Libre Service 4ème édition

Page 1

LIBRE SERVICE | MANUEL | H A V O 4 / 5 | V W O 4 / 5 / 6 | FR A NS VO OR DE T W EEDE FA SE

LIBRE SE RV ICE |

FR ANS VOOR DE T WEEDE FA SE

Als je in Frankrijk bij een benzinestation, wegrestaurant of supermarkt libre service ziet staan, weet je dat het om ‘zelfbediening’ gaat. Je moet zélf aan de slag, je maakt keuzes, je gaat op je eigen manier te werk. Libre Service biedt je veel mogelijkheden om tot het beste resultaat te komen!

MANUEL H A V O 4 / 5 9 789006 624632

V WO 4 /5 /6



4ème édition | Frans voor de tweede fase Auteur

u

Patrick Schuitema

Eindredactie

Emily Palmer, Taalzeker Utrecht

u

MANUEL H A V O 4 / 5

V WO 4 /5 /6


2

LIBRE SERVICE

COLOFON Auteur Patrick Schuitema Eindredactie Emily Palmer, Taalzeker Utrecht Conceptontwerp Emily Palmer, Taalzeker Utrecht Patrick Schuitema Grafisch ontwerp en vormgeving Ontwerphaven

Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16B Auteurswet 1912 j° het Besluit van 23 augustus 1985, Stbl. 471 en artikel 17 Auteurswet 1912, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan Stichting Publicatie- en Reproductierechten Organisatie (PRO), Postbus 3060, 2130 KB

ThiemeMeulenhoff ontwikkelt zich van educatieve uitgeverij tot een learning design company. We brengen content, leerontwerp en technologie samen. Met onze groeiende expertise, ervaring en leeroplossingen zijn we een partner voor scholen bij het vernieuwen en verbeteren van onderwijs. Zo kunnen we samen beter recht doen aan de verschillen tussen lerenden en scholen en ervoor zorgen dat leren steeds persoonlijker, effectiever en efficiënter wordt.

Samen leren vernieuwen.

Hoofddorp (www.stichting-pro.nl). Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet) dient men zich tot de uitgever te wenden. Voor meer informatie over het gebruik van muziek, film en het maken van kopieën in het onderwijs zie www.auteursrechtenonderwijs.nl. De uitgever heeft ernaar gestreefd de auteursrechten te regelen volgens de wettelijke bepalingen. Degenen die desondanks menen zekere rechten te kunnen doen gelden, kunnen zich alsnog tot de uitgever wenden.

Deze uitgave is volledig CO2-neutraal geproduceerd. Deze uitgave is voorzien van het FSC-keurmerk. Dit betekent dat de bosbouw voor het gebruikte papier op een verantwoorde wijze heeft plaatsgevonden.

www.thiememeulenhoff.nl ISBN 978 90 06 62463 2 Vierde druk, eerste oplage, 2016 © ThiemeMeulenhoff, Amersfoort, 2009


LIBRE SERVICE

METHODEOVERZICHT LIBRE SERVICE havo

vwo

Textes & Activités deel A en B* een tekst- en werkboek in één

4 havo 5 havo

4 vwo 5 vwo 6 vwo

Manuel een naslagwerk met strategieën, een grammaticaoverzicht en werkwoorden

4/5 havo - 4/5/6 vwo

4/5 havo - 4/5/6 vwo

Littérature een tekstwerkboek en digibordapplicatie met audio en visuele verrijking

4/5 havo

4/5/6 vwo

Docentstartlicentie toegang tot de docentenhandleiding, de antwoorden, audio, video en de transcripten

4/5 havo

4/5/6 vwo

Docenttotaallicentie toegang tot de materialen van de startlicentie, maar ook tot de toetsen, de digibordapplicatie en extra opdrachten in VensterFrans

4/5 havo

4/5/6 vwo

Het is mogelijk volledig digitaal te werken of te werken met het boek in combinatie met digitaal materiaal. * Ook beschikbaar als Édition Intégrée (leeropdrachtenboek inclusief Manuel)

3


4

TABLE DES MATIÈRES des matières TTable AB LE DES MATIÈRES

A

STRATÉGIES

STRATÉGIES DE LECTURE POUR L’EXAMEN 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10

Hoofdgedachte Tekstverbanden Woorden kennen Voorbeelden Specialist aan het woord Gatentekst Meningen scannen Scannen met zoektermen Toon van de tekst Veelgestelde vragen

STRATÉGIES D’ÉCOUTE POUR L’EXAMEN 1 2 3 4 5

De beste aanpak Effectief luisteren en kijken Perceptief luisteren Toetsen met meerkeuzevragen Wat kun je verder doen?

CONVENTIONS DE CORRESPONDANCE 1 2 3

Informele en formele taal Informele brieven en e-mails Formele brieven en e-mails

PHRASES PRATIQUES 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21

Groeten en afscheid nemen Jezelf voorstellen Bedanken Feliciteren / wensen Zeggen wat je wilt of leuk vindt Uitnodigen en afspraken maken Telefoneren Informatie vragen en geven De weg vragen / wijzen Om hulp vragen en hulp aanbieden Om een mening vragen en je mening geven Advies vragen en geven Iets bestellen, reserveren of kopen Toestemming vragen en geven Zich verontschuldigen en reageren op een verontschuldiging Beloven, eisen en verzoeken Zekerheid en twijfel uitdrukken (On)mogelijkheid uitdrukken Verbieden en waarschuwen Emoties uiten Strategieën

8 8 8 11 12 12 12 12 13 13 14

14 14 15 15 15 15

16 16 16 18

20 20 20 21 21 21 22 23 23 24 24 24 25 26 27 27 27 28 28 29 29 31


TABLE DES MATIÈRES STRATÉGIES : UTILISER LE DICTIONNAIRE 1 2 3

B 1

HET LIDWOORD

4

5

5.1 5.2 5.3 5.4 5.5

6

LES NOMBRES

Hoofdtelwoorden Rangtelwoorden Datum Breuken Kloktijden

36 37 37 37 38

38

39 39 40 40 41 41 41

42

L’ADVERBE

42 42 42 42 42

LES DEGRÉS DE COMPARAISON

De vergrotende trap (comparatif) De overtreffende trap (superlatif) De plaats van de vergrotende en overtreffende trap Goed, beter, best Andere vergelijkingen

GETALLEN 6.1 6.2 6.3 6.4 6.5

L’ADJECTIF

Het gebruik van het bijwoord De vorming van het bijwoord Afwijkende vormen Onregelmatige vormen Uitdrukkingen met bijvoeglijk naamwoord

DE TRAPPEN VAN VERGELIJKING

36 36

38 38

Mannelijk enkelvoud Vrouwelijk enkelvoud Mannelijk en vrouwelijk meervoud Bel, nouvel, vieil De plaats van het bijvoeglijk naamwoord Het bijvoeglijk naamwoord van landennamen

HET BIJWOORD 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5

LE SUBSTANTIF

Van mannelijk naar vrouwelijk Van enkelvoud naar meervoud

HET BIJVOEGLIJK NAAMWOORD 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6

36

L’ARTICLE

Het onbepaald lidwoord: un, une, des Het bepaald lidwoord: le, la, l’, les Samentrekkingen Bijzonderheden rond het bepaald lidwoord Het delend lidwoord: du, de la, de l’, des Soms verandert het delend lidwoord in de/d’ Soms geen lidwoord of delend lidwoord Landennamen met lidwoord

HET ZELFSTANDIG NAAMWOORD 2.1 2.2

3

34 35 35

GRAMMAIRE 1.1 1.2 1.3 1.4 1.5 1.6 1.7 1.8

2

34

Woordsoort en context Verbindingswoorden en voorzetsels Uitdrukkingen

43 43 43 43 44 44

45 45 45 45 46 46

5


6

TABLE DES MATIÈRES 7

HET PERSOONLIJK VOORNAAMWOORD 7.1 7.2 7.3 7.4 7.5 7.6 7.7

8

HET BEZITTELIJK VOORNAAMWOORD 8.1 8.2

9

12

13

LE PRONOM INTERROGATIF

Vraagwoorden en vraagzinnen Wie Welk(e) ‘Wat’ + is / zijn ‘Wat’ als onderwerp, lijdend voorwerp of met voorzetsel

LE PRONOM INDÉFINI

Iets, iemand Enkele(n) Elk(e), ieder(e) Tout

49

50 50 50 51 51

51

52 52 53 53 53 53

54 54 54 54 54

DE WOORDVOLGORDE

DE ONTKENNINGEN

47 47 47 48 48 48 49

51 52 52 52

LÓRDRE DES MOTS

13.1 Niet-vragende zin 13.2 Vragende zin 13.3 Klemtoonconstructie

14

LE PRONOM RELATIF

Als onderwerp of lijdend voorwerp Met voorzetsel Bijzonderheden met voorzetsels ‘Wat’ als betrekkelijk voornaamwoord

HET ONBEPAALD VOORNAAMWOORD 12.1 12.2 12.3 12.4

LE PRONOM DÉMONSTRATIF

Aanwijzend voornaamwoord + zelfstandig naamwoord Dichtbij, ver weg Zelfstandig gebruikt Cela, ça, ceci

HET VRAGEND VOORNAAMWOORD 11.1 11.2 11.3 11.4 11.5

47

49 50

HET BETREKKELIJK VOORNAAMWOORD 10.1 10.2 10.3 10.4

11

LES POSSESSIFS

Bijvoeglijk gebruikt Zelfstandig gebruikt

HET AANWIJZEND VOORNAAMWOORD 9.1 9.2 9.3 9.4

10

LE PRONOM PERSONNEL

Onderwerp Lijdend voorwerp Meewerkend voorwerp Nadruk Y, en De plaats van het persoonlijk voornaamwoord De volgorde bij meerdere persoonlijke voornaamwoorden

55 55 55 55

LES NÉGATIONS

14.1 Ontkenningen bestaan uit twee delen 14.2 De plaats van de ontkenning in de zin 14.3 Bijzonderheden

56 56 56 56


TABLE DES MATIÈRES 15

VERBINDINGSWOORDEN

16

VOORZETSELS

17

DE WEDERKERENDE WERKWOORDEN

LES CONNECTEURS

58

LES PRÉPOSITIONS LES VERBES PRONOMINAUX

17.1 De plaats van het wederkerend voornaamwoord 17.2 De voltooide tijd 17.3 Wederkerige werkwoorden

18

DE ONPERSOONLIJKE WERKWOORDEN 18.1 18.2 18.3 18.4 18.5

19

LES VERBES IMPERSONNELS

LA VOIX PASSIVE

19.1 Van bedrijvend naar lijdend 19.2 Tijden

20

21

C 22

62 62 63 63

Weer Tijd Il y a Moeten, nodig hebben Andere onpersoonlijke werkwoorden

DE LIJDENDE VORM

57

63 63 63 64 64 64

65 65 65

HET VOORZETSEL BIJ WERKWOORDEN

66

20.1 Werkwoord + infinitief (zonder voorzetsel) 20.2 Werkwoord + de + infinitief 20.3 Werkwoord + à + infinitief

66 66 66

DE TIJDEN EN WIJZEN VAN HET WERKWOORD

67

21.1 Présent (tegenwoordige tijd) 21.2 Imparfait (onvoltooid verleden tijd) 21.3 Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd) 21.4 Passé simple 21.5 Passé récent (recente verleden) 21.6 Futur (toekomende tijd) 21.7 Futur proche (nabije toekomst) 21.8 Futur du passé (zou, zouden) 21.9 Participe présent, gérondif (onvoltooid deelwoord) 21.10 Impératif (gebiedende wijs) 21.11 Subjonctif (aanvoegende wijs) 21.12 Werkwoordenschema’s van de regelmatige werkwoorden 21.13 Bijzonderheden bij de werkwoorden op -er

67 67 68 69 69 70 70 71 71 72 72 74 75

VERBES IRRÉGULIERS ONREGELMATIGE WERKWOORDEN: OVERZICHT EN SCHEMA’S

80

7


8

STRATÉGIES

A

STRATÉGIES

1

STRATÉGIES DE LECTURE POUR L’EXAMEN

Hoe je een tekst moet lezen, heb je de afgelopen jaren waarschijnlijk vaak geoefend. Je kijkt naar het uiterlijk en de opbouw van een tekst en je bedenkt met welk doel je een tekst leest, bijvoorbeeld een samenvatting maken, kernzinnen aanwijzen of vragen over de inhoud beantwoorden. Je gebruikt ook je voorkennis of je kennis van de wereld. Hiermee kun je voorspellen waar een tekst over gaat en zit je vaak al goed in de richting. Is het op het examen dan anders? Ja, want op het examen krijg je te maken met veel teksten in relatief weinig tijd. Gelukkig is de aard van die teksten redelijk voorspelbaar: er zijn interviews, beschouwende teksten – soms als gatentekst – en korte teksten in de vorm van advertenties, oproepen, meningen of wetenswaardigheden. Bovendien zijn de vragen bij het examen vaak op dezelfde manier opgebouwd. Als je bij het maken van je examen steeds de juiste aanpak kiest, maak je het examen niet alleen sneller maar ook beter! Hier vind je de belangrijkste strategieën voor examenteksten. 1

HOOFDGEDACHTE

A

GLOBAAL LEZEN

B

W-VRAGEN

Een vraag over de hoofdgedachte is redelijk algemeen gesteld, bijvoorbeeld: ‘Wat zegt de auteur hier?’ of ‘Waar gaat alinea 1 over?’ Als je weet wat het onderwerp is van de tekst – dus waar de tekst in grote lijnen over gaat – kun je veel vragen al beantwoorden. Je komt te weten wat de hoofdgedachte is door de tekst globaal te lezen. Je kijkt dan naar de lay-out, titel, (vetgedrukte) kopjes, inleiding, etc. Dit wordt ook wel skimmen genoemd.

Daarnaast kun je de W-vragen beantwoorden: Wie doet Wat en Waarom of Waardoor? Het belangrijkst zijn de titel, de inleiding en de afbeelding. Deze informatie kun je vaak gebruiken om vragen over de hoofdgedachte te beantwoorden. In beschouwende teksten, en daar krijg je er veel van in het examen, gaat de eerste vraag vaak over de hoofdgedachte. Je kunt de hoofdgedachte van een tekst ook gebruiken als je ergens het antwoord echt niet weet of als je twijfelt tussen twee opties. Je kiest in zo’n geval voor het antwoord dat het best past bij de hoofdgedachte van de hele tekst.

2

TEKSTVERBANDEN

In het examen wordt getoetst of je voorbeelden, redenen, tegenstellingen en andere tekstfuncties kunt herkennen. Daarom is het belangrijk om verbanden tussen delen van een tekst te kunnen zien. Een belangrijk hulpmiddel hiervoor zijn signaalwoorden en leestekens (vooral komma’s, dubbele punten en uitroeptekens) waarvan je de betekenis en de functie moet kennen. De antwoorden staan namelijk vaak in de buurt van signaalwoorden en leestekens. Het antwoord op een examenvraag staat trouwens ook vaak in de buurt van woorden met een sterke positieve of negatieve betekenis (zoals important en fâché). Maak er dus een vaste gewoonte van dat je leestekens, signaalwoorden en andere woorden met een sterke betekenis markeert of aanstreept in de tekst. Je krijgt hierdoor meer grip op de tekst en je baseert je antwoord vaker op de juiste delen van de tekst. Belangrijke (signaal)woorden en leestekens om goed te onthouden vind je in het volgende schema.


STRATÉGIES BELANGRIJKE (SIGNAAL)WOORDEN EN LEESTEKENS

Functie

Signaalwoord

Betekenis

toevoeging, uitbreiding

aussi, également en outre, de plus de même or voire

ook bovendien evenals welnu, echter en zelfs

opsomming

d’abord ensuite enfin, finalement premièrement

eerst vervolgens uiteindelijk ten eerste

tegenstelling

mais cependant par contre, en revanche d’un côté …, de l’autre … tandis que même si contredire quand même, toutefois, pourtant bien que quoique

maar echter daarentegen aan de ene kant …, aan de andere kant … terwijl zelfs als tegenspreken toch hoewel hoewel, ofschoon

tijdsvolgorde

alors puis ensuite lorsque, pendant que avant que après que jusqu’à ce que

toen daarna vervolgens terwijl voordat nadat totdat

reden, oorzaak, verklaring

parce que car puisque c’est que comme (aan het begin van de zin) la cause

omdat want aangezien dat komt doordat omdat de oorzaak

gevolg

donc par conséquent c’est pourquoi aussi (aan het begin van de zin) de sorte que

dus als gevolg daarvan daarom daarom zodat

voorwaarde

si pourvu que

als mits

9


10

STRATÉGIES

voorbeeld, toelichting

par exemple comme entre autres à savoir notamment ainsi illustrer appuyer renforcer

bijvoorbeeld zoals onder andere namelijk vooral zo illustreren ondersteunen versterken

vergelijking

comme, ainsi que de même que plus … que moins … que aussi … que

zoals evenals meer … dan minder … dan even … als

doel

pour pour que, afin que le but, l’objectif il faut il vaut mieux

om te opdat het doel men moet men kan beter

conclusie

bref enfin en somme

kortom ten slotte alles bij elkaar genomen

positieve woorden

meilleur, mieux favoriser améliorer l’avantage principal + woorden als: triomphe spectaculaire …

beter bevorderen verbeteren het voordeel belangrijkste

le préjugé dur peu de grave + woorden als : l’inconvénient gênant …

het vooroordeel moeilijk weinig ernstig

attention

opgelet

negatieve woorden

nadruk

overwinning spectaculair …

het nadeel, ongemak vervelend, hinderlijk …

Leestekens , Komma’s kunnen wijzen op een opsomming. Een opsomming bestaat vaak uit voorbeelden die je buiten beschouwing moet laten of juist moet interpreteren. : Een dubbele punt betekent meestal dat er een verklaring volgt. In examens wordt heel vaak gevraagd naar verklaringen. ! Met een uitroepteken kan de schrijver iets belangrijks benadrukken. En als het belangrijk is, dan gaat er meestal wel een vraag over en heeft het goede antwoord ermee te maken.


STRATÉGIES

3

WOORDEN KENNEN

In het examen wordt getoetst of je belangrijke elementen – woorden en zinsdelen – begrijpt. Het is dus belangrijk om veel woorden te kennen en te herkennen. Daar heb je vooral bij de beweringen-vraag (vrai/faux) veel profijt van: hiervoor moet je heel precies lezen en de betekenis van veel woorden paraat hebben. En omdat die beweringen vaak in het Frans gegeven worden, moet je dus ook Franse synoniemen of gelijkwaardige woorden kennen. De beweringenvraag werkt als volgt: als je veel woorden (of synoniemen van woorden) uit een bewering terugvindt in de tekst, dan kan dat betekenen dat de bewering juist is. Let wel op ontkenningen en andere woorden die iets ontkennen of afzwakken (bijvoorbeeld éviter).

A

Woorden leren Het is dus heel belangrijk dat je de betekenis van veel woorden paraat hebt. Het loont daarom de moeite om de woorden uit Libre Service te leren, maar ook om veel woorden te herhalen. Je kunt daarvoor een vocabulaireschrift aanleggen of een account aanmaken op WRTS of Quizlet om je eigen woordenlijsten te maken. Woorden raden Ken je een woord niet, grijp dan niet te snel naar je woordenboek, want door de context of de gelijkenis met een andere taal kun je vaak wel raden wat de betekenis ongeveer is. Als je woorden gaat raden, is het handig om iets van prefixen en suffixen te weten.

PREFIXEN

Prefixen staan vóór woorden die je vaak al kent en geven er net een andere betekenis aan, bijvoorbeeld: dé-/désà-/antimalin-/imil-/irpréB

désagréable anormal maladroit imprudent illimité prévoir

onaangenaam abnormaal onhandig onvoorzichtig onbeperkt voorzien

reinter-/entresou-/soustransco-/combi-/tri-

remonter intermédiaire souligner transmettre compassion triangle

opnieuw beklimmen tussenpersoon onderstrepen overbrengen mededogen driehoek

SUFFIXEN

Suffixen staan achter woorden die je vaak al kent en geven er net een andere betekenis aan, bijvoorbeeld: -té -age -eur/-euse/-iste -ette -able

stupide monter chanter / économie maison boire

stupidité montage chanteur, chanteuse, économiste maisonnette buvable

Woorden opzoeken Lukt het je niet om het woord te raden? Pak dan alleen je woordenboek als je denkt dat het woord echt heel belangrijk is voor het beantwoorden van een vraag. Denk aan het volgende: • werkwoorden zoek je op bij de infinitief; • zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden zoek je op bij de vorm voor mannelijk enkelvoud;

stompzinnigheid opbouw zanger, zangeres, econoom huisje drinkbaar

eigenschap handeling beroep verkleinwoord mogelijkheid

• in een vaste uitdrukking met een zelfstandig naamwoord zoek je eerst bij het zelfstandig naamwoord; • controleer of je de goede betekenis gekozen hebt: de betekenis moet passen bij de tekst. Het woord jumelle kan ‘verrekijker’ of ‘tweeling(zus)’ betekenen, maar als de tekst gaat over vogels spotten, heeft het waarschijnlijk niets met tweelingen te maken!

11


12

STRATÉGIES 4

VOORBEELDEN

Je herkent voorbeelden gemakkelijk als je ainsi, comme of par exemple tegenkomt. Maar ook als er namen, plaatsen, data, tijden en getallen genoemd worden of als je opsommingen ziet, gaat het vaak om een voorbeeld. In eindexamenteksten kom je twee soorten voorbeelden tegen: voorbeelden die de hoofdgedachte ondersteunen en voorbeelden die je moet interpreteren of waaruit je iets moet concluderen. Voorbeelden bij de hoofdgedachte Veel vragen bij examenteksten zijn vrij algemeen gesteld, bijvoorbeeld ‘Waar gaat het over in regel 15-28?’ Dan gaat het over de hoofdgedachte van een bepaald tekstdeel en laat je de voorbeelden buiten beschouwing bij het beantwoorden van de vraag. Je komt ook detailvragen tegen, bijvoorbeeld ‘Wat is de reden?’ of ‘Wat vinden zij 5

Met al die voorbeelden bestaat het gevaar dat je er zelf dingen bij gaat bedenken, dus let erop dat je het antwoord moet kunnen terugvinden in de tekst. Let ook op kleine woordjes of ontkenningen die zijn toegevoegd om antwoorden alsnog fout te maken.

Wat de specialist zegt en vindt staat tussen aanhalingstekens. Dus als er gevraagd wordt naar de mening van een specialist, kijk je naar wat er tussen de aanhalingstekens staat. In het antwoord bij de vraag kom je vaak woorden tegen die een mening weergeven, bijvoorbeeld: il est d’avis que …, il ne voit pas …, il trouve que …, il veut … Let ook weer goed op de signaalwoorden.

GATENTEKST

In ieder examen kom je ook ‘gaten’ tegen, en vaak zitten ze allemaal in één tekst. Bedenk dan dat de eerste vraag vaak gaat over de hoofdgedachte van de tekst: kijk naar de titel, inleiding en afbeelding. Je leest niet alleen de zin waar het gat in zit, maar de hele tekst ervoor, en ook de zin erna. Let extra goed op signaalwoorden en woorden die positief of negatief zijn: is een tekstdeel positief, kies daarbij dan ook een positief woord als antwoord, en andersom. 7

Voorbeelden waaruit je conclusies kunt trekken Door voorbeelden te herkennen kun je er ook conclusies uit trekken, bijvoorbeeld: Wat voor soort voorbeelden zijn dit? Zijn ze positief of negatief? Wat geven deze voorbeelden dus aan? Als je deze laatste vraag beantwoordt, kom je vaak vanzelf bij het antwoord uit.

SPECIALIST OF (ERVARINGS)DESKUNDIGE AAN HET WOORD

In veel beschouwende teksten kom je specialisten tegen die verstand hebben van het onderwerp van de tekst. Je leest dan ook op welk gebied iemand specialist is: iemand is bijvoorbeeld délégué de parents d’élèves of expert en bioénergies. Met deze gegevens over de functie van de persoon hoef je bij het beantwoorden van een vraag niets te doen. 6

hier positief aan?’ Zoek dan naar signaalwoorden en leestekens die je op weg helpen en laat ook hier de voorbeelden buiten beschouwing als je de vraag beantwoordt.

Er is maar één antwoord goed, en bedenk dat de foute antwoorden ‘erbij verzonnen’ zijn door de makers van het examen. Dat levert vaak twee tegengestelde antwoorden op, waarvan één het goede antwoord is. Lukt het echt niet om tot een antwoord te komen, dan moet je slim gokken: kies het antwoord dat past bij de hoofdgedachte van de tekst, of kies voor het signaalwoord dat een tegenstelling aangeeft. Maar daar begin je natuurlijk niet mee!

MENINGEN SCANNEN

Naast langere teksten vind je in het examen ook verschillende korte tekstjes die allemaal over één onderwerp gaan. Vaak zijn dat meningen over een bepaald onderwerp die je dan op een bepaalde manier moet ‘scannen’. Meestal is de vraag: wie is ervoor, wie is ertegen? Lees dan van iedere mening de laatste zin. Hiermee kun je vaak al de conclusie trekken of deze persoon positief of negatief is. Vooral bij uitgebreidere meningen kun je hiermee tijd winnen. Soms komt het voor dat meningen

genuanceerder zijn, dus niet alleen maar positief of negatief. De vraag kan dan zijn: ‘Wie is er alleen maar positief?’ of ‘Wie is het meest negatief?’ In zo’n geval maak je een voorselectie: je leest van iedere mening de laatste zin en streept de meningen door die zeker fout zijn. De meningen die overblijven lees je vervolgens zo precies mogelijk door. Let ook weer op signaalwoorden, opvallende leestekens, woorden met een sterke betekenis en ontkenningen.


STRATÉGIES 8

SCANNEN MET ZOEKTERMEN

Soms bestaat een examentekst uit één of meer korte tekstjes die geen mening zijn, bijvoorbeeld één of meer oproepen of advertenties. Dan moet je op zoek gaan naar de tekst die het best bij je past, bijvoorbeeld: ‘Stel, je wilt graag vrijwilligerswerk gaan doen om je Frans te verbeteren in een Franstalige omgeving.’ Je moet je dan verplaatsen in de beschreven situatie en de juiste 9

zoektermen bepalen. Hier zijn dat: vrijwilligerswerk, Frans verbeteren. Probeer eerst te voorspellen wat je in het juiste tekstje kunt aantreffen, en ga daarna pas scannen. Bij commerciele advertenties kun je met de zoekterm(en) sneller zoeken naar de plek waar het antwoord staat.

TOON VAN DE TEKST

Er wordt regelmatig gevraagd naar de toon van een tekst of naar de mening (of het gevoel) van de schrijver. Vaak is dat de laatste vraag. In het betreffende tekstdeel laat de schrijver direct of indirect weten wat hij van een bepaald

onderwerp vindt. In de vraag kom je woorden tegen die de toon of het gevoel van de schrijver samenvatten. Deze woorden moet je dus goed kennen:

Le ton de du texte ou du passage :

Le sentiment dont fait preuve l’auteur :

amusé approbateur étonné frustré incertain indifférent indigné inquiet moralisateur moqueur neutre rassurant

geamuseerd instemmend verbaasd gefrustreerd onzeker onverschillig verontwaardigd ongerust moraliserend, de les lezend spottend neutraal geruststellend

l’admiration l’angoisse l’appréciation la déception la désapprobation l’espoir l’étonnement la méfiance la moquerie le regret la résignation

de bewondering de angst de waardering de teleurstelling de afkeuring de hoop de verbazing het wantrouwen de spot de spijt de berusting

13


36

GRAMMAIRE

B

GRAMMAIRE

1

HET LIDWOORD • L’ARTICLE

1.1

HET ONBEPAALD LIDWOORD: UN, UNE, DES

Het lidwoord ‘een’ wordt vertaald met un of une.

een

mannelijk enkelvoud

vrouwelijk enkelvoud

un garçon un hôtel

une voiture une école

een jongen, een auto een hotel, een school

meervoud Het meervoud van un of une is des. Dit wordt in het Nederlands niet vertaald. 1.2

meisjes bomen

HET BEPAALD LIDWOORD: LE, LA, L’, LES

De lidwoorden ‘de’ en ‘het’ worden vertaald met le of la. Het meervoud is les. Voor een klinker of stomme h veranderen le en la in l’. 1.3

des filles des arbres

mannelijk ev

vrouwelijk ev

meervoud

de

le train l’ordinateur

la tarte l’organisation

les pains les vacances

het

le moment l’argent

la fille l’heure

SAMENTREKKINGEN

Het bepaald lidwoord wordt soms samengetrokken met de (van, uit).

de + le = du de + la = de la de + l’ = de l’ de + les = des

le chien du garçon le quai de la gare la réception de l’hôtel la fête des jeunes

de hond van de jongen het perron van het station de receptie van het hotel het feest van de jongeren

Het bepaald lidwoord wordt soms samengetrokken met à (in, naar, op, tegen …).

à + le = au à + la = à la à + l’ = à l’ à + les = aux

Je suis au stade. On paye à la caisse. Je vais à l’étranger. Il parle aux enfants.

Ik ben in het stadion. Je betaalt bij de kassa. Ik ga naar het buitenland. Hij praat tegen de kinderen.

1.4

BIJZONDERHEDEN ROND HET BEPAALD LIDWOORD

Soms gebruik je een bepaald lidwoord (le, la, l’, les) als er in het Nederlands geen lidwoord wordt gebruikt. Dat gebeurt in de volgende gevallen: Voor een algemeen gebruikt zelfstandig naamwoord.

Les bébés dorment beaucoup. Le sport est bon pour la santé.

Baby’s slapen veel. (= alle baby’s) Sport is goed voor de gezondheid. (= sport in het algemeen)

Na de werkwoorden aimer, détester, préférer, adorer, ook als je ze ontkennend gebruikt of als er een woord van hoeveelheid bij staat.

Mes parents adorent le jazz. Je préfère le thé. Elle ne déteste pas la biologie. Paul aime beaucoup les chats.

Mijn ouders zijn dol op jazz. Ik heb liever thee. Zij heeft geen hekel aan biologie. Paul houdt veel van katten.


GRAMMAIRE

Bij een beschrijving van uiterlijk.

Il a les cheveux bruns. J’ai la jambe cassée.

Hij heeft bruin haar. Ik heb een gebroken been.

Voor data.

Aujourd’hui, c’est le 14 juillet.

Vandaag is het 14 juli.

Voor dagen van de week als iets iedere week gebeurt.

Je m’entraîne le samedi. Le mercredi, c’est jour de marché.

Ik train ’s zaterdags. Op woensdag is het marktdag.

1.5

HET DELEND LIDWOORD: DU, DE LA, DE L’, DES

Gebruik het delend lidwoord als het om een onbepaalde hoeveelheid gaat. Er is dan in het Nederlands geen lidwoord.

1.6

mannelijk ev

Tu veux du pain ?

Wil je brood?

vrouwelijk ev

Je prends de la viande.

Ik neem vlees.

voor klinker / stomme h

On a de l’eau ?

Hebben we water?

meervoud

Il mange des épinards.

Hij eet spinazie.

SOMS VERANDERT HET DELEND LIDWOORD IN DE/D’

Gebruik de/d’ na een woord van hoeveelheid.

Pascale boit du lait. Pacale boit un verre de lait.

Pascale drinkt melk. Pascale drinkt een glas melk.

J’ai gagné de l’argent. J’ai gagné beaucoup d’argent.

Ik heb geld verdiend. Ik heb veel geld verdiend.

een kilo 200 gram een kopje

Andere veelvoorkomende woorden van hoeveelheid:

un kilo 200 grammes une tasse

Gebruik de/d’ na een ontkenning. Zie ook § 14.3.

Je ne bois pas de vin. Ne mange plus de gâteaux !

1.7

un morceau énormément combien

een stuk enorm veel hoeveel

Ik drink geen wijn. Eet geen koekjes meer!

SOMS GEEN LIDWOORD OF DELEND LIDWOORD

In sommige uitdrukkingen gebruik je geen lidwoord.

Ook na sommige woorden gebruik je geen lidwoord.

avoir faim

Nous avons faim.

Wij hebben honger.

avoir peur

Je n’ai pas peur !

Ik ben niet bang!

avoir envie de avoir besoin de

Tu as envie de venir ? Il a besoin de ça.

Heb je zin om te komen? Hij heeft dat nodig.

quelques

quelques minutes

enkele / een paar minuten

plusieurs

plusieurs possibilités

meerdere mogelijkheden

37


38

GRAMMAIRE 1.8

LANDENNAMEN MET LIDWOORD

Landennamen zijn in het Frans mannelijk of vrouwelijk enkelvoud, of meervoud. Ze krijgen in het Frans een bepaald lidwoord. Bijna alle landennamen die eindigen op een -e zijn vrouwelijk. De andere landennamen zijn mannelijk enkelvoud of meervoud.

landennaam

in / naar

van / uit

vrouwelijk ev

la France l’Italie

en France en Italie

de France d’Italie

mannelijk ev

le Japon

au Japon

du Japon

meervoud

les Pays-Bas

aux Pays-Bas

des Pays-Bas

Zie § 3.6 voor een lijst van landennamen.

2 2.1

HET ZELFSTANDIG NAAMWOORD • LE SUBSTANTIF VAN MANNELIJK NAAR VROUWELIJK

le marchand la marchande

de koopman de koopvrouw

l’employé l’employée

de medewerker de medewerkster

-eur wordt -euse

le vendeur la vendeuse

de verkoper de verkoopster

-teur wordt -teuse of -trice

le chanteur la chanteuse le conducteur la conductrice

de zanger de zangeres de bestuurder (mannelijk) de bestuurder (vrouwelijk)

un enfant une enfant

het kind (jongen) het kind (meisje)

le médecin la médecin

de arts (man) de arts (vrouw)

le livre les livres

het boek de boeken

la photo les photos

de foto de foto’s

Je kunt een zelfstandig naamwoord meestal vrouwelijk maken door een -e toe te voegen aan de mannelijke vorm. Mannelijke woorden op -eur en -teur maak je meestal op een andere manier vrouwelijk.

De vrouwelijke vorm kan ook gelijk zijn aan de mannelijke vorm.

2.2

VAN ENKELVOUD NAAR MEERVOUD

Je zet een zelfstandig naamwoord meestal in het meervoud door een -s toe te voegen. Deze -s spreek je niet uit.


GRAMMAIRE

Soms verandert de uitgang van het zelfstandig naamwoord.

-au wordt -aux

le château les châteaux

het kasteel de kastelen

-eu wordt -eux

le neveu les neveux

de neef de neven

-al wordt -aux

le journal les journaux

de krant de kranten

-s blijft -s

le bras les bras

de arm de armen

-x blijft -x

le choix les choix

de keuze de keuzes

-z blijft -z

le nez les nez

de neus de neuzen

le travail les travaux

het werk de werkzaamheden

l’oeil les yeux

het oog de ogen

le genou les genoux

de knie de knieën

monsieur, madame messieurs, mesdames

meneer, mevrouw heren, dames

Sommige woorden hebben een afwijkende meervoudsvorm.

Sommige woorden zijn in het Frans altijd meervoud.

3

les devoirs les environs les frais

het huiswerk de omgeving de kosten

les lunettes les toilettes les vacances

de bril de wc de vakantie

HET BIJVOEGLIJK NAAMWOORD • L’ADJECTIF

Het bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord. De vorm van het bijvoeglijk naamwoord is veranderlijk. 3.1

MANNELIJK ENKELVOUD

In een woordenboek vind je de vorm van het bijvoeglijk naamwoord Ils habitent dans un petit village. dat bij een mannelijk zelfstandig naamwoord hoort. C’est un problème intéressant.

39


80

VERBES

C

VERBES IRRÉGULIERS

22 ONREGELMATIGE WERKWOORDEN: OVERZICHT EN SCHEMA’S Deze alfabetische lijst bevat alle werkwoorden die in dit Manuel worden behandeld. Het pijltje betekent: ‘wordt vervoegd als’. abattre accourir accueillir admettre aller apercevoir s’apercevoir apparaître appartenir apprendre s’asseoir atteindre avoir battre se battre boire combattre commettre comprendre conclure conduire se conduire connaître construire contenir convaincre convenir courir couvrir craindre croire cueillir cuire découvrir décrire détruire devenir devoir dire disparaître dormir écrire s’endormir entreprendre entretenir envoyer

→ battre → courir → cueillir → mettre 1 2 → apercevoir → connaître → tenir → prendre 3 → se plaindre 4 5 → battre 6 → battre → mettre → prendre 7 8 → conduire 9 → conduire → tenir → vaincre → venir 10 11 → se plaindre 12 13 → conduire → couvrir → écrire → conduire → venir 14 15 → connaître 16 17 → dormir → prendre → tenir 18

éteindre être faire falloir fuir inscrire interdire interrompre intervenir introduire lire maintenir mentir mettre mourir naître obtenir offrir ouvrir paraître parcourir partir parvenir peindre permettre plaindre se plaindre plaire pleuvoir poursuivre pouvoir prendre prévenir prévoir produire promettre provenir recevoir reconnaître recueillir redire réduire refaire rejoindre remettre renvoyer

→ se plaindre 19 20 21 22 → écrire → dire 23 → venir → conduire 24 → tenir 25 26 27 28 → tenir → couvrir → couvrir → connaître → courir 29 → venir → se plaindre → mettre → se plaindre 30 31 32 → suivre 33 34 → venir → voir → conduire → mettre → venir 35 → connaître → cueillir → dire → conduire → faire → se plaindre → mettre → envoyer

repartir reprendre résoudre retenir revenir revoir rire rompre satisfaire savoir secourir sentir servir sortir souffrir soumettre sourire soutenir suffire suivre surprendre se taire tenir vaincre valoir venir vivre voir vouloir

→ → 36 → → → 37 → → 38 → 39 40 41 → → → → 42 43 → 44 45 46 47 48 49 50 51

partir prendre tenir venir voir interrompre faire courir

couvrir mettre rire tenir

prendre


VERBES

81

A

1

INFINITIF

PARTICIPE PRÉSENT

PARTICIPE PASSÉ

aller gaan

allant

allé

FUTUR

IMPARFAIT

PASSÉ COMPOSÉ

PRÉSENT

PASSÉ SIMPLE

j’irai tu iras il ira nous irons vous irez ils iront

j’allais tu allais il allait nous allions vous alliez ils allaient

je suis allé tu es allé il est allé nous sommes allés vous êtes allé(s) ils sont allés

je vais tu vas il va nous allons vous allez ils vont

j’allai tu allas il alla nous allâmes vous allâtes ils allèrent

FUTUR DU PASSÉ

SUBJONCTIF

IMPÉRATIF

F

j’irais tu irais il irait nous irions vous iriez ils iraient

que j’aille que tu ailles qu’il aille que nous allions que vous alliez qu’ils aillent

va allons allez

G

B C D E

H I

2

J

INFINITIF

PARTICIPE PRÉSENT

PARTICIPE PASSÉ

apercevoir (op)merken

apercevant

aperçu

FUTUR

IMPARFAIT

PASSÉ COMPOSÉ

PRÉSENT

PASSÉ SIMPLE

j’apercevrai tu apercevras il apercevra nous apercevrons vous apercevrez ils apercevront

j’apercevais tu apercevais il apercevait nous apercevions vous aperceviez ils apercevaient

j’ai aperçu tu as aperçu il a aperçu nous avons aperçu vous avez aperçu ils ont aperçu

j’aperçois tu aperçois il aperçoit nous apercevons vous apercevez ils aperçoivent

j’aperçus tu aperçus il aperçut nous aperçûmes vous aperçûtes ils aperçurent

FUTUR DU PASSÉ

SUBJONCTIF

IMPÉRATIF

O

j’apercevrais tu apercevrais il apercevrait nous apercevrions vous apercevriez ils apercevraient

que j’aperçoive que tu aperçoives qu’il aperçoive que nous apercevions que vous aperceviez qu’ils aperçoivent

aperçois apercevons apercevez

P

K

Ook zo: s’apercevoir recevoir

L M N

Q

merken, inzien ontvangen

R S T U V


82

VERBES

3

4

INFINITIF

PARTICIPE PRÉSENT

PARTICIPE PASSÉ

s’asseoir gaan zitten

s’asseyant

assis

FUTUR

IMPARFAIT

PASSÉ COMPOSÉ

PRÉSENT

PASSÉ SIMPLE

je m’assiérai tu t’assiéras il s’assiéra nous nous assiérons vous vous assiérez ils s’assiéront

je m’asseyais tu t’asseyais il s’asseyait nous nous asseyions vous vous asseyiez ils s’asseyaient

je me suis assis tu t’es assis il s’est assis nous nous sommes assis vous vous êtes assis ils se sont assis

je m’assieds tu t’assieds il s’assied nous nous asseyons vous vous asseyez ils s’asseyent

je m’assis tu t’assis il s’assit nous nous assîmes vous vous assîtes ils s’assirent

FUTUR DU PASSÉ

SUBJONCTIF

IMPÉRATIF

je m’assiérais tu t’assiérais il s’assiérait nous nous assiérions vous vous assiériez ils s’assiéraient

que je m’asseye que tu t’asseyes qu’il s’asseye que nous nous asseyions que vous vous asseyiez qu’ils s’asseyent

assieds-toi asseyons-nous asseyez-vous

INFINITIF

PARTICIPE PRÉSENT

PARTICIPE PASSÉ

avoir hebben

ayant

eu

FUTUR

IMPARFAIT

PASSÉ COMPOSÉ

PRÉSENT

PASSÉ SIMPLE

j’aurai tu auras il aura nous aurons vous aurez ils auront

j’avais tu avais il avait nous avions vous aviez ils avaient

j’ai eu tu as eu il a eu nous avons eu vous avez eu ils ont eu

j’ai tu as il a nous avons vous avez ils ont

j’eus tu eus il eut nous eûmes vous eûtes ils eurent

FUTUR DU PASSÉ

SUBJONCTIF

IMPÉRATIF

j’aurais tu aurais il aurait nous aurions vous auriez ils auraient

que j’aie que tu aies qu’il ait que nous ayons que vous ayez qu’ils aient

aie ayons ayez


VERBES

83

A

5

INFINITIF

PARTICIPE PRÉSENT

PARTICIPE PASSÉ

battre slaan

battant

battu

FUTUR

IMPARFAIT

PASSÉ COMPOSÉ

PRÉSENT

PASSÉ SIMPLE

je battrai tu battras il battra nous battrons vous battrez ils battront

je battais tu battais il battait nous battions vous battiez ils battaient

j’ai battu tu as battu il a battu nous avons battu vous avez battu ils ont battu

je bats tu bats il bat nous battons vous battez ils battent

je battis tu battis il battit nous battîmes vous battîtes ils battirent

FUTUR DU PASSÉ

SUBJONCTIF

IMPÉRATIF

F

je battrais tu battrais il battrait nous battrions vous battriez ils battraient

que je batte que tu battes qu’il batte que nous battions que vous battiez qu’ils battent

bats battons battez

G

B

Ook zo: abattre neerslaan, vellen se battre vechten combattre bestrijden

C D E

H I J

6

INFINITIF

PARTICIPE PRÉSENT

PARTICIPE PASSÉ

boire drinken

buvant

bu

FUTUR

IMPARFAIT

PASSÉ COMPOSÉ

PRÉSENT

PASSÉ SIMPLE

je boirai tu boiras il boira nous boirons vous boirez ils boiront

je buvais tu buvais il buvait nous buvions vous buviez ils buvaient

j’ai bu tu as bu il a bu nous avons bu vous avez bu ils ont bu

je bois tu bois il boit nous buvons vous buvez ils boivent

je bus tu bus il but nous bûmes vous bûtes ils burent

FUTUR DU PASSÉ

SUBJONCTIF

IMPÉRATIF

O

je boirais tu boirais il boirait nous boirions vous boiriez ils boiraient

que je boive que tu boives qu’il boive que nous buvions que vous buviez qu’ils boivent

bois buvons buvez

P

K L M N

Q R S T U V


84

VERBES

7

8

INFINITIF

PARTICIPE PRÉSENT

PARTICIPE PASSÉ

conclure besluiten

concluant

conclu

FUTUR

IMPARFAIT

PASSÉ COMPOSÉ

PRÉSENT

PASSÉ SIMPLE

je conclurai tu concluras il conclura nous conclurons vous conclurez ils concluront

je concluais tu concluais il concluait nous concluions vous concluiez ils concluaient

j’ai conclu tu as conclu il a conclu nous avons conclu vous avez conclu ils ont conclu

je conclus tu conclus il conclut nous concluons vous concluez ils concluent

je conclus tu conclus il conclut nous conclûmes vous conclûtes ils conclurent

FUTUR DU PASSÉ

SUBJONCTIF

IMPÉRATIF

je conclurais tu conclurais il conclurait nous conclurions vous concluriez ils concluraient

que je conclue que tu conclues qu’il conclue que nous concluions que vous concluiez qu’ils concluent

conclus concluons concluez

INFINITIF

PARTICIPE PRÉSENT

PARTICIPE PASSÉ

conduire leiden, brengen, (be)sturen

conduisant

conduit

FUTUR

IMPARFAIT

PASSÉ COMPOSÉ

PRÉSENT

PASSÉ SIMPLE

je conduirai tu conduiras il conduira nous conduirons vous conduirez ils conduiront

je conduisais tu conduisais il conduisait nous conduisions vous conduisiez ils conduisaient

j’ai conduit tu as conduit il a conduit nous avons conduit vous avez conduit ils ont conduit

je conduis tu conduis il conduit nous conduisons vous conduisez ils conduisent

je conduisis tu conduisis il conduisit nous conduisîmes vous conduisîtes ils conduisirent

FUTUR DU PASSÉ

SUBJONCTIF

IMPÉRATIF

je conduirais tu conduirais il conduirait nous conduirions vous conduiriez ils conduiraient

que je conduise que tu conduises qu’il conduise que nous conduisions que vous conduisiez qu’ils conduisent

conduis conduisons conduisez Ook zo: se conduire construire cuire détruire introduire produire réduire

zich gedragen bouwen koken verwoesten inleiden voortbrengen verminderen


LIBRE SERVICE | MANUEL | H A V O 4 / 5 | V W O 4 / 5 / 6 | FR A NS VO OR DE T W EEDE FA SE

LIBRE SE RV ICE |

FR ANS VOOR DE T WEEDE FA SE

Als je in Frankrijk bij een benzinestation, wegrestaurant of supermarkt libre service ziet staan, weet je dat het om ‘zelfbediening’ gaat. Je moet zélf aan de slag, je maakt keuzes, je gaat op je eigen manier te werk. Libre Service biedt je veel mogelijkheden om tot het beste resultaat te komen!

MANUEL H A V O 4 / 5 9 789006 624632

V WO 4 /5 /6


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.