’escalier m 4 de trein le train 2 de tuin le jardin 1 twaalf uur ‘s middags midi 3 tweede deuxième 4 de tweeling les jumeaux m pl 2
U uitkijken op donner sur 4 uitleggen expliquer 3 uitnodigen inviter 2 de uitnodiging l’invitation f 2 het uitzicht la vue 4 V vaak souvent 3 de vader le père 2 de vakantie les vacances f pl 2 van de 1 vandaag aujourd’hui 3 veel beaucoup 3 ver loin 1 de verandering le changement 3 verbeteren corriger 3 de verdieping l’étage m 1 verdrietig triste 2 vergeten oublier 3 verhuizen déménager 2 de verjaardag l’anniversaire m 2 het verkeer la circulation 4 verschrikkelijk horrible 3 vertellen raconter 3 het vertrek la pièce 4 vervolgens ensuite, puis 3, 4
de villa la villa 4 de vis le poisson 4 vlakbij tout près 1 het voetbalveld le terrain de foot 1 volgend prochain 4 de volwassene l’adulte m / f 2 voor pour 4 vooral surtout 3 voorbereid (voorbereiden) préparé (préparer) 2 de voornaam le prénom 1 voorstellen présenter 1 de voorstelling le spectacle 3 vorige dernier / dernière 2 vragen demander 3 de vriend l’ami m, le copain 1, 2 de vriendin l’amie f, la copine 1, 2 vrij libre 3 vrijdag vendredi 2
W waar, het is ~ c’est vrai 1 waar? où ? 1 wacht! (wachten op) attends ! (attendre) 2 wat? qu’est-ce que … ? 3 de wedstrijd le match 3 de week la semaine 4 het weekend le weekend 2 weer encore 2 welke quel / quelle 2 werken travailler 2 het westen l’ouest m 2 wie? qui ? 1 de wijk le quartier 1 hij wil (willen) il veut (vouloir) 2 ik wil (willen) je veux (vouloir) 4 de winkel le magasin 4 winkelen faire du shopping 2 het winkeltje la boutique 4 winnen gagner 4 wiskunde les maths 3 (mathématiques) f pl wit blanc / blanche 4 woensdag mercredi 3 wonen vivre 4 ik woon (wonen) j’habite (habiter) 1 de woonkamer la salle de séjour 4 jij woont (wonen) tu habites (habiter) 1 het woord le mot 3
Z zaterdag samedi 2 de zee la mer 1 men zet (zetten) on met (mettre) 4 ziek malade 3 ziens, tot ~ au revoir 1 jij ziet (zien) tu vois (voir) 2 zijn, daar ~ voilà 1 zijn, dol ~ op adorer 2 zijn, er ~ il y a 1 zijn, het eens ~ être d’accord 2 zijn, hier ~ voici 1
zitten, blijven ~ redoubler 3 zoeken chercher 3 de zolder le grenier 4 de zomer l’été m 4 zondag dimanche 3 de zoon le fils 2 ik zou graag willen je voudrais bien 3
we zullen (gaan) on va (aller) 1 de zus la sœur 2 zwaar dur 3 zwart noir 2 het zwembad la piscine 1 zwemmen nager 1
• À quelle image correspond la phrase ? Bij welke afbeelding hoort de zin? Combineer. Combine.
• Apprends le vocabulaire de … Leer het vocabulaire van ...
• Changez de rôle. Wissel van rol.
• Cherchez les phrases dans les dialogues. Zoek de zinnen op in de dialogen.
• Choisis la bonne traduction. Kies de juiste vertaling.
• Coche. Kruis aan.
• Complète la grille. Vul het schema aan.
• Complète les phrases suivantes. Vul de volgende zinnen aan.
• Décris la photo. Beschrijf de foto.
• Écris un e-mail. Schrijf een e-mail.
• Écoute et répète les mots. Luister naar de woorden en zeg ze na.
• Épelez. Spel.
• Fais des phrases selon l’exemple. Maak zinnen volgens het voorbeeld.
• Faites l’exercice. Maak de opdracht.
• Il reste un mot. Er blijft een woord over.
• Lis et écoute le texte. Luister naar de tekst en lees mee.
• Note la traduction derrière les phrases. Schrijf de vertaling achter de zinnen.
• Puis, jouez le dialogue. Speel daarna het gesprek.
• Regarde le film. Kijk naar de film.
• Regarde encore une fois. Kijk nog een keer.
• Remplacez les mots soulignés Vervang de onderstreepte woorden par d’autres mots. door andere woorden.
• Réponds aux questions. Beantwoord de vragen.
• Souligne la bonne réponse. Onderstreep het juiste antwoord.
• Traduis les mots en gras. Vertaal de vetgedrukte woorden.
• Travaillez à deux. Werk samen.
• Tu retrouves ces mots dans le texte. Je vindt deze woorden in de tekst.
• Racontez. Vertel.
• Utilise les mots donnés. Gebruik de gegeven woorden.
UNITÉ LIRE
1 Globaal lezen
Kijk altijd goed naar de afbeeldingen. Die helpen je vaak bij het begrijpen van de tekst.
2 Woordbetekenis afleiden
Sommige Franse woorden lijken veel op Nederlandse of Engelse woorden die je al kent. Je kunt dan de betekenis gemakkelijk raden. Bijvoorbeeld: le chocolat = de chocola. En café lijkt op coffee = koffie.
3 Globaal lezen
Voordat je een tekst gaat lezen, kijk je eerst naar de afbeeldingen. Ook de titel, inleiding en opmaak geven veel informatie.
4 Woordbetekenis raden
Je kunt de betekenis van onbekende woorden in een tekst raden door goed naar de context te kijken, dat zijn de woorden en zinnen die er omheen staan.
ÉCOUTER
Globaal luisteren
Om te begrijpen wat er gezegd wordt, hoef je niet elk woord precies te verstaan. Let vooral op woorden die je makkelijk kunt herkennen.
Voorkennis activeren
Lees altijd eerst de vragen en antwoorden voordat je naar een fragment gaat luisteren. Dit helpt je bij het beter begrijpen van de tekst.
Globaal luisteren
Let bij de eerste keer luisteren vooral op het hoofdonderwerp en de belangrijkste gegevens. De globale vragen helpen daarbij.
www.libreservice.nl
Als je in Frankrijk bij een benzinestation, wegrestaurant of supermarkt libre service ziet staan, weet je dat het om ‘zelfbediening’ gaat. Je moet zélf aan de slag, je maakt keuzes, je gaat op je eigen manier te werk. Met Libre Service leer je de Franse taal op jouw manier!
Auteurs
Sophie Brand
Ronald van den Broek
Fietje Hoyer
Lilian Kremers
Liesbeth van Lankveld
Françoise Lomier
Els Mulder-van Franeker
Bert Nap
Marloes de Visser
Eindredactie
Jeanine van der Velde maakt keuzes, je gaat op je eigen manier te werk. Met