SESAM Atlas anatomie deel 1. Bewegingsapparaat

Page 1

Atlas van de anatomie: herzien én uitgebreid Unieke driedelige uitgave over de menselijke anatomie met duidelijke afbeeldingen in kleur en heldere teksten. Doordat de tekst naast de illustratie staat, is het verband tussen beide moeiteloos te zien.

Deel 1: Bewegingsapparaat • De algemene anatomie geeft een overzicht van de cel-, weefsel-, skelet- en spierleer. • De systematische anatomie van het bewegingsapparaat stelt de opbouw, de functie en het samenspel van skelet en musculatuur aanschouwelijk voor. • De topografie van de perifere geleidingsbanen, voor zover deze het bewegingsapparaat betreffen, wordt uitvoerig behandeld. • Tekst en beeld zijn opnieuw herzien en geactualiseerd. • Aan het eind van ieder hoofdstuk is een woordenlijst Latijn-Nederlands toegevoegd. • Uitgebreide klinische aanwijzingen leggen de verbinding met de praktijk. • De duidelijke structuur van de inhoud en de overzichtelijke vormgeving maken een snelle oriëntatie mogelijk. • Het gekleurde duimenregister vergemakkelijkt het opzoeken.

1

Atlas van de anatomie Bewegingsapparaat SESAM

Atlas van de anatomie Bewegingsapparaat

Atlas van de anatomie is in de eerste plaats bestemd voor allen die voor hun studie de anatomie van het menselijk lichaam moeten kennen, zoals medische studenten en studenten van paramedische en bewegingsopleidingen. Voor beroepsbeoefenaren is de Atlas van de anatomie een praktisch naslagwerk. De atlas kan ook aan anderen kennis verschaffen over de bouw van het lichaam.

SESAM

SESAM

1

1


In e´e´n oogopslag Algemene anatomie

Romp

Bovenste extremiteit

Onderste extremiteit

Hoofd en hals

Geleidingsbanen


Sesam Atlas van de anatomie in 3 delen

1

Deel Bewegingsapparaat door Werner Platzer Illustraties Gerhard Spitzer 22 e, geheel herziene druk


IV Belangrijk. Beschermde merknamen (handelsmerk) worden niet speciaal genoemd. Het ontbreken van een merknaam betekent derhalve niet dat er sprake is van een vrij handelsmerk. Sesam Atlas van de anatomie deel 1 is de Nederlandse uitgave van de door Georg Thieme Verlag uitgegeven Taschenatlas der Anatomie, 10e, geheel herziene druk 2009.

ISBN 9789006951981 # 1975, 1999, 2005, 2009 by Georg Thieme Verlag, Stuttgart, Germany Voor de Nederlandse vertaling # 1986, 2000, 2006, 2012 by ThiemeMeulenhoff, Amersfoort Oorspronkelijke titel: Taschenatlas der Anatomie in 3 Ba¨nden Band 1: Bewegungsapparat Illustraties: Gerhard Spitzer, m.m.v. Stefanie Gay, Lothar Schnellba¨cher en Stefan Spitzer Vertaling: Burger & Schwarz, Nieuwegein; R. Buitenrust Hettema, Utrecht Omslagontwerp: Studio Jan de Boer Alle rechten voorbehouden. All rights reserved. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopiee¨n, opnamen, of op enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Voorzover het maken van kopiee¨n uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16b Auteurswet 1912 jo het Besluit van 20 juni 1974, Stb. 351, zoals gewijzigd bij Besluit van 23 augustus 1985, Stb. 471 en artikel 17 Auteurswet 1912, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan de Stichting Reprorecht (Postbus 882, 1180 AW Amstelveen). Voor het overnemen van (een) gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) dient men zich tot de uitgever te wenden.


V

Voorwoord bij de driedelige Sesam Atlas van de anatomie

De driedelige Sesam Atlas van de Anatomie verschijnt na zes jaar weer in een nieuwe editie. De vorige edities hebben zich over een periode van 30 jaar ruimschoots bewezen en hebben algemene bekendheid verworven bij docenten en studenten. Deze handzame Atlas van de anatomie neemt een bijzondere positie in tussen enerzijds de geı¨llustreerde anatomische zakwoordenboeken en anderzijds de anatomische leerboeken en ‘grote’ atlassen. De inhoud bestaat, qua tekst, uit beknopte morfologische beschrijvingen van de in de tekeningen getoonde structuren. Deze korte anatomische beschrijvingen, die juist de essentie¨le kenmerken weergeven, zijn ook voor docenten erg praktisch, zowel bij het opfrissen van de terminologie van een jaarlijks terugkerend onderwerp als om zich snel in te werken in een nieuw onderwerp, voordat de meer diepgaande leer- en handboeken ter hand genomen worden. Voor studenten zijn de beknopte anatomische beschrijvingen uit de atlassen erg nuttig, zowel bij het voorbereiden van examens als ook voor een eerste kennismaking met een nieuw gebied van de humane anatomie, met de daarbij behorende terminologie. De inhoud van de drie delen omvat evenwel veel meer dan alleen een reeks beknopte anatomische beschrijvingen. In de loop van opeenvolgende edities zijn steeds meer functioneel anatomische en fysiologische gegevens in de tekst verwerkt; terwijl de ‘klinische opmerkingen’, die op veel plaatsen bij de anatomische structuren vermeld staan, een essentieel onderdeel van de tekst vormen. Ten slotte, maar van doorslaggevend belang voor het succes van de serie: de grote kwaliteit van de figuren. In de ‘grote’ anatomische atlassen komen veel complexe anatomische tekeningen voor, waarin (een deel van) het anatomische preparaat op de snijzaal nauwkeurig is weergegeven, of waarin alle structuren in een bepaalde

laag of in een bepaald gebied terug te vinden zijn. Dergelijke topografische tekeningen zijn heel waardevol en ook te vinden in deze atlassen, soms in een aparte sectie, zoals in deel 1 (Bewegingsapparaat). Echter, in de meeste tekeningen is de complexiteit zover gereduceerd, door niet-essentie¨le zaken weg te laten, dat ook de beginnende student inzicht krijgt in de vorm en de ligging van de betreffende anatomische structuren. De tekeningen zijn zeer goed doordacht en educatief zo opgezet dat niet alleen een ‘aanzicht’ weergegeven maar ook ‘inzicht’ verkregen wordt, in ligging en functie. Bovendien zijn talloze doorsneden opgenomen, van extremiteiten en bewegingsapparaat (deel 1), romp en inwendige organen (deel 2) en van het centrale zenuwstelsel (deel 3). Dergelijke doorsneden zijn onmisbaar bij de opbouw en de controle van het inzicht in de ruimtelijke verhoudingen. Dat is juist het inzicht, waarop een toenemend beroep gedaan wordt in de moderne geneeskunde, met de beschikbaarheid van een scala aan scanning- en imaging-technieken. In de nieuwe editie (2012) zijn weer nieuwe secties en klinische opmerkingen toegevoegd, die per deel apart vermeld staan, en zijn nieuwe wetenschappelijke gegevens verwerkt en tekeningen aangepast. Verder zijn vele verbeteringen doorgevoerd en fouten hersteld. Wij gaan er dan ook van uit dat deze uitgave even enthousiast ontvangen zal worden als de vorige edities, zowel door studenten in de medische, paramedische en bewegingsopleidingen, als ook door talloze andere geı¨nteresseerden. Prof. Dr. Katharina D’Herde, Afdelingshoofd van de afdeling anatomie en embryologie, Vakgroep Medische Basiswetenschappen, Universiteit Gent Drs. Eric M. Schoemaker, Instituut voor bewegingsstudies, Hogeschool Utrecht Dr. Jan G. Veening, Afdeling anatomie, Radboud University Nijmegen Medical Centre


VIII

Gebruiksaanwijzing

Ter verduidelijking van de tekst. Elke afbeelding is aangegeven door een letter. De afbeeldingen op e´e´n bladzijde zijn doorlopend genummerd. Veelvoorkomende structuren hebben hetzelfde nummer. De in de tekst vermelde letters en cijfers verwijzen naar de afbeeldingen. Voor het onderdeel staan letters, die verwijzen naar die afbeeldingen welke in de alinea’s worden besproken. Het is dus mogelijk vanuit de afbeeldingen de bijbehorende tekst en vanuit de tekst de afbeelding te vinden.

Afkortingen a. aa. lig. ligg. m. mm. n. nn. r. rr. v. vv.

= arteria = arteriae = ligamentum = ligamenta = musculus = musculi = nervus = nervi = ramus = rami = vena = venae

= slagader = slagaders = band = banden = spier = spieren = zenuw = zenuwen = tak = takken = ader = aders

e.w. e.m. f.m. lm. lj.

= embryonale week = embryonale maand = foetale maand = levensmaand = levensjaar

Lijst van namen – Alrock, Thomas 1784-1833 Chirurg, Londen (p. 406) – Chopart, Franc¸ois 1743-1795 Chirurg, Parijs (p. 222) – Cloquet, Jules Germain 1790-1883 Anatoom en chirurg, Parijs (p. 100) – Colles, Araham 1773-1843 Chirurg, Dublin (p. 122) – De´jerine-Klumpke, Augusta 1859-1927 Neurologe, Parijs (p. 372) – Duchenne, Guillaume 1806-1875 Neuroloog, Parijs (p. 360) – von Eiselsberg, Anton 1860-1939 Chirurg, Ko¨ningsberg en Wenen (p. 358) – Erb, Wilhelm 1840-1921 Neuroloog, Heidelberg (p. 360) – Fick, Rudolf 1866-1939 Anatoom, Innsbruck en Berlijn (p. 82) – Guyon, Jean 1831-1920 Chirurg en uroloog, Parijs (p. 180) – Haver, Clopton 1650-1702 Anatoom, Londen (p. 14) – von Hayek, Heinrich 1900-1969 Anatoom, Shanghai, Wu¨rzburg (p. 98) – Hesselbach, Franz 1759-1816 anatoom en chirurg, Wu¨rzburg (p. 98) – Lisfranc, Jaques 1790-1847 Chirurg, Parijs (p. 222) – Nelaton, Auguste 1807-1873 Chirurg, Parijs (p. 196) – Oberst, Maximilian 1849-1925 Chirurg, Halle/Saale (p. 388) – Rosenmu¨ller, Johann 1771-1820 Chirurg en anatoom, Leipzig (p. 100) – Roser, Wilhelm 1817-1888 Chirurg, Marburg (p. 196) – Scarpa, Antonio 1752-1832 Anatoom en chirurg, Modena (p. 92) – Schmorl, Christian Georg 1861-1932 Patholoog, Dresden (p. 54) – Triosier, Charles Emile 1844-1919 Arts, Parijs (p. 366) – Virchow, Rudolf 1821-1902 Patholoog, Wu¨rzburg en Berlijn (p. 366)


IX

Inhoud Algemene anatomie ......................................................................... 1 Opbouw van het lichaam . . . . . . . . . . . . . . . . . 2

Spierweefsel ............................... 18

Delen van het lichaam..................... 2 Algemene benamingen .................... 2

Algemene skeletleer . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 20

De cel . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4

Cytoplasma ................................. 4 Celkern ...................................... 6 Levensverschijnselen van de cel .......... 6 Weefsels. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 8

Epitheelweefsel ............................. 8 Bind- en steunweefsel.................... 10 Bindweefsel ............................ 10 Kraakbeenweefsel ..................... 12 Beenweefsel ............................ 14 Beenvorming........................... 16

Indeling van de beenderen............... 20 Periost...................................... 20 Beenverbindingen ........................ 22 Continue beenverbindingen .......... 22 Discontinue beenverbindingen....... 24 Indeling van de gewrichten ........... 28 Algemene spierleer . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 30

Indeling van de skeletspieren............ 30 Hulpmiddelen van de spieren ........... 32 Onderzoek van de spierfunctie.......... 32 Woordenlijst . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 34

Systematische anatomie van het bewegingsapparaat.......................... 35 Romp ...................................... 35

Lichaamswand . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 78

Wervelkolom . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 36

Fascia thoracolumbalis .................. 78 Binnengedrongen ventrolaterale musculatuur ............................ 78

Halswervels ............................... Borstwervels .............................. Lendenwervels............................ Misvormingen en varie¨teiten ........... Heiligbeen................................. Os coccygis, stuit- of staartbeen........ Varie¨teiten in de heiligbeenstreek ...... Ontwikkeling van de wervels ........... Tussenwervelschijven .................... Banden van de wervelkolom............ Gewrichten van de wervelkolom ....... De wervelkolom als geheel..............

36 40 42 44 46 48 50 52 54 56 58 62

Borstkas . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 64

Ribben..................................... Borstbeen ................................. Gewrichten aan de ribben............... Grenzen van de borstkas................ Bewegingen van de borstkas............

64 66 68 70 70

Autochtone rugmusculatuur . . . . . . . . . . . 72

Laterale baan ............................. 72 Mediale baan ............................. 74 Korte nekspieren ......................... 76

Prevertebrale spieren . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 80 Trapvormige spieren. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 80 Musculatuur van de borstkas. . . . . . . . . . . 82

Tussenribspieren .......................... 82 Buikwand. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 84

Oppervlakkige buikspieren.............. 84 Functie van de oppervlakkige buikspieren................................... 90 Buikwandfascie¨n.......................... 92 Diepe buikspieren ........................ 94 Loca minoris resistentiae van de buikwand ............................... 96 Middenrif . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 102

Stand en functie van het middenrif... 104 Uittredeplaatsen van middenrifhernia’s................................ 104 Bekkenbodem . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 106

Diaphragma pelvis ..................... 106 Diaphragma urogenitale............... 106 Woordenlijst . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 108


X

Inhoud Bovenste extremiteit ................. 109 Beenderen, banden, gewrichten . . . . . 110

Schoudergordel.......................... 110 Scapula ................................ 110 Banden aan het schouderblad ...... 110 Clavicula .............................. 112 Verbindingen van de schoudergordel .................................. 112 De vrije bovenste extremiteit .......... 114 Bovenarmbeenderen ................. 114 Schoudergewricht .................... 116 Bewegingen in het schoudergewricht ............................... 116 Onderarmbeenderen ................. 118 Ellebooggewricht..................... 120 Articulatio radio-ulnaris distalis ... 122 Continue beenverbindingen tussen radius en ulna......................... 122 De handwortel........................ 124 De afzonderlijke handwortelbeentjes ................................ 126 Middenhands- en vingerbeentjes ... 128 Handwortelgewrichten, articulationes manus .......................... 130 Bewegingen in de handwortelgewrichten............................. 132 Handgewrichten ...................... 134 Vingergewrichten..................... 134 Musculatuur, fascie¨n en bijzondere voorzieningen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 136

Spieren van schoudergordel en bovenarm.............................. 136 Indeling van de spieren .............. 136 Schouderspieren met aanhechting aan humerus .......................... 138 Binnengedrongen rompspieren met aanhechting aan schoudergordel .................................. 144 Hoofdspieren met aanhechting aan schoudergordel .................. 146 Functie van de schoudergordelspieren ................................. 148 Fascie¨n en holten in het gebied van de schoudergordel............... 152 Bovenarmspieren..................... 154 Onderarmspieren........................ 158 Indeling van de spieren .............. 158 Ventrale onderarmspieren........... 160 Radiale onderarmspieren ........... 164 Dorsale onderarmspieren ........... 166

Functie van de spieren van ellebooggewricht en onderarm ............... Functie van de spieren van de handwortelgewrichten..................... Korte spieren van de hand ............ Spieren van de middenhand ........ Musculatuur van de thenar......... Palmaire aponeurose ................ Musculatuur van de hypothenar... Fascie¨n en bijzondere voorzieningen van de vrije bovenste extremiteit... Fascie¨n ................................ Vaginae tendinum ...................

170 172 174 174 176 178 178 180 180 182

Woordenlijst . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 184

Onderste extremiteit................. 185 Beenderen, banden, gewrichten . . . . . . 186

Bekken ................................... 186 Os coxae .............................. 186 Verbindingen van de bekkenbeenderen ............................. 188 Morfologie van het benige bekken................................. 188 De vrije onderste extremiteit .......... 192 Femur ................................. 192 Patella ................................. 194 Posities van het femur............... 196 Heupgewricht ........................ 198 Beenderen van het onderbeen ...... 202 Kniegewricht ......................... 206 Bewegingen in het kniegewricht ... 212 Beenstand en kniegewricht ......... 214 Verbindingen tussen tibia en fibula 214 Voetskelet ............................. 216 Articulationes pedis ................. 222 Banden van het voetgewricht ...... 226 Morfologie en functie van het voetskelet .................................. 226 Welving en functie van de voet..... 228 Vormen van de voet ................. 230 Musculatuur, fascie¨n en bijzondere voorzieningen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 232

Spieren van heup en bovenbeen ...... Indeling van de spieren.............. Ventrale heupspieren ................ Pelvitrochantere spieren ............ Adductoren van het bovenbeen.... Functie van de heupspieren en adductoren van het bovenbeen ....

232 232 234 238 240 244


Inhoud Ventrale spieren van het bovenbeen .................................... 248 Dorsale spieren van het bovenbeen .................................... 250 Functie van de spieren van het kniegewricht .......................... 252 Fascie¨n van heup en bovenbeen....... 254 Lange spieren van onderbeen en voet 256 Indeling van de spieren .............. 256 Ventrale spieren van het onderbeen 258 Laterale spieren van het onderbeen .................................... 260 Dorsale spieren van het onderbeen .................................... 262 Functie van de spieren van het spronggewricht ....................... 266 Korte spieren van de voet.............. 268 Spieren van het dorsum pedis ...... 268 Spieren van de planta pedis ......... 270 Fascie¨n van onderbeen en voet........ 276 Peesscheden in het gebied van de voet 278 Woordenlijst . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 280

Suturae en synchondrosen ............ 284 Opbouw van de schedelbeenderen ... 286 Het schedeldak, calvaria............... 286 De schedel van lateraal ................ 288 De schedel van dorsaal ................ 290 De schedel van ventraal................ 292 De schedelbasis van caudaal .......... 294 De schedelbasis van binnen ........... 296 Varie¨teiten aan de binnenzijde van de schedelbasis .................. 298 Openingen voor vaten en zenuwen ... 300 De mandibula ........................... 302 Vormen van de mandibula ............ 304 Tongbeen ................................ 304 Oogkas ................................... 306 Fossa pterygopalatina ................. 306 Neusholte................................ 308 Schedelvormen.......................... 310 Bijzondere schedelvormen en schedelnaden .................................. 312 Accessoire schedelbeenderen .......... 314 Kaakgewricht ........................... 316 Musculatuur en fascie¨n. . . . . . . . . . . . . . . . . 318

Hoofd en hals .......................... 281 Schedel . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 282

Indeling van de schedel................. 282 Ontwikkeling van de schedel .......... 282 Bijzonderheden over de ontwikkeling van de dekbeenderen................. 284

Musculatuur van het hoofd ........... 318 Voorste halsspieren..................... 326 Hoofdspieren met aanhechtingen aan de schoudergordel ................... 328 Fascie¨n van de hals ..................... 330 Woordenlijst . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 332

Topografie van de perifere geleidingsbanen ..................................... 333 Hoofd en hals. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 334

Bovenste extremiteit . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 368

Regio’s.................................... 334 Voorste aangezichtsregio’s ............. 336 Regio orbitalis........................... 338 Zijdelingse aangezichtsregio’s ......... 340 Fossa infratemporalis .................. 342 Orbita van boven........................ 344 Regio occipitalis en regio cervicalis posterior (regio nuchae) ............. 346 Trigonum a.vertebralis ................. 346 Spatium latero- en retropharyngeum. 348 Trigonum submandibulare ............ 350 Fossa retromandibularis ............... 352 Regio cervicalis mediana............... 354 Regio thyroidea ......................... 356 Regiones cervicales ventrolaterales ... 358 Trigonum scalenovertebrale ........... 366

Regio’s ................................... Trigonum clavipectorale............... Regio axillaris........................... Foramina axillaria...................... Regio brachialis anterior .............. Regio brachialis posterior ............. Fossa cubitalis .......................... Regio antebrachialis anterior ......... Regio carpalis anterior................. Palma manus............................ Dorsum manus ......................... Foveola radialis.........................

368 370 372 374 376 380 382 386 388 388 392 392

Romp . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 394

Regio’s ................................... 394 Regiones thoracicae .................... 396

XI


XII

Inhoud Regiones abdominales.................. 398 Regio inguinalis ......................... 400 Regio lumbalis .......................... 404 Regio perinealis bij de vrouw.......... 406 Regio perinealis bij de man ............ 408 Onderste extremiteit . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 412

Regio’s.................................... 412 Regio subinguinalis ..................... 414 Hiatus saphenus......................... 416 Regio glutealis........................... 418

Regio femoralis anterior............... Regio femoralis posterior ............. Regio genus posterior.................. Fossa poplitea........................... Regio cruralis anterior ................. Regio cruralis posterior................ Regio retromalleolaris medialis....... Dorsum pedis ........................... Planta pedis .............................

422 426 428 430 432 434 436 438 440

Woordenlijst . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 444

Voor iedereen, die meer wil weten .................................................. 445 Namenlijst.................................................................................... 446 Literatuur..................................................................................... 448 Register ....................................................................................... 456


Algemene anatomie

Opbouw van het lichaam De cel 4 Weefsels 8 Algemene skeletleer 20 Algemene spierleer 30

2


2

Algemene anatomie

Opbouw van het lichaam

Algemene anatomie

Delen van het lichaam (A, B) Het lichaam is te verdelen in de stam, truncus in algemene zin, en in de bovenste en onderste ledematen, de extremiteiten. De stam bestaat uit hoofd, caput, hals, collum, en romp, truncus in nauwere zin. Aan de romp zijn te onderscheiden: borst, thorax, buik, abdomen, en bekken, pelvis. De schoudergordel vormt de begrenzing tussen de bovenste extremiteiten en de stam, de bekkengordel tussen de onderste extremiteiten en de stam. De schoudergordel bestaat uit twee sleutelbeenderen (1) en twee schouderbladen (2), ligt tegen de stam aan en is ten opzichte ervan beweeglijk. De bekkengordel bestaat uit twee heupbeenderen (3) en het heiligbeen (4) en is in de stam ingebouwd.

Algemene benamingen (A-G) Hoofdassen Verticale (longitudinale) as = lengteas (5) van lichaam: staat bij rechtopstaande houding loodrecht op de grond. Transversale (horizontale) as = dwarsas (6): staat loodrecht op lengteas, loopt van links naar rechts. Sagittale as (7): loopt van achter- naar voorkant van lichaam, in de richting van de ‘pijl’ (sagitta) en staat loodrecht op de beide juist genoemde assen.

Belangrijkste vlakken Mediaan vlak: vlak, aangebracht door lengteen sagittale as, daarom ook mediaan-sagittaal vlak (8) genoemd; deelt het lichaam in twee bijna gelijke helften, antimeren. Het wordt ook symmetrievlak genoemd. Bevat de longitudinale en de sagittale as. Ieder vlak evenwijdig aan het mediaan-sagittale vlak is een sagittaal of paramediaan vlak (9). Frontaal of coronaal vlak (10): vlak dat transversale assen bevat, ligt evenwijdig aan voorhoofd en loodrecht op mediaan-sagittaal vlak. Transversale vlakken (11): staan loodrecht op het mediaan-sagittale vlak en op een frontaal vlak. Bij rechtopstaande houding liggen ze horizontaal.

Richtingen in de ruimte craniaal, cranialis: in de richting van de schedel (12) superior, -ius: naar boven (bij rechte houding) (12) caudaal, caudalis, -e: stuitwaarts (13) inferior, -ius: naar beneden (bij rechte houding) (13) mediaal, medialis, -e: naar het midden toe, naar het mediane vlak toe (14) lateraal, lateralis, -e: van het midden af, van het mediane vlak af (15) medius: -a, -um: in het midden (16) mediaan: binnen het mediane vlak centraal, profundus, -a, -um: naar het inwendige van het lichaam toe (17) perifeer, superficialis, -e: naar het oppervlak van het lichaam toe (18) rostraal, rostralis, -e: naar de neus toe anterior, -ius, naar voren (19) ventraal, ventralis, -e: buikwaarts (19) posterior, -ius: naar achter (20) dorsaal, dorsalis, -e: rugwaarts (20) proximaal, proximalis, -e: naar de bevestiging van de ledematen aan de romp toe (21) distaal, distalis, -e: verder van de romp verwijderd liggend (22) ulnair, ulnaris, -e: naar de ellepijp, ulna, toe (23) radiaal, radialis, -e: naar het spaakbeen, radius, toe (24) tibiaal, tibialis, -e: naar het scheenbeen, tibia, toe (25) fibulair, fibularis, -e: naar het kuitbeen, fibula, toe (26) palmair of volair, palmaris, -e, volaris, -e: in of naar de handpalm toe (27) plantair, plantaris, -e: in of naar de voetzool toe (28)

Bewegingsrichtingen flexie, flexio: buiging extensie, extensio: strekking abductie, deviatie, abductio: van het lichaam af (naar buiten trekken) adductie, adductio: naar het lichaam toe (aantrekken) rotatie, rotatio: draaiing, beweging om een as (een cirkel beschrijven) circumductie: circumductio: ronddraaiing (volgens kegeloppervlak)


Lichaamsdelen en algemene benamingen

3

Algemene anatomie

5

1

2

21

2

12 14 6 15 13

24 3

3

22

4

7

23 3 4

C. Hauptachsen Hoofdassen C 20

Skelet van lateraal B B. Skelett von seitlich

27

10 8 21 22

25 26

Frontaal vlak FF. Frontalebene 9

D.DMediaan-sagittaal vlak Median-Sagittalebene 20 28

A A. Skelett Skelet von van vorne ventraal 11 17

16 18

19 20

G G. Transversalebene Transversaal vlak

E TransversalE. Transversaal und Paramedianen paramediaan (Sagittal-) Ebene

(sagittaal) vlak


4

Algemene anatomie

Algemene anatomie

De cel (A) De kleinste eenheid die zelfstandig kan leven, is de cel, cellula. Er zijn eencellige organismen, Protozoa, en meercellige, Metazoa. Bij de mens wisselt de grootte van de cellen tussen 5 en 200 lm. Hun levensduur is verschillend. Er zijn cellen die slechts enkele dagen leven (bv. bepaalde witte bloedlichaampjes: granulocyten) en cellen die het gehele leven blijven functioneren (zenuwcellen). Cellen komen voor in zeer verschillende vormen, die nauw samenhangen met hun functies (bv. langgerekte spiercellen). Elke cel bestaat uit de celinhoud, het celplasma (1), cytoplasma, en een celkern (2), nucleus, met kernlichaampjes (3), nucleoli. De celkern wordt omgeven door de kernmembraan (4).

Cytoplasma Het cytoplasma is onderverdeeld in de celorganellen, het celskelet en celinsluitsels. Deze liggen in de matrix, het hyaloplasma. Elektronenmicroscopisch gezien ligt om iedere cel een uit drie lagen bestaande celmembraan, het plasmalemma (5). Dit heeft meestal een zeer onregelmatig oppervlak, waarop zich ook minimale uitsteeksels, microvilli, kunnen bevinden. De celmembraan wordt omhuld door een circa 20 nm dikke laag, de glycocalix. Deze is zowel cel- als soortspecifiek, waardoor gelijksoortige cellen elkaar kunnen herkennen. Celorganellen Hiertoe behoort allereerst het endoplasmatisch reticulum (6). Het bestaat uit spleten en buisjes en kan al of niet korrelig zijn (6). Op het korrelige reticulum liggen aan de oppervlakte op dubbelmembranen fijne korreltjes, ribosomen genoemd. Deze zijn circa 20-25 nm groot en bestaan uit ribonucleı¨nezuur- en eiwitmoleculen. Het korrelige endoplasmatisch reticulum is te vinden in eiwitvormende cellen, terwijl het gladde endoplasmatisch reticulum verschillende taken heeft. Het is bv. belangrijk bij de lipidenstofwisseling in de levercellen.

Mitochondrie¨n (7) zijn van groot belang vanwege hun functie als energieleverancier van de cel. Ze zijn maximaal 6 lm lang en kunnen zich slangachtig of cirkelend bewegen. Aantal en grootte zijn afhankelijk van de soort cel en van de functietoestand. Het Golgi-apparaat (8) bestaat uit verscheidene dictyosomen (Golgi-velden). Ieder dictyosoom is verdeeld in vijf tot tien platte schaalvormige zakjes. Het Golgiapparaat dient voor de vorming resp. aanvulling van de glycocalix, maar zorgt ook voor de synthese en modificatie van grondstoffen die worden aangeleverd door het endoplasmatisch reticulum. Andere organellen zijn lysosomen (9) en peroxisomen. Celskelet Hiertoe behoren de microtubuli, de daaruit bestaande centriolen (10) en kinetosomen en tevens verschillende celspecifieke filamenten. De centriolen, meestal twee, liggen vaak dicht bij de celkern en vormen samen met het hen omringende plasma, het centroplasma, het centrosoom. Het celskelet zorgt enerzijds voor bewegingen van de cellen, anderzijds voor intercellulaire bewegingsverschijnselen (zie p. 6). Celinsluitsels Hiertoe behoren ribosomen, lipoı¨den (11), glycogeen (12), pigmenten (13), triglyceride en verschillende bestanddelen van het celskelet. Ze bevinden zich in een waterhoudende matrix.


De cel

5

9 10 6

8

7 2 3

4

11

13 5

12

A. Schema van een cel naar elektronen-

A Schema einer Zelle nach elektronenmicroscopische gegevens mikroskopischen Befunden (uit: Faller, Ko¨rper des Menschen, (aus Faller, A.: A. DerDer KÜrper des Menschen, dr. Thieme, 11.11e Auflage Thieme,Stuttgart Stuttgart 1988) 1988)

Algemene anatomie

1


6

Algemene anatomie: De cel

Algemene anatomie

Celkern (A, B) De nucleus (A), karyoplasma, is voor het leven van groot belang. De grootte van de kern is afhankelijk van de grootte van de cel. Normaal heeft een cel een of meer kernen. In de levende cel is de kern door sterkere lichtbreking wel te zien. Hij is door een tere, dubbelbrekende kernmembraan (1) van het cytoplasma gescheiden. Pas na fixatie is een kernstructuur te zien, waarvan nucleı¨nezuur-bevattende delen in de tussenfasekern (kern tussen twee delingsfasen) chromatine (2) worden genoemd. Dit chromatine is de drager van de erfelijkheid. Uit het chromatine ontstaan in de delingskern de chromosomen. Een kernlichaampje (3), nucleolus, bestaat uit eiwitten en bevat veel ribonucleı¨nezuur (RNA). Aantal en grootte van de nucleoli zijn voor de afzonderlijke cellen verschillend. In werkende kernen is bij vrouwen nog een bijzonder karyosoom aanwezig, het zgn. geslachtschromatine (sekschromatine) (4). Hiermee kan het geslacht van de cellen worden vastgesteld. Het is belangrijk voor de geslachtsbepaling en is vooral goed zichtbaar in granulocyten (witte bloedlichaampjes), in de vorm van een trommelstok. Voor de diagnose ‘vrouwelijk’ moeten bij minstens 500 granulocyten zes trommelstokken worden gevonden.

Levensverschijnselen van de cel (C-H) Iedere cel heeft een stofwisseling, te onderscheiden in bouw- en bedrijfsstofwisseling. De eerste omvat het vermogen van de cel om opgenomen stoffen om te bouwen tot cel-eigen, voor de opbouw van de cel dienende stoffen. De tweede zorgt voor de functies van de cel. De opname van stoffen wordt fagocytose of pinocytose genoemd. Kliercellen kunnen bepaalde stoffen afgeven. Dit heet secretie. Het totaal van de oxidatieprocessen in de cel is de celademhaling. Wat betreft de bewegingsverschijnselen van de cellen is allereerst de plasmabeweging binnen de cel van belang. Daartoe behoren bv. de bewegingen van de mitochondrie¨n of de verplaatsing van insluitingen. Bij iedere celdeling treden sterkere bewegingen op. Bewegingen van de cellen zelf zijn amoeboı¨de bewegingen en worden ingeleid door schijn-

voetjes, pseudopodie¨n. Deze amoeboı¨de bewegingen zijn zeer duidelijk bij witte bloedlichaampjes zoals granulocyten en monocyten. Ten slotte kennen bepaalde cellen bewegingen van aan de oppervlakte aanwezige fijne celuitsteeksels, zgn. trilharen, kinocilie¨n. Deze ontspringen aan de kinotosomen. Bij aaneensluiting van veel trilhaardragende cellen (? trilhaarepitheel) ontstaat een ‘trilhaarstroom’. Bevindt zich slechts e´e´n trilhaar op een cel en is deze sterker ontwikkeld, dan heet deze zweephaar, flagel. Vermeerdering door celdeling. Men onderscheidt hierbij mitose, meiose en amitose. Iedere celdeling wordt voorafgegaan door een kerndeling waarbij de tussenfasekern in de delingskern wordt omgezet. Daarbij worden de chromosomen zichtbaar die zich op een bepaalde wijze bewegen (karyokinese).

Bij de mitose heeft een rangschikking plaats in verschillende fasen, namelijk in de profase (C), prometafase (D), metafase (E), anafase (F, G), telofase (H) en in de reconstructiefase, waarbij de kernen van de twee dochtercellen weer in tussenfasekernen worden omgebouwd. Onder meiose verstaat men reductiedeling, waarbij het aantal chromosomen in de kern wordt gehalveerd (haploı¨de). Dit vindt plaats in de mannelijke en vrouwelijke geslachtscellen bij de voorbereiding van de bevruchting. Bij de amitose treedt een insnoering van de kern op zonder dat de chromosomen zichtbaar worden. De wijze waarop de chromosomen zich verdelen is niet duidelijk. De celdeling kan zich bij de kerndeling aansluiten. Voor verdere informatie zie Histologie, Zytologie und Mikroanatomie des Menschen, Leonhardt, H., 8e dr. Thieme, Stuttgart 1990; Taschenatlas der Zytologie, Histologie und mikroskopischen Anatomie, Ku¨hnel, W., 9e dr. Thieme, Stuttgart 1995.


Levensverschijnselen van de celkern

7

2

4

A. Celkern (elektronenmicroscopisch), A Zellkern in 12000facher Vergrößerung. vergroting 12.000 6 Elektronenmikroskopische Darstellung

B. Witte bloedcel met sekschromatine Blutzelle mitkern. Sexchromatin, B Weiße aan gesegmenteerde das am segmentierten Vergroting ca. 1000 6 Kern hängt. ca. 1000fach. (afb.Vergrößert A-B uit: Leonhardt, (Abb. A u. BZytologie sind entnommen aus H. Histologie, und Leonhardt, H.: Histologie und Mikroanatomie des Menschen, Zytologie des Menschen, 8e dr. Thieme,Thieme, Stuttgart 1990) 1990) 8. Auflage Stuttgart

C C

D

D

E

E

F F

G

G

H

H

C-H. Schema van mitose Schema derdeMitose C–H (uit:(aus Leonhardt, H.H.: Histologie, Leonhardt, Histologie,Zytologie Zytologie undund Mikroanatomie Mikroanatomiedes desMenschen, Menschen, Thieme, Stuttgart 8e 8. dr.Auflage Thieme, Stuttgart 1990)1990)

Algemene anatomie

1 3


8

Algemene anatomie

Algemene anatomie

Weefsels Weefsels zijn verzamelingen van gelijk gedifferentieerde cellen en hun dochtergeneraties, gericht op overeenkomstige levensfuncties. Verschillende weefsels zijn verbonden tot een orgaan. Weefsels zijn te onderscheiden op basis van de onderlinge samenhang tussen cellen. Een meer gebruikte indeling berust op de opbouw en de fysiologische functie. In deel 1 worden besproken: epitheel-, steun- en spierweefsel. Het zenuwweefsel wordt behandeld in deel 3.

Epitheelweefsel (A-G) Epitheelweefsel is een verzameling dicht bijeenliggende cellen. Het kan worden ingedeeld naar zijn functie, of naar rangschikking en vorm van de epitheelcellen. Op grond van de functies onderscheiden we oppervlakte-epitheel, klierepitheel en zintuigepitheel. Het oppervlakte-epitheel is allereerst een beschermingsepitheel dat uitwendige en inwendige lichaamsoppervlakken afdekt en daarmee verhindert dat bacterie¨n het lichaam kunnen binnendringen of dat het lichaam uitdroogt. Bovendien zorgen de epitheelweefsels, zoals het secretie- en resorptie-epitheel, voor de stofwisseling, d.w.z. enerzijds kunnen stoffen van buiten worden opgenomen (resorptie) en anderzijds kunnen stoffen worden uitgescheiden (secretie). Het epitheelweefsel is ook in staat prikkels op te nemen. Deze prikkelopname vindt plaats door middel van het oppervlakte-epitheel wanneer dat bijzondere epitheelcellen bevat. Het klierepitheel omvat alle epitheelcellen die een secreet produceren en dit aan een uitwendig of inwendig oppervlak afgeven door een afvoersysteem (exocriene klieren) of het rechtstreeks aan een vaatsysteem afgeven (endocriene klieren). Bij de exocriene klieren onderscheidt men in de oppervlakkige laag het endo- en exo-epitheel. De klieren kunnen ook naar de hoeveelheid en de aard van de afscheiding worden verdeeld in eccriene, apocriene en holocriene klieren. Eccriene kliercellen zijn in staat tot continue secretie en komen voor

in het ademhalings-, spijsverterings- en geslachtskanaal (zie dl. 2). Apocriene klieren zijn bv. de melk- en de geurklieren; holocriene klieren zijn bv. de talgklieren.

Het zintuigepitheel als gespecialiseerd epitheel wordt uitvoerig besproken bij de zintuigorganen. Alle epitheelweefsels zijn bedekt met een basale membraan, membrana basalis, die de grenslaag vormt met het bindweefsel eronder.

Op basis van de rangschikking onderscheiden we eenlagig (A-C) of meerlagig (D) epitheel. Bovendien zijn er meerrijige (F) epitheelweefsels. Bij de meerlagige weefsels staat alleen de onderste laag van de cellen in contact met de basale membraan, terwijl bij de meerrijige epitheelweefsels alle cellen weliswaar contact hebben met de basale membraan, maar niet alle cellen de oppervlakte bereiken. Op basis van de vorm van de epitheelcellen kan men spreken van plaat- of plaveiselepitheel (A), isoprismatisch epitheel (B) of van hoogprismatisch (cilinder)epitheel (C). Het plaatepitheel, dat speciaal dient voor bescherming, kan al of niet verhoornd zijn. Het oppervlakte-epitheel van de huid is een verhoornd plaatepitheel, terwijl bij veelgebruikte delen van de inwendige lichaamsoppervlakken, zoals de mondholte, de huid een onverhoornd plaatepitheel vertoont (E). Eenlagig onverhoornd plaatepitheel bestaat uit cellen die gevormd zijn als de kleine steentjes van een mozaı¨ek (puzzelachtig) en is o.a. te vinden als epitheel van de sereuze huid (mesotheel) of als bekleding van bloed- en lymfevaten (endotheel). Cilinderepitheelcellen kunnen uitsteeksels (trilharen) bezitten. Men spreekt dan van trilhaarepitheel (F), zoals dat in de ademhalingswegen te vinden is. Iso- en hoogprismatisch epitheel zijn van nut bij de secretie en de resorptie. Het is te vinden in de niertubuli (isoprismatisch) en in het darmkanaal (hoogprismatisch). Een bijzondere vorm is het zgn. overgangsepitheel (G), waarvan de cellen de eigenschap bezitten zich aan verschillende spanningstoestanden te kunnen aanpassen. Overgangsepitheel bekleedt de afvoerende urinewegen.


Plaatepitheel, eenlagig AA.Plattenepithel,

Isoprismatisch Epithel, epitheel, eenlagig B B. Isoprismatisches

Cilinderepitheel, eenlagig CC.Zylinderepithel,

Cilinderepitheel, meerlagig D D. Zylinderepithel,

Plaatepitheel (niet verhoornd), E E.Plattenepithel (unverhornt), meerlagig

Trilhaarepitheel, meerrijig F F. Flimmerepithel,

GG.Ăœbergangsepithe Overgangsepitheel

9

Algemene anatomie

Epitheelweefsel


Systematische anatomie van het bewegingsapparaat

Romp

Wervelkolom 36 Borstkas 64 Autochtone rugmusculatuur 72 Lichaamswand 78 Prevertebrale spieren 80 Trapvormige spieren 80 Musculatuur van de borstkas 82 Buikwand 84 Middenrif 102 Bekkenbodem 106


3

1

2

4

A. Korte nekspieren

A kurze Nackenmuskeln

1

2 3

4

B. Schema (oorsprong, verloop en aanhechting van de spieren) B Schema (Ursprung, Verlauf und Ansatz der Muskeln)

77

Romp

Korte nekspieren


78

Romp

Lichaamswand Fascia thoracolumbalis (A, B)

Romp

De fascia thoracolumbalis (1) vormt de fibreuze afronding van het door de wervelkolom en de dorsale vlakken van de ribben gevormde osteofibreuze kanaal. Deze fascia omsluit de totale autochtone rugmusculatuur (2) en bestaat uit twee bladen. Het oppervlakkige blad (3) is in de heiligbeenstreek vast verbonden met de pees van de m.erector spinae. Het wordt naar boven iets dunner en dient als oorsprong voor de m.latissimus dorsi (4) (brede rugspier) en de m.serratus posterior inferior (5) (achterste onderste zaagspier). In de halsstreek, waar de fascie al heel dun is, scheidt deze de m.splenius capitis en de m.splenius cervicis van de m.trapezius (6) en de mm.rhomboidei en gaat over in de fascia nuchae (7). Het diepe blad (8) scheidt in de lendenstreek, ontspringend aan de processus costales (9), de autochtone rugmusculatuur (2) van de ventrolaterale lichaamswandmusculatuur. Aan het diepe blad, dat tot aan de crista iliaca reikt, ontspringen de m.obliquus internus abdominis (10) (inwendige schuine buikspier) en de m. transversus abdominis (11) (dwarse buikspier). De fascia nuchae (7) zet zich in de laterale richting voort in de fascia cervicalis superficialis (zie p. 330). In het midden van de fascia nuchae is het lig.nuchae te vinden.

Binnengedrongen ventrolaterale musculatuur (A) Deze spieren worden door de rr.ventrales van de ruggenmergszenuwen geı¨nnerveerd en zijn in de loop van de ontwikkeling naar de dorsale lichaamswand verplaatst. De m.rectus capitis lateralis loopt van het dwarsuitsteeksel van de atlas naar de processus jugularis van het achterhoofdsbeen en is – in de ontwikkelingsgeschiedenis – afkomstig van een m.intertransversarius anterior. Hij werkt mee bij de zijwaartse buiging van het hoofd. Innervatie: C1.

De mm.intertransversarii anteriores cervicis zijn zes kleine bundels tussen de ventrale knobbeltjes van de dwarsuitsteeksels van de halswervels. Innervatie: C2-C6. Bij de mm.intertransversarii laterales lumborum gaat het om vijf a` zes spieren die zich tussen de processus costales van de lendenwervels uitspannen. Innervatie: L1-L4. De mm.levatores costarum ontspringen aan de dwarsuitsteeksels van de 7e halswervel en van de 1e-11e borstwervel. Ze bereiken de anguli costarum als mm.levatores costarum breves van de volgende of als mm.levatores costarum longi van de daaropvolgende rib. Ze werken mee bij het draaien van de wervelkolom. Volgens Steubl worden ze geı¨nnerveerd door de rr.dorsales van de ruggenmergszenuwen. Ze worden daarom gerekend tot de laterale tractus van de autochtone rugmusculatuur. Innervatie: rr.dorsales van de ruggenmergszenuwen! De m.serratus posterior superior (12) ontspringt aan de doornuitsteeksels van de beide laatste hals- en de beide eerste borstwervels en loopt naar de 2e-5e rib. Hij trekt de ribben omhoog. Innervatie: nn.intercostales (Th1-Th4). De m.serratus posterior inferior (5) ontspringt aan de fascia thoracolumbalis en wel in de streek van de 12e borstwervel en van de 1e-3e lendenwervel. Hij loopt meestal met vier takken naar de 12e-9e rib. Hij trekt de ribben omlaag. Innervatie: nn.intercostales (Th9-Th12).


Fascia thoracolumbalis en binnengedrongen ventrolaterale musculatuur 11 8

1

10

79

BB.Fascia Fasciathoracolumbalis thoracolumbalis, im Schnitt doorsnede

9

2

Romp

5 7 3 6 12

3

4

5

A Fascia thoracolumbalis A. Fascia thoracolumbalis, Mm. serrati posteriores mm.serrati posteriores, superiores et inferiores

superiores et inferiores

3


80

Romp

Prevertebrale spieren (A, B)

Romp

Tot de prevertebrale spieren behoren de m.rectus capitis anterior, de m.longus capitis en de m.longus colli. De m.rectus capitis anterior (1) loopt van de massa lateralis atlantis (2) naar de pars basilaris ossis occipitalis (3). Deze spier werkt mee bij het vooroverbuigen van het hoofd. Innervatie: plexus cervicalis (C1). De m.longus capitis (4) ontspringt aan de tubercula anteriora van de dwarsuitsteeksels van de 3e-6e halswervel (5), loopt omhoog en heeft zijn aanhechting aan de pars basilaris ossis accipitalis (6). Beide mm.longi capitis buigen het hoofd naar voren. Eenzijdig geprikkeld kan een m.longus capitis meewerken bij het zijwaarts buigen van het hoofd. Innervatie: plexus cervicalis (C1-C4). De m.longus colli (7) heeft door drie vezelgroepen een bijna driezijdige vorm. Zijn laterale bovenste vezels (8) ontspringen aan de tubercula anteriora van de dwarsuitsteeksels van de 5e-2e halswervel (9) en hechten aan het tuberculum anterius atlantis (10). De laterale onderste vezels (11) ontspringen aan de corpora van de 1e-3e borstwervel (12) en lopen naar het tuberculum anterius van de dwarsuitsteeksels van de 6e halswervel (13). De mediale vezels (14) lopen van de corpora van de bovenste borst- en onderste halswervels (15) naar de corpora van de bovenste halswervels (16). Eenzijdig geprikkeld buigt en draait de spier de halswervelkolom opzij. Beide mm.longi colli kunnen de halswervelkolom naar voren buigen. Elektromyografisch onderzoek heeft aangetoond dat deze homolaterale spier zowel bij zijwaarts buigen als bij draaien van de halswervelkolom meewerkt. Innervatie: plexus cervicalis en brachialis (C2-C8).

Trapvormige spieren (A, B) De mm.scaleni zijn de craniale voortzetting van de intercostale musculatuur en ontspringen aan de ribrudimenten van de halswervels. Ze zijn de belangrijkste spieren voor een rustige inademing, omdat ze

het 1e en 2e ribbenpaar en daarmee het bovenste deel van de thorax opheffen. Hun werking wordt versterkt bij achterovergebogen hals. Eenzijdig geprikkeld kunnen ze ook de halswervelkolom zijwaarts buigen. Als varie¨teit komt soms een m.scalenus minimus voor die, uitgaande van de 7e halswervel, aansluit aan de m.scalenus medius. Hij insereert aan de pleurakoepel. De m.scalenus anterior (17) ontspringt aan de tubercula anteriora van de dwarsuitsteeksels van de (3e) 4e-6e halswervel (18) en hecht aan het tuberculum m.scaleni anterioris (19) van de eerste rib. Innervatie: plexus brachialis (C5-C7). De m.scalenus medius (20) heeft zijn oorsprong aan de tubercula posteriora van de dwarsuitsteeksels van de (1e-)2e-7e halswervel (21). Hij insereert aan de 1e rib en aan de membrana intercostalis externa van de 1e tussenribruimte (22). De aanhechting aan de 1e rib ligt achter de sulcus a.subclaviae. Innervatie: plexus cervicalis en brachialis (C4-C8). De m.scalenus posterior (23) ontspringt aan de tubercula posteriora van de dwarsuitsteeksels van de 5e-7e halswervel (24) en loopt naar de 2e (3e) rib (25). Deze spier kan ontbreken. Innervatie: plexus brachialis (C7-C8). Bij ongeveer een derde van alle mensen komt een m.scalenus minimus voor. Deze ontspringt aan het tuberculum anterius van de dwarsuitsteeksels van de 7e halswervel en bereikt de fibreuze koepel van de pleura en de 1e rib. Bij het ontbreken van deze spier bevindt zich hier een lig.transversocupulare (Hayek). Innervatie: plexus brachialis (C8). Klinische opmerking: Tussen de m.scalenus anterior en de m.scalenus medius bevindt zich de scalenuspoort (26), ook ‘achterste scalenuspoort’ genaamd. Door dit gat loopt de plexus brachialis (zie p. 360 en dl. 3) en ook de a.subclavia. Deze kan bij retroversie van de arm tussen rib en sleutelbeen afgeklemd raken. Met de m.longus colli vormt de m.scalenus anterior naar de mediale zijde toe het trigonum scalenovertebrale (27) (zie p. 366).


Prevertebrale spieren en trapvormige spieren

81

4

Romp

1

8 4 7

A. Prevertebrale musculatuur A pr채vertebrale Muskulatur en de mm.scaleni und Mm. scaleni

14

7 20

17 11

23

27 19

26

22

6

3

10

2 II

9

21

5

16

18 V

24

VI

13

VII

B. BSchema (oorsprong, verloop Schema (Ursprung, Verlauf enund aanhechting de Ansatz dervan Muskeln) spieren)

15

25

19

12


82

Romp

Musculatuur van de borstkas

Romp

Tussenribspieren (A-D) Naast de mm.scaleni is voor de bewegingen van de borstkas ook de intercostale musculatuur nodig. Te onderscheiden zijn: – mm.intercostales externi, – mm.intercostales interni, – mm.subcostales, – m.transversus thoracis. De buitenste tussenribspieren, mm.intercostales externi (1), reiken van de tubercula costarum tot het begin van het ribkraakbeen. Daar waar het os costale overgaat in de cartilago costalis, zet zich de buitenste tussenribspier in elk spatium intercostale voort in de membrana intercostalis externa. De oorsprong van deze spieren ligt altijd aan de onderrand van een rib, de aanhechting aan de bovenrand van een rib. De buitenste tussenribspieren verlopen van boven achter naar onder voor. Naar hun functie worden ze inademingsspieren (Fick) genoemd. Meer recent elektromyografisch onderzoek heeft echter aangetoond dat de buitenste intercostale spieren slechts bij sterke inademing werkzaam zijn en dat voor een lichte ademhaling de mm.scaleni (zie p. 80) voldoende zijn. Innervatie: nn.intercostales 1-11. De binnenste tussenribspieren, mm.intercostales interni (2), reiken in elke tussenribruimte van de angulus costae tot het borstbeen. De oorsprong ligt aan de bovenrand van het binnenvlak van een rib, de aanhechting in het gebied van de sulcus costae. Van de angulus costae naar mediaal tot aan de wervels zijn de binnenste tussenribspieren vervangen door pezige vezels. Deze vezels worden in hun geheel de membrana intercostalis interna genoemd. In het gebied van het ribkraakbeen wordt van mm.intercartilaginei (3) gesproken. Een deel van de binnenste tussenribspieren wordt als mm.costales intimi afgesplitst. Tussen deze mm.intercostales intimi en de mm.intercostales interni liggen de intercostale vaten en de n.intercostalis. De trekrichting van de binnenste tussen-

ribspieren is omgekeerd aan die van de buitenste, en wel van onder achter naar boven voor. Volgens Fick zijn het uitademingsspieren, d.w.z. ze worden actief ingezet bij het uitvoeren van de daling van de ribben. De mm.intercartilaginei, vooral die van de 4e-6e tussenribruimte, kunnen op grond van hun ligging t.o.v. het borstbeen als inademingsspieren werkzaam zijn. Innervatie: nn.intercostales 1-11. Bij de mm.subcostales (4), die bij de anguli costarum liggen, gaat het in wezen om internusvezels die zich over verscheidene segmenten uitstrekken. Wat betreft functie komen ze overeen met de interni. Innervatie: nn.intercostales 4-11. De m.transversus thoracis (5) (dwarse borstspier) ontspringt aan de binnenzijde van het zwaardvormig uitsteeksel en aan het corpus van het borstbeen. Hij verloopt in latero-craniale richting en is aangehecht aan de onderrand van het kraakbeen van de 2e-6e rib. De zaagtanden van de spier verlopen in waaiervormige richting: de bovenste zaagtand gaat steil omhoog, terwijl de onderste parallel aan de m.transversus abdominis verloopt. Van een scherpe grens tussen de m.transversus thoracis en de m.transversus abdominis is alleen sprake bij een goed ontwikkelde oorsprong van de pars costalis van het middenrif (zie p. 102) bij de 7e rib. De m.transversus thoracis werkt bij de uitademing. Innervatie: nn.intercostales 2-6. Varie¨teiten. Talrijke varie¨teiten zijn bekend. Rechter- en linkerspier zijn vaak asymmetrisch ontwikkeld. Soms ontbreekt deze spier. Het aantal zaagtanden kan varie¨ren. Klinische opmerking: De a. en v.thoracica interna verlopen ventraal van de m.transversus thoracis. Bij krachtige ontwikkeling van de spier is het blootleggen van de arterie tijdens een coronaire-bypassoperatie problematisch.


Tussenribspieren

83

Romp

1

1 2

3 5

1

A. Interkostalmuskulatu Intercostale musculatuur, A rvan ventraal 1

M.transversus thoracis, BB. M. transversus thoracis, Ansicht dervan Innenseite aanzicht de binnenzijde der vanvorderen de voorste borstkaswand 1

2

1

2

3

1

2 1 2 2

4

4

1

C.CAanzicht vanInnenseite de binnenzijde Ansicht der van achterste borstkaswand derde hinteren

D. Schema Schema(Ursprung, (oorsprong, verloop D en aanhechting van de spieren) Verlauf


84

Romp

Romp

Buikwand De buikwand wordt naar boven toe begrensd door de angulus infrasternalis, naar onder door de crista iliaca, de sulcus inguinalis en de sulcus pubis. Onder de huid ligt het in meer of mindere mate ontwikkelde onderhuidse vetweefsel. Het is van de musculatuur gescheiden door de fascia superficialis abdominis. De basis van de buikwand wordt gevormd door de buikwandmusculatuur. De oppervlakkige buikspieren zijn met elkaar verbonden door een systeem dat de beste mogelijkheid biedt voor de werking. De afzonderlijke buikspieren stammen uit verschillende myotomen en worden daarom ook door verschillende segmentale zenuwen geı¨nnerveerd. Dit maakt ook een gedeeltelijke contractie van de afzonderlijke buikspieren mogelijk. Oppervlakkige buikspieren Laterale groep: – m.obliquus externus abdominis – m.obliquus internus abdominis – m.transversus abdominis. Mediale groep: – m.rectus abdominis – m.pyramidalis Diepe buikspieren – m.quadratus lumborum – m.psoas major De zijdelingse buikspieren omhullen met hun plat uitlopende pezen, de aponeurosen, de m.rectus abdominis aan beide zijden en vormen de rectusschede (zie p. 88).

Oppervlakkige buikspieren Laterale groep (A-C) De m.obliquus externus abdominis (1) ontspringt met acht zaagtanden aan het buitenoppervlak van de 5e-12e rib (2). Deze oorsprong interfereert tussen de 5e tot de (8e) 9e rib met de tanden van de m.serratus anterior (3) (voorste zaagspier) en tussen de 10e en 12e rib met de tanden van de m.latissimus dorsi (4) (brede rugspier). De vezelrichting verloopt in principe van lateraal boven achter naar mediaal onder voor. De vezels die van de drie onderste ribben komen, lopen bijna loodrecht naar

de crista iliaca, en wel naar het labium externum (5). De overige vezels lopen schuin van boven lateraal naar onder mediaal en gaan over in de platte aponeurose (6). De overgang van de spiervezels in de aponeurose verloopt in een bijna verticale lijn, die door de grens tussen kraakbeen en bot van de 6e rib verloopt. Het onderste deel van deze aponeurose loopt continu door in het lig.inguinale. Direct boven het lig. inguinale ligt in het mediale gebied de anulus inguinalis superficialis. Deze is begrensd door het crus mediale (7), het crus laterale (8) en de fibrae intercrurales (9) (zie p. 96). De aanhechting van de m.obliquus externus abdominis ligt in de mediane lijn. Hier zijn de aponeurosen van de rechter- en de linkerspier met elkaar en met die van de overige zijdelingse buikspieren vervlochten tot een fibreuze streep: linea alba (10). Innervatie: nn.intercostales (Th5-Th12). Varie¨teiten. De spier kan meer of minder oorsprongtakken hebben. Er zijn soms tussenpezen, intersectiones tendineae. Ook zijn verbindingen waargenomen met de naburige spieren, de m.latissimus dorsi en de m.serratus anterior. Klinische opmerking: Er zijn per land, resp. per chirurgische leerschool gedifferentieerd ongeveer 15 verschillende, meest verouderde benamingen voor het lig. inguinale. Met name in de VS worden benamingen gebruikt die rond het begin van de 20e eeuw in Europa gebruikelijk waren. Bovendien moet men bedenken dat er zeven benamingen zijn die met het eigenlijke lig. inguinale niets te maken hebben (zie ook Kremer et al., Chirurgische Operationslehre, deel 7/1, p. 62-63).


Oppervlakkige buikspieren: Laterale groep

85

6

5

3

Romp

1

4

Buikwandvon vander lateraal; m.obliquus externusabdominis abdominis AA.Bauchwand Seite, M. obliquus externus

B Buikwand Bauchwandvan vonventraal, vorne, B. Mm. obliqui externi mm.obliqui externi abdominis abdominis

3

1

6

2

10

6

9 8

5 7

C. Schema (oorsprong, C Schema (Ursprung, Verlauf verloop en aanhechting und Ansatz des Muskels) van de spier)


86

Romp: Buikwand

Oppervlakkige buikspieren

Romp

Laterale groep, vervolg (A, B) De oorsprong van de m.obliquus internus abdominis (A1) ligt bij de linea intermedia van de crista iliaca (2), aan het diepe blad van de fascia thoracolumbalis en aan de spina iliaca anterior superior (3). Enkele vezels kunnen ook ontspringen aan het lig. inguinale (4) (liesband). De spier loopt waaiervormig omhoog. Daarbij worden naar de aanhechtingen drie delen onderscheiden. Het craniale deel insereert aan de onderste randen van de drie laatste ribben (5). Het middelste deel (6) zet zich mediaal voort in de aponeurose, die zich splitst in twee bladen: een lamina anterior et posterior. Deze bladen vormen de basis van de rectusschede, vagina m.recti abdominis (zie p. 88), en verenigen zich in de linea alba. De lamina anterior bekleedt de m.rectus abdominis volledig, terwijl de lamina posterior ongeveer 5 cm onder de navel eindigt met een in craniale richting convexe lijn, linea arcuata. Omdat deze rand meestal niet scherp begrensd is, lijkt het juister te spreken van een area arcuata (Lanz). Het caudale deel loopt bij de man als m.cremaster (7) door op de zaadstreng. De ontwikkeling van de m.cremaster kan sterk varie¨ren. Bij de vrouw bevinden zich hier aanzienlijk zwakkere spierbundels, die het lig.teres uteri bereiken. Deze worden pars lig.teretis m.obliqui interni genoemd. Innervatie: m.obliquus internus: nn.intercostales (Th10-Th12) en L1; m.cremaster: r.genitalis van de n.genitofemoralis (L1L2). Varie¨teiten. Het aantal aanhechtingstakken aan de ribben kan soms groter of kleiner zijn. Hetzelfde geldt voor de intersectiones tendineae.

De m.transversus abdominis (8) ontspringt met zes tanden aan het binnenvlak van het kraakbeen van de 7e-12e rib (9). Daarbij interfereren deze tanden met die van de pars costalis van het middenrif. Ze sluiten direct aan de oorsprong van de m.transversus thoracis aan. Verder ontspringt hij aan het diepe blad van de fascia thoracolumba-

lis, aan het labium internum van de crista iliaca (10), aan de spina iliaca anterior superior (11) en aan de liesband (12). De vezels verlopen dwars tot een naar mediaal gelegen concave lijn, ook linea semilunaris genoemd. Aan deze lijn begint de aponeurose, die craniaal van de linea of area arcuata meehelpt bij de vorming van de lamina posterior van de rectusschede. Caudaal van de area arcuata (zie hiervoor) vormt de aponeurose alleen het voorste blad van de rectusschede. De m.transversus abdominis is door zijn aponeurose onderdeel van de linea alba. Van deze aponeurose loopt een lateraal concaaf verlopende strook, de falx inguinalis (zie p. 92), naar de laterale rand van de aanhechting van de m.rectus abdominis. Innervatie: nn.intercostales (Th7-Th12) en L1. Varie¨teiten. Het onderste deel van de m.transversus abdominis kan volledig met de m.obliquus internus abdominis vervlochten zijn. Dit deel wordt daarom vaak de m.complexus genoemd. Ook wordt in de literatuur gemeld dat het in bepaalde omstandigheden geheel kan ontbreken. Het aantal oorsprongstanden kan groter of kleiner zijn.


87

Romp

Oppervlakkige buikspieren: Laterale groep

8

1

7

A. Buikwand van ventraal, A Bauchwand vorne, abdominis m.obliquusvon internus M. internusabdominis enobliquus m.transversus abdominis

5 9

6 2

10 11 3 4

B. Schema (oorsprong, 7 verloop en aanhechting B Schema (Ursprung, van de spieren) Verlauf

12


Romp

88

Romp: Buikwand

Oppervlakkige buikspieren, vervolg

grote buikwandbreuken.

Mediale groep (A-C)

Van de m.rectus abdominis is alleen het voorvlak vergroeid met de rectusschede, in het gebied van de intersectiones tendineae. Daardoor kunnen abcessen of etterophopingen aan de voorzijde zich alleen tussen twee intersectiones uitbreiden, terwijl aan de achterzijde een uitbreiding langs de gehele m.rectus mogelijk is.

De m.rectus abdominis (1) ontspringt met drie tanden aan het buitenvlak van het kraakbeen van de 5e-7e rib (2), aan het zwaardvormig uitsteeksel (3) en aan de ligamenten tussen dit uitsteeksel en de ribben. Hij loopt naar beneden tot de crista pubica (zie p. 186). In het verloop van de spier liggen ongeveer tot de navelhoogte drie intersectiones tendineae. Soms liggen onder de navel nog een of twee tussenpezen. Innervatie: nn.intercostales (Th5-Th12). Varie¨teiten. De spier kan aan verscheidene ribben ontspringen. Hij kan ook (zelden) ontbreken.

De m.rectus abdominis ligt in de rectusschede, vagina m.recti abdominis. Deze wordt gevormd door de aponeurosen van de drie zijdelingse buikspieren. Boven de linea arcuata (4) splitst de aponeurose van de m.obliquus internus abdominis (5) zich in een voorste blad, lamina anterior (6), en een achterste, lamina posterior (7). Tevens versterkt de aponeurose van de m.obliquus externus abdominis (8) het voorste blad van deze schede, terwijl de m.transversus abdominis (9) het achterste blad van de schede versterkt. Bij de linea alba (10) vervlechten de vezels zich gedeeltelijk (B). Tussen de afzonderlijke aponeurotische vezels bevinden zich vetafzettingen. De linea alba strekt zich uit tot de symfyse en heeft aan de bovenrand van het bekken een versterking (11). Onder de linea arcuata is de rectusschede onvolledig, omdat de aponeurosen van alle buikspieren vo´o´r de beide mm.recti verlopen. Deze spieren zijn naar binnen toe slechts bekleed door de binnenste buikwandfascie, fascia transversalis (12, zie p. 92), en het peritoneum (C). In het oorspronggebied van de m.rectus heeft de rectusschede een dunne fasciale opbouw, die een voortzetting is van de fascia pectoralis. Klinische opmerking: Van klinische betekenis is het uit elkaar wijken van de beide mm.recti en daarmee het optreden van een abnormale verbreding van de linea alba (rectusdiastase, zie p. 96). Daardoor ontstaan meer of minder

De driehoekige kleine m.pyramidalis (13) ontspringt aan het os pubis (schaambeen) en straalt uit in de linea alba. Hij ligt binnen de aponeurose van de drie zijdelingse buikspieren en zou bij 16-25% van de mensen ontbreken. Bij zorgvuldig onderzoek blijkt echter dat de m.pyramidalis in de meeste gevallen wel aanwezig is, zij het in verschillende graden van ontwikkeling. Uit onderzoek blijkt dat deze spier in 90% van de gevallen voorkomt en dat slechts bij 10% geen spiervezels te vinden zijn. De spier trekt zich sterk samen om de spanning van de linea alba te regelen. Innervatie: Th12 en L1.


Oppervlakkige buikspieren: Mediale groep

89

Romp

M. rectus abdominis A. A M.rectus abdominis (rechts durchtrennt (rechts doorgesneden zum Teil verwijen und gedeeltelijk entfernt) derd) en m.pyramidalis

8

1 7 10

4 12

2

3

13 11

9 10

12 1

7

5 8 6 9

B oberhalb Linea B. Boven deder linea arcuata 10

12 1

5

8

C unterhalb Linea C. Onder deder linea arcuata

B-C. Transversale doorsneden B, C Transversalschnitte door de durch die voorste vordere buikwand

D. Schema (oorsprong, verloop D Schema (Ursprung, enVerlauf aanhechting van de spieren)


90

Romp: Buikwand

Romp

Functie van de oppervlakkige buikspieren (A-D) De oppervlakkige buikspieren vormen met hun aponeurosen de begrenzing van de buikwand van voren en van opzij. Samen met de diepliggende spieren, m.psoas major en m.quadratus lumborum, dienen zij voor de beweging van de stam. Bovendien hebben de buikspieren aan voor- en zijkant invloed op de buikinhoud, omdat zij bij contractie de intraabdominale druk verhogen, waarbij het diafragma en de bekkenbodem moeten meewerken. Dit is bv. nodig bij de ontlasting van de darmen. Ook bij de ademhaling kunnen zij nuttig zijn. Hierbij contraheert vooral de m.rectus abdominis. Gewoonlijk werken alle oppervlakkige buikspieren bij de verschillende bewegingen samen, wat wordt veroorzaakt door het in elkaar vervlochten systeem van de aponeurosen tot en met de linea alba. De trekrichtingen (A) van de spiervezels van de diverse spieren vullen elkaar aan. De m.rectus abdominis (groen) verloopt in craniaal-caudale richting, waarbij hij in verschillende segmenten is verdeeld. De m.obliquus externus abdominis (rood) trekt scheef van lateraal boven naar mediaal beneden, terwijl de m.obliquus internus abdominis (blauw) voornamelijk van lateraal onder naar mediaal boven verloopt. De m.transversus abdominis (paars) trekt dwars samen van lateraal naar mediaal. De diverse bewegingen leiden op verschillende manieren tot activiteiten van de afzonderlijke spieren. Het vooroverbuigen (B) (flexie) van de romp wordt voornamelijk veroorzaakt door de mm. recti (groen), maar wordt ondersteund door de vier mm.obliqui (niet getekend). Bij het zijwaarts buigen (C) (lateroflexie) van de romp werken de m.obliquus externus abdominis (rood) en de m.obliquus internus abdominis (blauw) van dezelfde zijde en de m.quadratus lumborum (niet getekend) en de autochtone rugmusculatuur (niet getekend) van dezelfde zijde mee. Zijwaarts draaien (D) (laterorotatie) ont-

staat door contractie van de m.obliquus internus abdominis (blauw) van dezelfde zijde (d.w.z. de zijde waar naartoe wordt gedraaid), gecombineerd met contractie van de m.obliquus externus abdominis (rood) aan de andere zijde. De m.obliquus externus abdominis (rood) en de m.obliquus internus abdominis (blauw) van dezelfde zijde werken bij zijwaarts buigen dus als synergisten (C) en bij zijwaarts draaien als antagonisten (D). De m.transversus abdominis (paars) is voornamelijk actief bij het samentrekken van de buikwand; kortom, beide mm. transversi kunnen de buikholte vernauwen. Bovendien drukken ze bij het uitademen door samentrekking het middenrif omhoog. Klinische opmerking: Het samentrekken van de buikspieren vindt vooral plaats bij het oprichten van het lichaam uit de liggende rugstand, waarbij in het bijzonder aan de m.iliopsoas (zie p. 94) een belangrijke functie is toebedeeld. Bij magere mensen tekenen zich daarbij zowel de tussenpezen (zie p. 88) van de mm.recti als de oorsprongstanden van de mm.obliqui externi duidelijk af. Ook kunnen beschadigingen van de mm.recti, zoals bij een rectusdiastase (zie p. 96), zichtbaar zijn. Let verder ook op de reflectoire contractie van de oppervlakkige buikmusculatuur bij ontstekingen in de peritoneale holte (reflectoire buikwandspanning).


91

Romp

Functie van de oppervlakkige buikspieren

A. Trekrichting van de spiervezels A Zugrichtung der Muskelfasern

C. Zijwaarts buigen C Seitbeugen

B. Vooroverbuigen

B Vorbeugen

D. Zijwaarts draaien

D Seitdrehen


92

Romp: Buikwand

Romp

Buikwandfascie¨n (A, B) De buikwand is opgebouwd uit: – huid, – onderhuids vetweefsel met bindweefsellamellen, – fascia abdominis superficialis, – musculatuur met de vliezen, – fascia transversalis, – buikvlies (peritoneum). De bindweefsellamellen, die door het onderhuidse vetweefsel lopen, zijn in het caudale gebied van de buikwand, in de liesstreek en in de schaamstreek vlaksgewijs gerangschikt. In de praktijk worden ze daarom wel als een zelfstandige fascie aangegeven, de fascia subcutanea (1) of de ‘Camperse fascie’. Voor de chirurg is dit van belang, omdat zich tussen deze fascie – die zich tot op het bovenbeen voortzet – en de eigenlijke fascia abdominis superficialis de grotere, subcutane vaatstammen bevinden. Een deel van de bindweefsellamellen die zich in de richting van het geslachtslid voortzet, wordt ook lig.suspensorium penis (2) sive clitoridis genoemd. De fascia abdominis superficialis (3) bekleedt als dunne plaat de totale voorste buikmusculatuur en zijn aponeurosen. Deze plaat is alleen in het gebied van de linea alba (zie p. 96) versterkt. Het mediaan gelegen deel van de fascie zet zich voort in het lig.fundiforme penis (4) sive clitoridis, dat rijk is aan elastische vezels. Deze band omvat met twee takken het corpus cavernosum penis sive clitoridis (zwellichaam). In het gebied van de anulus inguinalis superficialis is de fascie met de voortzetting van de aponeurose van de m.obliquus externus abdominis verweven tot fascia spermatica externa (5), die de zaadstreng als uitwendig omhulsel omgeeft. Met de aponeurose van de m.obliquus externus abdominis is de fascie ook in het gebied van de liesband vaster verbonden en gaat dan over in de bovenbeenfascie (6). De binnenste, losse buikwandfascie, fascia transversalis (7), bedekt de buikspieren van binnen. In het gebied van de navel is deze fascie strak gespannen. Hij wordt daar fascia umbilicalis (8) genoemd.

Deze fascie wordt ook bereikt door bindweefsellamellen waarin vetcellen zijn opgeslagen en die vanaf de urineblaas omhoog trekken. Ze bevatten de chorda urachi en de chordae aa.umbilicalium en kunnen worden omschreven als het septum fibrosum vesico-umbilicale. Dit septum versterkt de fascia transversalis. Caudaalwaarts is de fascia transversalis met de liesband verweven (9) en vormt zo de achterwand van het lieskanaal (zie p. 96 e.v.). Van de liesband zet hij zich voort in de fascia iliaca die de m.iliacus (10) bedekt. Bovenaan bedekt de fascia transversalis het middenrif, achteraan de m.quadratus lumborum en de m.psoas major. In het gebied van het lieskanaal wordt de fascia transversalis versterkt door aponeurotische vezels van de m.transversus abdominis, verdicht tot lig.interfoveolare (11, zie p. 98). In mediale richting, aansluitend aan de m.rectus abdominis (12), zet de fascia transversalis zich voort in een strook die de uitstraling van de aponeurose van de m.transversus abdominis bedekt, waarmee hij vast is verbonden. Deze naar lateraal concave strook loopt achter het lig.reflexum (zie p. 96) langs en bereikt het lig.lacunare (zie p. 100), waarbij hij in nauwe verbinding staat met het lig.inguinale. Hij wordt falx inguinalis (13) genoemd, of ook wel tendo conjunctivus. Lateraal van het lig.interfoveolare stulpt de fascia transversalis uit in de anulus inguinalis profundus (14) als fascia spermatica interna. Onder de liesband ligt de canalis femoralis (15). 16. chorda a.umbilicalis, 17. chorda urachi.


Buikwandfascie¨n

93

Romp

3

4

1

6

5

2

A. AOppervlakkige Oberflächlichebindweefsellamellen Bindegewebslamellen(rechts); rechts; fascia (links) Fasciaabdominis abdominissuperficialis superficialis (externa) (externa) links 16

17 16 8

7

12

14 11 11

13 13

B. Buikwand van binnen, B Bauchwand von innen, rechts met fascia transversalis rechts mit Fascia transversalis

15

9

10


94

Romp: Buikwand

Romp

Diepe buikspieren (A, B) De m.psoas major (1) bestaat uit een oppervlakkig en een diep gedeelte. Het eerste ontspringt aan de zijvlakken van de 12e borstwervel en van de 1e-4e lendenwervel (2) en tevens aan de hiertussen gelegen tussenwervelschijven. Het dieper gelegen deel ontspringt aan de processus costales van de 1e-5e lendenwervel (3). De m.psoas major verenigt zich met de m.iliacus (darmbeenspier) en loopt, omhuld door de fascia iliaca, als m.iliopsoas (4) door de lacuna musculorum naar de trochanter minor (5). Tussen de beide lagen van de m.psoas major bevindt zich de plexus lumbalis (zie ook p. 234). Innervatie: directe takken uit de plexus lumbalis en n.femoralis (L1-L3). De m.psoas major is een veelvoudig gelede spier, die een grotere hefhoogte mogelijk maakt. De m.iliacus (zie p. 234), waarmee hij zich tot m.iliopsoas verenigt, is een krachtige buigspier die bijdraagt aan de werking van de m.psoas major. Beide psoasspieren werken mee aan het opheffen van de bovenste resp. onderste lichaamshelft vanuit liggende houding. Bovendien kan de m.psoas major ook in geringe mate meewerken aan het zijwaarts buigen van de wervelkolom. Als varie¨teit komt een m.psoas minor (kleine lendenspier) voor, die zich afsplitst van de m.psoas major, overgaat in de fascia iliaca en hecht aan de eminentia iliopubica. Hij spant de fascie aan (zie p. 234). Innervatie: directe tak uit de plexus lumbalis (L1-L3). Klinische opmerking: De fascia iliopsoas, pars psoatica, omhult de m.psoas major als een buisachtige schede die van het lig. arcuatum mediale = arcus lumbocostalis medialis (zie p. 102) tot het bovenbeen reikt. Daardoor kunnen etterige processen in de borstwervelstreek, zoals verzakkingsabcessen, binnen in deze schede tot aan het bovenbeen afdalen.

De m.quadratus lumborum (6) bereikt enerzijds de 12e rib (7) en anderzijds de processus costales van de 1e-3e (4e) lendenwervel (8). Hij ontspringt aan het labium internum van de crista iliaca (9). Aan deze spier zijn twee onvolledig gescheiden lagen te onder-

scheiden. De ventrale laag bereikt de 12e rib, terwijl de dorsale laag aan de processus costales is aangehecht. De m.quadratus lumborum zorgt voor daling van de 12e rib en werkt bovendien mee aan het zijwaarts buigen van de romp. Innervatie: Th12, L1-L3. 10. lig.arcuatum medianum, 11. lig.arcuatum mediale, 12. lig.arcuatum laterale, 13. diafragma (pars costalis), 14. m.obliquus externus abdominis, 15. m.pectineus


Diepe buikspieren

95

11 12

Romp

10

6

13

1 7

14

2 3

8 3 8 3 8 3 9 2 4 15

5

A. Buikwand, diepe buikspieren, m.psoas major m.quadratus lumborum A Bauchwand, tiefeen Bauchmuskeln,

5

M. psoas major und M. quadratus lumborum

B. Schema (oorsprong, verloop B en Schema (Ursprung, aanhechting vanVerlauf de spieren) und Ansatz der Muskeln)


Topografie van de perifere geleidingsbanen

Hoofd en hals 334 Bovenste extremiteit 368 Romp 394 Onderste extremiteit 412


334

Perifere geleidingsbanen

Hoofd en hals Regio’s (A, B) Het hoofd is ten opzichte van de hals begrensd door een lijn die begint aan de kin, langs het corpus mandibulae, de processus mastoideus en de linea nuchae superior loopt en eindigt bij de protuberantia occipitalis externa. De hals wordt begrensd ten opzichte van de romp door de incisura jugularis sterni en de claviculae. Dorsaal is geen precieze grens aan te geven.

Geleidingsbanen

Regio’s van het hoofd De regio frontalis (1) omvat het voorhoofd tot de sutura coronalis. Daaraan sluit zich beiderzijds over het os parietale de regio parietalis (2) aan, en over de squama ossis temporalis de regio temporalis (3). De regio infratemporalis (4) wordt bedekt door de arcus zygomaticus. Dorsaal ligt de regio occipitalis (5) in het gebied van het os occipitale. De regio’s van het gezicht zijn de regio nasalis (6) in het gebied van de neus, de regio oralis (7) in dat van de mond en de regio mentalis (8) in dat van de kin. De regio orbitalis (9) omvat het ooggebied, de regio infra-orbitalis (10) het deel opzij van de neus en de regio buccalis (11) het gebied opzij van de regio oralis. De regio zygomatica (12) ligt in het gebied van het os zygomaticum en de regio parotideomasseterica (13) betreft de m.masseter en de glandula parotidea. Regio’s van de hals Te onderscheiden zijn de regio cervalis posterior of regio nuchalis (14) en de regiones ventrolaterales. De laatste worden door de regio sternocleidomastoidea (15) verdeeld in een ongepaarde regio cervicalis anterior en de gepaarde regiones cervicales laterales. De regio cervicalis anterior omvat het gebied tussen de onderkaak en de voorranden van de beide mm.sternocleidomastoidei en wordt onderverdeeld in verdere regio’s. In het midden ligt de regio mediana cervicalis (16) die begrensd wordt door tongbeen, mm.omohyoidei, mm.sternocleidomastoidei en caudaal door de incisu-

ra jugularis (sterni). Het ingezonken deel van de regio cervicalis mediana vlak boven de incisura jugularis valt als fossa suprasternalis (17) sterk op. Tussen tongbeen en regio mentalis strekt zich ten slotte de regio submentalis (18) uit. Lateraalwaarts wordt deze regio ten opzichte van het trigonum submandibulare (19) begrensd door de venter anterior m.digastrici. Deze driehoek wordt craniaalwaarts begrensd door de mandibula. Uit praktische overwegingen wordt het trigonum submandibulare door de tractus angularis fasciae cervicalis gescheiden van zijn achterste deel, de fossa retromandibularis (20). Deze bevat het halsgedeelte van de glandula parotidea en de stam van de n.facialis. Een praktisch zeer belangrijke regio vormt het trigonum caroticum (21), dat de vertakking van de a.carotis communis bevat. Dit trigonum wordt craniaal begrensd door de venter posterior m.digastrici, van voren door de venter superior m.omohyoidei en dorsaal door de m.sternocleidomastoideus. De regio cervicalis lateralis (= trigonum cervicale posterius) (22) eindigt vooraan bij de m.sternocleidomastoideus, achteraan bij de m.trapezius en caudaal bij de clavicula. In deze regio valt het trigonum omoclaviculare als fossa supraclavicularis major (23) bijzonder op. Het wordt begrensd door de m.sternocleidomastoideus, venter inferior m.omohyoidei en clavicula. Bij magere mensen is bovendien de fossa supraclavicularis minor (24) te zien tussen de beide oorsprongsplaatsen van de m.sternocleidomastoideus.


Regio’s van hoofd en hals

335

1

2

9 6 3 10

12

4

7 13 8

11

20 18

19 21

15

16

22 23

17 24

A. Regio’s hoofd hals von van der lateraal A Regionen desvan Kopfes unden Halses Seite

2

3

5

14

Regio’s van BB. Regionen des hoofd Kopfesen und Halses halshinten van dorsaal von

Geleidingsbanen

14


336

Perifere geleidingsbanen: Hoofd en hals

Geleidingsbanen

Voorste aangezichtsregio’s (A, B) De bloedverzorging van deze regio’s geschiedt voornamelijk door takken van de a.carotis externa en voor een klein deel door die van de a.carotis interna. Langs de voorrand van de m.masseter (1) loopt de a.facialis (2) naar boven. Hij heeft via de a.angularis (3) een anastomose met de a.dorsalis nasi (4), een tak van de a.ophthalmica. Grotere takken gaan vanuit de a.facialis naar het gebied van de lippen (zie p. 340). De zijdelingse gelaatsgebieden kunnen verzorgd worden door de a.facialis of door de a.transversa faciei (5), een tak van de a.temporalis superficialis (6). De diepere lagen van het voorste aangezichtsgebied krijgen bloed via de a.infraorbitalis (7), een eindtak van de a.maxillaris. De a.temporalis superficialis (6) voorziet de slaap- en kruinregio van bloed, terwijl het nabijgelegen voorhoofd verzorgd wordt door de a.supratrochlearis (8) en de a.supra-orbitalis (9), eindtakken uit de a.ophthalmica. Aan grotere aders liggen in het oppervlakkige aangezichtsgebied alleen de v.facialis (10), die via de v.angularis (11) een anastomose heeft met de v.dorsalis nasi, en de v.temporalis superficialis (12). De mimische musculatuur wordt geı¨nnerveerd door takken van de n.facialis. Dit zijn de rr.temporales (13), de rr.zygomatici (14), de rr.buccales (15) en de r.marginalis mandibulae (16). De sensibele innervatie van de huid van het aangezichtsgebied geschiedt door de takken van de n.trigeminus, n.ophthalmicus, n.maxillaris en n.mandibularis. N.ophthalmicus: de voorhoofdshuid wordt geı¨nnerveerd vanuit de n.frontalis met de n.supratrochlearis (17) en de n.supra-orbitalis (18). In het gebied van de laterale ooghoek doorbreekt de n.lacrimalis (19) met enkele takken de m.orbicularis oculi (20) en innerveert de huid in dit gebied. De r.nasalis externus (21), een tak van de n.nasociliaris, zorgt voor neusrug en neuspunt. N.maxillaris: onderooglid, wang, zijdelingse neusstreek, bovenlip en voorste slaapstreek worden geı¨nnerveerd door takken van de n.infra-orbitalis (22) en

door de r.zygomaticotemporalis (uit de n.zygomaticus). N.mandibularis: de n.mentalis (23) verzorgt de huid van onderlip, het gebied van corpus mandibulae (uitgezonderd de angulus mandibulae) en kin, de n.auriculotemporalis (24) verzorgt het gebied van de ramus mandibulae, de holte van de oorschelp, het grootste deel van de meatus acusticus externus, het grootste deel van het buitenste deel van het trommelvlies en de achterste slaapstreek. De n.mentalis komt naar buiten door het foramen mentale. De n.auriculotemporalis stijgt samen met de a. en v.temporalis superficialis omhoog vo´o´r de oorschelp. Klinische opmerking: Van belang is de anastomose tussen v.facialis (10) en v.dorsalis nasi, omdat daardoor een directe verbinding met de sinus cavernosus (zie dl. 2) wordt gevormd. Hierdoor kunnen bv. ziektekiemen bij een steenpuist aan de lip naar het inwendige van de schedel worden vervoerd.

Drukpunten van de n.trigeminus (B) en klinische opmerking De gevoeligheid van de drie hoofdtakken van de n.trigeminus kan onderzocht worden aan takjes hiervan. Als drukpunt dienen voor de n.supraorbitalis (18) de incisura supraorbitalis (25), voor de n.infraorbitalis (22) het foramen infra-orbitale (26), en voor de n.mentalis (23) het foramen mentale (27). De drie drukpunten liggen alle ongeveer op een verticale lijn (28) die 2-3 cm lateraal van de mediaanlijn verloopt.

De gestreepte blauwe lijnen geven de grenzen aan van de innervatiegebieden van de drie takken van de n.trigeminus.


Voorste aangezichtsregio’s

337

18

17 9

13

12

8

24

20

4

19 11 14

7 22

3

Geleidingsbanen

21

6

5 15 1 10 16 2

23

Regiones faciei ventraal AA.Regiones faciei vonvan vorne gesehen

25

26

B. Drukpunten van der de Ă„ste takken B Druckpunkte 27 van des de n.trigeminus N. trigeminus

28


338

Perifere geleidingsbanen: Hoofd en hals

Regio orbitalis (A, B)

Geleidingsbanen

Deze regio komt ongeveer overeen met het gebied van de m.orbicularis oculi. Hier vinden de verbindingen plaats tussen vaten van het aangezicht en het inwendige van de schedel. Deze anastomosen zijn van praktische betekenis, hetzij als collaterale bloedsomloop, hetzij bij het transport van ziektekiemen van het gezicht via de venen naar de schedelholte. Bij de regio orbitalis (A) scheidt het septum orbitale (1) de oppervlakkige lagen van de inhoud van de oogkas. Oppervlakkige vaten zijn de a. en v.angularis (3), voortzettingen van de a. en v.facialis (2). Vo´o´r het lig.palpebrale mediale (4) liggen a. en v.dorsalis nasi (5). De a.dorsalis nasi kan zich buiten (zie afb.) of binnen de orbita afscheiden van de a.supratrochlearis (6). Met de a.dorsalis nasi doorboort ook de n.infratrochlearis (7) het septum orbitale. Vaak staat hij in verbinding met de n.supratrochlearis (8), die er alleen door de trochlea (9) van gescheiden is. De n.supratrochlearis, die de huid van de mediale voorhoofdstreek en de neuswortel innerveert, wordt begeleid door de a.supratrochlearis en de vv.supratrochleares (10). Lateraal van de n.supratrochlearis doorbreekt de r.medialis (11) het septum en aansluitend hieraan de r.lateralis (12) van de n.supra-orbitalis, begeleid door de a.supra-orbitalis (13). Deze slagader en de zenuw vormen op het bot een indeuking, incisura supra-orbitalis, die soms gesloten is tot een foramen supra-orbitale (zie p. 292). In de laterale ooghoek doorboren takken van de n.lacrimalis (14) het septum orbitale. Het bovenooglid wordt geı¨nnerveerd door deze zenuw en door takken van de n.frontalis, het onderooglid door rr.palpebrales van de n.infra-orbitalis (15) die naar buiten komt door het foramen infra-orbitale, samen met de a.infra-orbitalis (16). Binnen de orbita (B) wordt, na verwijdering van het septum orbitale, de m. obliquus superior bulbi (17) zichtbaar. Deze slingert zich om de trochlea (9). Ook zijn dan de m.levator palpebrae superioris (18) en de m.tarsalis superior (19) te zien. De m.levator palpebrae superioris deelt door

een laterale peespunt de traanklier in een pars orbitalis (20) en een pars palpebralis (21). Onder de bulbus oculi ontspringt aan de margo infra-orbitalis de m.obliquus inferior bulbi (22) (onderste schuine oogspier). In de mediale ooghoek wordt, na doorsnijding van de buitenste tak van het lig.palpebrale (mediale), de saccus lacrimalis (23) (traanzak) met de erin uitmondende canaliculi lacrimales (24) zichtbaar. 25. doorsnede van het laterale peesdeel van de m.levator palpebrae superioris, 26. buitenste deel van het lig.palpebrale (mediale), doorgesneden en omgeklapt.


Regio orbitalis

339

Geleidingsbanen

A. Regio orbitalis, septum orbitale

B. Regio orbitalis, traanapparaat, vaten en zenuwen in orbita


340

Perifere geleidingsbanen: Hoofd en hals

Zijdelingse aangezichtsregio’s (A, B)

Geleidingsbanen

Regio parotideomasseterica (A) De regio parotideomasseterica is de belangrijkste zijdelingse aangezichtsregio. Hierin ligt de glandula parotidea (zie dl. 2) met een oppervlakkig en een dieper gedeelte. Vooraan ligt de glandula parotidea (1) (oorspeekselklier) op de m.masseter (2), achteraan vult hij de fossa retromandibularis op. Aan de voorrand van deze klier komt de ductus parotideus (3) eruit en loopt voor het corpus adiposum buccae (4) in de diepte. Hij wordt begeleid door de a.transversa faciei (5, verschillend van grootte), een tak van de a.temporalis superficialis (6). Hij voorziet delen van het aangezicht van bloed. Tussen het oppervlakkige en het diepe deel van de klier ligt de plexus intraparotideus n.facialis waarvan takken als rr.temporales (7), rr.zygomatici (8), rr.buccales (9) en r.marginalis mandibularis (10) aan boven- en voorrand te zien zijn. Ze lopen naar de mimische musculatuur. Aan de onderste rand van de glandula parotidea is de r.colli n.facialis (11) te zien, die soms een stuk samen loopt met de r.marginalis mandibularis, en met de n.transversus colli (zie p. 358) de ansa cervicalis ‘superficialis’ vormt. Aan de onderrand van de glandula parotidea loopt samen met de r.colli n.facialis resp. met de r.marginalis mandibularis de v.retromandibularis (12). Met deze ader verenigt zich de langs de voorrand van de m.masseter (2) verlopende v.facialis (13). Meestal loopt vo´o´r de v.facialis de a.facialis (14) om de mandibula heen (drukpunt tegen het bot!). Hij loopt als a.angularis (zie p. 336) naar de mediale ooghoek en geeft de a.labialis inferior (15) en de a.labialis superior (16) af. Aan de bovenrand van de glandula parotidea, vlak voor de oorschelp, loopt de a.temporalis superficialis (6), die hier behalve takken naar de oorschelp, rr.auriculares anteriores, ook een a.zygomatico-orbitalis afgeeft. Vervolgens splitst de arterie zich, na afgeven van een a.temporalis media, in een r.frontalis (17) en een r.parietalis (18). Hij kan zeer geslingerd verlopen en wordt begeleid door de v.temporalis su-

perficialis (19). Naast de r.parietalis (18) loopt een tak van de n.mandibularis, de n.auriculotemporalis (20), die de huid van de achterste slaapstreek innerveert. Nodi lymphatici parotidei superficiales (21) (lymfeknopen) liggen in een variabel aantal meestal vlak voor de oorschelp. Plexus intraparotideus (B) Na verwijdering van de pars superficialis van de glandula parotidea zijn meestal een bovenste (22) en een onderste tak (23) van de n.facialis te zien. De bovenste tak geeft de rr.temporales (7) en de rr.zygomatici (8) af, terwijl de onderste de rr.buccales (9), de r.marginalis mandibularis (10) en de r.colli (11) afgeeft. Omdat de beide takken en hun vertakkingen meestal door anastomosen verbonden zijn, ontstaat hierdoor een plexus intraparotideus. Parallel aan de onderste tak verloopt de v.retromandibularis (12). Soms is een glandula parotidea accessoria (24) aanwezig, die zeer klein kan zijn en dan door het oppervlakkige deel van de glandula parotidea bedekt wordt. Is hij groter, dan ligt hij tegen de ductus parotideus aan, voor de oorspeekselklier. Klinische opmerking: Kwaadaardige gezwellen van de glandula parotidea leiden tot beschadigingen aan de n.facialis of aan zijn takken. Aan de bovenrand van de glandula parotidea, voor de buitenste gehoorgang, is de hartslag in de a.temporalis superficialis te voelen. Aan de voorste rand van de m.masseter wordt aan de basis mandibulae de hartslag in de a.facialis gevoeld.

25. n.auricularis magnus, 26. platysma.


Zijdelingse aangezichtsregio’s

341

17 18 19 8

7

20

21

6 19 5 3 9

1

4

25

16

2

10

15

12 11

Geleidingsbanen

13 14

26

A Regio A. Regioparotideomasseterica parotideomasseterica

6

8

7

22

24

5

9 9 23 12 25

11

B. Plexus intraparotideus B Plexus intraparotideus

10

3


342

Perifere geleidingsbanen: Hoofd en hals

Fossa infratemporalis (A-G) Laag I (A)

Geleidingsbanen

De fossa infratemporalis is toegankelijk na wegneming van de arcus zygomaticus en de processus coronoideus mandibulae. Daarbij worden de m.pterygoideus lateralis (1) en de m.pterygoideus medialis (2) zichtbaar. Naar voren wordt de fossa infratemporalis begrensd door het tuber maxillae (3) en de raphe pterygomandibularis (4). De a.maxillaris (5) kan tussen de twee hoofden van de m.pterygoideus lateralis verlopen. In dit deel geeft hij, naast takken naar de kauwmusculatuur, de a.buccalis (6) en de a.alveolaris superior posterior (7) af, vo´o´r hij in de diepte in de fossa pterygopalatina loopt. De a.maxillaris wordt omgeven door een adervlecht, de plexus pterygoideus, die zich voortzet in de vv. maxillares. Tussen de twee hoofden van de m.pterygoideus lateralis loopt ook de n.buccalis (8). Onder de m.pterygoideus lateralis zijn de n.lingualis (9) en de n.alveolaris inferior (10) te zien, erboven de n.massetericus (11). Laag II (B) Pas na verwijdering van de m.pterygoideus lateralis en de processus condylaris mandibulae zijn alle vaten en zenuwen van de fossa infratemporalis geheel te zien. De a.maxillaris (5) kan lateraal van het lig.sphenomandibulare (12) en lateraal van de grote takken van de n.mandibularis (13) over de gehele lengte worden gevolgd. In zijn pars mandibularis geeft hij de a.tympanica anterior (14) en de a.auricularis profunda (15) af, en ook de a.meningea media (16), die de schedelholte via het foramen spinosum bereikt. Twee wortels van de n.auriculotemporalis (17) omvatten de a.meningea media. Deze zenuw kan dikwijls ook nog vezels (18) van de n.alveolaris inferior (10) bevatten. De n.auriculotemporalis (17) verbindt zich via rr.communicantes cum n.faciale (19) met takken van de n.facialis (20). Via deze anastomose, die om de a.temporalis superficialis (21) heen kan slingeren,

lopen parasympathische vezels van het ganglion oticum naar de n.facialis en via deze naar de glandula parotidea (zie dl. 3). De n.alveolaris inferior (10) geeft, vo´o´r hij de canalis mandibulae bereikt, de n.mylohyoideus (22) af. Deze wordt begeleid door de r.mylohyoideus (23), die ontspringt uit de a.alveolaris inferior (24). In de n.lingualis (9) is dorsaal de chorda tympani (25) ingebed, die parasympathische en sensorische vezels bevat. Uit het voorste deel van de n.mandibularis (13) ontspringt de n.buccalis (8). Deze innerveert het wangslijmvlies en voert ook parasympathische vezels van het ganglion oticum naar de wangklieren. Uit ditzelfde deel ontspringen ook zuiver motorische takken, zoalsde n.massetericus (11), de nn.pterygoidei medialis et lateralis en de nn.temporales profundi (26). Varie¨teiten (C-G) Het verloop van de a.maxillaris is ten gevolge van de ontwikkeling zeer variabel. Zo ligt hij zeer vaak (5) lateraal van de m.pterygoideus lateralis (C), minder vaak mediaal van deze spier (A, D). In het laatste geval loopt de slagader gewoonlijk lateraal (E) van de n.alveolaris inferior (10) en de n.lingualis (9), maar mediaal van de n.buccalis (8) naar de fossa pterygopalatina. Ook kan de arterie tussen de takken (F) van de n.mandibularis verlopen, of (zelden) mediaal van de stam van deze zenuw (G). Klinische opmerking: De fossa infratemporalis is de klinische toegangsweg naar het ganglion trigeminale. Bij trigeminusneuralgie is een van de therapeutische mogelijkheden een interventie (bijv. injecties) in het ganglion trigeminale, dat bereikt kan worden via het foramen ovale.


Fossa infratemporalis

343

5 11

1

7

21

6

3 8 10

20

9 2

4

C

Fossa infratemporalis, laag I A A. Fossa infratemporalis, I. Schichte D 26

D 11

8 10

9

17

E

E

15 14 21

18 17 13 16

5

25 10

20

F

F

19

22

8

6

9

24 12 23

G

G derde A. a.maxillaris maxillaris CC-G. –G Variationen Variaties van

B Fossa II. Schichte B.infratemporalis, Fossa infratemporalis, laag II

Geleidingsbanen

C


344

Perifere geleidingsbanen: Hoofd en hals

Orbita van boven (A, B) De vaten en zenuwen van de orbita (oogkas) zijn in vooraanzicht slechts voor het kleinste deel te zien. Pas na wegnemen van het orbitadak ontstaat een goed overzicht.

Geleidingsbanen

Laag I (A) Na verwijdering van het dak van de orbita en van de periorbita zijn de zenuwen te zien die door het laterale deel van de fissura orbitalis superior verlopen, het meest mediaal de n.trochlearis (1), die de m.obliquus superior bulbi (2) innerveert. Daarnaast loopt de relatief krachtige n.frontalis (3), die op de m.levator palpebrae superioris (4) ligt. Zijn laterale tak, de n.supra-orbitalis (6), wordt begeleid door de a.supra-orbitalis (5). Zijn mediale tak, de n.supratrochlearis (7), verloopt samen met de a.supratrochlearis (8). Het verst lateraal loopt de n.lacrimalis (9). Deze innerveert enerzijds de traanklier (10) samen met vezels uit de n.zygomaticus, anderzijds de huid van de laterale ooghoek. Door het laterale deel van de fissura orbitalis superior loopt ook de v.ophthalmica superior (11), die met een tak kruiselings onder de m.rectus superior bulbi (12) doorloopt en in het gebied van de trochlea (13) een anastomose vormt met de uitwendige aangezichtszenuwen (zie p. 336). De tweede tak van de v.ophthalmica superior loopt samen met de a.lacrimalis (14), die kleine spiertakjes en de aa.ciliares posteriores breves (B, 15) kan afgeven. Mediaal liggen nog, bedekt door de m.obliquus superior bulbi (2), de a. en n.ethmoidalis anterior (16). Oppervlakkig van deze spier, iets meer naar achter, lopen de a. en n.ethmoidalis posterior (17). Laag II (B) Na doorsnijding van de m.levator palpebrae superioris (4) en de m.rectus superior bulbi (12) worden de n.opticus (18), de a.ophthalmica (19) en de zenuwen die door het mediale deel van de fissura orbitalis superior verlopen, zichtbaar. Van de laatste loopt de n.abducens (20) het meest lateraal. Deze innerveert de m.rectus lateralis bulbi (21). Naar mediaal volgt hierop de n.oculomotorius (22), die zich in twee tak-

ken verdeelt. De r.superior (23) innerveert de m.levator palpebrae superioris (4) en de m.rectus superior bulbi (12). De r.inferior (24) innerveert de m.rectus medialis bulbi (25), de m.rectus inferior bulbi en de m.obliquus inferior bulbi. Bovendien geeft de ramus inferior een tak, de radix oculomotoria (26), af naar het ganglion ciliare (27). Dit ligt tegen de n.opticus (18) aan. Dit ganglion staat via een radix nasociliaris (28) in verbinding met de n.nasociliaris (29). Vanaf het ganglion lopen de nn.ciliares breves (30) naar de bulbus oculi (31). Deze zenuwen bevatten postganglionaire parasympathische vezels voor innervatie van m.ciliaris en m.sphincter pupillae. De nn.ciliares breves leiden ook sensibele en sympathische vezels. De laatste bereiken als radix sympathica het ganglion vanuit een (niet getekend) sympathisch vlechtwerk van de a.ophthalmica. Sensibele vezels van de n.nasociliaris lopen ook via de nn.ciliares longi (32) naar de bulbus oculi. De n.nasociliaris die de nn.ethmoidales afgeeft, loopt door als n.infratrochlearis (33). Klinische opmerking: Van belang is de v.ophthalmica superior, die via de v.dorsalis nasi (zie p. 338) anastosmoseert met aangezichtsaders en uitmondt in de sinus cavernosus. Hierdoor kunnen kiemen van infecties in het aangezichtsgebied in de sinus cavernosus komen. Varie¨teit. Soms is er een a.meningo-orbitalis (34), die de a.meningea media verbindt met de a.lacrimalis (= r.anastomoticus cum a.lacrimali).


Orbita van boven

345

A. Orbita van craniaal, Alaag Orbita I von oben,

8 7 6

I. Schichte

5 4

13

16 2

10 12 14 11

17 1 3 9

7

Geleidingsbanen

3

22

4 12

5

13 25

33

31

15

10

16 21

B Orbita Orbita von B. vanoben, craniaal, II. Schichte laag II

14 34 30

19 32 27

4

11 28

12 18 23

26

20 9 24 29 22


Geleidingsbanen

346

Perifere geleidingsbanen: Hoofd en hals

Regio occipitalis en regio cervicalis posterior (regio nuchae) (A)

de bovengenoemde spieren en de m.rectus capitis posterior minor (21) innerveert.

In het gebied van de nek bevinden zich subcutaan de vaten en zenuwen die de huid verzorgen. De a.occipitalis (1) doorboort de fascia nuchae boven de peesboog (2) die uitgespannen is tussen de aanhechtingsplaatsen van m.sternocleidomastoideus (3) en m.trapezius (4). De a.occipitalis wordt begeleid door een varie¨rend sterk ontwikkelde v.occipitalis (5), die soms zelfs geheel ontbreekt en dan wordt vervangen door een ‘v.azygos nuchae’ (6). Vlak bij de a. en v.occipitalis wordt de n.occipitalis major (7) subcutaan. Deze zenuw is de ramus dorsalis van de tweede spinale zenuw. Hij verzorgt, samen met de n.occipitalis minor (8) uit de plexus cervicalis, de huid van het achterhoofd. Er zijn bijna altijd anastomosen tussen takken van n.occipitalis major en de n.occipitalis minor. Vlak achter het oor wordt de huid ook geı¨nnerveerd door de r.posterior van de n.auricularis magnus (9). Verder nemen nog segmentale dorsale takken, waarvan de n.occipitalis tertius (10) sterker ontwikkeld is, aan de innervatie deel. Nodi lymphatici occipitales (11) liggen bij de openingen waar vaten en zenuwen de fascia nuchae doorboren.

Klinische opmerking: In dit gebied wordt de suboccipitale punctie of cisternapunctie gedaan. Hierdoor verkrijgt men liquor cerebrospinalis uit de cisterna cerebellomedullaris (zie deel 3). De punctie moet in de mediaan tussen de protuberantia occipitalis externa en het processus spinosus van de axis (draaier) plaats hebben. De punctienaald is direct naar de neuswortel gericht en wordt tussen de mm. recti capitis posteriores minores doorgevoerd. De naald wordt vervolgens dwars door de membrana atlantooccipitalis posterior en de dura mater, die aanzienlijke tegenstand biedt, gestoken. Direct onder de dura mater bevindt zich de cisterna cerebromedullaris. Bij volwassenen mag de naald niet dieper dan 4 tot 5 cm worden ingestoken!

Trigonum a.vertebralis (B) Dit trigonum is pas zichtbaar na verwijdering van alle oppervlakkige spieren (A, m.sternocleidomastoideus [3], m.trapezius [4], m.splenius capitis [12] en m.semispinalis capitis [13]). In dit gebied ligt de a.vertebralis (14), die door de foramina transversaria (pars transversaria) van de bovenste zes halswervels loopt, dan op de arcus atlantis posterior (15) in de sulcus a.vertebralis ligt en door de membrana atlantooccipitalis posterior de schedelholte binnendringt. De driehoek wordt begrensd door de m.rectus capitis posterior major (16), m.obliquus capitis superior (17) en m.obliquus capitis inferior (18). In dit gebied geeft de a.vertebralis een tak (19) af die de omliggende spieren van bloed voorziet. Tussen de slagader en de arcus posterior atlantis ligt de n.suboccipitalis (20), die als ramus dorsalis van de eerste spinale zenuw

22. glandula parotidea, 23. nodus lymphaticus mastoideus.


Regio occipitalis en regio cervicalis posterior, trigonum a.vertebralis

347

5 1 5

1 7

11

11 2

6

7

8

13

23

10

3

12

8

Geleidingsbanen

22

9

4

A.A Regio en regio Regiooccipitalis occipitalis und Regiocervicalis cervicalisposterior posterior Links: subcutane laag links: subkutane Schichte Rechts: subfasciale laag rechts: subfasziale Schichte

16

21

17

3

18

Trigonuma.vertebralis a. vertebralis B.B Trigonum

19

14 20 15


348

Perifere geleidingsbanen: Hoofd en hals

Spatium latero- en retropharyngeum (A)

Geleidingsbanen

Opzij van en achter de farynx (keelholte) lopen de vaten en zenuwen tussen romp en hoofd door de hals heen. Het verst dorsaal ligt de truncus sympathicus (1), die zich in het ganglion cervicale superius (2) splitst in een n.jugularis (3) en een n.caroticus internus (4). Deze laatste volgt de a.carotis interna (5), terwijl de n.jugularis naar het ganglion inferius (6) van de n.vagus (7) loopt. Bovendien zijn er verbindingen met de n.hypoglossus (8) en met het glomus caroticum (9). Dit bevat ook vezels van de r.sinus carotici (10). Ook geeft het ganglion cervicale superius dunne takken af, nn.carotici externi (niet getekend), die afdalen naar de plexus caroticus externus, en ook naar de rr.laryngopharyngei en de n.cardiacus cervicalis superior. De n.vagus (7) loopt door het foramen jugulare. Hij bezit een ganglion superius en een ganglion inferius (6) en loopt naar beneden tussen a.carotis interna (5) en v.jugularis interna (11). Naast kleine takken en anastomosen geeft de n.vagus de mediaal van de a.carotis interna verlopende n.laryngeus superior (12) af. Deze splitst zich in een r.externus (13) en een r.internus (14). Andere takken zijn de rr.pharyngei (15). Deze innerveren de farynxmusculatuur en het farynxslijmvlies, samen met de rr.pharyngei (16) van de n.glossopharyngeus (17). De n.glossopharyngeus (17) gaat het foramen jugulare binnen, door een durabrug (18), gescheiden van de n.vagus (7) en van de r.externus van de n.accessorius (19). Hij loopt dan, na afgeven van de rr.pharyngei en r.sinus carotici (10), caudaal- en voorwaarts tussen a.carotis interna (5) en a.carotis externa (20). De r.externus van de n.accessorius (19) verloopt meestal lateraalwaarts dorsaal van de bulbus superior (21) van de v.jugularis interna (11). Daarna loopt hij door de m.sternocleidomastoideus (22) of mediaal hiervan in de regio cervicalis lateralis (zie p. 360).

De n.hypoglossus (8) bereikt het spatium retropharyngeum via het canalis n.hypoglossi. Vervolgens komt hij in het spatium lateropharyngeum en loopt lateraal van de beide slagaders van het hoofd naar voren. Vlak onder de schedelbasis neemt hij vezels (23) op uit het eerste en tweede halssegment. Hij geeft de meeste van deze vezels af als radix superior ansae cervicalis ‘profundae’ (24, zie p. 362). De a.carotis externa geeft een dorsale tak af, de a.pharyngea ascendens (25). Deze loopt naast de farynx omhoog en bereikt met een tak, de a.meningea posterior, door het foramen jugulare de schedelbasis. 26. 27. 28. 29. 30. 31. 32. 33. 34.

fascia pharyngobasilaris, raphe pharyngis, m.constrictor pharyngis superior, m.constrictor pharyngis medius, m.constrictor pharyngis inferior, m.stylopharyngeus, n.facialis, glandula thyroidea, glandula parathyroidea superior dextra.


Spatium latero- en retropharyngeum

349

7 17 21

27

18

19

21 6

26

23 4 3

8

32

28 2

2

5

31

12

19

25

15

11 29

8

16

17

5

Geleidingsbanen

6

19

20 10 9

7 1

22 22 14 30

24 13 7 33

34

A. Spatium latero- en retropharyngeum

A Spatium retro- und lateropharyngeum


350

Perifere geleidingsbanen: Hoofd en hals

Trigonum submandibulare (A, B) Het trigonum submandibulare (A) wordt begrensd door het corpus mandibulae (1), de venter anterior (2) van de m.digastricus en de tractus angularis fasciae cervicalis (3) met het septum interglandulare. Dit septum, uitgaande van de tractus angularis, scheidt in de diepte de submandibularisloge van de parotidealoge. Als het verwijderd wordt, kunnen beide loges met elkaar verbonden worden (B). Trigonum submandibulare, oppervlakkige laag (A)

Geleidingsbanen

De glandula submandibularis (4) (onderkaakspeekselklier) ligt oppervlakkig van de m.mylohyoideus (5). Om de achterrand hiervan slingert zich de ductus submandibularis (6), begeleid door een meer of minder grote processus uncinatus. De m.mylohyoideus scheidt dus een oppervlakkige en een diepe laag van het trigonum submandibulare. Door de klier heen lopen a. en v.facialis (7). De a.facialis geeft in het gebied van de klier de a.submentalis (8) af. Deze loopt met de gelijknamige vene, oppervlakkig van de m.mylohyoideus (5) (kaak-tongbeenspier), naar de kin. In dezelfde laag loopt de n.mylohyoideus (9). Deze komt uit de n.alveolaris inferior en innerveert de m.mylohyoideus en de venter anterior (2) van de m.digastricus. Een of meerdere nodi lymphatici submentales (10) liggen op de m.mylohyoideus en verzamelen lymfe uit kin en onderlip. Mediaal van de m.mylohyoideus loopt in de diepte de n.lingualis (11) boogvormig naar de tong. Hij staat, via de rr.ganglionares, in verbinding met het ganglion submandibulare (12). Vanuit dit ganglion lopen rr.glandulares naar de glandula submandibularis. Vlak bij dit ganglion lopen ductus submandibularis (6) en n.hypoglossus (13) met een v.comitans n.hypoglossi.

Trigonum submandibulare, diepe laag (B) Na doorsnijding van de venter anterior van de m.digastricus (2) en van de m.mylohyoideus (5) worden m.geniohyoideus (14) (kin-tongbeenspier) en m.hyoglossus (15) zichtbaar. Van achteraf straalt de m.styloglossus in de tong uit. Caudaal van de n.hypoglossus (13) kunnen de vezels van de m.hyoglossus (15) opzij gelegd worden om in de diepte de a.lingualis (16), soms begeleid door een kleine v.lingualis, zichtbaar te maken. Dit gebied om de slagader op te zoeken wordt ook wel trigonum a.lingualis genoemd. Het wordt gevormd door de n.hypoglossus, voorste digastricusbuik en achterrand van de m.mylohyoideus (zie afb. A). Mediaal van de m.hyoglossus verloopt de n.glossopharyngeus (17), die vanuit de fossa retromandibularis naar beneden loopt. Deze zenuw wordt gekruist door de a.palatina ascendens (18), een tak van de a.facialis. Parallel aan de n.glossopharyngeus loopt het lig.stylohyoideum (19). 20. a.carotis externa, 21. n.facialis, 22. m.masseter, 23. m.sternocleidomastoideus, 24. v.jugularis externa.


Trigonum submandibulare

3 11 1 9 12

351

7

5 10

4

6 13 8

2

Geleidingsbanen

Trigonum submandibulare A A. Trigonum submandibulare 21

20

22 19

5

18 17 23 24

4

14 13

2

16 15

B. Trigonum submandibulare (diepe laag) B fossa Trigonum submandibulare (tiefe Schichte) en retromandibularis und Fossa retromandibularis


352

Perifere geleidingsbanen: Hoofd en hals

Geleidingsbanen

Fossa retromandibularis (A) De fossa retromandibularis wordt begrensd door de ramus mandibulae (1), de venter posterior van de m.digastricus en de tractus angularis fasciae cervicalis (2). In deze fossa ligt het diepe deel van de glandula parotidea. Na verwijdering van de oorspeekselklier wordt de n.facialis (3) zichtbaar. Deze komt uit het foramen stylomastoideum en verdeelt zich in takken. Als eerste tak buiten de schedel geeft hij de n.auricularis posterior (4) af, die de venter occipitalis van de m.occipitofrontalis met de r.occipitalis en de achterste oorspieren met de r.auricularis innerveert. Vervolgens verlaten de r.digastricus (5) en een r.stylohyoideus (6) de stam van de n.facialis, die zich daarna splitst in de plexus parotideus (7), gelegen tussen het oppervlakkige en het diepe parotideadeel. Deze plexus vormt ook slingers om de naburige vaten en zendt takken naar de mimische musculatuur, de rr.temporales (8), rr.zygomatici (9), rr.buccales (10) en de r.marginalis mandibulae (11). Bovendien ontspringt uit de plexus parotideus de r.colli n.facialis (12), die het platysma innerveert en met de n.transversus colli de ansa cervicalis ‘superficialis’ vormt. In de fossa retromandibularis ligt in de diepte de a.carotis externa (13), die zich splitst in a.maxillaris (14) en a.temporalis superficialis (15). De laatste geeft meestal als eerste tak de a.transversa faciei (16) af. Deze kan echter ook als directe tak uit de a.carotis externa (zie afb.) ontspringen. De a.carotis externa wordt begeleid door de v.retromandibularis (17), die gevormd wordt door de v.temporalis superficialis (18) en de vv.maxillares (19). Als de v.retromandibularis oppervlakkig verloopt, anastomoseert hij met de v.facialis (20). Hij zet zich voort in de v.jugularis externa (21). In dat geval heeft de a.carotis externa diepe begeleidende aders (22). Dorsaal van de v.retromandibularis loopt de a.auricularis posterior (23) naar boven. Bij de bovenrand van de fossa retromandibularis kruisen a. en v.temporalis superficialis de uit de fossa infratemporalis ko-

mende n.auriculotemporalis (24), die de huid van de achterste slaapstreek innerveert. 25. n.auricularis magnus, 26. ansa cervicalis ‘superficialis’, 27. ductus parotideus (afgesneden), 28. n.buccalis, 29. a.facialis, 30. m.masseter, 31. m.buccinator.


Fossa retromandibularis

8

353

9

24 18 3 4

15

14 1 16

19

5 6

10

17

7

27

30

23 28

13 22

31

12

2 11

21 26

A. Fossa retromandibularis A Fossa retromandibularis

20

29

Geleidingsbanen

25


456

Register Verwijzingen naar een hoofdwoord zijn vet weergegeven A Aangezichtsregio’s – voorste 336 – zijdelingse 340 Abducensbrug 298 Acromion 138 Aderster 416 Adminiculum lineae albae 96 Alcock-kanaal 406 Amfiartrose 28 Anatomie, algemene 1 e.v. Angulus – infrasternalis 70 – subpubicus 190 – venosus dexter 360 – – sinister 356, 360, 366 Ankylose 22 Ansa – cervicalis profunda 354, 364 – – superficialis 340, 358 – subclavia 366 – thyroidea 364, 366 Anulus inguinalis – – profundus 96, 98, 402 – – superficialis 84, 96, 400 e.v. Apertura – externa aqueductus cochleae vestibuli 296 – – canaliculi cochlae 294 – – canalis carotici 294 – pelvis inferior 188 – – superior 188 – piriformis 292, 308 – thoracis inferior 70 – – superior 70 Aponeurosis – glutea 254, 418 – palmaris 388 – plantaris 228, 270, 440 Arcus – iliopectineus 100, 188 – lumbocostalis lateralis 102 – – medialis 102 – palmaris profundus 390 – – superficialis 390 – – – varie¨teiten 390 – plantaris profundus 422 – – – varie¨teiten 440 – – superficialis 440 – pubis 190 – venosus dorsalis pedis 438 – – jugularis 354 – – palmaris superficialis 388 – – subhyoideus 354 Arteria(ae)

– alveolaris inferior 342 – – superior posterior 342 – angularis 336, 338 – arcuata 438 – axillaris 370, 372 – brachialis 372, 378, 384 – – superficialis 378 – buccalis 342 – carotis communis 362, 364 – – – varie¨teiten 362 – – externa 348, 352, 362, 364 – – interna 348, 362, 364 – cervicalis superficialis 360, 364 – circumflexa femoris lateralis 424 – – – medialis 424 – – humeri anterior 372 – – – posterior 372, 374 – – ilium superficialis 400 e.v., 414 – – scapulae 372, 374 – collateralis ulnaris inferior 378 – – – superior 378 – cutaneae plantares 440 – digitales palmares communes 388 – – plantares communes 440 – dorsalis pedis 438 – – scapulae 360, 364, 366 – epigastrica inferior 98, 398, 402 – – superficialis 400 e.v., 414 – – superior 398 – facialis 336, 338, 340, 350, 362 – femoralis 416, 424 – – varie¨teiten 424 – fibularis 434, 440 – glutea inferior 420 – – superior 420 – infra-orbitalis 336, 338 – interossea communis 384 – ischiadica 426 – lacrimalis 344 – laryngea superior 354, 362 – lingualis 350, 362 – lumbales 404 – maxillaris 342, 352 – – bijzonderheden 342 – mediana 386 – meningea media 342 – metacarpales dorsales 392 – occipitalis 346 – ophthalmica 344

– perforans prima 418 – perinealis 406 e.v. – pharyngea ascendens 348 – plantaris lateralis 440, 442 – – medialis 440, 442 – poplitea 426, 430 – – compressiesyndroom 430 – – varie¨teiten 430 – profunda brachii 372, 378, 380 – – femoris 424 – pudenda externa 400 e.v., 414 – – interna 406 e.v., 420 – radialis 384, 386, 392 – rectalis inferior 406 – sternocleidomastoidea 362 – subclavia 360, 366 – submentalis 350 – subscapularis 372 – supra-orbitalis 338, 344 – suprascapularis 360, 364, 370 – supratrochlearis 338 – temporalis media 340 – – superficialis 336, 342, 352 – testicularis 402 – thoracica interna 366, 396 – – lateralis 372, 396 – thoraco-acromialis 370, 372 – thyroidea ima 354 – – inferior 356 – – – varie¨teiten 356 – – superior 356, 362 – tibialis anterior 432, 434 – – posterior 434, 436, 440 – transversa colli 364 – – faciei 336, 340 – ulnaris 384 e.v., 386, 388 – vertebralis 346, 364, 366 – zygomatico-orbitalis 340 Articulatio(nes) – acromioclavicularis 112 – atlanto-axiales 60 – atlanto-occipitalis 60 – calcaneocuboidea 222, 224 – capitis costae 68 – carpometacarpales 134 – costotransversaria 68 – costovertebrales 68 – coxae 198 e.v. – cubiti 120 – cuneocuboidea 222, 224 – cuneonavicularis 222, 224 – ellipsoidea 28 – genus 206 e.v.


Register – humeroradialis 120, 122 – humero-ulnaris 120, 122 – intercarpales 130 – interchondrales 68 – intercuneiformes 222 – intermetacarpales 134 – intermetatarsales 222, 224 – interphalangea manus 134 – – pedis 222, 224 – intertarseae 224 – lumbosacralis 58 – manus 130 e.v. – mediocarpalis 130 – metacarpophalangeae 134 – metatarsophalangeae 222, 224 – ossis pisiformis 130 – pedis 222 e.v. – plana 28 – radiocarpalis 130 – radio-ulnaris distalis 122 – – proximalis 120, 122 – sacrococcygea 58 – sacro-iliaca 188 – sellaris 28 – spheroidea 28 – sternoclavicularis 112 – sternocostales 68 – subtalaris 222, 224 – talocalcaneonavicularis 222, 224 – talocruralis 222 – tarsi transversa 222 – tarsometatarsales 222, 224 – temporomandibularis 316 – tibiofibularis 214 – trochoidea 28 – zygapophysiales 58 Assen 2 atlanto-axiaal gewricht 60 atlanto-occipitaal gewricht 60 Atlas 36, 38 Axis 36, 38 B Banden – aan de scapula 110 – in het bekkenbereik 188 – prevertebrale 56 – van de wervelkolom 56, 58 Basion 310 Beenderen, indeling 20 – ossa brevia 20 – – irregularia 20 – – longa 20 – – plana 20 – – pneumatica 20 – – sesamoidea 20 Beenhuid 20 Beenstand en kniegewricht 214

e.v. Beenverbindingen 22 – continue verbindingen 22 – discontinue verbindingen 24 e.v. – – bijzondere gewrichtsonderdelen 26 – – gewrichtskapsel 24 – – gewrichtsspleet 26 – – gewrichtsvlakken 24 Beenvorming 16 – chondrale verbening 16 – – – epifysetussenlijn 16 – endesmale verbening 16 Beenweefsel 14 Bekken 186 e.v. – banden 188 – doorsneden 190 – geslachtsverschillen 190 – indeling 190 – uitwendige maten 190 – verbindingen van de beenderen 188 Bekkenbodem 106 e.v. Bewegingsrichtingen 2 Bindweefsel 10 – embryonaal 10 – interstitieel 10 – reticulair 10 – straf 10 – vetweefsel 10 Blokwervels 44 Bootschedel (scaphocephalus) 304 Borstbeen (sternum) 66 e.v. – geslachtsverschillen 66 – ontwikkeling 66 – sternale punctie 66 Borstkas 64 e.v., 70 – bewegingen 70 – expiratietoestand 70 – inspiratietoestand 70 Borstkasmusculatuur 82 e.v. Borstwervels (vertebrae thoracicae) 40 Bovenarm, beenderen 114 e.v. Bovenarm, spieren 154 e.v. – dorsale spiergroep 156 – ventrale spiergroep 154 Bovenbeen, adductoren 240 e.v. – – functie 244 e.v. Bovenbeen, spieren – dorsale 250 e.v. – ventrale 248 e.v. Bovenkaaksbeen (maxilla) 282 Bregma 310 Buikspieren – diepliggende 94 e.v. – oppervlakkige 84 e.v. – – functie 90

Buikwand 84 e.v. – loca minoris resistentiae 96 e.v. Buikwandfascie¨n 92 e.v. Bulla ethmoidalis 308 Bursa(ae) – anserina 240, 250 – bicipitoradialis 154 – iliopectinea 198 – infrapatellaris profunda 210 – intratendinea olecrani 156 – ischiadica m.obturatorii interni 238 – m.semimembranosi 206 – subcutanea infrapatellaris 210 – – olecrani 156 – – prepatellaris 210 – subdeltoidea 138 – subfascialis prepatellaris 210 – subtendinea m.gastrocnemii lateralis 210 – – – – medialis 206, 210, 250 – – – infraspinati 138 – – – semimembranosi 250 – – – tibialis anterioris 258 – – – tricipitis brachii 156 – – prepatellaris 210 – suprapatellaris 206, 210 – synoviales 26, 32 – tendinis calcanei 262 – trochanterica m.glutei maximi 236, 420 – – – – medii 236 C Calcaneus 216 – ontwikkeling 216 Calvaria 286 – os (ossa) frontale 286 – – occipitale 286 – – parietale 286 – – temporalia 286 Canalis – adductorius 242, 424 – caroticus 300 – carpi 124, 388 – condylaris 294, 300 – craniopharyngeus 298 – femoralis 100 – incisivus 300 – inguinalis 96, 400 – – anulus inguinalis profundus 96 – – – – superficialis 96 – mandibulae 302 – n.hypoglossi 296, 300 – obturatorius 188 – opticus 300

457


458

Register – pudendalis 406 e.v. Caput Medusae 398 Carpaaltunnel 124, 388 – syndroom 124 Carpus 124 e.v. Cavitas – nasi 308 – thoracis 70 Cel 4 e.v. – celkern 6 – cytoplasma 4 – – celinsluitsels 4 – – celorganellen 4 – – celskelet 4 – levensverschijnselen 6 – – vermeerdering 6 Centrum (tendineum) perinei 406 e.v. Choana 308 Chondrocranium 282 Chopart, gewrichtslijn van 222 Chorda – a.umbilicalis 402 – tympani 342 Clavicula 112 e.v. – ontwikkeling 112 Clivus 296 Colles-ruimte 408 Columna vertebralis 36 e.v. Compartimentum brachii anterius et posterius 376 Conchae nasales 308 Coniotomie 356 Conjugata – anatomica 190 – diagonalis 190 – externa 190 – mediana 190 – recta 190 – vera 190 Connexus intertendineus 166 Conus elasticus 354 Cornu – inferius 422 – superius 422 Corpora adiposa 32 Corpus adiposum – – buccae 340 – – fossae ischio-analis 406 e.v. – – infrapatellare 210 Corpus-collumhoek 196 Costa 64 e.v. Coxa – valga 196 – vara 196 Cranium 282 e.v. – cerebrale 282 – viscerale 282 Crista tegmentalis 294

D De´jerine-Klumpke 372 Dekbeenderen, bijzonderheden van de ontwikkeling 284 Desmocranium 282 Diameter – obliqua I/II 190 – transversa 190 Diaphragma 102 e.v. – pelvis 106 – urogenitale 106 Diartrosen 24 Diploe 286 Discus – articularis 26 – interpubicus 188 – intervertebralis 54 Discushernia 54, 58 Distantia – cristarum 190 – interspinosa 190 – intertrochanteria 190 Dorsale aponeurose van de voet 268 Dorsum – manus 392 e.v. – pedis 438 Draaglijn van het been 196 Duchenne-Erb verlamming 360 Ductus – deferens 402 – thoracicus 356, 366 Dura mater 286 Dysostosis cleidocranialis 112 E Eindrotatie in het kniegewricht 212, 252 Eiselsberg, fenomeen van 358 Ellebooggewricht (articulatio cubiti) 120 e.v. Eminentia arcuata 296 Endocranium 286 Epifysenaden 12, 16 Epitheelweefsel 8 – endotheel 8 – mesotheel 8 – overgangsepitheel 8 – trilhaarepiteel 8 Erector spinae 72 e.v. Erwtbeentje 124, 126 Extremiteit – bovenste 109 e.v. – – perifere geleidingsbanen 368 e.v. – – regio’s 368 – onderste 185 e.v.

– – perifere geleidingsbanen 412 e.v. F Fabella 262 – dolorosa 262 Falx inguinalis 86, 92 Fascia – abdominis 92 – adductoria 180 – antebrachii 180 – axillaris 152 – brachii 180 – cervicalis 330 – clavipectoralis 152, 370 – cremasterica cum m.cremastere 96, 98, 400 e.v. – cribrosa 254, 414 – cruris 276 – – profunda 276 – deltoidea 152, 380 – diaphragmatis pelvis inferior 106, 406 e.v. – – – superior 106, 406 – – urogenitalis inferior 106, 408 e.v. – – – superior 106, 406 – dorsalis manus 180 – – pedis 276 – – – profunda 276 – glutea 254, 418 – iliaca 254 – iliopsoas 92, 254 – lata 254, 414, 422 – obturatoria 406 e.v. – pectinea 254 – pectoralis 152 – perinei superficialis 406 e.v. – pharyngobasilaris 348 – scarpae 414 – spermatica externa 92, 96, 400 e.v. – – interna 92, 98, 402 – superficialis penis 408 – thoracolumbalis 78 e.v. – transversalis 88, 92, 402 – umbilicalis 92 Fasciculus – lateralis 370, 372 – medialis 370, 372 – posterior 370, 372 Fascie¨n – en bijzondere voorzieningen van de vrije bovenste extremiteit 180 e.v. – van de hals 330 e.v. – van heup en bovenbeen 254 – en holten in het gebied van de schoudergordel 152 – aan onderbeen en voet 276


Register Femur 192 e.v. – ontwikkeling 194 – rijpheidsteken 194 Fibula 204 – ontwikkeling 204 Fibula en tibia, verbindingen 214 Fissura – orbitalis superior 300 – petrosquamosa 294 – petrotympanica 300 – pterygomaxillaris 306 – sphenopetrosa 294 – sterni congenita 66 – tympanomastoidea 288 Fonticulus 284 – anterior 284 – mastoideus 284 – posterior 284 – sphenoidalis 284 Foramen(ina) – axillare laterale 152, 374 – – mediale 152, 374 – caecum 296 – caroticoclinoideum 298 – infra-orbitale 288 – infrapiriforme 420 – ischiadicum majus 188, 420 – – minus 188, 420 – jugulare 296, 300 – lacerum 294, 296 – magnum 296, 300 – mandibulae 302 – mentale 302 – ovale 296, 300 – palatina minora 294, 300 – palatinum majus 294, 300 – parietalia 290 – – permagna 290 – rotundum 296, 300 – sphenopalatinum 306, 308 – spinosum 294, 296, 300 – stylomastoideum 294, 300 – suprapiriforme 420 – venae cavae 102 – venosum 298 – zygomaticofaciale 288 Fossa – axillaris152 – canina 292 – condylaris 294 – cranii anterior 296 – – media 296 – – posterior 296 – cubitalis 382 e.v. – hypophysialis 296 – infratemporalis 342 – inguinalis lateralis 98, 100, 402 – – – medialis 98, 100, 402 – ischioanalis 406

– jugularis 294 – mandibularis 294 – poplitea 430 – pterygopalatina 306 – retromandibularis 354 e.v. – supravesicalis 98, 100, 402 Fossula petrosa 294 Foveola radialis 392 Fractura radii loco classico 122 Fractuur van het opperarmbeen 148 Funiculus spermaticus 400 e.v. G Galea aponeurotica 318 Ganglion – cervicale medium 366 – – superius 348, 362, 364 – cervicothoracicum 364 – ciliare 344 – stellatum 364, 366 – submandibulare 350 Gelaatsindex 310 Geleidingsbanen, perifere – – bovenste extremiteit 368 e.v. – – hoofd- en halsregio’s 334 e.v. – – onderste extremiteit 412 e.v. – – romp 394 e.v. Genu – rectum 214 – valgum 214 – varum 214 Gevorkte ribben 64 Gewrichten 24 – indeling 28 – wervelkolom 58 e.v. Gewrichtskomband 224 Gewrichtskomdak 198 Ginglymus 28 Glabella 292, 310 Glandula(ae) – bulbo-urethrales 410 – mammaria 396 – parotidea 340 – – accessoria 340 – submandibularis 350 – thyroidea 356 – vesiculosa 402 – vestibularis major 406 Glomus caroticum 348, 362 Gnathion 310 Gomphosis 22 Gonion 310 Grote teen, spieren 270 e.v. Guyon, loge van 388

H Hals – fascie¨n 330 e.v. – regio’s 334 Halsrib 36 Halsribsyndroom 366 Halsribtrias 36 Halsspieren, voorste 326 e.v. – – tongbeenmusculatuur 326 Halswervels (vertebrae cervicales) 36 e.v. – 1e 38 – 2e 38 Handgewricht 134 Handmusculatuur 170 e.v. – dorsaalflexie 170 – palmairflexie 170 – radiaalabductie 170 – ulnairabductie 170 Handspieren, korte 174 e.v. Handwortel (carpus) 124 e.v. – ligamenta 130 – ontwikkeling 126 Handwortelbeentjes 126 e.v. Handwortelgewrichten (articulationes manus) 130 e.v. – bewegingen 132 e.v. – randbewegingen 132 – tussenbewegingen 134 – vlakbewegingen 134 – – dorsale flexie 134 – – palmaire flexie 134 Heiligbeen (os sacrum) 46 e.v. – geslachtsverschillen 48 – varie¨teiten 50 Hernia(e) – acquisita 100 – congenita 100 – diaphragmatica 104 – epigastrica 96 – femoralis 100 – inguinalis 100 – – directa 100 – – indirecta 100 – ischiadica 188 – lumbalis 100 – obturatoria 188 – perinealis 106 – supravesicalis 100 – umbilicalis 96 Hersenschedel (cranium cerebrale) 282 – lengte-breedte-index 310 – lengte-hoogte-index 310 Hesselbach, driehoek van 98 Heupbeen (os coxae) 186 e.v. Heupgewricht (articulatio coxae) 198 e.v. – banden 198 e.v. – – extracapsulaire 198 e.v.

459


460

Register – – intracapsulaire 198 – bewegingen 200 Heupspieren – en adductoren van het bovenbeen, functie 244 e.v. – dorsale 236 e.v. – ventrale 234 e.v. Hiatus – adductorius (tendineus) 242, 426 – aorticus 102 – basilicus 376, 382 – canalis n.petrosi majoris 296, 300 – – – – minoris 296, 300 – oesophageus 102 – saphenus 254, 416, 422 Hielbeen (calcaneus) 216 Hielbeenspoor (calcaneusspoor) 216 Holle voet (pes cavus) 230 Hoofd 281 e.v. Hoofd- en halsregio’s, perifere geleidingsbanen 334 e.v. Hoofdgewricht – bovenste (articulatio atlanto-occipitalis) 60 – onderste (articulatio atlanto-axialis) 60 Hoofdmusculatuur 318 e.v. – aanhechtingen aan schoudergordel 146, 328 e.v. – kauwmusculatuur 324 e.v. – mimische musculatuur 318 Humerus 114 – ontwikkeling 114 Hydrocephalus 304 I Impressio(nes) – digitatae 296 – trigeminalis 296 Inca-been 290 Inclinatio pelvis 190 Inion 310 Injecties – intra-arterie¨le 416 – intramusculaire, regio glutealis 420 J Junctura(ae) – cartilaginea 22 – fibrosa 22 – ossea 22 – synoviales 24

K Kaakgewricht (articulatio temporomandibularis) 316 e.v. Kleine teen, spieren 272 Klompvoet 230 Kniegewricht (articulatio genus) 206 e.v. – banden 206 e.v. – en beenstand 214 e.v. – bewegingen 212 – eindrotatie 212, 252 – menisci 208 – – achterhoorn 208 – – lengtescheur 208 – – voorhoorn 208 Kniegewrichtsspieren, functie 252 Knikplatvoet (pes plano valgus) 230 Kraakbeenweefsel 12 – elastisch 12 – hyalien 12 – – epifysenaden 12 – vezelig 12 Kruisschedel 312 Kuitbeen (fibula) 204 Kyfose 62 L Labra articularia 26 Lacuna – musculorum 100, 424 – vasorum 100, 416, 424 Lamellen 14 Lamellair been 14 Lamina – pretrachealis fasciae cervicalis 330, 354 – prevertebralis fasciae cervicalis 330 – superficialis fasciae cervicalis 330, 354 Lendenrib 42 Lendenwervels (vertebrae lumbales) 42 Lengte-breedte-index, hersenschedel 310 Lengte-hoogte-index, hersenschedel 310 Levatorpoort 410 Lichaam, opbouw 2 e.v. Lichaamswand 78 e.v. Ligamenten van de handwortel 130 Ligamentum(a) 26 – alaria 60 – anococcygeum 406 – anulare radii 120

– apicis dentis 60 – arcuatum laterale 404 – – mediale 404 – – medianum 102 – bifurcatum 222, 224 – calcaneofibulare 222 – calcaneonaviculare plantare 224, 228 – capitis costae intra-articulare 68 – – – radiatum 56, 68 – – femoris 200 – collaterale fibulare 206, 212 – – mediale 222 – – radiale 120 – – tibiale 206, 212 – – ulnare 120 – coraco-acromiale 110 – coracoclaviculare 112 – costoclaviculare 112 – costopleurale 366 – costotransversarium 68 – – laterale 56 – – superius 56 – cricothyroideum 354 – cruciatum anterius 208, 210, 212 – – posterius 208, 210, 212 – cruciforme atlantis 60 – deltoideum 222 – flava 56 – fundiforme clitoridis 92 – – penis 92 – iliofemorale 200 – iliolumbale 188 – inguinale 84, 100, 188 – interfoveolare 92, 98, 402 – interspinalia 56 – intertransversaria 56 – ischiofemorale 200 – lacunare 100, 188 – longitudinale anterius et posterius 56 – meniscofemorale anterius 208 – – posterius 208 – nuchea 56 – patellae 206, 248 – pectineale 100 – pisohamatum 126 – plantare longum 228 – popliteum arcuatum 206 – – obliquum 206 – pubicum inferius 188 – – superius 188 – pubofemorale 200 – quadratum 120 – reflexum 98 – sacro-iliaca anteriora 188 – – interossea 188 – – posteriora 188


Register – sacrospinale 188, 410 – sacrotuberale 188 – sphenomandibulare 316, 342 – sternocostale intra-articulare 68 – sternocostalia radiata 68 – stylohyoideum 350 – stylomandibulare 316 – supraspinale 56 – suspensorium penis 92 – – clitoridis 92 – talocalcanea mediale et laterale 224 – talocalcaneum interosseum 224 – talofibulare anterius 222 – – posterius 222 – tarsi dorsalia 226 – – plantaria 226 – teres uteri 400 – tibiofibulare anterius 222 – – posterius 222 – transversum acetabuli 188, 198 – – atlantis 60 – – genus 208 – – scapulae superius 110 Linea – alba 84, 88, 96 – arcuata 86, 88 – terminalis 188 Lingula sphenoidalis 296 Lisfranc, gewrichtslijn van 222 Loca minoris resistentiae, buikwand 96 e.v. Lordose 62 Lumbalisatie 50 M Mandibula 302 e.v. – ontwikkeling 304 – vormen 304 Margo falciformis 254, 416, 422 Membrana – atlantooccipitalis anterior 60 – – posterior 60 – intercostalis externa 82 – interossea 122 – – cruris 214 – obturatoria 188 – perinei 106, 408 e.v. – vasto-adductoria 242, 424 Menisci articulares 26 Metatarsus 216, 220 Metatarsus-tarsus, banden 226 Microcephalus 310, 312

Middenhandsbeentje (os metacarpi) 128 e.v. Middenrif (diaphragma) 102 e.v. – functie 104 Middenrifhernia’s (herniae diaphragmatica) 104 Middenvoet (metatarsus) 216, 220 Middenvoetsbeentjes, banden 226 Mimische musculatuur – mondgebied 322 – neusgebied 320 – oogleden 320 – schedeldak 318 Musculus(i) – abductor digiti minimi 178, 272 – – hallucis 270 – – pollicis brevis 176 – – – longus 178 – adductor brevis 240 – – hallucis 272 – – longus 242 – – magnus 242 – – minimus 242 – – pollicis 176 – anconeus 156 – articularis genus 248 – biceps brachii 154 – – femoris 250 – bipennatus 30 – biventer 30 – brachialis 154 – brachioradialis 164 – buccinator 322 – canalis obturatorius 148, 188 – coccygeus 106 – coracobrachialis 142, 148 – corrugator supercilii 320 – deltoideus 138 – depressor anguli oris 322 – – labii inferioris 322 – – supercilii 320 – epicranius 318 – erector spinae 72 e.v. – extensor carpi radialis brevis 164 – – – – longus 164 – – – ulnaris 166 – – digiti minimi 166 – – digitorum 166 – – – brevis 268 – – – longus 258, 268 – – hallucis accessorius 258 – – – brevis 268 – – – longus 258, 268 – – indices 168 – – pollicis brevis 168

– – – longus 168 – fibularis (peroneus) brevis 260 – – longus 260 – – quartus 260 – – tertius 258 – flexor carpi radialis 160 – – – ulnaris 160 – – digiti minimi 272 – – – – brevis 178 – – digitorum brevis 274 – – – longus 264 – – – profundus 162 – – – superficialis 160 – – hallucis brevis 270 – – – longus 264 – – pollicis brevis 176 – – – longus 162 – fusiformis 30 – gastrocnemius 262 – gemelli 238 – gluteus maximus 236, 418 – – medius 236 – – minimus 236 – gracilis 240 – iliacus 234 – iliocostalis 72 – iliopsoas 94, 234 – infraspinatus 138 – intercartilaginei 82 – intercostales externi 82 – – interni 82 – – intimi 82 – interossei 174 – – dorsales 274 – – plantares 274 – interspinales 74 – intertransversarii 74 – – anteriores cervicis 78 – – laterales lumborum 78 – – mediales lumborum 74 – – posteriores cervicis 74 – latissimus dorsi 140 – levator anguli oris 36 – – ani 106 – – – musculus iliococcygeus 106 – – – – pubococcygeus 106 – – – – puboperinealis 106 – – – – puborectalis 106 – – labii superioris 322 – – – – alaeque nasi 320 – – palpebrae superioris 338, 344 – – scapulae 144 – levatores costarum 78 – longissimus 72 – longus capitis 80 – – colli 80 – lumbricales 174, 274 – masseter 324

461


462

Register – – – – –

mentalis 322 multifidi 74 multipennatus 30 nasalis 320 obliquus capitis inferior 76, 346 – – – superior 76, 346 – – externus abdominis 84 – – inferior bulbi 338 – – internus abdominis 86 – – superior bulbi 338, 344 – obturatorius externus 238 – – internus 106, 238 – occipitofrontalis 318 – omohyoideus 146, 326 – – musculus cleidohyoideus 146 – opponens digiti minimi 178, 272 – – pollicis 176 – orbicularis oculi 320 – – oris 322 – palmaris brevis 178 – – longus 160 – pectineus 240 – pectoralis major 142 – – minor 142 – piriformis 236 – plantaris 262 – planus 30 – popliteus 264 – pronator quadratus 162 – – teres 160 – psoas major 94, 234 – – minor 94, 234 – pterygoideus lateralis 324 – – medialis 324 – puboperinealis 410 – pyramidalis 88 – quadratus femoris 238 – – lumborum 94 – – plantae 274 – quadriceps femoris 248 – rectus abdominis 88 – – capitis anterior 80 – – – lateralis 78 – – – posterior major 76, 346 – – – – minor 76, 346 – rectus femoris 248 – – vastus intermedius 248 – – – lateralis 248 – – – medialis 248 – – lateralis bulbi 344 – – medialis bulbi 344 – – superior bulbi 344 – rhomboideus major 144 – – minor 144 – rotatores breves 74 – – longi 74 – sartorius 248 – scalenus anterior 80

– – medius 80 – – minimus 80 – – posterior 80 – semimembranosus 250 – semispinalis 74 – semitendinosus 250 – serratus anterior 144 – – posterior inferior 78 – – – superior 78 – soleus 262 – spinalis 74 – splenius capitis 72 – – cervicis 72 – sternocleidomastoideus 146, 328 – sternohyoideus 326 – sternothyroideus 326 – subclavius 146 – subcostales 70 – subscapularis 140 – supinator 166 – supraspinatus 138 – temporalis 324 – temporoparietalis 318 – tensor fasciae latae 236 – teres major 140 – – minor 138 – thyrohyoideus 326 – tibialis anterior 258 – – posterior 264 – transversus abdominis 86 – – menti 322 – – perinei profundus 106 – – – superficialis 106 – – thoracis 70 – trapezius 146, 328 – triangularis 322 – triceps brachii 156 – – coxae 238 – – surae 262 – unipennatus 30 – zygomaticus major 322 – – minor 322 N Naadbeenderen 314 Nasion 310 Nekspieren, korte 76 e.v. Nervus(i) – accessorius 348 – alveolaris inferior 342 – auricularis magnus 358 – – posterior 352 – auriculotemporalis 336, 340, 342, 352 – axillaris 372, 374 – buccallis 342 – cardiacus cervicalis 364 – – – inferior 366 – – – superior 366

– caroticus internus 348 – clunium inferiores 408 – cutaneus antebrachii lateralis 382, 386 – – – medialis 372, 376, 378, 382, 386 – – brachii lateralis inferior 380 – – – – superior 380 – – – medialis 372, 376 – – – posterior 380 – – dorsalis intermedius 438 – – – lateralis 434, 438 – – – medialis 438 – – femoris lateralis 404, 422 – – – posterior 418, 420 – – surae medialis 428, 434 – digitales palmares communes 390 – – plantares communes 440, 442 – dorsalis scapulae 360 – facialis 336, 340, 352 – femoralis 404, 422, 424 – fibularis communis 426, 430, 434 – – profundus 432, 438 – – superficialis 432 – frontalis 344 – genitofemoralis 404 – glossopharyngeus 348, 350, 362 – gluteus inferior 420 – – superior 420 – hypoglossus 348, 350, 362 – iliohypogastricus 400 e.v., 404 – ilio-inguinalis 404, 422 – infra-orbitalis 336, 338 – infratrochlearis 338, 344 – intercostobrachiales 372, 376, 396 – ischiadicus 418, 420, 426 – – varie¨teiten 420 – jugularis 348 – lacrimalis 336, 338, 344 – laryngeus recurrens 356, 364, 366 – – – liggingsvarianten 356 – – superior 348, 354, 362 – lingualis 342, 350 – mandibularis 336 – massetericus 342 – maxillaris 336 – medianus 372, 378, 384, 386, 388, 390 – mentalis 336 – musculocutaneus 372 – mylohyoideus 342, 350 – obturatorius 404 – occipitalis major 346


Register – – minor 346, 358 – oculomotorius 344 – ophthalmicus 336 – opticus 344 – perineales 406 – phrenicus 360 – plantaris lateralis 436, 442 – – medialis 436, 442 – pudendus 406 e.v., 420 – radialis 372, 378, 380, 384 – rectalis inferior 406 e.v. – saphenus 424, 428, 432, 434, 438 – – varie¨teiten 424 – subclaviculares intermedii 358 – – laterales 358 – – mediales 358 – subcostalis 404 – suboccipitalis 346 – subscapularis 372 – supra-orbitalis 336, 338, 344 – suprascapularis 360, 370 – supratrochlearis 336, 338 – suralis 434 – thoracicus longus 360, 372 – thoracodorsalis 372 – tibialis 426, 430, 434 – transversus colli 358 – trigeminus 336 – – drukpunten 336 – trochlearis 344 – ulnaris 372, 378, 384, 386, 388, 390 – vagus 348, 362, 364 Neus, bijholten 306 Neusholte (cavitas nasi) 308 Nodi lymphatici – – axillares 396 – – cervicales laterales superficiales 358 – – cubitales 376 – – infraclaviculares 396 – – inguinales profundi 100, 416, 422 – – – superficiales 400 e.v., 414 – – – – inferiores 414, 422 – – – – superiores 96 – – – – superolaterales 414, 422 – – – – superomediales 414 – – interpectorales 396 – – occipitales 346 – – paramammarii 396 – – parasternales 396 – – parotidei superficiales 340 – – submentales 350 – – supraclaviculares 396 O

Oberst, geleidingsanesthesie van 388 Onderarmbeenderen 118 Onderarmspieren 158 e.v. – dorsale 166 e.v. – – diepliggende laag 168 e.v. – – oppervlakkige laag 166 e.v. – indeling 158 – – dorsale onderarmspieren 158 – – radiale onderarmspieren 158 – – ventrale onderarmspieren 158 – radiale 164 e.v. – ventrale 160 e.v. – – diepliggende laag 162 e.v. – – oppervlakkige laag 160 e.v. Onderbeen, beenderen 202 e.v. Onderbeen, fascie¨n 276 e.v. Onderbeen, spieren 252 – achterste 262 e.v. – – diepliggende laag 264 – – oppervlakkige laag 262 – lange 256 – – indeling 256 – – – achterste spieren 256 – – – voorste spieren 256 – voorste 258 – – peroneusgroep 260 – – strekgroep 258 Oogkas (orbita) 306 – van boven 344 – openingen 306 Opbouw van het lichaam 2 e.v. Opisthocranion 310 Opperarmbeen (humerus) 114 Orbita 306 – van boven 344 – openingen 306 Os(ossa) – apicis 314 – bregmaticum 314 – capitatum 126 – carpi 124 e.v. – centrale 124 – coccygis 48 – coxae 186 e.v. – – ontwikkeling 186 – cuboideum 218 – – ontwikkeling 218 – – rijpheidsteken 218 – cuneiformia 218 – – ontwikkeling 218 – digitorum manus 128 e.v. – – – ontwikkeling 128 – – pedis 220 – – – ontwikkeling 220 – epiptericum 314

– hamatum 126 – hyoideum 304 – – ontwikkeling 304 – incae 314 – lunatum 126 – metacarpi 128 – – ontwikkeling 128 – metatarsi 220 – – ontwikkeling 220 – naviculare 218 – – ontwikkeling 218 – – secundarium 124 – sacrum 46 e.v. – scaphoideum 126 – sesamoidea 32, 128, 220 – styloideum 124 – suprasternalia 66 – tarsi 216 e.v. – trapezium 126 – trapezoideum 126 – – secundarium 124 – tribasilare 296 – triquetrum 126 Osteogenesis cartilaginea 16 – membranacea 16 Overgangswervel, lumbosacrale 50 Oxycephalus 310 P Palma manus 388 Palmaire aponeurose 160, 178, 180 Patella 194 – bipartita 194 – emarginata 194 – multipartita 194 – ontwikkeling 194 Peesscheden – hand 182 – voet 278 e.v. Pelvitrochantere spieren 238 Pericranium 286 Periost 20 e.v. Pes – anserinus 248 – – profundus 250 – calcaneus 230 – cavus 230 – equinovarus 230 – equinus 230 – planovalgus 230 – planus 230 – rectus 230 – valgus 230 – varus 230 Plagiocephalus 312 Planta pedis 440 e.v. Platysma 322 Plexiform been 14

463


464

Register Plexus – brachialis 360 – cervicalis 358 – intraparotideus 340, 352 – lumbalis 404 – pampiniformis 402 – sacralis 404 – thyroideus impar 354, 356 – venosus areolaris 396 – verlamming – – bovenste 360 – – onderste 372 Plica – semilunaris 98 – synoviales infrapatellaris 210 Porus acusticus – – externus 294 – – internus 300 Processus styloideus 288, 294 Promontorium 48 Prostaat 410 Pulposushernia (discushernia) 54, 58 Punctum nervosum 358 R Radius 118 e.v. – ontwikkeling 118 – en ulna, beenverbindingen 122 Radix – inferior ansae 364 – – – cervicalis profunda 362 – superior ansae 364 – – – cervicalis profundae 348, 362 Ramus (rami) – anastomoticus cum a.lacrimali 344 – anterior n.iliohypogastrici 398 – buccales 352 – cardiacus cervicalis inferior 364 – – – superior 364 – carpalis dorsalis 392 – clunium inferiores 418, 420 – – medii 418 – – superiores 418 – colli n.facialis 340, 352 – cutaneus anterior n.iliohypogastrici 400 e.v. – digastricus 352 – dorsalis n.ulnaris 392 – externus n.accessorii 358, 362 – infrapatellaris 432 – lateralis n.iliohypogastrici 398

– marginalis mandibulae 352 – palmaris profundus 440, 442 – – – a.ulnaris 390 – – superficialis a.radialis 390 – sinus carotici 362 – stylohyoideus 352 – superficialis n.radialis 392 – temporales 352 – thryrohyoideus 362 – zygomatici 352 Raphe – pharyngis 348 – pterygomandibularis 342 Recessus subpopliteus 264 Rectusdiastase 90, 96 Regio’s – van de bovenarm 368 – van het bovenbeen 412 – van de buik 394 – van de hals 334 – van de hand 368 – van de heup 412 – van het hoofd 334 – van de knie 412 – van de onderarm 368 – van het onderbeen 412 – van de schouder 368 – van de thorax 394 e.v. – van de voet 412 Regio(nes) – abdominales 398 – antebrachialis anterior 386 e.v. – axillaris 372 – brachialis anterior 376 e.v. – – posterior 380 – carpalis anterior 388 – cervicalis lateralis 358 – – mediana cervicalis 354 e.v. – – posterior 346 – – ventrolateralis subcutanea 358 – cervicales ventrolaterales 358 e.v. – cruris anterior 432 e.v. – – posterior 434 e.v. – femoralis anterior 422 e.v. – – posterior 426 e.v. – genus posterior 428 e.v. – glutealis 418 e.v. – – areaal voor intramusculaire injecties 420 – inguinalis 400 e.v. – lumbalis 404 – occcipitalis 346 – orbitalis 338 e.v. – parotideamasseterica 340 – perinealis bij de vrouw 406 – – bij de man 408 e.v. – retromalleolaris medialis 436 e.v.

– sternocleidomastoidea 364 – subinguinalis 414 e.v. – thoracicae 396 – thyroidea 356 e.v. Rete – calcaneum 440 – malleolare laterale 438 – venosum dorsale manus 392 – – – pedis 438 Retinaculum – mm.extensorum 392 – – – inferius 268, 276, 278 – – – superius 268, 276, 278 – – flexorum 264, 276, 278, 388, 436 – – fibularium inferius 260, 278 – – – superius 260, 276, 278 – patellae laterale 206, 248 – – mediale 206, 248 Ribben (costae) 64 e.v. – bijzonderheden 64 – gewrichten 68 e.v. – ontwikkeling 64 Richtingen in de ruimte 2 Rijpheidsteken – femur 194 – os cuboideum 218 Romp 35 e.v. – perifere geleidingsbanen 394 e.v. – regio’s 394 Rompspieren, binnengedrongen, met aanhechting aan schoudergordel 144 e.v. – – – – dorsale spiergroep 144 e.v. – – – – ventrale spiergroep 146 e.v. Roser-Ne´laton, lijn van 196 Rugmusculatuur, autochtone (m.erector spinae) 72 e.v. S Saccus lacrimalis 338 Sacralisatie 42 Scalenus-anticus-syndroom 366 Scalenuspoort 80, 360 Scaphocephalus 310 Scapula 110 – alata 144 – banden 110 – ontwikkeling 110 – scaphoidea 110 – scapulaire vlak 110 Schakelbeenderen 314 Schedel (cranium) 282 e.v. – accessoire beenderen 314 e.v.


Register – indeling 282 – openingen voor vaten en zenuwen 300 e.v. – ontwikkeling 282 – van achter 290 – – os(ossa) occipitale 290 – – – parietalia 290 – van opzij 288 – – maxilla 288 – – os frontale 288 – – – parietale 288 – – – sphenoidale 288 – – – temporale 288 – – – zygomaticum 288 – van voren 292 – – mandibula 292 – – maxillae 292 – – os(ossa) frontale 292 – – – nasalia 292 – – – parietalis 292 – – – zygomaticum 292 Schedelbasis – openingen voor vaten en zenuwen 300 – van binnen 296 – – os(ossa) ethmoidale 296 – – – frontale 296 – – – parietalia 296 – – – sphenoidale 296 – – – temporalia 296 – van onder 294 – – maxilla 294 – – os(ossa) occipitale 294 – – – palatinum 294 – – – sphenoidale 294 – – – temporalia 294 – – – zygomaticum 294 – – vomer 294 – varie¨teiten 298 e.v. – – abducensbrug 298 – – canalis craniopharyngeus 298 – – foramen caroticoclinoideum 298 – – – venosum 298 – – processus clinoideus medius 298 – – sellabrug 298 – – sulcus marginalis 298 – – taenia interclinoidea 298 Schedelbeenderen 286 Schedelvormen 310 e.v. Scheve schedel 312 Schoudergewricht 116 e.v. – bewegingen 114 – ontwrichtingen 116 Schoudergordel- en bovenarmspieren 136 e.v. – – indeling 136 – – – binnengedrongen rompspieren met aanhechting

aan schoudergordel 136 – – – bovenarmspieren 136 – – – hoofdspieren met aanhechting aan schoudergordel 136 – – – spieren van schoudergordel 136 – – – – met aanhechting aan opperarmbeen 136 Schoudergordelspieren, functie 148 e.v. Schouderspieren met aanhechting aan humerus 138 e.v. – – – dorsale spiergroep 138 e.v. – – – ventrale spiergroep 142 e.v. Schouderwelving 116 Schuifladefenomeen – achterste 212 – voorste 212 Scoliose 62 Sellabrug 298 Septum – femorale 100 – intermusculare vastoadductorium 242, 424 – nasi 308 Serratusverlamming 148 Sinus – caroticus 362 – tarsi 216 Sleutelbeen (clavicula) 112 e.v. Skeletleer, algemene 20 e.v. Skeletspieren – bursae synoviales 32 – corpora adiposa 32 – fascie¨n 32 – hulpmiddelen 32 – indeling 30 – ossa sesamoidea 32 – vaginae tendinum 32 Spatium – interfasciale 354 – – suprasternale 330 – latero- en retropharyngeum 348 – profundum perinei 410 – superficiale perinei 406, 408 Spier(en) 30 – van ellebooggewricht en onderarm, functie 170 e.v. – van de hand 174 e.v. – – musculatuur van de thenar 176 – in de handwortelgewrichten, functie 172 e.v. – van heup en bovenbeen 232 – – – indeling 232 – – – – achterste bovenbeen-

spieren 323 – – – – dorsale heupspieren 232 – – – – ventrale heupspieren en adductoren van het bovenbeen 232 – – – – voorste bovenbeenspieren 232 – van de hypothenar 178 e.v. – mimische, mondgebied 322 – – neusgebied 320 – – oogleden 320 – – schedeldak 318 – van de middenhand 174 – plantaire 228 – prevertebrale 80 e.v. Spierfunctie, onderzoek 32 Spierleer, algemene 30 e.v. Spierweefsel 18 – dwarsgestreepte hartmusculatuur 18 – – musculatuur 18 – – – sarcomeer 18 – gladde musculatuur 18 Spina – bifida 50 – ossis sphenoidalis 294 Splanchnocranium 282 Sprongbeen (talus) 216 – ontwikkeling 216 Spronggewricht – bovenste 222 – – banden 222 – – bewegingen 222 – musculatuur, functie 266 – onderste 224 Sternale punctie 66 Sternum 66 e.v. Stratum membranosum 414 – – abdominis 92 Stuit- of staartbeen (os coccygis) 48 Sulcus – bicipitalis medialis 378 – caroticus 296 – prechiasmatis 296 – tubae auditivae 294 Sutura(ae) 22, 284 – coronalis 286, 288, 314 – frontalis persistens 312 – frontomaxillaris 288, 292 – frontonasales 292 – frontozygomatica 288, 292 – intermaxillaris 292 – lambdoidea 286, 288, 314 – metopica 312 – nasomaxillaris 288, 292 – occipitalis transversa 314 – occipitomastoidea 288, 290, 294 – palatina mediana 294

465


466

Register – – transversa 294 – parietalis horizontalis 312 – parietomastoidea 288 – petrosquamosa 288 – plana 312 – sagittalis 286, 314 – serrata 312 – spheno-ethmoidalis 296 – sphenoparietalis 288 – sphenosquamosa 288, 296 – squamosa 288, 312 – temporozygomatica 288 – zygomaticomaxillaris 288, 292 Symfyse 22, 188 Symphysis intervertebralis 54 Synchondrose 22 Synchondroses cranii 284 Synchondrosis – intersphenoidalis 284 – petro-occipitalis 284 – spheno-ethmoidalis 284 – spheno-occipitalis 284 – sphenopetrosa 284 Syndesmose 22, 214 Syndesmosis tibiofibularis 214 Synostose 22 T Tabatie`re anatomique 392 Taenia interclinoidea 298 Talus 216 – ontwikkeling 216 Tarsus 216 Tarsus en metatarsus, banden 226 Tela subcutanea abdominis 92 Tenniselleboog 164 Thorax 64 e.v., 70 e.v. – regio’s – – dorsale 396 – – voorste 396 – – – regio mammaria 396 Tibia 202 e.v. – ontwikkeling 202 – retropositie 202 – retroversie 202 Tibia en fibula, verbindingen 214 Tibialis-anterior-syndroom 432 Tongbeen (os hyoideum) 298 Tongbeenmusculatuur, onderste 326 Tracheotomie 356 Tractus – iliopubicus 92, 98 – iliotibialis 254, 422 Trapvormige spieren 80 Trendelenburg, proef van 246

Triceps coxae 238 Trigonum – a.lingualis 350 – – vertebralis 76, 346 – caroticum 362 – clavipectorale 370 – femorale 424 – inguinale 98 – lumbale 100 – lumbocostale 102 e.v. – omoclaviculare 360 – scalenovertebrale 366 e.v. – sternocostale 102 e.v. – submandibulare 350 e.v. Truncus – brachiocephalicus 354, 356 – bronchomediastinalis dexter 360 – costocervicalis 366 – – arteria cervicalis profunda 366 – – – intercostalis suprema 366 – jugularis 360 – lumbosacralis 404 – subclavius dexter 360 – sympathicus 348, 362, 364, 366 – thyrocervicalis 366 Tussenribspieren 82 e.v. Tussenwervelschijven (disci intervertebrales) 54 U Ulna 118 e.v. – ontwikkeling 118 – en radius, beenverbindingen 122 Uncovertebrale gewrichten 38 V Vagina(e) – carotica 330 – m.recti abdominis 88 – synoviales digitorum manus 182 – tendinis intertubercularis 154 – tendinum 32, 182 – – carpales dorsales 182 – – – palmares 182 – – digitale peesschede 182 – – dorsale peesschede 182 Varicose 434 Vasa lymphatica superficialia – – – lateralia 376 – – – medialia 376 Vena(ae) – angularis 338

– axillaris 370, 372 – azygos nuchae 346 – basilica 376, 378, 382 – – antebrachii 382, 386 – brachialis 378 – brachiocephalica dextra 364 – cephalica 370, 372, 376, 382 – – accessoria 392 – – antebrachii 386 – – pollicis 392 – cervicalis superficialis 360 – circumflexa ilium superficialis 400 e.v., 414 e.v. – – – – varie¨teiten 416 – – scapulae 374 – comitans n.hypoglossi 350 – communicantes 434 – cutaneae plantares 438 – epigastrica inferior 98, 398, 402 – – superficialis 400 e.v., 414 e.v. – – – varie¨teiten 416 – – superior 398 – epigastricae superficiales 398 – facialis 338, 340, 350, 362, 364 – femoralis 416, 424, 428 – glutea inferior 420 – – superior 420 – intercapitulares 438 – jugularis externa 352, 358, 360, 364 – – interna 348, 360, 364, 366 – – suprascapularis 360 – lumbales 404 – mediana antebrachii 382 – – cubiti 382, 386 – – – profunda 382 – metatarsales dorsales pedis 438 – ophthalmica superior 344 – para-umbilicales 398 – perforantes 434, 438 – poplitea 426, 428, 430 – pudenda externa 400 e.v., 414 e.v. – – – varie¨teiten 416 – – interna 406 e.v., 420 – radiales 386 – rectales inferiores 406 e.v. – retromandibularis 340, 352 – saphena accessoria lateralis 414 e.v., 422 – – – – varie¨teiten 416 – – – medialis 422 – – magna 414 e.v., 422, 428, 432, 434, 436, 438 – – – varie¨teiten 416 – – parva 428, 434, 438


Register – – – varie¨teiten 428 – subclavia 364, 366 – suprascapularis 370 – supratrochlearis 338 – temporalis superficialis 336, 340, 352 – thoracica interna 366 – – lateralis 396 – thoraco-epigastrica 396, 398 – thyroidea inferior 354, 356 – – media 356, 364 – – superior 354, 356, 362 – tibiales anteriores 432 – – posteriores 436 – ulnares 386 – vertebralis 366 Vensterribben 64 Vertebra(ae) – lumbales 42 – prominens 36 – thoracicae 40 Vertex 310 Verzakkingsabces 94

Vingerbeentjes (ossa digitorum manus) 128 e.v. Vingergewrichten (articulationes metacarpophalangeales) 134 e.v. Virchow-Troisier-klier 366 Vlakken 2 Voet – achtervoet 226 – fascie¨n 276 – korte spieren 268 e.v. – – – van dorsum pedis 268 – – – van planta pedis 270 e.v. – lange spieren 256 – middenvoet 226 – voorvoet 226 – welving en functie 228 e.v. – – – benige steunpunten van het gewelf 228 – – – voetafdruk 228 Voetgewricht, banden 226 Voetskelet 216 e.v. – morfologie en functie 226

Voetvormen 230 e.v. W Weefsels 8 e.v. Wervelbogen, spleetvormingen 44 Wervelkolom (columna vertebralis) 36 e.v. – banden 56, 58 – bewegingen 62 – – bewegingsregio 62 – – bewegingssegment 62 – gewrichten 58 e.v. – krommingen 62 – misvormingen 44 – varie¨teiten 44 Wervels, ontwikkeling 52 Z zona orbicularis 200 zygion 310

467


Atlas van de anatomie: herzien én uitgebreid Unieke driedelige uitgave over de menselijke anatomie met duidelijke afbeeldingen in kleur en heldere teksten. Doordat de tekst naast de illustratie staat, is het verband tussen beide moeiteloos te zien.

Deel 1: Bewegingsapparaat • De algemene anatomie geeft een overzicht van de cel-, weefsel-, skelet- en spierleer. • De systematische anatomie van het bewegingsapparaat stelt de opbouw, de functie en het samenspel van skelet en musculatuur aanschouwelijk voor. • De topografie van de perifere geleidingsbanen, voor zover deze het bewegingsapparaat betreffen, wordt uitvoerig behandeld. • Tekst en beeld zijn opnieuw herzien en geactualiseerd. • Aan het eind van ieder hoofdstuk is een woordenlijst Latijn-Nederlands toegevoegd. • Uitgebreide klinische aanwijzingen leggen de verbinding met de praktijk. • De duidelijke structuur van de inhoud en de overzichtelijke vormgeving maken een snelle oriëntatie mogelijk. • Het gekleurde duimenregister vergemakkelijkt het opzoeken.

1

Atlas van de anatomie Bewegingsapparaat SESAM

Atlas van de anatomie Bewegingsapparaat

Atlas van de anatomie is in de eerste plaats bestemd voor allen die voor hun studie de anatomie van het menselijk lichaam moeten kennen, zoals medische studenten en studenten van paramedische en bewegingsopleidingen. Voor beroepsbeoefenaren is de Atlas van de anatomie een praktisch naslagwerk. De atlas kan ook aan anderen kennis verschaffen over de bouw van het lichaam.

SESAM

SESAM

1

1


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.