Vivo | De biologie van je leven - leerwerkboek 1 havo/vwo deel B

Page 1



Beste leerling, Dit boek gebruik je samen met de digitale leeromgeving. Het is van jou, dus je mag je aantekeningen erin schrijven. Na dit schooljaar mag je het boek houden. Dan kun je er volgend jaar nog iets in opzoeken, bijvoorbeeld bij het leren voor een toets. Veel succes en plezier met biologie! Team Vivo


COLOFON Auteurs Lisette van Engelen, Barend de Graaf, Marlies van den Hurk-Bakker, Jorinde Post, Annemarel Reiber-Elhorst, Willy Stein, Bram Winkelman Eindredactie Ilse Gmelig, Agnes van Straaten Taalredactie Marcella Spithoven Illustraties Gemma Stekelenburg, Rogier Trompert, Marjolein Luiken Ontwerp Omslag: Carlo Polman - OudZuid Ontwerp Binnenwerk: Tom Lamers - Reclamers

Opmaak Crius Group, Hulshout

Omslagbeeld Ajay Sapkota / EyeEm / Getty Images

Over ThiemeMeulenhoff ThiemeMeulenhoff ontwikkelt zich van educatieve uitgeverij tot een learning design company. We brengen content, leerontwerp en technologie samen. Met onze groeiende expertise, ervaring en leeroplossingen zijn we een partner voor scholen bij het vernieuwen en verbeteren van onderwijs. Zo kunnen we samen beter recht doen aan de verschillen tussen lerenden en scholen en ervoor zorgen dat leren steeds persoonlijker, effectiever en efficiënter wordt. Samen leren vernieuwen. www.thiememeulenhoff.nl ISBN 978 90 06 730968 Eerste druk, eerste oplage, 2022 � ThiemeMeulenhoff, Amersfoort, 2022 Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16B Auteurswet 1912 j° het Besluit van 23 augustus 1985, Stbl. 471 en artikel 17 Auteurswet 1912, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan Stichting Publicatie- en Reproductierechten Organisatie (PRO), Postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp (www.stichting-pro.nl). Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet) dient men zich tot de uitgever te wenden. Voor meer informatie over het gebruik van muziek, film en het maken van kopieën in het onderwijs zie www.auteursrechtenonderwijs.nl. De uitgever heeft ernaar gestreefd de auteursrechten te regelen volgens de wettelijke bepalingen. Degenen die desondanks menen zekere rechten te kunnen doen gelden, kunnen zich alsnog tot de uitgever wenden. Deze uitgave is volledig CO2-neutraal geproduceerd. Het voor deze uitgave gebruikte papier is voorzien van het FSC®-keurmerk. Dit betekent dat de bosbouw op een verantwoorde wijze heeft plaatsgevonden.

2


INHOUD ZO WERK JE MET VIVO

4

Deel A

Deel B

Hoofdstuk 1 Waarom biologie? 1.1 Biologie, wat heb je eraan? 1.2 Levende wezens 1.3 Verschillende organismen 1.4 Organismen en hun omgeving 1.5 Alles hangt samen 1.6 Biologisch onderzoek 1.7 Verbreding: Biologie door de eeuwen heen 1.8 Verdieping: Extreme organismen 1.9 Hoofdstukafsluiting

Hoofdstuk 4 Bewegen 4.1 Hoe blijf je fit? 4.2 Spieren en pezen 4.3 Skelet 4.4 Botverbindingen 4.5 Blessures 4.6 Steunweefsels 4.7 Verbreding: Groei 4.8 Verdieping: Skeletten vergelijken 4.9 Hoofdstukafsluiting

Hoofdstuk 2 Inzoomen 2.1 Hoe zijn organismen opgebouwd? 2.2 Organen en weefsels bestaan uit cellen 2.3 Cellen en hun onderdelen 2.4 De celkern 2.5 Cellen delen, groeien en veranderen 2.6 De kleinste organismen 2.7 Verbreding: Patronen in de natuur 2.8 Verdieping: Organellen in de cel 2.9 Hoofdstukafsluiting

Hoofdstuk 5 Waarnemen en gedrag 78 5.1 Waarom reageer je zoals je reageert? 81 5.2 Zintuigen en zenuwstelsel 87 5.3 Zenuwcellen en vervoeren van impulsen 96 5.4 Zien 105 5.5 Hormonen 113 5.6 Gedrag van dieren 123 5.7 Verbreding: Horen, ruiken, proeven en voelen 132 5.8 Verdieping: Verslavingen 139 5.9 Hoofdstukafsluiting 145

Hoofdstuk 3 Leven op aarde 3.1 Waardoor zijn er zoveel soorten? 3.2 Biodiversiteit 3.3 Stambomen en fossielen 3.4 Leven in het verleden 3.5 Evolutie 3.6 Uitsterven en nieuwe soorten 3.7 Verbreding: Denken over evolutie 3.8 Verdieping: Evolutie van de mens 3.9 Hoofdstukafsluiting

Hoofdstuk 6 Planten 6.1 Wat heb je aan planten? 6.2 Planten zijn overal 6.3 Fotosynthese en verbranding 6.4 Bladeren, stengels en wortels 6.5 Stevige stengels 6.6 Voortplanting 6.7 Verbreding: Aanwijzingen door stuifmeel 6.8 Verdieping: Planten groeien en bewegen 6.9 Hoofdstukafsluiting

6 9 16 24 34 43 50 59 66 75

148 151 158 168 176 185 195 207 213 223

Actief leren 225 Register 228

3


ZO WERK JE MET VIVO – De biologie van je leven Je gaat aan de slag met Vivo. Bij Vivo ontdek je waarom het vak biologie belangrijk is voor jou, voor onze samenleving en onze planeet. Hieronder zie je alles wat je in Vivo tegenkomt.

Hoofdstuk 5 Waarnemen en gedrag

Hoofdstuk 5 Waarnemen en gedrag

Waarom reageer je zoals je reageert? © Shutterstock / Jacob Lund

INLEIDING Je wandelt op de Veluwe en opeens sta je oog in oog met een wild zwijn. Je schrikt en zet het op een lopen. Wat gebeurt er in je lichaam? Hoe weet je

5.1

dat het een wild zwijn is? Waarom vlucht je weg en waar wordt die beslissing genomen? Hoe worden je beenspieren aan het werk gezet en waardoor kun je

WAAROM REAGEER JE ZOALS JE REAGEERT? Aan het eind van deze paragraaf kan ik: uitleggen wat gedrag betekent in de biologie. uitleggen wanneer je bewust gedrag vertoont. uitleggen wanneer je onbewust gedrag vertoont. uitleggen wat het nut kan zijn van gedrag bij mensen en dieren.

extra hard lopen? Natuurlijk kom je niet dagelijks een wild zwijn tegen, maar

• • • •

ook dan reageert je lichaam op prikkels. Hoe? Dit hoofdstuk laat het je zien!

STARTOPDRACHT 1

Maak samen met een klasgenoot een mindmap over gedrag. In het midden van de mindmap staat het woord ‘gedrag’. Zet hieromheen woorden en begrippen die volgens jullie met gedrag te maken hebben.

De hersenen sturen alles aan

H1 • Waarom biologie? Keuzes maken

H2 • Inzoomen Zenuwcellen

Wat weet je al over gedrag? Gedrag is een breed begrip. Wat weet jij al over gedrag?

HET GROTE PLAATJE

Zintuigen laten je reageren op de omgeving

Waarom reageer je zoals je reageert?

Welke verbanden zijn er?

Waar draait het in dit hoofdstuk om?

H9 • Hart en bloedvaten Bloedsomloop

Je maakt je eigen keuzes

Hormonen kunnen je gedrag beïnvloeden

H4 • Bewegen Zintuig- en zenuwstelsel

9

8

STARTEN MET HET HOOFDSTUK

• Het hoofdstuk start met de grote vraag. Deze vraag ga je aan de hand van het hoofdstuk beantwoorden. • De hoofdstukvraag staat in een overzichtstekening: het grote plaatje. Daarin zie je de samenhang met andere hoofdstukken en de belangrijkste zaken van dit hoofdstuk om te onthouden. • Online vind je de Uitdaging. Dit is een grotere opdracht waarbij je de stof van het hoofdstuk gebruikt.

DE EERSTE PARAGRAAF

• In de eerste paragraaf ontdek je waarom het onderwerp van het hoofdstuk belangrijk is, en welke rol het onderwerp speelt in jouw leven. Ook ontdek je hoe het onderwerp samenhangt met andere onderwerpen in de biologie.

4

WERKEN MET DE PARAGRAFEN

• Bij de paragraaftitel zie je welke iconen uit het grote plaatje horen bij deze paragraaf. • In de leerdoelen zie je wat je deze paragraaf gaat leren. • Bij de practica gaat het om doen: je docent bepaalt welke practica je gaat doen. Je vindt deze online. • In de startopdracht ga je meteen actief aan de slag: deze opdracht gaat over de belangrijkste denkvraag van de paragraaf. Daardoor begrijp je de stof die komen gaat sneller en beter.


WERKEN IN HET BOEK OF ONLINE Je kunt aan de slag in je leerwerkboek of online. In je boek vind je alles wat je nodig hebt voor je toets: theorie en opdrachten. Deze staan natuurlijk ook online, plus handige extra’s. Boek • Theorie • Opdrachten

Hoofdstuk 5 Waarnemen en gedrag

4

Online • Theorie • Opdrachten • De Uitdaging

Zintuigen en zenuwstelsel

• Verder oefenen op maat • Practica • Proeftoets

Hoofdstuk 5 Waarnemen en gedrag

Hoofdstukafsluiting

Taken van de hersenkwabben

5.9 HOOFDSTUKAFSLUITING

Verschillende zaken worden in verschillende delen van het centrale zenuwstelsel verwerkt. Hieronder zie je zes verschillende delen van het centrale zenuwstelsel met een kleur en een nummer (I t/m VI).

KEUZEMENU Hoe leer je de theorie en begrippen uit het hoofdstuk? En hoe leg je de juiste verbanden? Kies een opdracht uit het keuzemenu achter in je boek als hulp bij het leren.

I

II

TERUG NAAR HET GROTE PLAATJE

III

1

Waarnemen en gedrag Je ziet hier nog een keer ‘het grote plaatje’ uit de hoofdstukopening.

De hersenen sturen alles aan

H1 • Waarom biologie? Keuzes maken

IV

V

VI

H2 • Inzoomen Zenuwcellen

Kies per beschrijving het deel van het centrale zenuwstelsel (I t/m VI) dat daarmee te maken heeft. Let op: Sommige hersendelen heb je niet of juist meerdere keren nodig.

Waar draait het in dit hoofdstuk om?

Welke verbanden zijn er?

1 Nummer I | II | III | IV | V | VI is het deel waarmee je alles wat je ziet verwerkt. 2 Nummer I | II | III | IV | V | VI is het deel waar het geheugen zit. 3 Nummer I | II | III | IV | V | VI is het deel waarmee je tijdens voetballen besluit de bal in het doel te gaan schoppen. 4 Nummers I | II | III | IV | V | VI en dan I | II | III | IV | V | VI zijn op volgorde de delen waarmee je ervoor zorgt dat je tijdens voetballen de bal precies in het doel schopt. 5 Nummer I | II | III | IV | V | VI is het deel waarmee je voelt dat je de bal raakt met je voet. 6 Nummer I | II | III | IV | V | VI is het deel waarmee je de scheidsrechter hoort fluiten, omdat je buitenspel stond.

Zintuigen laten je reageren op de omgeving

Waarom reageer je zoals je reageert?

Hormonen kunnen je gedrag beïnvloeden

H4 • Bewegen Zintuig- en zenuwstelsel Je maakt je eigen keuzes

H9 • Hart en bloedvaten Bloedsomloop

Je ziet links de verbanden tussen dit hoofdstuk en de andere hoofdstukken.

a Leg deze verbanden uit.

5

Noteer je antwoorden in de vakjes.

Snelle bromvlieg

Je ziet rechts iconen die laten zien waar het om draait in dit hoofdstuk.

Op je boterham zit een dikke bromvlieg. Bah! Je probeert de vlieg weg te slaan, maar deze is allang weggevlogen op het moment dat je met je hand op de plek bent waar de vlieg zat. Toch sloeg je zo snel mogelijk!

b Leg in je eigen woorden uit wat je ziet en wat je hebt geleerd in dit hoofdstuk. Noteer je antwoorden in de vakjes. Je hebt in paragraaf 1 antwoord gegeven op de grote vraag Waarom reageer je zoals je reageert? Kijk nog even terug naar wat je toen hebt geantwoord.

Hoe kan een vlieg veel sneller reageren dan dat jij kunt slaan? Verklaar dit met de bouw van het zenuwstelsel van bromvlieg en mens.

c Zou je je antwoord aanpassen na het doorlopen van dit hoofdstuk? Zo ja, wat zou je nu zeggen? Betrek in je antwoord de verbanden en de punten waar-het-om-draait uit het grote plaatje.

20

80

WERKEN MET DE PARAGRAFEN

• Blauwgedrukte woorden in de theorie zijn de belangrijkste begrippen. • In blauwe kaders staan weetjes en voorbeelden. Je ziet hoe het onderwerp van de paragraaf terugkomt in het dagelijks leven. • Iedere paragraaf heeft zes basisopdrachten. Daarna zijn er altijd drie Extra opdrachten. • Online krijg je na de zes basisopdrachten een advies op maat om verder te oefenen: Herhaling, Extra of Plus.

5

VERBREDING EN VERDIEPING

• Nieuwsgierig? Ga aan de slag met de extra stof. In de Verbredende paragraaf leg je de verbinding tussen dit hoofdstuk en andere thema’s. In de Verdiepende paragraaf ga je dieper in op de stof van het hoofdstuk.

HOOFDSTUKAFSLUITING

• Je kijkt terug op het grote plaatje. Begrijp je de verbanden en kun je de hoofdstukvraag beantwoorden met wat je hebt geleerd? • Met de online proeftoets controleer je of je de theorie goed hebt geleerd. • Je kijkt terug op de leerdoelen. Wat gaat goed en waar moet je nog aan werken? • In Actief leren vind je werkvormen om de theorie te onthouden en begrijpen.


HOOFDSTUK

4 Bewegen

INHOUD Het grote plaatje

.. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

8

.. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

9

Basisstof 4.1 Hoe blijf je fit?

............................................

16

.........................................................

24

4.2 Spieren en pezen 4.3 Skelet

............................................

34

.....................................................

43

4.4 Botverbindingen 4.5 Blessures

4.6 Steunweefsels

...............................................

50

Extra stof 4.7 Verbreding: Groei

...........................................

59

.. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

66

.. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

75

4.8 Verdieping: Skeletten vergelijken Hoofdstukafsluiting 4.9 Hoofdstukafsluiting © Getty Images / iStockphoto


DE UITDAGING Bij elk hoofdstuk hoort een Uitdaging. Deze kun je doen als vervanging van één of meer paragrafen. Gebruik de leerstof om het probleem op te lossen!


Hoofdstuk 4 Bewegen

INLEIDING Ga jij altijd met de fiets naar school of brengen je ouders je met de auto? Fietsen naar school heeft veel voordelen. Als je fietst, wordt je lichaam opgewarmd en stroomt je bloed sneller. Daardoor krijgen je hersenen meer zuurstof. Handig als je het eerste uur goed moet opletten! Als je beweegt, maken je hersenen geluksstofjes waardoor je lekkerder in je vel zit en minder stress voelt. Na een lange schooldag is het fijn om weer te bewegen en samen met je klasgenoten naar huis te fietsen. Beweging zorgt voor sterkere spieren, botten en gewrichten. Daardoor heb je minder kans op blessures. Ook krijg je minder snel hart- en vaatziekten, overgewicht, slaapproblemen en diabetes (suikerziekte).

HET GROTE PLAATJE Bewegen is gezond voor lichaam en geest

H2 • Inzoomen Cellen

Botten en spieren zorgen voor beweging

H3 • Leven op aarde Gewervelde dieren

Hoe blijf je fit? Waar draait het in dit hoofdstuk om?

Welke verbanden zijn er?

Botten en kraakbeen bevatten cellen

H8 • Voeding en verteren Energie

Wat beweegt kan stuk

H10 • Ademhalen en verbranden Uithoudingsvermogen

8


Hoofdstuk 4 Bewegen   Hoe blijf je fit?

4.1 HOE BLIJF JE FIT?

© Shutterstock / 2xSamara

Aan het eind van deze paragraaf kun je: uitleggen dat verschillende orgaanstelsels samenwerken zodat je kunt bewegen. uitleggen waardoor bewegen bijdraagt aan je geestelijke en lichamelijke gezondheid. uitleggen welke problemen kunnen ontstaan als je te weinig, te veel of verkeerd beweegt. uitleggen hoe jij ervoor zorgt dat je fit blijft.

• • • •

STARTOPDRACHT 1

4.1

Bewegen De Gezondheidsraad adviseert kinderen en jongeren tot 18 jaar om per dag ten minste 1 uur ‘matig intensief’ te bewegen en drie keer per week spier- en botversterkende oefeningen te doen. Beantwoord de vragen en bespreek daarna je antwoorden met een klasgenoot.

© Shutterstock / Axel_Kock

Bewegen is gezond.

9


Hoofdstuk 4 Bewegen   Hoe blijf je fit?

a Tijdens welke activiteiten beweeg jij ‘matig intensief’? Geef drie voorbeelden.

b Wat merk je in je lichaam wanneer je matig intensief beweegt? Tip: Bedenk wat er gebeurt met je hartslag en je ademhaling.

c Wat zijn volgens jou spierversterkende oefeningen?

d Wat zijn volgens jou botversterkende oefeningen?

e Kijk nu terug naar je antwoorden. Beweeg je volgens de Gezondheidsraad voldoende? Leg je antwoord uit.

f Als je antwoord op de vorige vraag ‘nee’ is, wat kun je dan doen om wel aan het advies te voldoen?

THEORIE Altijd in beweging Je beweegt de hele dag. Zelfs in je slaap beweeg je je lichaam. ’s Ochtends zet je je benen uit bed en sta je op. Wanneer je ontbijt, beweeg je nog steeds. Je armen en handen brengen het voedsel naar je mond. Misschien ben je tijdens het ontbijt aan het praten of lachen. Dan bewegen de spieren in je gezicht. Onderweg naar school beweeg je ook weer volop. Meestal denk je niet na over de bewegingen die je maakt. Je lichaam doet het bijna vanzelf. Dat is anders als je gaat sporten of wanneer je een blessure of ziekte hebt. Op die momenten ben je je heel bewust van je bewegingen.

10

4.1


Hoofdstuk 4 Bewegen   Hoe blijf je fit?

4.1

Beweging in het lichaam Voor de meeste mensen gaat bewegen bijna vanzelf. Toch gebeurt er in je lichaam van alles wanneer je beweegt. Botten, spieren en gewrichten werken dan samen (zie figuur 1). Botten zorgen ervoor dat je kunt blijven staan. Zonder botten zou je lijf als een pudding in elkaar storten. Het skelet van een mens bestaat uit 206 botten. Een baby heeft er nog veel meer: 350. Een aantal botten groeit aan elkaar wanneer een kind ouder wordt. Spieren zorgen ervoor dat botten naar elkaar toe bewegen. Je hebt meer dan 600 spieren. Er zijn ook spieren die niet vastzitten aan botten, zoals je hartspier en de spieren in je darmen. Gewrichten zijn een soort scharnieren. Een voorbeeld van een gewricht is je knie. Dankzij je knie kan je onderbeen bewegen ten opzichte van je bovenbeen.

Als je beweegt, heb je meer zuurstof en voedingsstoffen nodig dan wanneer je op de bank ligt. De delen van je lichaam die voor zuurstof en voeding zorgen zijn dus ook hard aan het werk tijdens het bewegen. Dat merk je wanneer je sport. Je hartslag gaat omhoog, je ademt sneller, je wordt warm en je huid wordt rood. Waarschijnlijk heb je na een inspanning veel honger en dorst.

© ANP / Science Photo Library

Figuur 1 Botten, spieren en gewrichten zorgen samen voor beweging.

hersenen

De eerste minuten van een training voelen vaak zwaar aan. Dat komt doordat je lichaam zich aan moet passen. Je ademhaling en je hartslag moeten op de juiste snelheid komen. Zodra je het juiste ademhalingsritme hebt, gaat het sporten veel makkelijker.

spier

Van stilstand naar beweging

zenuw Als je een bal wilt vangen, ontstaat er een signaal in je hersenen. Zenuwen geven razendsnel het signaal door aan de spieren in je arm en hand (zie figuur 2). Het signaal zorgt ervoor dat verschillende spieren zich aanspannen. Je arm beweegt richting de bal en je vingers maken een grijpbeweging. Figuur 2 Een beweging begint als signaal in de

hersenen en stuurt de spieren aan.

Veranderingen door beweging Hoe vaker je een bepaalde beweging uitvoert, hoe makkelijker het gaat. Iemand die elke dag hardloopt of zware dozen tilt, kan dit veel langer en makkelijker dan iemand die dit voor het eerst doet. Dat komt doordat het lichaam zich op verschillende manieren aanpast. Spieren worden sterker wanneer je ze vaker gebruikt. De spierkracht wordt groter. Je longen nemen steeds beter zuurstof op en je hart en bloedvaten worden sterker. Je lichaam kan zo steeds beter zuurstof naar je spieren vervoeren. Daardoor verbetert je uithoudingsvermogen. Je gaat minder hijgen en houdt een inspanning langer vol.

• •

Deze veranderingen zijn goed voor je lichamelijke gezondheid. Je voelt je fitter doordat je leniger wordt, een beweging minder moeite kost en doordat je het langer volhoudt. 11


Hoofdstuk 4 Bewegen   Hoe blijf je fit? Ook heb je minder kans op overgewicht, omdat je meer voedingsstoffen verbrandt. Door regelmatig te bewegen vermindert de kans op hart- en vaatziekten.

© Shutterstock / Skumer

Figuur 3 Sporten is goed voor je lichamelijke én geestelijke gezondheid.

Bewegen helpt niet alleen om je lijf gezond te houden, het is ook goed voor je geestelijke gezondheid. Door beweging ga je je goed voelen. Dat komt doordat er stoffen vrijkomen in je lichaam die zorgen voor een goed humeur en minder stress. Als je een gezonde leefstijl wilt hebben, beweeg je niet te veel, maar ook niet te weinig. Door genoeg te bewegen blijven je spierkracht en je uithoudingsvermogen hetzelfde, of worden ze beter. Door te weinig beweging gaat je lichamelijke gezondheid achteruit. Je spieren worden minder sterk en daardoor kun je langzaamaan steeds moeilijker bewegen.

Overbelasting en blessures Bewegen lijkt alleen maar positieve kanten te hebben. Toch is dat niet helemaal waar. Door beweging kun je namelijk ook last krijgen van overbelasting of een blessure. Meestal komt dit doordat je te veel beweegt of op een verkeerde manier. Of je hebt gewoon een keer veel pech. Overbelasting ontstaat wanneer je te veel van je lichaam vraagt. Je spant een spier vaker aan dan hij aankan, bijvoorbeeld wanneer je een te lange fietstocht maakt. Een dag later voel je misschien flinke spierpijn. Of je vraagt in één keer te veel van de spier wanneer je iets tilt dat eigenlijk te zwaar is. Dan krijg je meteen spierpijn. Door overbelasting kun je een blessure krijgen. Je kunt bijvoorbeeld een spier scheuren als je deze te lang, te zwaar of verkeerd belast.

© Shutterstock / george green

Figuur 4 Een blessure kan ontstaan door overbelasting, maar ook door een ongeluk.

Je kunt ook op een andere manier een blessure oplopen. Bijvoorbeeld wanneer je een stoeprand over het hoofd ziet en daardoor je enkel verstuikt. Of wanneer je door een ongeval iets kneust of breekt.

12

4.1


Hoofdstuk 4 Bewegen   Hoe blijf je fit?

OPDRACHTEN 2

Jouw sport a Aan welke sport doe je of zou je willen doen? Geef twee redenen waarom je die sport doet of zou willen doen.

b Als je de sport nog niet beoefent, wat houdt je dan tegen om deze sport te doen? Wie of wat zou jou kunnen helpen om deze sport te gaan doen?

3

Botten, spieren en gewrichten Wat weet je al over botten, spieren en gewrichten? Maak deze opdracht in tweetallen.

a Welke botten in het menselijk lichaam ken je? Noteer samen minimaal vijf voorbeelden.

b Welke spieren in het menselijk lichaam ken je? Noteer samen minimaal vijf voorbeelden.

c Welke gewrichten in het menselijk lichaam ken je? Noteer samen minimaal vijf voorbeelden.

4

Lichamelijke veranderingen bij beweging Als je beweegt, verandert je lichaam. Dit ga je testen. Ren buiten een minuut lang. Kan dat niet? Maak dan 30 diepe kniebuigingen. Wat gebeurt er met je hartslag en je ademhaling? Omschrijf wat er gebeurt en leg uit waardoor dit komt.

13

4.1


Hoofdstuk 4 Bewegen   Hoe blijf je fit?

5

Orgaanstelsels Het lichaam beweegt dankzij botten, spieren en gewrichten. Naast het skelet en spierstelsel zijn er meer orgaanstelsels betrokken bij beweging. Welke orgaanstelsels zijn betrokken bij beweging en waarom? Noem drie orgaanstelsels en geef bij elk een uitleg.

6

Uithoudingsvermogen en hartslag Je kunt je hartslag meten met een hartslagmeter. Je hartslag in rust geeft informatie over je uithoudingsvermogen. De hartslag is het aantal slagen per minuut. Rusthartslag mannen Leeftijd

18 - 25 jaar 26 - 35 jaar 36 - 45 jaar 46 - 55 jaar 56 - 65 jaar

65+

Atleet

49 - 55

49 - 54

50 - 56

50 - 57

51 - 56

50 - 55

Uitstekend

56 - 61

55 - 61

57 - 62

58 - 63

57 - 61

56 - 61

Goed

62 - 65

62 - 65

63 - 66

64 - 67

62 - 67

62 - 65

Bovengemiddeld

66 - 69

66 - 70

67 - 70

68 - 71

68 - 71

66 - 69

Gemiddeld

70 - 73

71 - 74

71 - 75

72 - 76

72 - 75

70 - 73

Beneden het gemiddelde

74 - 81

75 - 81

76 - 82

77 - 83

76 - 81

74 - 79

82+

82+

83+

84+

82+

80+

Slecht

a Bekijk de tabel. Hoe hoog is de hartslag van een man tussen de 18 en 25 jaar met een uitstekend uithoudingsvermogen?

b Kijk naar de kolom 18 - 25 jaar. Vergelijk bij die leeftijd de hartslag bij een uitstekend uithoudingsvermogen met de hartslag bij een slecht uithoudingsvermogen. Wat is het verschil?

14

4.1


Hoofdstuk 4 Bewegen   Hoe blijf je fit?

c Verklaar het verschil tussen de rusthartslag van de man met de uitstekende conditie en de rusthartslag van de man met de slechte conditie.

d Vergelijk de hartslag van een jonge man (18 - 25 jaar) met de hartslag van een 65+’er. Wat kun je hieruit concluderen?

7

Maximale hartslag Om je uithoudingsvermogen te verbeteren moet je trainen met een hartslag van 60 tot 80% van je maximale hartslag. Die hangt af van je leeftijd. Je berekent de maximale hartslag met de formule 220 - je leeftijd. Dus voor iemand van 25 is dit: 220 - 25 = 195. Hoe hoog moet jouw hartslag tijdens een training minstens zijn om je uithoudingsvermogen te verbeteren? Tip: Bereken eerst jouw maximale hartslag.

AFSLUITING 8

Hoe blijf je fit? De grote vraag van dit hoofdstuk is: ‘Hoe blijf je fit?’ Wat is jouw antwoord op deze vraag? Gebruik in je antwoord de informatie van deze paragraaf.

15

4.1


Hoofdstuk 4 Bewegen   Spieren en pezen

4.2 SPIEREN EN PEZEN

© Shutterstock / Hassel Stock

Aan het eind van deze paragraaf kun je: uitleggen welke skeletspieren je hebt en waarvoor ze dienen. uitleggen hoe skeletspieren botten in beweging brengen. uitleggen hoe skeletspieren zijn opgebouwd. uitleggen hoe spierpijn en spierkramp ontstaan en hoe deze weer verdwijnen. uitleggen welke verschillen er zijn tussen skeletspieren en gladde spieren.

• • • • •

Bij deze paragraaf horen de volgende practicumopdrachten: Spieren Spierweefsel Overleg met je docent welke je gaat uitvoeren.

• •

STARTOPDRACHT 1

4.2

Je spieren spannen Hoe dik zijn jouw spieren? Zegt de dikte van je spieren iets over hoe sterk je bent? Dit heb je nodig: meetlint

Dit ga je doen: 1 Werk in tweetallen. 2 Laat je arm ontspannen naast je lichaam hangen. Je klasgenoot meet met het meetlint de dikte (in millimeter) van je bovenarm. Noteer het in de tabel. 3 Buig daarna je arm en maak een spierbal. Je spieren zijn nu gespannen. Je klasgenoot meet de dikte van je bovenarm nog een keer. Noteer ook deze gegevens. 4 Reken het verschil tussen de ontspannen en de gespannen bovenarm uit en noteer dit in de tabel. 5 Draai nu de rollen om. 6 Als je de tabel hebt ingevuld, ga je armpje drukken met elkaar.

16


Hoofdstuk 4 Bewegen   Spieren en pezen

Dikte bovenarm Naam

Ontspannen (in mm)

Gespannen (in mm)

Verschil (in mm)

1 2

Wie is het sterkst met armpje drukken: degene met de dikste bovenarm in ontspannen toestand? degene met de dikste bovenarm in gespannen toestand? degene met het grootste verschil tussen ontspannen en gespannen bovenarm?

• • •

Vergelijk je antwoorden met de rest van de klas en geef een verklaring.

THEORIE Bewegen met skeletspieren Je skelet geeft je lichaam vorm en stevigheid. Maar het skelet kan niet zelf bewegen. Daar heb je skeletspieren en gewrichten voor nodig. Je lichaam bestaat voor ongeveer de helft uit spieren. Veel spieren zitten vlak onder de huid (zie figuur 1). Je kunt die spieren goed voelen. De spieren in je bovenarm en de kauwspier bij je wang zijn gemakkelijk te vinden. Als die spieren samentrekken, bewegen ook enkele botten. Dit soort spieren noem je skeletspieren.

Figuur 1 Veel spieren liggen vlak onder je huid. 17

4.2


Hoofdstuk 4 Bewegen   Spieren en pezen

4.2

Spieren die samentrekken worden korter en dikker. Dat is goed te zien bij de spier van je biceps samengetrokken bovenarm. Deze spier noem je de biceps (zie figuur 2). Als die spier samentrekt, beweegt je onderarm omhoog. Als je daarna je arm weer strekt, gebruik je een spier aan de onderkant van je bovenarm: de triceps. Deze spier zorgt dus voor een tegengestelde beweging. De biceps en de triceps noem je antagonisten. Als de biceps samentrekt en de triceps ontspant, dan buigt de arm. Als de triceps samentrekt en de biceps ontspant, dan strekt de arm. Probeer het maar eens en voel wat er gebeurt! Als je zit, zijn veel spieren voortdurend samengetrokken. Daardoor blijf je rechtop zitten. Als de spieren niet zouden samentrekken, zou je omvallen. triceps ontspannen

biceps samengetrokken biceps ontspannen

triceps ontspannen triceps samengetrokken

Figuur 2 Buigen en strekken biceps ontspannen

Pezen: verbinding tussen spieren en skelet Pezen verbinden je spieren met je skelet. Pezen zijn taai en sterk en kunnen niet samentrekken. Grote, krachtige spieren hebben dikke pezen, zoals de achillespees van je kuitspier. Deze pees trekt met veel kracht aan het bot van je hiel als je loopt en springt. triceps samengetrokken

kuitspier achillespees

hiel

© Shutterstock / Kaspars Grinvalds

Figuur 3 Pezen en spieren van je kuit

Bouw van een skeletspier Een skeletspier (zie figuur 4) is opgebouwd uit spiervezels. De spiervezels zijn lang en dun. Spiervezels bestaan uit een aantal samengesmolten kleine cellen. Daardoor zitten er meerdere celkernen in één spiervezel. 18


Hoofdstuk 4 Bewegen   Spieren en pezen

bot pees spier

spiervezel

spierbundel

celkern

Figuur 4 De bouw van een skeletspier

Enkele spiervezels bij elkaar vormen een spierbundel. Tussen de spierbundels liggen bloedvaten en zenuwen. Spiervezels van skeletspieren hebben over de hele lengte dwarse strepen (zie figuur 5). Een skeletspier noem je daarom een dwarsgestreepte spier.

© Shutterstock / Jose Luis Calvo

Figuur 5 Spiervezels van een dwarsgestreepte spier (microscopische foto)

Spierpijn en spierkramp Je hebt vast wel eens spierpijn gehad. Bijvoorbeeld tijdens het sporten. Of één of twee dagen nadat je intensief gesport hebt. Spierpijn die je pas een hele tijd na het sporten voelt, kan komen door kleine beschadigingen van het spierweefsel. Deze beschadigingen zijn niet blijvend. De spiervezels herstellen snel. Bovendien worden de spiervezels daarna iets sterker. Je kunt je spieren sterker en dikker maken door regelmatig en steeds iets zwaarder te trainen. Overdrijf het niet. Als je het sporten rustig opbouwt, kunnen je spieren steeds meer aan. Spierkramp is iets heel anders dan spierpijn. Als je wel eens kramp hebt gehad, weet je dat dit veel pijn kan doen. Spierkramp ontstaat als alle spierbundels in een spier tegelijk maximaal samentrekken.

19

4.2


Hoofdstuk 4 Bewegen   Spieren en pezen

4.2

De belangrijkste oorzaken van kramp zijn overbelasting van de spier, een verkeerde houding of te weinig drinken tijdens intensief sporten. De spier kan dan niet uit zichzelf ontspannen en blijft dus samengetrokken. Het kost veel moeite om de spier weer te ontspannen. Vaak is voorzichtig uitrekken van de spier de enige manier.

WIST JE DAT? Langzame en snelle spiervezels Op de foto’s zie je eendenvlees en kippenvlees. Valt je het verschil op? Eendenvlees is veel roder! Waardoor komt dat? Als je vlees eet, eet je de spieren van het dier. Skeletspieren hebben twee soorten spiervezels: langzame en snelle.

• •

Langzame spiervezels zijn geschikt voor langdurige inspanning, maar geven © Shutterstock weinig kracht. Langzame spiervezels Eenden- en kippenvlees hebben een rode kleur. Snelle spiervezels zijn geschikt voor korte, heftige inspanning. Ze geven veel kracht, maar houden het niet lang vol. Deze spieren zien er roze of wit uit.

Eenden vliegen veel meer dan kippen. Ze moeten vaker langdurige inspanning leveren. Daarom zijn de spieren van eenden veel roder dan die van kippen.

Andere spieren in je lichaam Niet alle spieren brengen botten in beweging. De hartspier beweegt en je hart klopt zonder dat je skelet beweegt. Naast skeletspieren zijn er dus ook andere spieren in je lichaam. Er zitten spiertjes om bepaalde bloedvaten heen. Die spiertjes kunnen de bloedvaten dichtknijpen of openzetten. Zo regelen de spiertjes dat er door de organen minder of meer bloed stroomt. © Shutterstock / Jose Luis Calvo In je spijsverteringsstelsel zitten de spieren van je slokdarm en dunne Figuur 6 Spiercellen van een gladde spier darm. Deze spieren zorgen ervoor dat (microscopische foto). De donkere ovalen zijn celkernen. je darmen zich samentrekken en weer ontspannen, waardoor het voedsel erdoorheen wordt geduwd. In je huid zit aan elk lichaamshaartje een minuscuul spiertje vast. Als zo’n spiertje zich samentrekt, gaat het haartje overeind staan. Als alle haartjes dat tegelijk doen, heb je kippenvel.

• •

Deze spieren hebben hele kleine spiercellen. Je noemt deze spieren gladde spieren (zie figuur 6). De hartspier en de gladde spieren trekken zich niet zo snel samen als skeletspieren en zijn onvermoeibaar. Je hebt geen controle over de beweging van deze spieren. De hartspier en de gladde spieren kun je niet bewust laten samentrekken of ontspannen.

20


Hoofdstuk 4 Bewegen   Spieren en pezen

4.2

OPDRACHTEN 2

Aanspannen zonder bewegen Skeletspieren kunnen zich aanspannen zonder dat je beweegt. Bij welke situaties komt dat voor? ☐ Je houdt een dienblad vol met glazen vast. ☐ Je staat klaar bij de start van een hardloopwedstrijd. ☐ Je zit te wachten op de bus.

3

Spierbouw

1

Bekijk de schematische tekening van een dwarsdoorsnede van een deel van een spier.

2

Hoe heten de delen 1, 2 en 3?

3

4

Spierpijn Als je je spieren overbelast, kun je de dag daarna flink spierpijn hebben. Dat heet verlate spierpijn. Wat is de oorzaak van verlate spierpijn?

5

Weefsels onder microscoop Onder een microscoop bekijk je twee stukjes weefsel (weefsel 1 en 2). Uit welk deel van het lichaam komen deze weefsels? ◯ 1 = weefsel van de darm 2 = weefsel van het bloedvat ◯ 1 = weefsel van het bloedvat 2 = weefsel van de kuitspier ◯ 1 = weefsel van de kuitspier 2 = weefsel van de darm ◯ 1 = weefsel van de huid 2 = weefsel van het bloedvat

Weefsel 1

21

Weefsel 2


Hoofdstuk 4 Bewegen   Spieren en pezen

6

4.2

Glad of gestreept Hieronder staan zeven eigenschappen. Horen de eigenschappen bij gladde spieren of bij dwarsgestreepte spieren? Gladde spieren

Dwarsgestreepte spieren

2 Kunnen langdurig samentrekken

3 Trekken krachtig samen

4 Kunnen vermoeid raken

5 Gebruik je niet bewust

6 Zitten aan je skelet vast

7 Zitten in organen

1

7

Hebben dwarse strepen die onder de microscoop zichtbaar zijn

Minder brandstof voor dezelfde inspanning In je spiercellen wordt brandstof omgezet in energie. Als je je spieren traint, hebben de spiercellen na een tijdje minder brandstof nodig voor dezelfde inspanning. Wordt je uithoudingsvermogen daardoor groter, kleiner of blijft het gelijk? Geef een voorbeeld.

EXTRA OPDRACHTEN 8

Spieren van je been en voet Je gebruikt verschillende spieren als je je been en voet beweegt. In de figuur zie je deze spieren. Je zit op een stoel met je voeten op de grond. Je benen zijn gebogen. Strek een onderbeen recht voor je uit. Laat je onderbeen daarna zakken, zodat je voet weer op de grond staat. Voel welke spieren aanspannen en ontspannen.

a Welke spier(en) span je aan als je je been naar voren strekt? Leg je antwoord uit.

a b c d e

f

22


Hoofdstuk 4 Bewegen   Spieren en pezen

b Je zit nog steeds op je stoel met je voeten op de grond. Beweeg nu je voet op en neer, terwijl je hak op de grond blijft. Welke spier(en) gebruik je als je je tenen van de grond haalt? Leg je antwoord uit.

9

Kogelstoten

1

2

3

4

5

6

7

8

Negen stadia van beweging bij kogelstoten

P

Q

Rechterarm van de kogelstoter, van achteren gezien

Een kogelstoter stoot een kogel weg met zijn rechterarm. In de bovenste figuur zie je deze beweging stap voor stap in negen plaatjes. In de onderste figuur zie je het skelet en twee spieren van zijn rechterarm. Wat gebeurt er met de lengte van de spieren P en Q tussen nummers 7 en 9? Spier P wordt korter | langer en spier Q wordt korter | langer.

10

Kramp tijdens een wedstrijd Soms krijg je spierkramp tijdens een sportwedstrijd. Welke omstandigheden geven meer kans op spierkramp? ☐ de eerste wedstrijd na de zomerpauze ☐ warm weer, waarbij je meer zweet dan je drinkt ☐ een verlenging van de wedstrijd Meer oefenen met de stof uit deze paragraaf? Kies online voor Herhaling of Plus.

23

9

4.2


Hoofdstuk 4 Bewegen  Skelet

4.3 SKELET

© Shutterstock / tcareob72

Aan het eind van deze paragraaf kun je: de verschillende functies van het skelet uitleggen. in een figuur onderdelen van het skelet en de botgroepen benoemen. de bouw en functies van de schedel en de wervelkolom beschrijven. adviezen geven over een goede lichaamshouding.

• • • •

Bij deze paragraaf horen de volgende practicumopdrachten: Botten Stevigheid vorm Overleg met je docent welke je gaat uitvoeren.

• •

STARTOPDRACHT 1

4.3

Woordzoeker skelet Het menselijk skelet bestaat uit heel veel botten. Waarschijnlijk ken je al een aantal namen. In de woordzoeker zijn twintig namen van botten verstopt. Vind jij ze allemaal? Zoek de twintig namen van botten in de woordzoeker. borstbeen, dijbeen, ellepijp, handwortelbeentje, heiligbeen, heupbeen, hielbeen, jukbeen, knieschijf, kuitbeen, middenhandsbeentje, onderkaak, opperarmbeen, rib, scheenbeen, schouderblad, spaakbeen, staartbeen, vingerkootje, wervel De namen staan van links naar rechts, van rechts naar links, van boven naar beneden of van beneden naar boven in de woordzoeker.

24


Hoofdstuk 4 Bewegen  Skelet

E

J

T

N

E

E

B

S

D

N

A

H

N

E

D

D

I

M

E

K

N

E

E

B

K

U

J

K

U

I

T

B

E

E

N

A

J

N

E

E

B

P

U

E

H

L

H

V

F

L

I

N

B

N

T

Q

P

B

E

U

G

W

K

U

E

B

J

B

Y

L

F

E

N

B

E

L

L

E

P

I

J

P

I

T

I

L

F

X

R

E

E

N

E

E

B

T

S

R

O

B

L

Y

H

E

R

I

B

B

E

N

H

K

V

E

D

O

K

O

I

D

C

V

M

Y

L

T

B

E

D

Z

O

J

A

S

P

V

G

P

S

R

M

M

H

R

L

E

I

M

W

T

L

I

X

D

B

F

E

E

M

M

V

A

E

B

J

K

S

O

B

O

I

L

E

I

I

W

J

C

Q

A

T

M

B

O

P

O

R

N

G

F

E

G

N

D

O

H

L

T

R

R

E

P

A

K

E

D

W

B

N

O

K

O

M

C

Y

S

O

A

E

J

A

R

D

E

S

C

H

E

E

N

B

E

E

N

W

R

N

O

K

E

U

R

N

E

E

B

L

E

I

H

F

N

D

E

X

V

B

G

O

K

I

R

Q

Y

F

X

O

T

P

N

N

P

P

O

E

N

H

A

C

R

X

J

L

J

S

K

I

R

A

P

U

U

E

I

C

A

B

D

Z

G

L

K

S

G

R

D

H

O

U

W

N

V

S

K

U

K

H

K

I

R

O

W

S

B

THEORIE

4.3

schedel onderkaak

Functies van het skelet Je skelet of beenderenstelsel bestaat uit een groot aantal botten (zie figuur 1). Het skelet heeft de volgende functies. Het skelet maakt beweging mogelijk wanneer spieren ervoor zorgen dat botten samentrekken. Het skelet beschermt kwetsbare organen. De schedel beschermt bijvoorbeeld de hersenen, de borstkas beschermt het hart en de longen. Het skelet geeft stevigheid en vorm aan het lichaam. Stel je voor wat er met je lichaam zou gebeuren als je geen skelet had.

sleutelbeen schouderblad borstbeen

borstwervels rib

lendenwervels spaakbeen ellepijp heiligbeen bekken staartbeentjes

handwortelbeentjes middenhandsbeentjes vingerkootjes dijbeen knieschijf kuitbeen scheenbeen hielbeen voetwortelbeentjes middenvoetssbeentjes teenkootjes

Figuur 1 Het menselijk skelet 25


Hoofdstuk 4 Bewegen  Skelet

4.3

De botten van je schedel In je schedel liggen je hersenen. Je schedel bestaat uit enkele botten die stevig met elkaar zijn vergroeid (zie figuur 2). Aan de voorkant van je schedel zitten twee holten voor je ogen. Ook zit daar de opening van je neusholte. Het neusbeen is klein. Het grootste deel van je neus bestaat uit kraakbeen en dat zie je dus niet in de tekening.

neusbeen

onderkaak

Figuur 2 De schedel

Je onderkaak is het enige niet-vergroeide bot van je schedel. De onderkaak zit los van de bovenkaak en daardoor kun je bijten en kauwen.

De botten van je wervelkolom De wervelkolom heeft vier bochten boven halswervels elkaar (zie figuur 3). Deze dubbele S-vorm maakt de wervelkolom veerkrachtig en werkt als een schokdemper. Als je bijvoorbeeld van een stoel op de grond springt, vangt de wervelkolom een deel van de schok op. Tussen elke wervel zit een kraakbeenschijf. Deze helpt bij het soepel bewegen en borstwervels opvangen van schokken. Bij een goede lichaamshouding houd je de dubbele S-vorm in je wervelkolom als je bijvoorbeeld zit of bukt. De wervelkolom bestaat uit drie soorten wervels: de halswervels, de borstwervels en de lendenwervels. Hoe lager de wervels liggen, hoe groter ze zijn. Dat is zo omdat de onderste wervels meer gewicht moeten lendenwervels dragen dan de bovenste wervels. Helemaal onder in de wervelkolom liggen twee botten die niet op een wervel lijken. Deze botten heten heiligbeen en staartbeen.

heiligbeen

staartbeen

Figuur 3 De wervelkolom, gezien vanaf de rugkant (links) en de zijkant (rechts)

26

S

S


Hoofdstuk 4 Bewegen  Skelet

4.3

WIST JE DAT? Zeven halswervels, of toch niet? Bijna alle zoogdieren, waaronder de mens, hebben zeven halswervels. Het maakt daarbij niet uit of een nek lang of kort is. Dus zowel giraffen als muizen hebben zeven halswervels. Een uitzondering is de luiaard. Sommige luiaardsoorten hebben wel tien halswervels en andere maar vijf. Hoe kan dat? Het heeft zeer waarschijnlijk te maken met hun slome manier © Shutterstock / Rob Jansen van leven. Doordat er weinig verbranding in hun cellen plaatsvindt, zijn de luiaards veel minder Luiaards hebben soms meer of minder dan zeven halswervels. gevoelig voor een bepaalde vorm van kanker. Die kankersoort ontstaat door een mutatie in het lichaam. Door die mutatie krijgt een dier meer of minder halswervels. Dieren die door de kanker al sterven voordat ze zich voortplanten, geven de mutatie (meer of minder halswervels) niet door aan hun nakomelingen. Luiaards hebben minder kans op die vorm van kanker. Daardoor blijven luiaards met meer of minder halswervels gewoon leven én planten ze zich voort. De afwijkende hoeveelheid halswervels wordt dus doorgegeven aan hun nakomelingen.

Borstkas, schoudergordel en bekkengordel De borstkas is een stevig omhulsel dat je hart en longen beschermt. Daarnaast heeft de borstkas een belangrijke functie bij de ademhaling. Met behulp van de spieren tussen de ribben wordt de borstkas omhoog en naar buiten getrokken. De ruimte in de borstkas wordt groter, waardoor er lucht naar binnen wordt gezogen. De schoudergordel zorgt ervoor dat de armen aan de romp vastzitten. De schoudergordel bestaat uit twee schouderbladen en twee sleutelbeenderen.

sleutelbeen schoudergordel schouderblad borstbeen ribben borstwervels

Figuur 4 De schoudergordel en de borstkas

27

borstkas


Hoofdstuk 4 Bewegen  Skelet De bekkengordel, ook wel het bekken genoemd, ondersteunt je lichaam wanneer je zit, staat, loopt en springt (zie figuur 5). Hij vormt een stevige constructie met je benen. De bekkengordel bestaat uit twee heupbeenderen en het heiligbeen.

heupbeenderen

heiligbeen

De botten van armen en benen Je armen en benen zijn je ledematen. Je arm bestaat uit de bovenarm, de onderarm en de hand. Je been bestaat uit het bovenbeen, het onderbeen en de voet. De botstukken van een arm en een been Figuur 5 De bekkengordel hebben veel overeenkomsten (zie figuur 6). De onderarm en het onderbeen bestaan beide uit twee botten die naast elkaar liggen. De hand en de voet zijn beide opgebouwd uit drie groepen van kleine botten. De handwortelbeentjes en de voetwortelbeentjes liggen op een vergelijkbare plaats. Dat geldt ook voor de middenhandsbeentjes en middenvoetsbeentjes. Elke vinger heeft drie vingerkootjes en elke teen heeft drie teenkootjes met uitzondering van de duim en de grote teen.

• • • • •

opperarmbeen

dijbeen

ellepijp knieschijf

spaakbeen handwortelbeentjes middenhandsbeentjes

kuitbeen

vingerkootjes

scheenbeen

voetwortelbeentjes middenvoetsbeentjes teenkootjes

Figuur 6

4.3

De botten van de ledematen

28


Hoofdstuk 4 Bewegen  Skelet

OPDRACHTEN 2

Het skelet Hoe heten de verschillende onderdelen van het skelet? Zet de namen van de botten achter de nummers 1 t/m 12.

1

2 3

1 2

4 5 6

3 4

7

5

8

6

9

7 8

10 11

9

12

10 11 12

3

Eigenschappen van botgroepen Elk skeletdeel heeft een bepaalde eigenschap. Maak de juiste combinaties. maakt ademhalen mogelijk zorgt voor schokdemping verbindt de romp met de armen verbindt de romp met de benen beschermt de hersenen

• • • • •

• • • • •

29

bekkengordel borstkas schedel schoudergordel wervelkolom

4.3


Hoofdstuk 4 Bewegen  Skelet

4

Botgroepen De botten van het skelet zijn ingedeeld in verschillende botgroepen. Maak de juiste combinaties. schedel schoudergordel wervelkolom borstkas ledematen bekkengordel

5

• • • • • •

• • • • • •

heupbeenderen en heiligbeen middenhandsbeentjes en dijbeen ribben en borstbeen schedelbeenderen schouderbladen en sleutelbeenderen wervels

Skeletten Bij de restauratie van een oude kerk zijn in een graftombe twee skeletten gevonden. Het gebit van de skeletten is onderzocht. Hieruit blijkt dat de personen ongeveer even oud waren toen ze overleden. Persoon 1 was ongeveer 15 cm groter dan persoon 2. Met behulp van sieraden en andere voorwerpen die bij de skeletten lagen concludeerden de onderzoekers dat skelet 1 van een man is en dat skelet 2 van een vrouw is.

1

2

De bekkens van persoon 1 en persoon 2 zijn even groot. Maar het is opvallend dat de opening tussen de beenderen van het bekken van persoon 2 groter is (zie de rode pijlen). Geef een verklaring voor de grotere bekkenopening van persoon 2.

30

4.3


Hoofdstuk 4 Bewegen  Skelet

6

Wervelkolom In de figuur zie je de wervelkolom met de dubbele S-vorm. Heeft je wervelkolom in elke houding een dubbele S-vorm? Leg je antwoord uit. S

S

7

Wervels Sommige jongeren gaan naar de fysiotherapeut, omdat ze last hebben van hun nek of bovenrug doordat ze vaak hun telefoon of tablet gebruiken. Hoe verder je je hoofd (langdurig) vooroverbuigt, hoe meer je nekwervels worden belast. Daarom is een goede houding belangrijk. Een fysiotherapeut kan je oefeningen en leefstijladviezen geven wanneer je nek- of rugklachten hebt.

Bedenk minimaal drie leefstijladviezen voor iemand die klachten heeft aan nek of rug door het verkeerd gebruik van telefoon/tablet.

31

4.3


4.3

Hoofdstuk 4 Bewegen  Skelet

EXTRA OPDRACHTEN 8

Dinosauriërs In Zuid-Limburg zijn fossielen gevonden van bepaalde dinosauriërs, de zogenaamde Hadrosauriërs. De gevonden fossielen zijn versteende delen van het skelet. Bekijk de tekening van een Hadrosauriërskelet. Met blauw zijn de gevonden fossiele delen aangegeven. Van de bruine botten nemen onderzoekers aan dat ze er zo hebben uitgezien. De botten van een Hadrosauriër hebben dezelfde namen als de vergelijkbare botten van een mens. In de figuur zijn drie fossiele botten met een cijfer aangegeven. Zet de naam van het juiste bot achter de cijfers 1, 2 en 3.

3

2 1

1 2 3

9

Opgravingen Een archeoloog vindt tijdens opgravingen in een grot een aantal menselijke botten. Hij moet daarna de botten voorzien van letters. Welke letter hoort bij welk bot? Maak de juiste combinaties. bot A bot B bot C bot D bot E bot F bot G

• • • • • • •

• • • • • • •

A

dijbeen ellepijp knieschijf kuitbeen opperarmbeen scheenbeen spaakbeen

32

B

C

D

E

F

G


Hoofdstuk 4 Bewegen  Skelet

10

4.3

Lichaam en lichaamshouding In de figuur zie je de lichaamshouding, de spieren en het skelet van de mensaap en de mens. In figuur B staat de mensaap niet in de natuurlijke houding, in figuur C wel.

A

B

C

Bekijk figuur A. Vergelijk de schedel en spieren van een mensaap met die van een mens.

a Welk verschil zie je? Geef hiervoor een verklaring.

b Bekijk figuur B en figuur C. Vergelijk de wervelkolom van een mensaap met die van een mens. Welk verschil zie je? Geef hiervoor een verklaring.

Meer oefenen met de stof uit deze paragraaf? Kies online voor Herhaling of Plus.

33


Hoofdstuk 4 Bewegen  Botverbindingen

4.4 BOTVERBINDINGEN

© Shutterstock / Olena Yakobchuk

Aan het eind van deze paragraaf kun je: uitleggen hoe botten ten opzichte van elkaar kunnen bewegen. uitleggen welke soorten verbindingen tussen botten bestaan. benoemen uit welke onderdelen een gewricht bestaat. van verschillende typen gewrichten uitleggen welke beweging mogelijk is.

• • • •

Bij deze paragraaf hoort de volgende practicumopdracht: Een arm bouwen Overleg met je docent of je dit practicum gaat uitvoeren.

STARTOPDRACHT 1

4.4

Handig zo’n duim! Een mensenhand heeft vijf vingers. Eén daarvan is de duim. Zonder duim zou ons leven er heel anders uitzien. Hoe zit dat?

a Raak met de punt van je duim de punten van je andere vingers van dezelfde hand aan. Probeer daarna hetzelfde met je wijsvinger, middelvinger, ringvinger en pink. Wat is het verschil?

b Probeer zonder je duim te gebruiken met twee andere vingers een bladzijde in je boek om te slaan, je veters te strikken of je naam te schrijven. Wat merk je? Geef een verklaring.

34


Hoofdstuk 4 Bewegen  Botverbindingen

c Handen en voeten lijken op elkaar. Ze zijn ongeveer op dezelfde manier gebouwd. Kun je met je grote teen hetzelfde als met je duim? Leg je antwoord uit.

d Niet alleen mensen, maar ook sommige dieren hebben handen en voeten. Welke diersoort heeft een ‘duim’ aan de voet? Waarom is dat handig?

THEORIE Verbindingen tussen botten Het skelet van een mens is een verzameling van kleine en grote botten. Elk bot is bijna altijd met een ander bot verbonden. Sommige botten kunnen ten opzichte van elkaar bewegen, sommige een klein beetje en sommige helemaal niet. Dat zie je in de tabel en in figuur 1. Verbinding

Kenmerk

Beweging mogelijk?

Voorbeelden

Gewrichten

Losjes met elkaar verbonden botten

Ja

Handen, knieën, enkels

Kraakbeenverbinding

Botten verbonden door kraakbeen

Minimaal

De verbinding tussen je ribben en borstbeen, kraakbeenschijf tussen je wervels

Vergroeiing

Botten samen één geheel

Nee

Heiligbeen en schedel

gewrichten borstbeen rib

kraakbeen

gewrichten (hand)

kraakbeenverbindingen (ribben en borstbeen)

Figuur 1 Botverbindingen

35

vergroeiing (heiligbeen)

4.4


Hoofdstuk 4 Bewegen  Botverbindingen

4.4

Bewegen met gewrichten Als je loopt of bukt, beweegt je skelet. Gewrichten zorgen ervoor dat dat kan. Gewrichten hebben meestal twee botstukken die in elkaar passen. Het ene botstuk heeft een holte (de kom) en het andere botstuk heeft een ronding (de kop). Dat zie je bijvoorbeeld bij het schoudergewricht. Op de kom en op de kop zit een laagje kraakbeen. Gewrichtssmeer zorgt ervoor dat het kraakbeen glad blijft, waardoor het gewricht soepel werkt. Ook voorkomt het gewrichtssmeer slijtage. Een gewrichtskapsel houdt de twee botstukken van het gewricht bij elkaar. Vaak is een gewricht extra verstevigd met taaie en sterke gewrichtsbanden, zoals bij het heupgewricht en het kniegewricht. Ook aangespannen spieren houden een gewricht bij elkaar.

1 kogelgewricht (alle richtingen)

sleutelbeen

Verschillende soorten gewrichten Gewrichten maken verschillende bewegingen mogelijk. Beweeg maar eens met je schouder en met je elleboog. Merk je het verschil? Daar zijn twee soorten gewrichten aan het werk. Er zijn meerdere soorten gewrichten (zie figuur 2). Het kogelgewricht kan in alle richtingen bewegen. Voorbeelden van een kogelgewricht zijn het schoudergewricht en het heupgewricht. Met het scharniergewricht kun je in twee richtingen bewegen: strekken en buigen. De knie en de elleboog zijn scharniergewrichten. Het rolgewricht maakt een rolbeweging van een bot mogelijk. Vlak bij je ellebooggewricht zit zo’n rolgewricht. Door dat gewricht rolt je spaakbeen over je ellepijp als je je hand omdraait.

schouderblad

opperarmbeen

2 scharniergewricht (twee richtingen)

• •

opperarmbeen spaakbeen

ellepijp

3 rolgewricht (twee richtingen)

opperarmbeen

ellepijp

spaakbeen

Figuur 2 Soorten gewrichten, de pijlen geven aan hoe de gewrichten bewegen. 36


4.4

Hoofdstuk 4 Bewegen  Botverbindingen

WIST JE DAT? Lopende robots Een robot op wielen laten rijden is voor een programmeur vrij eenvoudig. Maar een robot laten lópen is een flinke uitdaging. Om op een natuurlijke manier te lopen heb je gewrichten nodig. Probeer maar eens te lopen met stijve benen! De voet waarmee je een stap zet moet eigenlijk een beetje door de grond. Door je knie te buigen maak je je zwaaiende been iets korter. Voordat je voet op de grond komt, pas je precies op tijd de stand van je enkelgewricht aan. Kortom, een loopbeweging is ingewikkeld.

© Getty Images / VCG

Kun je deze robot op een natuurlijke manier laten lopen?

Door de stand van bovenbeen, onderbeen en voet nauwkeurig te programmeren kan een programmeur de loopbewegingen van een mens redelijk nabootsen. Maar ondanks alle techniek zal de robot nog steeds schuifelen als een oude man of vrouw.

Beweging van het kniegewricht

dijbeen

Bij veel sporten, zoals voetballen en skiën, belast je je kniegewrichten erg zwaar. Daardoor hebben voetballers en skiërs vaak knieblessures. Je kniegewricht kan twee kanten op: buigen en strekken. Maar ook kleine bewegingen in andere richtingen zijn mogelijk. In je knie komen meerdere botten samen: je scheenbeen, je dijbeen en je knieschijf. Daartussen zitten twee kraakbeenschijven. Zo’n kraakbeenschijf heet een meniscus. Het gewricht wordt verstevigd door gewrichtsbanden en kruisbanden.

knieschijf

kruisband kraakbeen meniscus gewrichtsband

Buigzame wervelkolom

kuitbeen

Tussen de wervels van je wervelkolom zitten gewrichten (zie figuur 4). Daardoor buigt je wervelkolom gemakkelijk. Door de gewrichten passen de wervels precies op elkaar. De borstwervels zijn onderdeel van je borstkas en zijn verbonden met je ribben. Als je ademhaalt, bewegen je ribben op en neer.

scheenbeen

Figuur 3 Kniegewricht (vooraanzicht)

wervel

Kraakbeenverbinding en hernia

gewricht

Tussen de wervels zitten kraakbeenschijven. Een kraakbeenschijf is een kraakbeenverbinding. Zo’n verbinding maakt de wervelkolom buigzaam. Een kraakbeenschijf bestaat uit stevig kraakbeen aan de buitenkant en een soort gelei aan de binnenkant.

kraakbeenschijf

Figuur 4 De gewrichten maken je wervelkolom buigzaam. 37


Hoofdstuk 4 Bewegen  Botverbindingen

4.4

Bij een ongeval of zwaar werk kan de buitenkant beschadigd raken. Dan komt er een beetje geleiachtige inhoud naar buiten en dit drukt tegen een zenuw. Dat kan behoorlijk pijn doen in de rug, in het been, in de arm of zelfs in de hand of voet. Zo’n aandoening heet een hernia. De meeste ribben zitten met een kraakbeenverbinding vast aan het borstbeen. Hierdoor kan de borstkas als geheel bewegen. Doordat je borstkas groter en kleiner kan worden, kun je ademhalen.

beknelde zenuw

wervel

beknelde zenuw

pijngebied

kraakbeenschijf

uitstulping kraakbeenschijf

Figuur 5 Bij een hernia puilt een deel van de kraakbeenschijf uit en drukt tegen een zenuw.

Vergroeide botten Botten kunnen met elkaar zijn vergroeid. Dat zie je bijvoorbeeld bij je schedelbeenderen (zie figuur 6). Samen zorgen ze ervoor dat je hersenen goed zijn beschermd. De botten vormen een geheel en kunnen dus niet ten opzichte van elkaar bewegen. Door gekartelde randen zijn ze extra stevig met elkaar verbonden. Bij de geboorte zijn de schedelbeenderen nog niet vergroeid. De schedel kan daardoor een beetje worden samengedrukt zonder dat de hersenen beschadigen. Zo kan de baby veilig door het geboortekanaal. Doordat de schedelbeenderen loszitten, hebben de hersenen ruimte om te groeien. Bij een baby liggen de schedelbeenderen op een aantal plaatsen nog ver van elkaar af. Daar zorgt stevig weefsel onder de huid voor de bescherming van de hersenen. Dit weefsel noem je de fontanellen (zie figuur 7). Na 12 tot 18 maanden zijn de fontanellen dicht en na ongeveer vier jaar zijn de schedelbeenderen volledig met elkaar vergroeid.

© Shutterstock / SS1001

Figuur 6 Vergroeide schedelbeenderen grote fontanel

kleine fontanel

zijfontanellen grote fontanel

kleine fontanel

bovenaanzicht

Figuur 7 De fontanellen in een babyschedel 38


Hoofdstuk 4 Bewegen  Botverbindingen

4.4

OPDRACHTEN 2

Gewrichten en verbindingen Maak de juiste combinaties. de twee onderdelen van het gewricht die goed in elkaar passen

de kop en de kom

de twee onderdelen van het gewricht die de twee botstukken bij elkaar houden

gewrichtskapsel en gewrichtsbanden

het soort gewricht dat beweging toelaat in twee richtingen

kogelgewricht

het soort gewricht dat beweging toelaat in alle richtingen

kraakbeenschijf tussen twee wervels

voorbeeld van vergroeide botstukken

• •

• •

scharniergewricht

voorbeeld van een kraakbeenverbinding

3

schedelbeenderen

Verbinding Je ziet een tekening van een deel van het skelet van een mens. Deel 1 en 2 zijn met elkaar verbonden. Hoe zijn deel 1 en 2 met elkaar verbonden? Door middel van: ◯ ◯ ◯ ◯

4

een kogelgewricht kraakbeen een naadverbinding een scharniergewricht

Beweeglijk en onbeweeglijk Bekijk de figuur.

1

Tussen welke delen is de botverbinding vrijwel onbeweeglijk? ◯ tussen de delen 1 en 2 ◯ tussen de delen 1 en 3 ◯ tussen de delen 2 en 4 ◯ tussen de delen 3 en 4

2

3

4

39


Hoofdstuk 4 Bewegen  Botverbindingen

5

Kraakbeen

1

Bekijk de figuur. Je ziet een dwarsdoorsnede van de borstkas. Met aan de bovenzijde de wervelkolom en aan de onderzijde het borstbeen.

4

Op welke twee plaatsen zit kraakbeen? ☐ plaats 1 ☐ plaats 2 ☐ plaats 3 ☐ plaats 4 3

6

2

Drie verschillende gewrichten Werk samen met een klasgenoot. De drie verschillende soorten gewrichten bewegen elk op hun eigen manier.

a Maak een stop-motionfilmpje waarin jullie laten zien hoe de gewrichtssoorten bij een bepaalde activiteit bewegen. Jullie mogen zelf het onderwerp van het stop-motionfilmpje kiezen. Je kiest bijvoorbeeld voor een activiteit zoals dans, voetbal of de beweging die je maakt als je aan het verhuizen bent. Tip: Bij een stop-motionfilmpje maak je een opstelling van een situatie. De opstelling krijgt steeds een kleine aanpassing. Van elke aanpassing wordt één foto gemaakt. Daarna zet je alle foto’s achter elkaar. Op die manier ontstaat een bewegend beeld van foto’s.

b Wissel je filmpje uit met een ander tweetal. Bekijk de filmpjes van elkaar. Is de beweging van de gewrichten duidelijk?

7

Heupgewricht Je ziet een tekening van het heupgewricht van de mens. Welk begrip hoort bij welk nummer? 1 2 3 4 5 6 7

• • • • • • •

• • • • • • •

2

3

1 5

dijbeen gewrichtsband

7

gewrichtskapsel 4

gewrichtskom gewrichtskop heupbeen laagje kraakbeen 6

40

4.4


Hoofdstuk 4 Bewegen  Botverbindingen

EXTRA OPDRACHTEN 8

Gewrichten

Kies de juiste antwoorden. a In hoeveel richtingen kun je je onderbeen bewegen? in alle richtingen | in vier richtingen | in twee richtingen b Welk model hoort bij deze beweging? model A | model B | model C c In hoeveel richtingen kun je je bovenbeen bewegen? in alle richtingen | in vier richtingen | in twee richtingen d Welk model hoort bij deze beweging? model A | model B | model C e Draai je hand om. Daarmee draai je je onderarm. Welk model hoort bij deze beweging? model A | model B | model C

9

Kraakbeenverbinding Tussen het rechter en linker heupbeen zit aan de voorkant een kraakbeenverbinding.

kraakbeen

Deze kraakbeenverbinding bij een vrouw is belangrijk bij de geboorte van een kind. Welke functie heeft de kraakbeenverbinding bij de bevalling?

41

4.4


Hoofdstuk 4 Bewegen  Botverbindingen

10

Vogelskelet Hieronder zie je het skelet van een vogel. Ook in dit skelet vind je verschillende soorten botverbindingen.

a Kleur in de tekening:

• • •

minimaal twee gewrichten groen. minimaal één plek in het skelet waar kraakbeen voorkomt rood. minimaal één plek in het skelet waar een vergroeiing voorkomt blauw.

© Shutterstock / Fenrir_ka

b Kuikentjes hebben net als baby’s een schedel die bij geboorte niet dichtgegroeid is. Net als bij een baby groeit deze fontanel na de geboorte dicht. Bij vogels is de fontanel ongeveer gesloten op het moment dat ze het nest verlaten. Welke functie heeft de fontanel wel bij een baby en niet bij een kuiken?

Meer oefenen met de stof uit deze paragraaf? Kies online voor Herhaling of Plus.

42

4.4


Hoofdstuk 4 Bewegen  Blessures

4.5 BLESSURES

© Getty Images/iStockphoto

Aan het eind van deze paragraaf kun je: van verschillende blessures uitleggen wat er aan de hand is. uitleggen wat je kunt doen om de kans op blessures te verkleinen. uitleggen wat je zelf kunt doen bij een kneuzing, een verstuiking, een ontwrichting of een breuk. uitleggen wat deskundige hulpverleners kunnen doen bij een kneuzing, een verstuiking, een ontwrichting of een breuk.

• • • •

Bij deze paragraaf hoort de volgende practicumopdracht: Zithouding Overleg met je docent of je dit practicum gaat uitvoeren.

STARTOPDRACHT 1

Au! Geblesseerd! Bijna iedereen heeft wel eens een blessure gehad. Dat hoeft niet per se door sport te zijn gebeurd. Een blessure is heel vervelend. Je kunt een tijdje niet meer alles doen wat je wilt. Dit ga je doen: 1 Vul voor jezelf het schema in. 2 Verzamel samen met je klasgenoten en docent de resultaten. Soort blessure

4.5

Oorzaak

Nog last ja/nee

Herstelduur

Behandeling

Beantwoord de volgende vragen in de klas. a Hoe vaak komt elke blessure voor? Welke blessure komt het meest voor? b Welke oorzaken zijn er? Welke oorzaak komt het meest voor? c Wat was de gemiddelde herstelduur? d Welke behandelingen zijn er gedaan? 43


Hoofdstuk 4 Bewegen  Blessures

THEORIE Blessures aan spieren, skelet en gewrichten Bewegen is gezond. Sporten is gezond. Maar soms gaat het mis. Je valt met je fiets of je krijgt keihard een bal tegen je hoofd. Het is niet voor niets dat je tijdens het sporten vaak beschermende kleding draagt, zoals een helm of scheenbeschermers. Het skelet, de gewrichtsbanden, de pezen en de spieren vormen samen een hele stevige constructie. Toch kan er iets misgaan. Je kunt je spieren, gewrichtsbanden en pezen overbelasten, beschadigen of scheuren. Je kraakbeen en botten kunnen scheuren. Botten kunnen zelfs breken. Zo’n beschadiging noem je een blessure of letsel. Veel blessures bij het sporten kun je voorkomen door je spieren rustig op te warmen.

© Getty Images / Bongarts

Figuur 1 Je spieren rustig opwarmen voorkomt blessures.

Kneuzing, verstuiking en ontwrichting Je hebt vast wel eens een blauwe plek gehad. Dat is een voorbeeld van een kneuzing. Bij een kneuzing zijn je huid en het weefsel onder je huid beschadigd door bijvoorbeeld een klap. Bloed en lichaamsvocht komen vrij en hopen zich op. Daardoor ontstaat er een bult. Als je de plek minimaal 20 minuten goed koelt met ijs of een coolpack, kun je het opzwellen tegengaan. Door het koelen vernauwen de bloedvaten, waardoor het bloed niet naar plekken stroomt waar het niet thuishoort. Bovendien wordt de pijn minder. Let op: leg altijd een doek tussen het ijs of coolpack en de huid. Ben je wel eens door je enkel gegaan? Als je een verkeerde beweging maakt, kunnen de spieren, gewrichtsbanden en pezen van een gewricht plots te veel uitrekken. Je noemt dit een verstuiking of verzwikking. Bij een verstuikte enkel is het slim om snel te koelen, of om een drukverband aan te leggen. Geef je enkel een tijdje rust. Als je na ongeveer een uur nog steeds niet goed op je voet kunt staan, heb je een arts nodig.

© Shutterstock / filipp101

Figuur 2 Een sporter met de arm uit de kom 44

4.5


Hoofdstuk 4 Bewegen  Blessures

4.5

Een andere blessure is een ontwrichting, zoals een ‘arm uit de kom’ (zie figuur 2). Bij een verstuiking komen de botten van het gewricht meteen weer terug op hun plek, maar bij een ontwrichting blijven de botten verkeerd staan. Als je de ontwrichte plek koelt, heb je minder pijn. Je moet zelf het ontwrichte lichaamsdeel ondersteunen. En er is deskundige hulp nodig. Een arts moet de patiënt onderzoeken en de botten van het gewricht weer op de juiste plek terugzetten.

Scheuren door overbelasting Vlak voor het einde van de wedstrijd rent de voetbalster nog even keihard om een doelpunt te voorkomen. Opeens stopt ze en grijpt ze naar de achterkant van haar dijbeen. Ze gilt het uit van de pijn. De verslaggever ziet het en roept: ‘een hamstringblessure!’. Door extreme overbelasting kan er een scheur ontstaan in je spieren, pezen, gewrichtsbanden, kraakbeen of botten. Bij zo’n blessure is er altijd een deskundige hulpverlener nodig. Het geblesseerde deel van je lichaam wordt verbonden, in het gips gezet of gehecht. Dit hangt af van hoe ernstig de blessure is. Vaak is een operatie nodig, zeker als het gaat om een gescheurde pees.

Gebroken botten Botten zijn heel hard. Daardoor zullen ze eerder breken dan scheuren. Hoe herken je een botbreuk? Soms is het goed zichtbaar: er steekt een stuk bot door de huid heen. Meestal is de huid nog heel en heeft iemand op een bepaalde plaats veel pijn, een zwelling en een bloeduitstorting. Bewegen lukt vaak niet meer. Als je denkt dat je een botbreuk hebt, ga je naar een arts of naar de spoedeisende hulp van een ziekenhuis. Houd het gewonde lichaamsdeel zelf vast en probeer het zo stil mogelijk te houden.

© Barend de Graaf

Figuur 3 Gebroken kuitbeen bij de enkel. Links: voor de operatie. Rechts: na de operatie, met pennen door het kuitbeen.

Bij een gebroken arm of been krijg je vaak gips eromheen. Soms is een breuk zo ernstig dat je geopereerd moet worden. Een arts zet dan de gebroken delen vast met roestvrijstalen schroeven en pennen (zie figuur 3).

UITGELICHT Röntgenfoto, MRI-scan en echografie Als een arts vermoedt dat iemand een botbreuk heeft, wordt vaak een röntgenfoto gemaakt. De botten en het kraakbeen houden de röntgenstraling tegen en zijn daardoor te zien. Spierweefsel en andere zachte weefsels met veel water houden de röntgenstraling nauwelijks tegen en zijn daardoor niet te zien.

© Getty Images

Zachte weefsels zoals hersenen en spieren zijn wel Een MRI-scan zichtbaar op een MRI-scan en op een echo. MRI werkt met magnetische straling en radiogolven. Het MRI-apparaat heeft een soort tunnel waarin je ligt. Je moet heel stil liggen, dan krijg je duidelijke beelden. Een echo wordt gemaakt met geluid dat voor de mens niet hoorbaar is. Bij een echografie hoef je niet zo stil te liggen als bij een MRI. De beelden van een echo zijn veel minder scherp dan die van een MRI. 45


Hoofdstuk 4 Bewegen  Blessures

OPDRACHTEN 2

Blessures Maak de juiste combinaties.

3

beschadiging van het lichaam door extreme beweging, val of botsing

blauwe plek

tijdelijk uitrekken van spieren, gewrichtsbanden en pezen van een gewricht

blessure

de kop schiet uit de kom van het gewricht en gaat niet meer terug

ontwrichting

beschadiging van de huid en het weefsel onder de huid

verstuiking

Soorten blessures Je kunt allerlei blessures oplopen. Geef bij elke blessure een korte omschrijving. Tip: Je mag de blessures opzoeken op internet. 1 Hamstringblessure:

2 Voetballerslies: 3 Zweepslag: 4 Tennisarm: 5 Voetbalknie: 6 RSI:

4

Sportblessures voorkomen Sportblessures kun je voorkomen. Hieronder staan vijf adviezen.

• • • • •

Draag geschikte schoenen en kleding. Draag de voorgeschreven bescherming, zoals helm, pols- en kniebeschermers. Begin rustig en bouw de training op. Zorg voor een warming-up en coolingdown. Train regelmatig.

46

4.5


Hoofdstuk 4 Bewegen  Blessures Bespreek met een medeleerling bij elk advies waarom het sportblessures kan voorkomen.

5

Ontwerp een warming-up Een warming-up is bedoeld om je spieren voor te bereiden op de komende sportieve inspanning. Welke spieren je gaat opwarmen, hangt af van wat je gaat doen. Bij hardlopen gebruik je andere spieren dan bij boksen. Werk in tweetallen en kies samen een sport. Bedenk samen een warming-up die jullie het meest geschikt vinden voor de door jullie gekozen sport. Schrijf de oefeningen op, teken ze of maak er een filmpje van. Leg bij elke oefening uit voor welke spieren de oefening bedoeld is. De warming-up duurt ongeveer 10 minuten. Zorg dat alle belangrijke spiergroepen aan bod komen. Tip: Vraag eventueel tips aan je docent LO of gym.

6

Koel of niet? Kneuzingen kunnen behoorlijk pijn doen. Door de pijnlijke plek te koelen voel je de pijn wat minder. Koelen doe je met een coolpack of met ijsblokjes in een droge doek. Waarom mag je het coolpack of de ijsblokjes niet rechtstreeks op de pijnlijke plek leggen?

47

4.5


Hoofdstuk 4 Bewegen  Blessures

7

4.5

Röntgenfoto Bekijk de afbeelding. Deze röntgenfoto is gemaakt nadat twee sporters hard tegen elkaar zijn gebotst. Bij één van de twee doet de schouder erg veel pijn.

© Shutterstock / Xray Computer

Maak de zinnen af met de juiste begrippen. Dit is een voorbeeld van een schouder uit de kom | kneuzing | botbreuk. Met deze blessure moet de sporter naar een huisarts of ziekenhuis | aan de kant gaan zitten om te rusten | een coolpack gebruiken tot de pijn weg is.

• •

EXTRA OPDRACHTEN 8

Warming-up Een warming-up is een serie rustige bewegingen waarmee je je lichaam voorbereidt op een training of sportwedstrijd. Wat gebeurt er in je lichaam tijdens de warming-up? Er zijn drie antwoorden goed.

☐ ☐ ☐ ☐ ☐ 9

Er komt meer bloed in je spieren. Er komt minder bloed in je hersenen. Je hart gaat sneller kloppen. Je lichaamstemperatuur gaat omhoog. Je spieren maken extra spiercellen aan.

Een coolpack Bij een sportblessure kun je een coolpack gebruiken. Wanneer is een coolpack de juiste keuze? Er zijn twee antwoorden goed.

☐ ☐ ☐ ☐

Om een bloeding van een open wond tegen te gaan Om de pijn te verlichten bij een kneuzing Om een zwelling te verminderen Om de pijn te verlichten bij een beenbreuk

48

© Shutterstock / S. Mahanantakul


Hoofdstuk 4 Bewegen  Blessures

10

4.5

Knie Je ziet een röntgenfoto van een knie (links) en een MRI-scan van een knie (rechts). Op een röntgenfoto zie je alleen harde botten. Op een MRI-scan kun je botten én zachtere weefsels zien, zoals spieren, banden en pezen.

© Shutterstock

Röntgenfoto (links) en MRI-scan (rechts) van een knie

Als een sporter knieletsel oploopt, maken artsen regelmatig een MRI na een röntgenfoto. Waarom zou een arts ook een MRI willen maken bij een blessure aan een scharniergewricht?

Meer oefenen met de stof uit deze paragraaf? Kies online voor Herhaling of Plus.

49


Hoofdstuk 4 Bewegen  Steunweefsels

4.6 STEUNWEEFSELS

© Getty Images / Science Photo Library RF

Aan het eind van deze paragraaf kun je: de drie verschillende steunweefsels benoemen. uitleggen hoe beenweefsel en kraakbeenweefsel zijn opgebouwd. benoemen dat botten uit twee soorten beenweefsel zijn opgebouwd. uitleggen wat er verandert aan beenweefsel en kraakbeenweefsel vanaf de geboorte. voorbeelden geven waar been-, kraakbeen- en bindweefsel zich in je lichaam bevinden en uitleggen welke functie het heeft op die plaatsen.

• • • • •

Bij deze paragraaf horen de volgende practicumopdrachten: Stevigheid samenstelling Beenweefsel Kraakbeenweefsel Overleg met je docent welke je gaat uitvoeren.

• • •

STARTOPDRACHT 1

4.6

Stevig en buigzaam Heb je wel eens boven op een heel hoog gebouw gestaan? Als het hard waait, voel je het gebouw een beetje bewegen. Hoge gebouwen zijn vaak gebouwd met gewapend beton. Dat bestaat uit beton (stevig) en staal (buigzaam). Gewapend beton is dus zowel stevig als buigzaam. Hoe zit dat bij een botje? Scan de QR-code en bekijk het filmpje: ‘Samenstelling bot’.

a Welke eigenschappen maken een constructie zoals een gebouw het sterkst? ◯ alleen buigzaam ◯ alleen stevig ◯ stevig en buigzaam

50


Hoofdstuk 4 Bewegen  Steunweefsels

4.6

Proef met kippenbotje

Bij de demonstratieproef heeft een kippenbotje in zoutzuur gelegen. Een ander kippenbotje is in een vlam verbrand.

b Wat neem je waar bij het kippenbotje dat in zoutzuur heeft gelegen?

c Wat neem je waar bij het kippenbotje dat in de vlam is gehouden?

d Verklaar wat er bij de beide botjes is gebeurd.

THEORIE Drie typen steunweefsel De botten van een baby zijn heel zacht en flexibel, vooral als de baby nog in de buik zit. Pas als het kindje is geboren en melk drinkt, gaan de botten langzaamaan verharden. Je botten bestaan uit beenweefsel. Tussen je botten zitten verbindingen van kraakbeenweefsel en bindweefsel. Beenweefsel, kraakbeenweefsel en bindweefsel geven samen je lichaam stevigheid en vorm. Je noemt deze drie typen weefsels steunweefsel. Steunweefsels bestaan uit cellen en materiaal dat tussen die cellen ligt. Dit materiaal noem je tussencelstof.

© Shutterstock / Halfpoint

Figuur 1 Een baby drinkt melk.

51


Hoofdstuk 4 Bewegen  Steunweefsels

4.6

Opbouw van beenweefsel Het skelet is opgebouwd uit twee soorten beenweefsel (zie figuur 2). Compact beenweefsel: dit weefsel is massief en vormt de harde buitenkant van ieder bot. Dat is vooral belangrijk bij de lange botten van je armen en benen, die extra stevig moeten zijn. Deze botten zijn voor een groot deel hol, zoals een buis of pijp, en heten pijpbeenderen. Sponsachtig beenweefsel: dit weefsel ziet eruit als een honingraat. Sponsachtig beenweefsel zit in de uiteinden van de pijpbeenderen en in platte botten, zoals de ribben en de heupbeenderen. In de holten van het sponsachtig beenweefsel ligt het rode beenmerg. Dit beenmerg zorgt voor de aanmaak van bloedcellen.

sponsachtig beenweefsel met rode beenmerg

bloedvaten

compact beenweefsel

Beenweefsel is opgebouwd uit beencellen en tussencelstof.

Figuur 2 Compact en sponsachtig beenweefsel

Beencellen met hun lange uitlopers zorgen ervoor dat je skelet groeit. Als je een bot breekt, zorgen de beencellen ervoor dat je bot herstelt. In het beenweefsel lopen daarom veel kanalen met bloedvaten die bouwstoffen aanvoeren. De tussencelstof wordt gemaakt door de beencellen. In de tussencelstof zitten kalkzouten en collageen. De kalkzouten zorgen voor de hardheid van het bot. Collageen is een stevige, maar soepele stof. Het collageen is een eiwit en zorgt voor de buigzaamheid. De combinatie van kalkzouten en collageen geeft het beenweefsel zijn speciale eigenschappen: sterk en een heel klein beetje buigzaam. Kinderen hebben veel collageen, ouderen veel minder. Hun bot is daardoor breekbaarder.

tussencelstof

Figuur 3 Compact beenweefsel (microscopische foto)

52

uitloper van de beencel

beencel


Hoofdstuk 4 Bewegen  Steunweefsels

4.6

Veranderingen van het skelet De botten van een ongeboren baby bestaan eerst uit kraakbeen. Ruim voor de geboorte begint het proces waarbij het kraakbeenweefsel wordt omgezet in beenweefsel (zie figuur 4). Als de baby wordt geboren, is een groot deel van het skelet verbeend. Ook de lange pijpbeenderen bestaan dan al voor een deel uit beenweefsel. De uiteinden van die botten zijn nog van kraakbeen. groeischijf

kraakbeen bot

A

B

C

D

F

E

G

voor de geboorte

I

na de geboorte 40 week

5 week de

H

1 jaar 1 jaar

ste

4 jaar 4 jaar

17 jaar 15 jaar

18-21 jaar 16-18 jaar

toename verbening van skelet

Figuur 4 De vorming en groei van het pijpbeen

Tussen het langwerpige deel en de uiteinden van de pijpbeenderen zit de kraakbeenschijf. Deze schijf blijft beencellen aanmaken en noem je daarom de groeischijf (zie figuur 5). De kraakbeenschijf verbeent pas als je bent uitgegroeid. Jongens zijn uitgegroeid als ze ongeveer 21 jaar zijn, meisjes een paar jaar eerder. Na ongeveer je 30ste maakt je lichaam steeds iets minder bot aan. Ook is er steeds een beetje minder beenweefsel. Als je met je voeding voldoende kalk en vitaminen binnenkrijgt, gaat de afname langzaam. Voldoende bewegen is ook belangrijk. Dat weten we door onderzoek bij astronauten. Als astronauten lange tijd in de ruimte zijn en geen krachttraining doen, neemt de hoeveelheid beenweefsel in hun lichaam af (zie figuur 6).

© Shutterstock / ChooChin

Figuur 5 Onderkant van het scheenbeen (röntgenfoto). De pijlen geven de groeischijven aan.

Functies van kraakbeen Je oren zijn heel soepel en vormvast. Ze lijken wel van kunststof gemaakt! Je oorschelp bestaat voor een groot deel uit kraakbeen. Dit kraakbeenweefsel bestaat uit kraakbeencellen en een buigzame tussencelstof met collageen en water.

53

© NASA

Figuur 6 Een astronaut sport in de ruimte.


Hoofdstuk 4 Bewegen  Steunweefsels

4.6 1

Kraakbeen zit op verschillende plaatsen in je lichaam. Het heeft verschillende functies, met bijbehorende vorm en samenstelling. Dit zijn drie voorbeelden (zie figuur 7). Het kraakbeen in je gewrichten is stevig en glad. Daardoor is het zeer geschikt tussen twee bewegende botdelen die tegen elkaar worden gedrukt. Het kraakbeen van je oorschelp en het puntje van je neus is stevig en elastisch, waardoor het een beetje kan vervormen. Het kraakbeen aan de buitenkant van de kraakbeenschijven van de wervelkolom is 1 stevig en weinig vervormbaar.

• • •

4

2

1 4

2 5

3

5

Figuur 7 Drie voorbeelden van kraakbeen 1 = kraakbeen in het kniegewricht; 2 = kraakbeen van het puntje van je neus; 3 = kraakbeenschijven tussen de wervels; 4 = kraakbeencel; 5 = collageen

Beenweefsel bevat bloedvaten, maar 2 kraakbeen niet. Daardoor komen er maar 4 5 langzaam kraakbeencellen bij. Een ernstige beschadiging van kraakbeen zal daarom nooit meer volledig herstellen. Het kraakbeen kan dan afsterven en van vorm veranderen. Dat is gebeurd bij een bokser die een bloemkooloor heeft (zie figuur 8).

3

3

Functies van bindweefsel

© Shutterstock / Stefan Holm

Bindweefsel komt overal in het lichaam voor. Het ondersteunt en beschermt de weefsels en organen in het lichaam. Bindweefsel kan zacht en soepel zijn, zoals het zachte onderhuidse bindweefsel. Zo kan je huid meebewegen met alle bewegingen van je lichaam. Op andere plaatsen, zoals bij de pezen van spieren, is het bindweefsel juist heel stug. Dat is nodig, want als deze pezen elastisch zouden zijn, zouden je bewegingen onnauwkeurig zijn.

Figuur 8 Bloemkooloor huid

bindweefsel

spieren

Figuur 9 Onderhuids bindweefsel

54


Hoofdstuk 4 Bewegen  Steunweefsels

4.6

WIST JE DAT? Brozebottenziekte Als je van je fiets valt, breek je normaal gesproken niet gelijk je arm of je been. Bij mensen met de ziekte OI (Osteogenesis Imperfecta) is dat helaas anders. Als ze vallen of ergens tegenaan stoten, breken ze gemakkelijk hun botten. Daarna groeien de botten niet meer goed aan. OI is een aandoening aan het bindweefsel. Mensen met OI hebben minder collageen. Ook is het collageen slapper. Hun botten zijn daardoor niet sterk genoeg. Een andere naam voor OI is brozebottenziekte. Het is erfelijk en komt bij ongeveer 6 op de 100.000 mensen voor.

© Shutterstock / Bunsinth-Nan-Pua

Röntgenfoto van iemand met OI

OPDRACHTEN 2

Weefsels Maak de juiste combinaties. massief weefsel waaruit de harde buitenkant van botten bestaat

bindweefsel

materiaal dat in een weefsel tussen de cellen ligt

• •

• •

collageen

materiaal in beenweefsel dat zorgt voor de hardheid van het bot

groeischijf

kraakbeen in het uiteinde van pijpbeenderen dat ervoor zorgt dat die beenderen in lengte groeien

kalkzouten

steunweefsel dat op verschillende plaatsen in je lichaam verschilt van vorm, samenstelling en functie

kraakbeenweefsel

steunweefsel dat aan de buitenkant van organen, spieren en botten zit

tussencelstof

materiaal in beenweefsel dat zorgt voor een flexibel bot

3

compact beenweefsel

Lammergier Lammergieren zijn echte botteneters. Kleinere botten slikken ze in hun geheel door. Grotere botten nemen ze mee de lucht in en laten ze op de rotsen kapot vallen. Het voedsel van de lammergier bestaat voor een heel groot gedeelte uit botten en pezen. Hij ruimt zo skeletten van dieren op.

© Shutterstock / Henk van Dijk

Welke voedingsstoffen krijgt een lammergier in voldoende mate binnen door botten te eten? ☐ eiwitten ☐ kalkzouten ☐ water 55


Hoofdstuk 4 Bewegen  Steunweefsels

4

4.6

Microscopische preparaten Bekijk de drie foto’s van microscopische preparaten. Maak de juiste combinaties.

5

beenweefsel

bindweefsel

kraakbeenweefsel

Kalkzouten Ongeveer 60 procent van de vrouwen die in verwachting zijn krijgt te weinig kalk binnen. Wat kan er gebeuren als een zwangere vrouw te weinig kalkzouten binnenkrijgt? Er kunnen meerdere antwoorden goed zijn.

☐ ☐ ☐ 6

De botten van het ongeboren kind worden niet stevig genoeg. De stevigheid van de botten wordt niet beïnvloed. De botten van de vrouw worden minder stevig.

Babybotten Een baby kan gemakkelijk zijn tenen in zijn mond stoppen. Voor jou zal dat al een stuk lastiger zijn en voor je opa of oma is het waarschijnlijk onmogelijk. Verklaar hoe het mogelijk is dat een baby dit makkelijk kan, maar een ouder persoon niet. Geef minstens twee verklaringen.

56

© Shutterstock / wavebreakmedia


Hoofdstuk 4 Bewegen  Steunweefsels

7

Artrose Bij iemand die lijdt aan artrose wordt de kwaliteit van kraakbeen steeds minder. Dit veroorzaakt pijn en stijfheid. Deze afname van kraakbeen vindt niet plaats in alle soorten kraakbeen. Waarom zal iemand met artrose wel last hebben van pijn in bijvoorbeeld knie of rug, maar niet in oor of neus? Noem minstens één reden.

EXTRA OPDRACHTEN 8

Weefsel in je knie Je ziet een tekening van het kniegewricht. Daarin zie je twee delen ‘Q’. Uit welk type weefsel bestaan de delen Q vooral? ◯ uit beenweefsel ◯ uit bindweefsel ◯ uit kraakbeenweefsel ◯ uit spierweefsel

9

Q

Q

Botbreuk Op 10-jarige leeftijd breekt Alice haar rechteronderbeen. De dokter vertelt Alice en haar ouders dat haar scheenbeen vlak bij haar enkel is gebroken. De breuk zit in de kop van het scheenbeen. De breuk is goed in het gips gezet en geneest voorspoedig. Als Alice 18 jaar is, wordt tijdens een sportkeuring ontdekt dat haar rechterbeen 2 cm korter is dan haar linkerbeen. Waarschijnlijk is dat veroorzaakt door het ongeluk van 8 jaar geleden. Hoe is dit verschil in lengte ontstaan?

57

4.6


Hoofdstuk 4 Bewegen  Steunweefsels

10

Osteoporose Bij het ouder worden verliezen botten botmassa. Daardoor worden botten brozer, waardoor ze eerder breken. Dit heet osteoporose.

© Shutterstock / Crevis

Het linker bot is een normaal bot. Hoe verder naar rechts, hoe ernstiger het bot is aangetast door osteoporose en hoe meer het zijn stevigheid verliest.

a Osteoporose wordt in de volksmond botontkalking genoemd. Leg uit waarom.

b Leg uit waarom mensen met osteoporose niet alleen snel iets breken, maar ook vaak kleiner worden.

Meer oefenen met de stof uit deze paragraaf? Kies online voor Herhaling of Plus.

58

4.6


Hoofdstuk 4 Bewegen  Verbreding: Groei

4.7

VERBREDING:

GROEI

© Shutterstock / tcareob72

Aan het eind van deze paragraaf kun je: een groeigrafiek van een organisme aflezen (groeisnelheid). uitleggen waardoor verschillen in lichaamslengte kunnen ontstaan. verschillende levensfasen in de levensloop van een mens benoemen. uitleggen wat metamorfose is en enkele voorbeelden benoemen.

• • • •

STARTOPDRACHT 1

4.7

Hoe lang word jij? Als baby groei je heel hard, op de basisschool wat minder. Nu je in de puberteit komt, krijg je weer een groeispurt. Ben jij ook zo benieuwd hoe lang je zult worden? De lichaamslengten van je biologische ouders hebben invloed op hoe lang jij wordt.

a Hoe lang zijn je biologische ouders? En hoe lang denk je dat jij zult worden? Tip: Als je niet (precies) weet hoe lang je biologische ouders zijn, mag je een schatting maken. De meeste kinderen worden uiteindelijk groter dan hun ouders.

Er zijn grafieken die de lengtegroei weergeven. Je ouders hebben op het consultatiebureau waarschijnlijk een groeiboekje gekregen waar zulke grafieken in staan. Je kunt ze ook vinden als je op internet naar 'groeidiagrammen TNO' zoekt. Misschien heeft je docent ze wel voor je uitgeprint. Dit heb je nodig: meetlint

Dit ga je doen: 1 Werk in tweetallen. Meet hoe lang je bent. 2 Bekijk de grafiek die voor jou van toepassing is. 3 Zoek je leeftijd op in de grafiek en kijk welke lengte daarbij hoort.

59


Hoofdstuk 4 Bewegen  Verbreding: Groei

b Hoe lang zul je volgens de grafiek zijn als je bent uitgegroeid? c Word je langer of korter dan je biologische ouders? Kun je het antwoord verklaren?

THEORIE Gemiddelde lengte van kinderen Groeien gaat vanzelf. Vooral bij baby's en pubers komen er snel heel wat centimeters bij. Noteer eens een jaar lang elke maand je lengte. Met die gegevens kun je een groeigrafiek maken. Er is een grafiek met de gemiddelde lengte van kinderen in Nederland (zie figuur 1). Hiermee kan een arts bepalen of je voldoende bent gegroeid. In de grafiek vind je niet de lengte die je per se moet hebben op een bepaalde leeftijd. Er zijn heel veel kinderen die langer of korter zijn dan de gemiddelde lengte. In het eerste en tweede levensjaar groeit een kind gemiddeld 20 cm per jaar. Baby's hebben dan een groeispurt. Het aantal centimeters dat je groeit per jaar noem je de groeisnelheid. Jongens en meisjes maken later nog een groeispurt mee. Bij meisjes start de tweede groeispurt rond hun elfde jaar en bij jongens ongeveer twee jaar later. Meisjes zijn rond hun twaalfde jaar gemiddeld groter dan jongens. Rond hun zestiende jaar nemen jongens het stokje over. Als je groeit, word je niet alleen langer, maar neemt ook je gewicht toe. Wanneer je lang bent voor je leeftijd, zul je ook zwaarder zijn dan andere kinderen. 200

jongen

180

meisje

160 140 120 100 80 Lengte (cm)

60 40 20 0

0

2

4

6

8

10 12 14 16 18 20

Leeftijd

Figuur 1 Grafiek van de gemiddelde lengte van jongens en meisjes in Nederland

Verschillen in groei Niet iedereen wordt even lang. Mensen die zijn uitgegroeid hebben niet allemaal dezelfde lichaamslengte. Een aantal oorzaken van die verschillen is bekend. De lengte van je ouders bepaalt voor ongeveer 75 procent de lengte die jij zult bereiken. Je lengte is dus erfelijk. Daarnaast heb je eiwitrijk voedsel en voldoende lichaamsbeweging nodig om goed te kunnen groeien. 60

4.7


Hoofdstuk 4 Bewegen  Verbreding: Groei

4.7

Een ernstige infectieziekte kan ervoor zorgen dat je minder snel groeit, net als het gebruik van bepaalde medicijnen. Deze groeiachterstand kun je niet altijd inhalen. Zeker niet als je voedingspatroon onvoldoende blijft of je bepaalde medicijnen moet blijven gebruiken. Vóór de geboorte kan ook een groeiachterstand ontstaan, bijvoorbeeld doordat de placenta van de moeder niet goed werkte of omdat de moeder rookte, alcohol dronk of drugs gebruikte. Ook kinderen die veel te vroeg geboren worden hebben vaak een groeiachterstand. In veel gevallen haal je dat wel weer in en bereik je toch je verwachte lichaamslengte.

Groei is toename van cellen Als je groeit, neemt het aantal cellen van je lichaam enorm toe. Dat komt doordat cellen voortdurend delen. Deze nieuwe cellen zijn eerst klein en worden daarna groter, zodat ze opnieuw kunnen delen. Als je bent uitgegroeid, vormen zich nog steeds nieuwe cellen. Die zijn bedoeld om dode of beschadigde cellen te vervangen. Het aantal cellen waaruit je lichaam is opgebouwd bepaalt je lichaamslengte en je gewicht. Dus: hoe langer en zwaarder je bent, hoe meer cellen je hebt.

WIST JE DAT? Een trage groeier De Groenlandse haai kan wel 400 jaar oud worden! Deze haai zit af en toe per ongeluk in de netten van vissers. Uit onderzoek blijkt dat de oudste gevangen Groenlandse haai waarschijnlijk 392 jaar heeft geleefd. Geen enkel ander gewerveld dier kan zo oud worden.

© Shutterstock / Dotted Yeti

Waarschijnlijk blijft de Groenlandse haai Een Groenlandse haai wordt honderden jaren oud. zijn hele leven groeien met een snelheid van ongeveer 1 cm per jaar. Dat is heel langzaam. De dieren danken hun hoge leeftijd en hun trage ontwikkeling aan de ijskoude omgeving waarin ze leven. Door de kou hebben ze een niet zo'n actief leven en gaat hun ontwikkeling traag. Ze zijn dus lang 'kind' en relatief laat volwassen. Ook bij andere diersoorten zie je vaak een verband tussen een weinig actieve levensstijl en een hoge leeftijd. Zoals een schildpad: de oudste schildpad ooit werd 256 jaar oud. Het voortbestaan van de Groenlandse haai is onzeker. Een vrouwtje kan zich namelijk pas na 150 jaar voortplanten.

Levensloop en levensfasen Vergelijk eens de tekeningen die je maakte op tweejarige leeftijd met de tekeningen die je maakte op vierjarige leeftijd. Je ziet een enorme verandering. Je leert stap voor stap hoe je de lijnen op papier zet. Je leert kleuren gebruiken en vormen herkennen en natekenen. Je leert door veel te oefenen en te proberen. Dit is een voorbeeld van de lichamelijke en geestelijke ontwikkeling die je doormaakt tijdens het opgroeien. Daarna gaat de ontwikkeling verder, naar een volgende levensfase.

61


Hoofdstuk 4 Bewegen  Verbreding: Groei Alle levensfasen vormen de levensloop van een mens. Je kunt de volgende levensfasen na de geboorte onderscheiden (zie figuur 2). Zuigeling of baby (0 - 1 jaar): leren zitten, staan en lopen. Peuter (1 - 3,5 jaar): taal en spraak ontwikkelen, leren van complexe bewegingen (grove motoriek). Kleuter (3,5 - 6 jaar): verfijnen van motoriek, zoals evenwicht houden, fietsen en tekenen (fijne motoriek). Kind (6 - 12 jaar): lichaamsbouw en gezicht krijgen steeds meer eigen trekken, spieren ontwikkelen zich meer. Puber (12 - 16 jaar): geslachtsorganen groeien en ontwikkelen, lichaamshaar en borsten groeien. Adolescent (16 - 20 jaar): het lichaam wordt volwassen. Volwassene (20 - 70 jaar): het lichaam is volgroeid en begint na ongeveer 45 jaar te verouderen, er ontstaan bijvoorbeeld rimpels. Oudere (boven de 70 jaar): het lichaam veroudert verder, bewegen gaat lastiger, er kan botontkalking ontstaan en er is steeds meer kans op hart- en vaatziekten. Het is de laatste levensfase, ook al kunnen mensen meer dan 100 jaar worden.

• • • • • • • •

0 - 1 jaar zuigeling

12 - 16 jaar puber

1 - 3,5 jaar peuter

16 - 20 jaar adolescent

3,5 - 6 jaar kleuter

20 - 70 jaar volwassene

6 - 12 jaar kind

> 70 jaar oudere

Figuur 2 De levensfasen van de mens

Een ander uiterlijk Als je over 20 jaar je klasgenoten weer ziet, zul je ze waarschijnlijk meteen herkennen. Op de schoolfoto's uit de eerste klas zie je vaak al hoe iemand eruit gaat zien op volwassen leeftijd. Veel jonge dieren lijken echter helemaal niet op de volwassen dieren. Dat is te zien bij insecten zoals vlinders en vliegen. De jonge dieren noem je larven. Een rups is de larve van een vlinder (zie figuur 3). Een rups vervelt een aantal keer. Dat doet hij door de harde buitenkant af te werpen. Daarna groeit de rups snel in een korte tijd. Vervolgens verhardt de buitenkant van het dier weer. Als de rups groot genoeg is, verandert hij in een pop. Na het verpoppen is de rups volwassen en heeft hij een heel ander uiterlijk; het is dan een vlinder. Dit noem je een metamorfose (= gedaanteverwisseling). 62

4.7


Hoofdstuk 4 Bewegen  Verbreding: Groei

pop

rups

vlinder

Figuur 3 Metamorfose bij een vlinder (Atalanta).

Ook een kikker ondergaat een metamorfose (zie figuur 4). Uit de bevruchte eitjes van de kikker ontwikkelen zich kikkervisjes. Deze kikkervisjes hebben kieuwen en een lange staart. Na korte tijd ontwikkelen de achterpoten en even later ook de voorpoten. De kieuwen worden vervangen door longen. En als laatste verdwijnt de staart en kruipt de kikker aan land. Niet alleen het uiterlijk ondergaat een metamorfose, ook het darmkanaal en de monddelen veranderen. Dit is nodig omdat een kikkervisje ander voedsel eet dan een volwassen kikker.

larve kikkervisje

kikker

Figuur 4 Metamorfose bij een kikker

OPDRACHTEN 2

Twee groeigrafieken vergelijken Aïsha en Adam houden vanaf hun elfde verjaardag gedurende drie jaar hun lengtegroei bij. Ze meten op hun verjaardag en een half jaar later hun lengte. Met die gegevens maken ze een grafiek. Ze vergeten allebei twee keer een meting te doen. Ze verbinden de metingen met een rechte lijn. 170 cm

170 cm Aïsha

Adam

160 cm

160 cm

150 cm

150 cm

140 cm

140 cm 11 jaar 12 jaar 13 jaar 14 jaar

11 jaar 12 jaar 13 jaar 14 jaar

Groeigrafieken van Aïsha en Adam

a In welke periode groeit Aïsha het snelst? ◯ ◯ ◯ ◯

11 jaar - 11,5 jaar 11 jaar - 12 jaar 11,5 jaar - 12,5 jaar 12,5 jaar - 14 jaar

63

4.7


Hoofdstuk 4 Bewegen  Verbreding: Groei

4.7

b Op welke leeftijden is Aïsha 10 cm groter dan Adam?

☐ ☐ ☐ ☐

11,5 jaar 12 jaar 12,5 jaar 13 jaar

c Wie is tussen de elfde en veertiende verjaardag het meest gegroeid? ◯ Aïsha ◯ Adam ◯ beiden evenveel

3

Lengte van jongens en meisjes Medewerkers van consultatiebureaus gebruiken grafieken die de gemiddelde groei van jongens en meisjes weergeven. Je wordt geboren als jongen, meisje of intersekse persoon. Bij een intersekse persoon heeft het lichaam zowel mannelijke als vrouwelijke kenmerken. Voor deze vraag kijken we alleen naar jongens en meisjes, omdat bij een intersekse persoon meerdere factoren van invloed zijn op de lengtegroei en hiervoor geen grafieken zijn gemaakt. Hieronder staan vijf uitspraken over de gemiddelde lengte van jongens en meisjes. Welke uitspraken zijn juist? ☐ Van 1 t/m 8 jaar is de gemiddelde lengte van jongens en meisjes ongeveer gelijk. ☐ Van 9 t/m 15 jaar zijn jongens gemiddeld iets kleiner dan meisjes. ☐ Gemiddeld is een jongen van 18 jaar ongeveer 10 cm langer dan een meisje van 18 jaar. ☐ Jongens zijn vanaf 12 jaar gemiddeld iets langer dan meisjes. ☐ Kinderen die te weinig voeding hebben gehad in hun jeugd behalen uiteindelijk altijd de gemiddelde lengte.

Groei van weefsels en organen Bekijk de grafiek. Daarin zie je hoe verschillende weefsels groeien bij een mens in de leeftijd van 0 tot 20 jaar. Bij de verticale as staat het percentage ten opzichte van de afmeting op 20-jarige leeftijd.

Groei van verschillende weefsels en organen van de mens 100 A

80

B

60 Percentage

4

C

40 20 0

0 2 4 Leeftijd

6

8

10 12 14 16 18 20

Welke grafiek hoort bij welke omschrijving? grafiek A

grafiek B

grafiek C

2 groei van hoofd en hersenen

3 groei van geslachtsorganen

1

groei van romp en ledematen

64


Hoofdstuk 4 Bewegen  Verbreding: Groei

5

4.7

Levensloop Welke levensfasen van de mens horen bij de volgende leeftijden? adolescent | kind | kleuter | oudere | peuter | puber | volwassene | zuigeling of baby Zet de begrippen in de juiste zin.

6

1 Het eerste jaar na de geboorte is de levensfase van een

.

2 In de periode tussen 1 en 3,5 jaar is iemand een

.

3 Met een leeftijd tussen 3,5 en 6 jaar is iemand een

.

4 De periode tussen 6 en 12 jaar is de levensfase van een

.

5 Iemand in de levensfase tussen 12 en 16 jaar noem je een

.

6 De periode tussen 16 en 20 jaar is de levensfase van een

.

7 In de levensfase tussen 20 en 70 jaar is iemand een

.

8 Iemand in de levensfase vanaf 70 jaar noem je een

.

Metamorfose Tijdens het leven van de kikker komt metamorfose voor. Welke verandering(en) ondergaat de kikker? Let op: met kikker wordt ook het kikkervisje bedoeld.

☐ ☐ ☐ ☐

Groeien en vervellen

Massatoename insect 0,20

Een insect wordt gedurende 50 dagen regelmatig gewogen. De metingen worden uitgezet in een grafiek. Op welk moment in de grafiek vervelt het insect? ◯ A ◯ B ◯ C ◯ D

65

0,15

Massa (gram)

7

De kikker wordt een dier dat ook op het land kan leven. Het kikkervisje krijgt eerst voorpoten en daarna achterpoten. De longen worden vervangen door kieuwen. Het darmkanaal en de bek veranderen.

0,10

B

0,05 0

C D

A

0 10 20 Tijd (dagen)

30

40

50


Hoofdstuk 4 Bewegen   Verdieping: Skeletten vergelijken

4.8

VERDIEPING:

SKELETTEN VERGELIJKEN

Aan het eind van deze paragraaf kun je: uitleggen hoe ongewervelde dieren hun lichaamsvorm behouden. voorbeelden noemen van dieren met een exoskelet. uitleggen dat gewervelde dieren een inwendig skelet hebben. het verschil uitleggen tussen hoefgangers, teengangers en zoolgangers. het lichaam en bewegingen van ongewervelde en gewervelde dieren vergelijken met die van de mens.

• • • • •

Bij deze paragraaf hoort de volgende practicumopdracht: Op twee of vier benen Overleg met je docent of je dit practicum gaat uitvoeren.

STARTOPDRACHT 1

Andere skeletten De mens hoort bij de gewervelde dieren. Gewervelde dieren hebben een skelet met een wervelkolom. Als je naar het skelet kijkt, zie je meer overeenkomsten. In de figuur zie je het skelet van een mens met daarnaast een schematische tekening van de basisonderdelen

schoudergordel bekkengordel schedel wervelkolom borstkas voorste ledematen achterste ledematen © Shutterstock / Ralf Juergen Kraft

Skelet van de mens

schoudergordel bekkengordel schedel Basisonderdelen wervelkolom borstkas voorste ledematen 66 achterste ledematen

4.8

© Getty Images


Hoofdstuk 4 Bewegen   Verdieping: Skeletten vergelijken

a Maak bij de hond een schematische tekening aan de hand van het skelet. Gebruik dezelfde kleuren als bij de mens (of andere kleuren en een legenda).

© Shutterstock / Motionblur Studios

Vergelijk de schematische tekeningen van de mens en de hond. schoudergordel

b Hebben mensen en honden dezelfde basisonderdelen? bekkengordel

schedel Leg je antwoord uit. Gebruik in je antwoord de woorden bouw, aangepast en wervelkolom leefomgeving. borstkas voorste ledematen achterste ledematen

c Welke verschillen in bouw zie je tussen mens en hond? Noem minimaal twee verschillen.

d Welke functie(s) hebben de ledematen van een hond? En die van een mens? Noem van allebei minstens één functie.

e De mens kan op twee benen lopen. Welke voordelen heeft dat? Noem minimaal twee voordelen.

67

4.8


Hoofdstuk 4 Bewegen   Verdieping: Skeletten vergelijken

4.8

THEORIE Zonder skelet Als landdieren geen skelet van botten zouden hebben, zouden ze eruitzien als een puddingachtige hoop cellen. Zonder skelet is er geen enkele ondersteuning. Toch heeft lang niet elk dier een skelet. Dieren zonder wervelkolom noem je ongewervelde dieren. Ongewervelde dieren die in het water leven krijgen nog enige ondersteuning van het water. Sommige neteldieren, wormen en weekdieren zijn stevig doordat ze veel water in hun lichaam opnemen. Voorbeelden daarvan zijn kwallen, regenwormen en naaktslakken. Je kunt hun lichaam vergelijken met een ballon gevuld met water.

© Shutterstock / takepicsforfun

Figuur 1 Weekdier met een exoskelet van kalk

Skelet aan de buitenkant Bij sommige dieren zit de ondersteuning niet aan de binnenkant, maar aan de buitenkant van hun lichaam. Ze hebben een uitwendig skelet of exoskelet. Een exoskelet zie je bij sommige weekdieren (zoals huisjesslakken en schelpdieren), insecten en kreeftachtigen. Het exoskelet van weekdieren bestaat vooral uit kalk (zie figuur 1). Insecten hebben een exoskelet van chitine (zie figuur 2). Kreeftachtigen hebben een exoskelet met kalk en chitine (zie figuur 3). Een exoskelet geeft niet alleen stevigheid aan het lichaam, maar biedt ook bescherming tegen natuurlijke vijanden.

© Shutterstock / Chase D'animulls

Figuur 2 Insect met een exoskelet van chitine

© Shutterstock / wibulpass

Figuur 3 Kreeftachtige (kwab) met een exoskelet van kalk en chitine

Inwendig skelet Vissen, amfibieën, reptielen, vogels en zoogdieren horen bij de gewervelde dieren. Zij hebben hun naam te danken aan hun wervelkolom. Gewervelde dieren hebben een inwendig skelet dat is opgebouwd uit botten (zie figuur 4a t/m 4f). Gewervelde dieren hebben ook allemaal een schedel en ribben. Er zijn zwemmende, kruipende, lopende en vliegende gewervelde dieren. De meeste groepen van gewervelde dieren hebben ledematen, zoals poten, vinnen of vleugels. Slangen hebben geen ledematen (zie figuur 4d).

68


Hoofdstuk 4 Bewegen   Verdieping: Skeletten vergelijken

4.8

Figuur 4a Skelet van een vis

Figuur 4b Skelet van een zwemmend zoogdier

Figuur 4c Skelet van een vogel

Figuur 4d Skelet van een slang

Figuur 4e Skelet van een vliegend zoogdier

Figuur 4f Skelet van een lopend zoogdier

Bij een bepaalde groep weekdieren, de inktvissen, zit een schelp in het lichaam. Dit is ook een vorm van een inwendig skelet (zie figuur 4g).

Figuur 4g Skelet van een inktvis (zeekat) 69


Hoofdstuk 4 Bewegen   Verdieping: Skeletten vergelijken

Skelet van de voorste ledematen De vleugels van een vleermuis, de voorvinnen van een walvis en de armen van een mens zijn allemaal lichaamsdelen die uitsteken. Die noemen we de voorste ledematen of de bovenste ledematen. De voorste ledematen van de mens, de kat, de walvis en de vleermuis lijken op elkaar (zie figuur 5). Ook de kleine botstukken van deze zoogdieren komen sterk overeen. Je ziet bijvoorbeeld dat de onderarmen van de dieren net als de onderarm van een mens uit een spaakbeen en een ellepijp bestaan. Ook zie je dat er bijna altijd vijf vingers aan de hand of voorpoot zitten.

mens

kat

walvis

vleermuis

opperarmbeen

ellepijp spaakbeen handwortelbeentjes middenhandsbeentjes vingerkootjes

Figuur 5 Voorste ledematen bij mens, kat, walvis en vleermuis

Hoefgangers, teengangers en zoolgangers Lopende zoogdieren zetten allemaal hun poten op de grond. Je ziet aan hun botten in de poten dat ze dat op verschillende manieren doen. De lopende zoogdieren zijn onderverdeeld in hoefgangers, teengangers en zoolgangers. Hoefgangers, zoals paarden, koeien en gazelles, raken alleen met de toppen van de tenen (of een enkele teen) de grond (zie figuur 6a). De kootjes eindigen in een hoef, waarmee de dieren zich goed kunnen afzetten tegen een harde ondergrond. Hoefgangers hebben hele lange middenhands- en middenvoetsbeentjes. Daardoor hebben ze lange poten, waarmee ze grote stappen kunnen nemen en zich snel kunnen voortbewegen. Teengangers, zoals honden en katten, raken de grond met de kootjes (zie figuur 6b). Daardoor zijn de poten in verhouding lang en is de weerstand tussen de poten en de grond klein. Teengangers kunnen daardoor hard rennen. Zoolgangers, zoals beren en ratten, raken met de hele voetzool van de poten of voeten de grond (zie figuur 6c). Zoolgangers zijn meestal geen snelle dieren, maar ze kunnen zich wel goed afzetten en iets vastgrijpen.

• •

70

4.8


Hoofdstuk 4 Bewegen   Verdieping: Skeletten vergelijken

Figuur 6a Het paard is een hoefganger.

4.8

Figuur 6b De kat is een teenganger.

Figuur 6c De beer is een zoolganger.

WIST JE DAT? Kon Tyrannosaurus rex echt zo hard rennen? In films over de prehistorie kan T. rex een jeep bijhouden en zelfs inhalen. Maar was hij wel zo snel? Naturalis in Leiden heeft met een computersimulatie onderzoek gedaan naar de voortbeweging van T. rex. De conclusie was dat de normale wandelsnelheid ongeveer 5 kilometer per uur was. © Shutterstock / Love Lego Dat is vergelijkbaar met de wandelsnelheid van de mens. Eerder onderzoek gaf al aan dat T. rex ook niet Hoe snel was de Tyrannosaurus rex? hard kon rennen. Door zijn grote gewicht (ongeveer 5000 kg) was 20 km per uur de geschatte maximumsnelheid. Hij liep op twee reusachtige achterpoten, net als een kip of een struisvogel. T. rex had hele kleine, gespierde voorpoten, waarvan onduidelijk is waarvoor ze gebruikt werden. T. rex was ongeveer 12 meter lang, maar zijn voorpoten hadden slechts de lengte van een mensenarm.

71


Hoofdstuk 4 Bewegen   Verdieping: Skeletten vergelijken

4.8

OPDRACHTEN 2

Skeletten Maak de juiste combinaties. een skelet aan de buitenkant van het lichaam dieren met een wervelkolom stof waaruit het skelet van insecten bestaat dieren die op de toppen van hun tenen lopen dieren die op hun tenen lopen dieren die bij het lopen hun hele voetzool op de grond zetten stof waaruit het skelet van schelpen bestaat

3

• • • • • • •

• • • • • • •

chitine exoskelet gewervelden hoefgangers kalk teengangers zoolgangers

Ledematen van dieren Vergelijk de onderdelen van een aantal dieren met de onderdelen van de mens. Kies het juiste antwoord. komt bij mensen overeen met:

4

vleugels van een vogel

botten van de arm | botten van het been | wervels

staart van een walvis

botten van de arm | botten van het been | wervels

voorvinnen van een walvis

botten van de arm | botten van het been | wervels

achtervinnen van een zeehond

botten van de arm | botten van het been | wervels

vleugels van een vleermuis

botten van de arm | botten van het been | wervels

Vliegenpoot Je ziet een schematische doorsnede van een deel van een poot van een huisvlieg. De cijfers 1, 2, 3 en 4 geven spieren aan. De poot is enigszins gebogen. De vlieg buigt de poot verder, doordat bepaalde spieren zich samentrekken.

chitineskelet gewricht 1

2

3

4

Welke spieren trekken zich samen? ☐ spier 1 ☐ spier 2 ☐ spier 3 ☐ spier 4

72


Hoofdstuk 4 Bewegen   Verdieping: Skeletten vergelijken

5

4.8

Kip Vogels zijn gewervelde dieren. Ze hebben dus een skelet waarvan bijna alle onderdelen vergelijkbaar zijn met het skelet van de mens. Bekijk de figuur. Hoe zou je de skeletdelen P, R, S en T bij de mens noemen? R P

P= R= S=

S

T=

6

T

Gibbons Gibbons zijn mensapen. Ze zijn uitstekend aangepast aan het leven in de bomen in de oerwouden van Zuidoost-Azië. Als ze van tak naar tak slingeren, valt goed op dat gibbons erg lange armen hebben. In de figuur van het skelet zie je de verhouding tussen de lichaamsdelen romp, armen en benen. Je ziet dat de armen en vingers van gibbons heel lang zijn.

a Welke voordelen geeft dat?

b Stel dat mensen net zulke lange armen zouden hebben als gibbons. Zou dat een voordeel of een nadeel zijn? Leg je antwoord uit.

© Barend de Graaf

73


Hoofdstuk 4 Bewegen   Verdieping: Skeletten vergelijken

7

Het snelste zoogdier De cheeta haalt een snelheid van ongeveer 100 kilometer per uur. Hij kan die snelheid in drie seconden bereiken. De cheeta volgt de zigzaggende prooi op de voet. Zijn hele lichaam is gebouwd om dat mogelijk te maken. Ook zijn gedrag is aangepast om succesvol te kunnen jagen. De cheeta heeft verschillende kenmerken waardoor hij succesvol kan zijn tijdens de jacht. Kijk hiervoor goed naar de twee foto's.

© Shutterstock / Stu Porter

Cheeta op snelheid

© Shutterstock / Elana Erasmus

De cheeta maakt dezelfde bocht als zijn prooi.

Geef aan welke lichaamskenmerken gunstig zijn voor de cheeta tijdens de jacht. Er kunnen meerdere antwoorden goed zijn.

☐ ☐ ☐ ☐ ☐

buigzame wervelkolom een grote borstkas met grote longen grote neusgaten lange, dikke staart soepele schouders

74

4.8


Hoofdstuk 4 Bewegen  Hoofdstukafsluiting

4.9 HOOFDSTUKAFSLUITING ACTIEF LEREN Hoe leer je de theorie en begrippen uit het hoofdstuk? En hoe leg je de juiste verbanden? Kies een opdracht uit Actief leren achter in je boek als hulp bij het leren.

TERUG NAAR HET GROTE PLAATJE 1

Bewegen Je ziet hier nog een keer ‘het grote plaatje’ uit de hoofdstukopening.

Bewegen is gezond voor lichaam en geest

H2 • Inzoomen Cellen

Botten en spieren zorgen voor beweging

H3 • Leven op aarde Gewervelde dieren

Hoe blijf je fit? Waar draait het in dit hoofdstuk om?

Welke verbanden zijn er?

Botten en kraakbeen bevatten cellen

H8 • Voeding en verteren Energie H10 • Ademhalen en verbranden Uithoudingsvermogen

Wat beweegt kan stuk

a Je ziet links de verbanden tussen dit hoofdstuk en andere hoofdstukken. Leg deze verbanden uit. Schrijf je antwoorden in de vakjes.

b Je ziet rechts iconen die laten zien waar het om draait in dit hoofdstuk. Leg in je eigen woorden uit wat je ziet en wat je hebt geleerd in dit hoofdstuk. Schrijf je antwoorden in de vakjes.

c Je hebt in paragraaf 1 antwoord gegeven op de grote vraag 'Hoe blijf je fit?'. Kijk nog even terug naar wat je toen hebt geantwoord. Zou je je antwoord aanpassen na het doorlopen van dit hoofdstuk? Zo ja, wat zou je nu zeggen? Betrek in je antwoord de verbanden en de punten waar het om draait uit het grote plaatje.

75

4.9


Hoofdstuk 4 Bewegen  Hoofdstukafsluiting

4.9

TERUG NAAR DE UITDAGING Maak online je eindproduct bij de Uitdaging.

PROEFTOETS Maak online de proeftoets bij dit hoofdstuk.

LEERDOELEN Kruis aan hoe goed je elk leerdoel beheerst. Nog niet alle leerdoelen gehaald? Neem de bijbehorende stof nog een keer door.

Hoe blijf je fit? Je kunt...

1

1

uitleggen dat verschillende orgaanstelsels samenwerken zodat je kunt bewegen.

2 uitleggen waardoor bewegen bijdraagt aan je geestelijke en lichamelijke gezondheid.

3 uitleggen welke problemen kunnen ontstaan als je te weinig, te veel of verkeerd beweegt.

4 uitleggen hoe jij ervoor zorgt dat je fit blijft.

2 uitleggen hoe skeletspieren botten in beweging brengen.

3 uitleggen hoe skeletspieren zijn opgebouwd.

4 uitleggen hoe spierpijn en spierkramp ontstaan en hoe deze weer verdwijnen.

5 uitleggen welke verschillen er zijn tussen skeletspieren en gladde spieren.

2 in een figuur onderdelen van het skelet en de botgroepen benoemen.

3 de bouw en functies van de schedel en de wervelkolom beschrijven.

4 adviezen geven over een goede lichaamshouding.

Spieren en pezen. Je kunt...

2

1

uitleggen welke skeletspieren je hebt en waarvoor ze dienen.

Skelet. Je kunt...

3

1

de verschillende functies van het skelet uitleggen.

76


Hoofdstuk 4 Bewegen  Hoofdstukafsluiting

4.9

Botverbindingen. Je kunt...

4

1

uitleggen hoe botten ten opzichte van elkaar kunnen bewegen.

2 uitleggen welke soorten verbindingen tussen botten bestaan.

3 benoemen uit welke onderdelen een gewricht bestaat.

4 van verschillende typen gewrichten uitleggen welke beweging mogelijk is.

2 uitleggen wat je kunt doen om de kans op blessures te verkleinen.

3 uitleggen wat je zelf kunt doen bij een kneuzing, een verstuiking, een ontwrichting of een breuk.

4 uitleggen wat deskundige hulpverleners kunnen doen bij een kneuzing, een verstuiking, een ontwrichting of een breuk.

2 uitleggen hoe beenweefsel en kraakbeenweefsel zijn opgebouwd.

3 benoemen dat botten uit twee soorten beenweefsel zijn opgebouwd.

4 uitleggen wat er verandert aan beenweefsel en kraakbeenweefsel vanaf de geboorte.

5 voorbeelden geven waar been-, kraakbeen- en bindweefsel zich in je lichaam bevinden en uitleggen welke functie het heeft op die plaatsen.

Blessures. Je kunt...

5

1

van verschillende blessures uitleggen wat er aan de hand is.

Steunweefsels. Je kunt...

6

1

de drie verschillende steunweefsels benoemen.

77


5 Waarnemen en gedrag

HOOFDSTUK

INHOUD Het grote plaatje

.. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

80

Basisstof .. . . . . . . . . . . . . . . . . . .

81

.. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

87

5.1 Waarom reageer je zoals je reageert? 5.2 Zintuigen en zenuwstelsel

.. . . . . . . . . . . . . . . . . . .

96

...........................................................

105

5.3 Zenuwcellen en vervoer van impulsen 5.4 Zien

5.5 Hormonen

...................................................

5.6 Gedrag van dieren

.. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

113 123

Extra stof .. . . . . . . . . .

132

.. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

139

.. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

145

5.7 Verbreding: Horen, ruiken, proeven en voelen 5.8 Verdieping: Verslavingen Hoofdstukafsluiting 5.9 Hoofdstukafsluiting © Shutterstock / Sebastian Janicki


DE UITDAGING Bij elk hoofdstuk hoort een Uitdaging. Deze kun je doen als vervanging van één of meer paragrafen. Gebruik de leerstof om het probleem op te lossen!


Hoofdstuk 5 Waarnemen en gedrag

INLEIDING Een gekko (een soort hagedis) ruikt met zijn tong! Kun je je dat voorstellen? Hij steekt zijn tong uit om geurdeeltjes te verzamelen. Daarna beweegt hij zijn tong langs een zintuig in zijn gehemelte. De geurdeeltjes prikkelen het zintuig. De gekko herkent op deze manier soortgenoten en prooien. Ook kan een gekko ’s nachts kleuren zien. Iets wat mensen niet kunnen. Zo kan een gekko dus ook ’s nachts prooien vangen. Ook jouw lichaam reageert op je omgeving. Je reageert op wat je ziet, ruikt, hoort of voelt. Niet om een prooi te vangen, maar bijvoorbeeld om weg te rennen van een gevaarlijke situatie. Waarom reageer je zoals je reageert? Hersenen, zenuwen, zintuigen en hormonen spelen hierbij een rol – zoals je in dit hoofdstuk zult zien.

HET GROTE PLAATJE De hersenen sturen alles aan

H1 • Waarom biologie? Keuzes maken

H2 • Inzoomen Zenuwcellen

Zintuigen laten je reageren op je omgeving

Waarom reageer je zoals je reageert?

Welke verbanden zijn er?

Waar draait het in dit hoofdstuk om?

Hormonen kunnen je gedrag beïnvloeden

H4 • Bewegen Zintuigen en zenuwstelsel

H9 • Hart en bloedvaten Bloedsomloop

Je maakt je eigen keuzes


Hoofdstuk 5 Waarnemen en gedrag   Waarom reageer je zoals je reageert?

5.1 WAAROM REAGEER JE ZOALS JE REAGEERT? Aan het eind van deze paragraaf kun je: uitleggen wat gedrag betekent in de biologie. uitleggen wanneer je bewust gedrag vertoont. uitleggen wanneer je onbewust gedrag vertoont. uitleggen wat het nut kan zijn van gedrag bij mensen en dieren.

• • • •

STARTOPDRACHT 1

Wat weet je al over gedrag? Gedrag is een breed begrip. Wat weet jij al over gedrag? Maak samen met een klasgenoot een mindmap over gedrag. In het midden van de mindmap staat het woord ‘gedrag’. Zet hieromheen woorden en begrippen die volgens jullie met gedrag te maken hebben.

81

5.1

© Shutterstock / Jacob Lund


Hoofdstuk 5 Waarnemen en gedrag   Waarom reageer je zoals je reageert?

THEORIE Reageren op je omgeving Je omgeving speelt een grote rol in de manier waarop jij je gedraagt. Is het zonlicht fel en kun je hierdoor niet meer goed zien? Dan knijp je waarschijnlijk je ogen dicht of zet je een zonnebril op. Is het erg koud? Dan trek je een warme trui aan. Heb je zin om met een vriendin te kletsen? Dan app je haar om iets af te spreken. En heb je dorst? Dan pak je een glas drinken. Als mens ben je een onderdeel van je omgeving. Je hebt er altijd mee te maken en reageert erop. Dat kan bewust zijn, maar ook onbewust. Zo kan je lichaam al reageren op een pijnprikkel zonder dat je zelf doorhebt dat je je verwond hebt. Bijvoorbeeld wanneer je je hand terugtrekt als je kop thee te heet is. Reageren op je omgeving kan van levensbelang zijn. Je voorkomt verwondingen, blessures of erger.

Gedrag in het vak biologie Mensen denken bij het woord ‘gedrag’ al snel aan goed gedrag. Een manier waarop je je volgens maatschappelijke normen hoort te gedragen. In de biologie is dat niet wat we bedoelen. Bij biologie kijk je veel breder: gedrag is alles wat je doet in reactie op je omgeving of op signalen van je eigen lichaam, zoals hongergevoel of jeuk. Gedrag komt tot stand door: prikkels: veranderingen die je waarneemt in de omgeving of in je eigen lichaam; een beslissing over hoe je hierop reageert.

• •

Denk maar aan een regenbui. Je krijgt prikkels uit de omgeving en je voelt de druppels op je lichaam. Vervolgens neem je een beslissing: hoe ga ik hierop reageren? Dat kan heel verschillend zijn. Bijvoorbeeld: ik wil niet nat worden, dus ik ga naar binnen. Of: het maakt me niet zoveel uit, ik doe mijn jas dicht en ga door met waar ik mee bezig was. Ook op kleine dingen reageer je. Je reageert bijvoorbeeld op jeuk door jezelf te krabben.

© Shutterstock / Michal Cervenansky

Figuur 1 Kippenvel krijgen is ook een vorm van reageren op je omgeving.

Weten wat je doet Soms denk je echt na over hoe je ergens op reageert of hoe je iets wilt doen. Je bent je bewust van je gedrag. Het kan dan om van alles gaan: van het uitstrekken van een arm om iets op te pakken tot een gesprek voeren met een vriend. Je neemt een beslissing en gaat op een bepaalde manier handelen. Toch denk je niet overal bewust over na. Zo kopieer je vaak automatisch de houding van iemand met wie je praat. Ook reageer je heel vaak uit gewoonte. Je doet het omdat je het al jaren op die manier gedaan hebt. Maar als je wilt, kun je het wel anders doen.

82

5.1


Hoofdstuk 5 Waarnemen en gedrag   Waarom reageer je zoals je reageert?

5.1

Soms gebeurt er iets waar je lichaam snel op moet reageren. Je lichaam doet dit om je te beschermen. Op dit gedrag heb je helemaal geen invloed. Zo’n snelle reactie van het lichaam heet een reflex. Je gaat bijvoorbeeld niezen wanneer er een prikkelende stof in je neus komt. Je doet dit onbewust. Je neemt zelf geen beslissing, het gaat vanzelf. Je niest om de stof uit je lichaam te verwijderen. © Getty Images/Cavan Images RF

Soms heeft een reflex ook invloed op je Figuur 2 Je moet niezen als er een prikkelende stof bewuste gedrag. Zo kan je lichaam als reflex in je neus komt. speeksel aanmaken wanneer je iets lekkers ziet, bijvoorbeeld een perzik. Je wordt je er vervolgens van bewust dat je zin hebt om de perzik te eten. Of je de perzik dan wel of niet pakt, is een bewuste keuze.

WIST JE DAT? Reflexen van een baby Al direct na de geboorte heeft een baby reflexen die helpen om te overleven. Strijk je over de wang van de baby? Dan draait hij automatisch naar je toe, opent zijn mond en sluit zijn lippen om je vinger. Dit is de zoekreflex. Hij gaat direct zuigen zodra hij iets in zijn mond voelt: de zuigreflex. Die is heel belangrijk bij borstvoeding! © Shutterstock / Krystyna Taran Andere reflexen stammen uit een eerdere periode in de evolutie, toen baby’s zich aan de moeder De grijpreflex van een baby moesten vastklampen om rondgedragen te worden. Zo maakt de baby snel een krachtige vuist wanneer je zijn handpalm aanraakt: de grijpreflex. De greep is zo stevig dat je hem eraan op zou kunnen tillen.

Leren en ontwikkelen Een baby reageert in het begin vooral reflexmatig om te kunnen overleven. Zijn gedrag is grotendeels aangeboren. Maar veel van deze reflexen verliest de baby ook weer. Hoe ouder een kind wordt, hoe bewuster hij gaat handelen. Het kind gaat leren. In het begin kijkt hij daarvoor vaak naar zijn omgeving. Hoe reageren de mensen om hem heen op bepaalde prikkels? Dat gedrag kan het kind overnemen.

Reageren op elkaar Je gedrag heeft altijd te maken met de prikkels uit je eigen lichaam of je omgeving, waaronder contacten met andere organismen. Je neemt het gedrag van een ander waar en je reageert hierop. Door gedrag kunnen mensen met elkaar communiceren. Je voert bijvoorbeeld een gesprek met een klasgenoot. Je gebruikt dan je stem om te reageren. Er zijn ook andere manieren om te reageren: bijvoorbeeld handgebaren maken of je lichaamshouding veranderen. Jij reageert dus op wat anderen doen. En anderen reageren ook weer op jou. Dit gedrag tussen soortgenoten noem je sociaal gedrag. Ook dieren communiceren met elkaar via gedrag. Denk bijvoorbeeld aan marmotten die elkaar met piepjes waarschuwen voor gevaar of kleine vogels die hun snavels wijd open doen zodat hun ouders op zoek gaan naar voedsel. 83


Hoofdstuk 5 Waarnemen en gedrag   Waarom reageer je zoals je reageert?

OPDRACHTEN 2

Wat heb je geleerd over gedrag? Wat weet je na het lezen van deze paragraaf nog meer over gedrag? Bekijk je mindmap van de startopdracht. Vul de mindmap aan met begrippen die je hebt geleerd in de theorie.

3

Bewust en onbewust Gedrag ontstaat doordat een organisme reageert op zijn omgeving.

a Hoe heet de informatie die vanuit de omgeving binnenkomt bij mensen en dieren? ◯ ◯ ◯ ◯

beslissingen reflexen prikkels zintuigen

b Veel menselijk gedrag is bewust, maar heel vaak reageren we onbewust. Geef bij de volgende beschrijvingen aan of het gedrag bewust is of onbewust. 1 Na lang twijfelen besluit je om die felgekleurde sweater te kopen. bewust | onbewust 2 In een winkelcentrum lopen veel mensen op de maat van de muziek. bewust | onbewust 3 Je krijgt kippenvel en de haren op je arm gaan overeind staan. bewust | onbewust 4 Je vangt een bal. bewust | onbewust 5 De bel gaat en je pakt je tas. bewust | onbewust 6 Wanneer mensen om je heen gapen, doe jij dat even later ook. bewust | onbewust

c Beschrijf in je eigen woorden het verschil tussen bewust en onbewust gedrag.

4

Gedrag in de biologie Soms wordt gedrag gezien als iets positiefs of iets negatiefs. Denk bijvoorbeeld aan iemand die zegt: ‘Gedraag je eens fatsoenlijk!’. In de biologie is dat niet wat er bedoeld wordt met gedrag.

a Leg uit wat het verschil is tussen gedrag uit het voorbeeld en gedrag zoals het in de biologie bestudeerd wordt.

b Is sociaal gedrag in de biologie hetzelfde als sociaal gedrag zoals we dat in het dagelijks leven benoemen? Leg je antwoord uit.

84

5.1


Hoofdstuk 5 Waarnemen en gedrag   Waarom reageer je zoals je reageert?

5

Gedrag van een huisdier Deze opdracht doe je samen met een klasgenoot. Kies een huisdier uit (zoals een hond, kat of konijn). Je kunt het gedrag van je eigen huisdier bekijken of filmpjes zoeken op internet.

a Alle organismen reageren op prikkels uit de omgeving. Op welke prikkels reageert het huisdier? Hoe ziet die reactie eruit?

b Mensen en dieren gebruiken gedrag om contact te leggen. Welk gedrag zie je bij het huisdier om contact te leggen met mensen of met andere dieren?

c Welk typisch gedrag vertoont het huisdier wanneer het zijn voer heeft opgegeten?

6

Functie van gedrag Hieronder staan drie voorbeelden van gedrag. 1 Wanneer je honger hebt en iets lekkers ruikt, gaan je speekselklieren speeksel produceren. 2 Als een pad een keer gestoken is door een steekvlieg, dan hapt de pad niet meer naar een steekvlieg. Andere insecten eet hij wel, maar de steekvlieg laat hij voorbijgaan. 3 Vissen zwemmen vaak in grote groepen. Ze blijven dicht bij elkaar. Voor een roofdier is het dan moeilijker om de vissen te vangen.

a Wat is in het eerste voorbeeld het nut van het gedrag voor jou?

b Wat is in het tweede voorbeeld het nut van het gedrag voor de pad? c Wat is in het derde voorbeeld het nut van het gedrag voor de vissen?

d De voorbeelden hebben allemaal iets gemeenschappelijk. Als jij de functie van gedrag zou omschrijven in één zin, wat zou je dan opschrijven?

85

5.1


Hoofdstuk 5 Waarnemen en gedrag   Waarom reageer je zoals je reageert?

7

Het grote plaatje Bekijk het grote plaatje van dit hoofdstuk.

a Leg het verband uit tussen bewegen en gedrag (van mensen en dieren).

b Wat is het verband tussen keuzes maken en gedrag? Gebruik in je antwoord de woorden: beslissing, bewust en persoonlijk.

AFSLUITING 8

Waarom reageer je zoals je reageert? De grote vraag van dit hoofdstuk is: ‘Waarom reageer je zoals je reageert?’ Wat is jouw antwoord op deze vraag? Gebruik in je antwoord de informatie van deze paragraaf.

86

5.1


Hoofdstuk 5 Waarnemen en gedrag   Zintuigen en zenuwstelsel

5.2 ZINTUIGEN EN ZENUWSTELSEL

© Shutterstock / Domenico Fornas

Aan het eind van deze paragraaf kun je: uitleggen dat zintuigen verschillende prikkels uit de omgeving opvangen. uitleggen hoe het zintuig- en zenuwstelsel is opgebouwd. uitleggen dat het zenuwstelsel bestaat uit een centraal zenuwstelsel en zenuwen. de delen en functies van de hersenen benoemen. aanwijzen welke zintuigprikkels waar in de hersenen worden verwerkt.

• • • • •

Bij deze paragraaf hoort de volgende practicumopdracht: Zintuigen Overleg met je docent of je dit practicum gaat uitvoeren.

STARTOPDRACHT 1

Kraak de cijfercode Je hersenen kunnen informatie heel snel verwerken. Verwonder je over je eigen leervermogen. Dit ga je doen: 1 Blijf naar de tekst kijken. 2 Na een paar tellen lees je wat er staat! D323 m3d3d3l1ng l44t j3 213n t6t w3lk3 gr6t3 pr35t4t135 6n23 h3r53n3n 1n 5t44t 21jn. 1n h3t b3g1n w45 h3t 23k3r n6g m631l1jk d323 t3k5t t3 l323n, m44r nu k4n j3 h3t w44r5ch1jnl1jk 4l w4t 5n3ll3r l323n 26nd3r j3 3cht 1n t3 5p4nn3n. D4t k6mt d66r h3t 3n6rm3 l33rv3rm6g3n v4n 6n23 h3r53n3n. Kn4p hè?

a Door welke letters moet je de cijfers in de tekst vervangen? 1

4

2

5

3

6

87

5.2


Hoofdstuk 5 Waarnemen en gedrag   Zintuigen en zenuwstelsel

b Leg uit wat er gebeurt vanaf het moment dat je begint met lezen. Gebruik daarbij de woorden geheugen, ogen, hersenen en zenuw.

c Maak op deze manier zelf een tekst en laat deze door een medeleerling lezen.

THEORIE Een koude douche Je neemt een warme douche. Opeens wordt het water ijskoud. Met een gil spring je weg! Wat gebeurt er? De kou prikkelt zintuigen in je huid. Met zintuigen neem je prikkels uit de omgeving waar. Als reactie op de kou geeft je zintuig een elektrisch signaal af aan je zenuwstelsel. Dit signaal is een impuls. Een impuls is een elektrisch signaal in zenuwcellen. Zo geven zenuwcellen informatie door aan elkaar en aan andere cellen. Die informatie gaat door naar je hersenen. De weg van die impulsen zie je als een rode lijn in figuur 1. Zodra de impulsen in je hersenen aankomen, word je je bewust van de kou en besluit je om weg te springen. Om te kunnen springen sturen je hersenen impulsen via je zenuwstelsel naar je beenspieren. De weg van die impulsen zie je als blauwe lijnen in figuur 1. Je spieren brengen je benen in beweging en je springt weg. Dit gaat allemaal ontzettend snel. Vaak reageert je lichaam al voordat je beseft wat er gebeurt.

Figuur 1 Het water is ijskoud!

Voor verschillende prikkels heb je verschillende zintuigen in je lichaam (zie figuur 2). Het zintuigstelsel bestaat uit alle zintuigen van je lichaam. In de ogen bevinden zich de lichtzintuigen, in de oren de gehoorzintuigen, in de neus de reukzintuigen, in de mond op de tong de smaakzintuigen en in de huid de pijn-, tast- en temperatuurzintuigen. De prikkel van het ijskoude douchewater loopt via het zintuigstelsel, zenuwstelsel en spierstelsel en zorgt ervoor dat je niet meer onder de douche blijft staan. Deze drie orgaanstelsels werken samen zodat je prikkels waarneemt en er op reageert.

88

5.2


Hoofdstuk 5 Waarnemen en gedrag   Zintuigen en zenuwstelsel

geluidsprikkel

lichtprikkel

smaakprikkel

5.2

geurprikkel

warmte-, koude- of tastprikkel

Figuur 2 Voor verschillende prikkels heb je verschillende zintuigen.

Het zenuwstelsel Dankzij het zenuwstelsel reageert je lichaam op prikkels uit je omgeving, zoals een onverwacht koude douche. Het zenuwstelsel zorgt voor het vervoer van impulsen in je lichaam. Het zenuwstelsel bestaat uit de volgende delen. hersenen ruggenmerg zenuwen

• • •

hersenen

ruggenmerg

zenuwen

De hersenen staan in verbinding met de rest van het lichaam via het ruggenmerg. Dat is een dikke bundel die vooral bestaat uit lange uitlopers van zenuwcellen. Het ruggenmerg geeft de impulsen met grote snelheid door tussen het lichaam en de hersenen. De hersenen en het ruggenmerg vormen samen het centrale zenuwstelsel. Het centrale zenuwstelsel is via zenuwen verbonden met de organen en weefsels. Zenuwen zijn bundels vol uitlopers van zenuwcellen. De zenuwen geven prikkels uit het lichaam en de omgeving via impulsen door aan het centrale zenuwstelsel.

De drie delen van de hersenen Denk terug aan de douche die opeens ijskoud werd, waardoor je binnen enkele seconden wegsprong. In die korte tijd heeft jouw zenuwstelsel enorm veel informatie verwerkt en opdrachten gegeven aan jouw lichaam. Temperatuurzintuigen gaven impulsen af die in de hersenen de juiste betekenis kregen: koud! Op een andere plek in de hersenen werd jij je bewust van dit alles. En tegelijk werd op weer een andere plek besloten welke spieren informatie moesten ontvangen om te reageren. Daardoor sprong je snel onder het koude water vandaan. De hersenen bestaan dus uit delen die eigen taken hebben én goed samenwerken. 89

Figuur 3 Het zenuwstelsel bestaat uit de hersenen, het ruggenmerg en zenuwen.


Hoofdstuk 5 Waarnemen en gedrag   Zintuigen en zenuwstelsel

De hersenen bestaan uit drie delen: de hersenstam, de kleine hersenen en de grote hersenen (zie figuur 4). De hersenstam verbindt het ruggenmerg met de rest van de hersenen. Dit hersendeel regelt je ademhaling, hartslag en lichaamstemperatuur. Dit zijn noodzakelijke lichaamsprocessen waarover je niet nadenkt. De hersenstam doet dit zelfstandig. De kleine hersenen zitten onderaan in het achterhoofd. Dit hersendeel stemt alle spierbewegingen precies op elkaar af. Hierdoor kun je ingewikkelde Figuur 4 De drie delen van de hersenen bewegingen maken, zoals schrijven of een bal vangen. Zelfs stilstaan vraagt om afstemming van veel spieren zodat je niet omvalt. Zonder kleine hersenen zou dit enorm moeilijk zijn. De grote hersenen bestaan uit een linker- en rechterhelft. Dit hersendeel verwerkt informatie van alle zintuigen waar jij je bewust van bent. Met de grote hersenen denk je na. De grote hersenen sturen ook de bewegingen in je lichaam aan, bijvoorbeeld bewegingen van je armen en benen en van je spraak.

grote hersenen

hersenstam kleine hersenen

Functies van de grote hersenen

aan stu re n ontva ng

besluiten nemen en plannen n ate pr

va n

sk ele tsp ier en ta st pr ik k els

Je grote hersenen bestaan uit vier verschillende gebieden met elk hun eigen functie. De twee hersengebieden in het midden van je hoofd en het gebied in je achterhoofd verwerken de prikkels die je via je zintuigen binnenkrijgt (zie figuur 5). Het voorste deel van je grote hersenen is het deel waarmee je bewust nadenkt, besluiten neemt en de skeletspieren aanstuurt.

n va

herkennen van tast

en

horen

geheugen herkenning

zien proeven

herkennen van geluid en reuk

herkennen van beelden

ruiken hersenstam

kleine hersenen ruggenmerg

Figuur 5 Hersengebieden met hun functies 90

5.2


Hoofdstuk 5 Waarnemen en gedrag   Zintuigen en zenuwstelsel

5.2

OPDRACHTEN 2

Delen van het zenuwstelsel Het zenuwstelsel bestaat uit verschillende delen. Welk deel van het zenuwstelsel hoort bij de omschrijving? Kies uit de volgende begrippen. de grote hersenen | de hersenstam | de kleine hersenen | het centrale zenuwstelsel | het ruggenmerg 1 Het deel van het zenuwstelsel dat bestaat uit ruggenmerg en hersenen, noem je . 2 De bundel van zenuwweefsel waardoor impulsen van en naar de hersenen gaan, noem je . 3 Het deel van het zenuwstelsel waar spierbewegingen tot in detail worden afgestemd, noem je

.

4 Het deel van het zenuwstelsel waarin noodzakelijke lichaamsprocessen geregeld worden, noem je

.

5 Het deel van het zenuwstelsel waarmee je bewust reageert op prikkels, noem je

3

Het zijlijnsysteem Veel vissen hebben een speciale groep zintuigen: het zijlijnsysteem. Daardoor kunnen vissen in grote groepen zwemmen. Zo’n school vissen lijkt vaak te bewegen als één groot organisme. De zintuigen van het zijlijnsysteem liggen in de huid van de vis. Samen vormen deze zintuigen een lijn die van kop tot staart langs de zijkant van het lichaam loopt. De zintuigen van het zijlijnsysteem nemen heel nauwkeurig de beweging van het water rond de vis waar, zodat de vis direct reageert op bewegingen van vissen die dichtbij zwemmen. Met welke zintuigen van de mens zijn de zintuigen van het zijlijnsysteem het best te vergelijken? ◯ pijnzintuigen ◯ reukzintuigen ◯ tastzintuigen ◯ temperatuurzintuigen ◯ gezichtszintuigen.

91


Hoofdstuk 5 Waarnemen en gedrag   Zintuigen en zenuwstelsel

4

Snelle bromvlieg Op de tafel kruipt een vlieg naar je boterham. Bah! Je probeert de vlieg te slaan, maar die is allang weggevlogen als je hand op de tafel komt. Toch sloeg je zo snel mogelijk! Hoe kan een vlieg veel sneller reageren dan dat jij kunt slaan? Verklaar dit op basis van de grootte van een bromvlieg en de grootte van een mens.

5

Delen van de hersenen Welke hersendelen zie je? Kleur in de figuur de grote hersenen rood, de kleine hersenen groen en de hersenstam blauw.

6

Informatie in de hersenen Verschillende informatie wordt in verschillende delen van het centrale zenuwstelsel verwerkt. Hieronder zie je zes verschillende delen van het centrale zenuwstelsel met een kleur en een nummer (I t/m VI).

I

II

III

IV

V

VI

92

5.2


Hoofdstuk 5 Waarnemen en gedrag   Zintuigen en zenuwstelsel

5.2

Noteer per beschrijving het deel van het centrale zenuwstelsel (nummer I t/m VI) dat daarmee te maken heeft. Let op: Sommige delen komen niet of juist meerdere keren aan bod. Dit is het deel waarmee je alles wat je ziet verwerkt: nummer . Dit is het deel waar het geheugen zit: nummer . Dit is het deel waarmee je besluit de bal in het doel te gaan schoppen: nummer . Dit zijn de delen waarmee je ervoor zorgt dat je tijdens het voetballen de bal precies in het doel schopt: eerst nummer en dan nummer . 5 Dit is het deel waarmee je voelt dat je de bal raakt met je voet: nummer . 6 Dit is het deel waarmee je de scheidsrechter hoort fluiten, omdat je buitenspel stond: nummer .

1 2 3 4

7

Evolutie van de hersenen De evolutietheorie houdt in dat de mens afstamt van de aapachtigen. Bij de eerste aapachtigen waren de grote hersenen veel kleiner en minder ontwikkeld. Wetenschappers hebben dit ontdekt met behulp van een apenschedel van 54 miljoen jaar oud. De moderne mens heeft niet alleen veel grotere, maar ook veel verder ontwikkelde grote hersenen dan de primitieve aapsoorten 54 miljoen jaar geleden. In de hersenen van primitieve aapsoorten was het verwerken van geurprikkels wel sterker ontwikkeld dan het verwerken van overige prikkels.

primitieve aapsoorten

moderne mens © Shutterstock / Usagi-P

Verklaar waardoor de grote hersenen van de moderne mens groter en verder ontwikkeld zijn.

93


Hoofdstuk 5 Waarnemen en gedrag   Zintuigen en zenuwstelsel

EXTRA OPDRACHTEN 8

Verbrande tong Je hebt vast wel eens meegemaakt dat te heet eten of drinken op je tong terechtkwam. Je tong verbranden is een pijnlijke ervaring! Maar heb je wel eens opgemerkt wat er daarna gebeurt? Het verbrande deel van je tong voelt een paar dagen nutteloos. Je proeft er niks mee, je voelt het voedsel in je mond er slechter mee en tegelijkertijd is het extra gevoelig voor pijn.

a Verklaar waardoor de smaak- en tastzintuigen van de tong een paar dagen niet goed werken wanneer je je tong hebt verbrand.

b Verklaar waardoor de pijnzintuigen van de tong een paar dagen juist extra gevoelig zijn wanneer je je tong verbrand hebt.

c Beschrijf in eigen woorden hoe zenuwcellen en zintuigen bijdragen aan jouw gezondheid en veiligheid.

9

Het ‘reptielenbrein’ Sommige mensen spreken wel eens over hun ‘reptielenbrein’. Dit is raar, want mensen zijn geen reptielen, maar zoogdieren. Wat mensen met reptielenbrein bedoelen, is dat zij soms zonder nadenken reageren op een gebeurtenis in de omgeving. Vaak is dit een behoorlijk gevaarlijke situatie. Zoals bij een ongeval. Betekent dit dan dat de hersenen van reptielen alleen impulsief reageren zoals in de hersenstam gebeurt? Nee! Daar is niets van waar. Reptielen hebben net als wij gewoon grote hersenen, waarmee zij prima kunnen nadenken. Bovendien reageren mensen in een gevaarlijke situatie niet alleen via hun hersenstam. Toon met behulp van de theorie aan dat de hersenstam niet het reptielenbrein kan zijn.

94

5.2


Hoofdstuk 5 Waarnemen en gedrag   Zintuigen en zenuwstelsel

10

Taart in de keuken Je ruikt een vers gebakken taart. Je loopt naar de keuken, waar de taart staat. Zodra je de keuken binnenloopt, zie je de taart ook. Je besluit een stukje te eten. Tijdens het eten proef en voel je de taart in je mond. Dit gedrag komt tot stand via een aantal stappen in jouw centrale zenuwstelsel.

© Shutterstock / plutmaverick

In welk deel van de hersenen vinden de stappen plaats die zorgen voor het beschreven gedrag? Zet de cijfers op de juiste plek in de figuur. 1 De geur van de taart wordt hier verwerkt. 2 Het gevoel van de taart in je mond wordt hier verwerkt. 3 Het zien van de taart wordt hier verwerkt. 4 Hier besluit je naar de keuken te gaan. 5 Voor het aanspannen van je spieren werken de kleine hersenen met dit deel samen.

Meer oefenen met de stof uit deze paragraaf? Kies online voor Herhaling of Plus.

95

5.2


Hoofdstuk 5 Waarnemen en gedrag   Zenuwcellen en vervoer van impulsen

5.3

5.3 ZENUWCELLEN EN VERVOER VAN IMPULSEN

© Getty Images/iStockphoto

Aan het eind van deze paragraaf kun je: uitleggen hoe je met het zintuig- en zenuwstelsel kunt reageren op prikkels. uitleggen dat zintuigen prikkels omzetten in impulsen die via gevoelszenuwcellen worden doorgegeven aan het ruggenmerg en de hersenen. uitleggen dat impulsen vanuit de hersenen via bewegingszenuwcellen aan de spieren worden doorgegeven. voorbeelden van reflexen noemen en wat de functie ervan is uitleggen. verschillen noemen tussen een eenvoudig en een ingewikkeld zenuwstelsel.

• • • • •

Bij deze paragraaf hoort de volgende practicumopdracht: Drempelwaarde Overleg met je docent of je dit practicum gaat uitvoeren.

STARTOPDRACHT 1

Hoe snel ben jij? Bij atletiek klinkt een startschot, de lopers schieten weg. Bij Formule 1 gaan de rode lichten uit en de race gaat van start. Als je snel reageert, begin je met een voorsprong. Proef A Dit heb je nodig: liniaal

© Shutterstock / Microgen

Reactiesnelheid testen met een liniaal

96


Hoofdstuk 5 Waarnemen en gedrag   Zenuwcellen en vervoer van impulsen

Dit ga je doen: 1 Werk in tweetallen. Spreek af wie leerling 1 en leerling 2 is. 2 Leerling 1 houdt een liniaal bij het hoogste getal vast. 3 Leerling 2 houdt duim en wijsvinger bij de 0 (niet vastpakken). 4 Leerling 1 laat de liniaal vallen, zonder waarschuwing aan leerling 2. 5 Leerling 2 pakt de liniaal zo snel mogelijk. 6 Lees af bij hoeveel centimeter de liniaal is vastgepakt. 7 Voer deze proef drie keer uit en bereken het gemiddelde resultaat. 8 Noteer de resultaten in de tabel. 9 Draai daarna de rollen om. Proef B Dit ga je doen: 1 Doe hetzelfde proefje met je ogen dicht. 2 Reageer als er ‘ja’ wordt gezegd. 3 Schrijf ook deze resultaten in de tabel. Poging 1

Poging 2

Poging 3

Gemiddeld

Proef A

Proef B

Vergelijk de resultaten tussen het proefje met open ogen en het proefje met dichte ogen. Is er een verschil? Geef daarvoor een verklaring.

THEORIE Functies en vormen van zenuwcellen Het zenuwstelsel geeft impulsen door naar het centraal zenuwstelsel. Vanuit het centraal zenuwstelsel gaan de impulsen naar de spieren. Het zenuwstelsel bestaat voor het grootste deel uit zenuwcellen. Zenuwcellen zijn speciale cellen die impulsen doorgeven. Om dit goed te kunnen doen zijn de zenuwcellen heel lang, soms wel een meter. Er zijn drie typen zenuwcellen: gevoelszenuwcellen, schakelzenuwcellen en bewegingszenuwcellen. Gevoelszenuwcellen ontvangen impulsen van zintuigcellen en geven deze door aan schakelzenuwcellen. Schakelzenuwcellen ontvangen impulsen van gevoelszenuwcellen en geven deze door aan andere zenuwcellen. Schakelzenuwcellen geven impulsen door naar de juiste plaats in het zenuwstelsel. Bewegingszenuwcellen ontvangen impulsen van schakelzenuwcellen en geven deze door aan spiercellen. De spiercellen van een skeletspier noem je ook wel spiervezels. Als spiervezels deze impulsen ontvangen, trekken ze samen. Dit zorgt dus voor een actie.

• • •

97

5.3


Hoofdstuk 5 Waarnemen en gedrag   Zenuwcellen en vervoer van impulsen

zintuig

spiervezels

gevoelszenuwcel

schakelzenuwcel

bewegingszenuwcel

Figuur 1 Verschillende soorten zenuwcellen

Deze cellen werken dus goed samen om een prikkel om te zetten in gedrag (zie figuur 2). zintuigstelsel prikkel

zintuigcellen

zenuwstelsel impuls

schakelzenuwcellen

spierstelsel

actie

spiervezels

gevoelszenuwcellen

impuls

bewegingszenuwcellen

Figuur 2 Deze cellen werken samen en maken zo gedrag mogelijk.

98

5.3


Hoofdstuk 5 Waarnemen en gedrag   Zenuwcellen en vervoer van impulsen

HOE ZIT DAT? De neuroloog Ben je wel eens bij een neuroloog geweest? Een neuroloog is een arts die gespecialiseerd is in neuronen. Neuronen is een ander woord voor zenuwcellen. Een neuroloog behandelt mensen die een aandoening aan hun zenuwstelsel hebben. Dat kan aanhoudende hoofdpijn zijn, maar ook rugpijn, dementie of epilepsie. Veel neurologen doen onderzoek. Door meerdere onderzoeken is het in 2021 gelukt om een blinde vrouw te laten zien. Voor haar is een apparaatje ontwikkeld dat de functie van de zenuwcellen overneemt. Met dit apparaatje kan de vrouw nu eenvoudige vormen zien.

© Shutterstock / DC Studio

Een neuroloog onderzoekt de hersenactiviteit.

Reflex: een razendsnelle reactie Stel dat je je hand te dicht bij een brandende kaars houdt. Je trekt dan je hand bliksemsnel terug. Zo’n automatische en snelle reactie is een reflex. De meeste reflexen beschermen je tegen (ernstige) verwondingen. Een reflex werkt anders dan een normale reactie. Bij een reflex gaat de impuls vanaf de gevoelszenuwcel via de schakelzenuwcellen in het ruggenmerg direct naar een bewegingszenuwcel (zie figuur 3). De impuls gaat dus niet eerst naar de hersenen en dan pas naar de bewegingszenuwcellen, zoals bij een normale reactie. De impuls snijdt eigenlijk een stuk af. Dat zorgt voor een enorm snelle reactie. Als de impuls van een reflex bij het ruggenmerg is aangekomen, gaat er ook een impuls naar de hersenen. Pas dan kunnen je hersenen de informatie verwerken en voel je pijn.

gevoelszenuwcel

schakelzenuwcel

spier ruggenmerg

actie bewegingszenuwcel hitte

vinger

Figuur 3 De route van een reflex

99

5.3


Hoofdstuk 5 Waarnemen en gedrag   Zenuwcellen en vervoer van impulsen

Zenuwstelsel bij dieren Dieren kunnen een eenvoudig of een ingewikkeld zenuwstelsel hebben, of iets daartussenin. Dat verschil is er bijvoorbeeld tussen deze twee zeedieren: de kwal en de orka. Een kwal drijft in zee en beweegt mee met de stroming. Hij eet het voedsel dat voorbijdrijft en hoeft niet te jagen. Voor deze simpele leefwijze is een eenvoudig zenuwstelsel voldoende. Een orka leeft heel anders dan een kwal. Orka’s zijn grote dieren die in sociale groepen leven en samen op jacht gaan. Daarbij gebruiken ze veel zintuigen. Ze denken na over hoe ze samen het best een prooi kunnen vangen. Tijdens het jagen communiceren orka’s daarom met hun soortgenoten. Voor deze leefwijze is een ingewikkeld zenuwstelsel nodig.

neteldieren

platwormen

wormen

insecten

inktvissen

gewervelden

Figuur 4 Zenuwstelsels van verschillende diergroepen

OPDRACHTEN 2

Soorten zenuwcellen Er zijn drie soorten zenuwcellen. Welke typen zenuwcellen zie je in de figuur? Noteer de nummers van de verschillende typen zenuwcellen in het juiste vakje in de figuur. 1 bewegingszenuwcel 2 gevoelszenuwcel 3 schakelzenuwcel

zintuigcel

spiercel

100

5.3


Hoofdstuk 5 Waarnemen en gedrag   Zenuwcellen en vervoer van impulsen

3

5.3

Van waarnemen naar reageren Je krijgt dagelijks heel veel prikkels uit je omgeving. Die prikkels neem je waar. Daarna kun je daarop reageren. Hoe ontstaat jouw reactie? Kies het juiste woord. 1 Een prikkel uit je omgeving neem je waar met een bewegingszenuwcel | schakelzenuwcel | gevoelszenuwcel | zintuig. 2 Deze geeft een impuls door aan een bewegingszenuwcel | schakelzenuwcel | gevoelszenuwcel | zintuig. 3 Deze impuls wordt overgedragen aan een bewegingszenuwcel | schakelzenuwcel | gevoelszenuwcel | zintuig. 4 Impulsen laten via een bewegingszenuwcel | schakelzenuwcel | gevoelszenuwcel | zintuig een spier samentrekken. Daardoor is er een reactie.

4

De zenuwen van een hongerige kat Een kat ruikt kattenbrokjes en wil deze opeten. Ze loopt naar de keuken, waar de brokjes klaarstaan. Zodra ze de keuken binnenloopt, ziet ze de brokjes ook. De kat besluit te gaan eten. Tijdens het eten proeft en voelt ze de brokjes. In het zenuwstelsel van de kat zijn verschillende cellen actief. Hierdoor komt het gedrag tot stand.

© Shutterstock / plutmaverick

Vink in de tabel per stap de juiste celtypen aan. Bij sommige stappen moet je meerdere antwoorden geven. bewegingsgevoels­ schakel­ zenuwcellen zenuwcellen zenuwcellen 1

De geurprikkel van de kattenbrokjes wordt opgemerkt met:

2 De eerste zenuwcellen die de informatie over de geurprikkel ontvangen, zijn: 3 De kat wordt zich bewust van de kattenbrokjesgeur. De cellen die de informatie over de geurprikkel in de hersenen verwerken, zijn allemaal: 4 De kat gaat lopen. De impulsen waarmee de spieren worden aangestuurd, komen van: 5 Direct na het ruiken van de brokjes en nog voordat ze de brokjes kan zien, trekken spiertjes in de speekselklier samen, waardoor de kat extra speeksel in haar bek krijgt. Welke celtypen geven tijdens deze reflex een impuls door?

spiervezels

zintuig­ cellen

101


Hoofdstuk 5 Waarnemen en gedrag   Zenuwcellen en vervoer van impulsen

5

5.3

Cellen snoeien Tijdens je pubertijd raak je hersencellen kwijt! Er verdwijnen dan heel veel schakelzenuwcellen uit je hersenen. Alleen de verbindingen tussen zenuwcellen die veel gebruikt worden blijven bestaan. Dit ‘wegsnoeien’ van schakelzenuwcellen zorgt ervoor dat je hersenen veel efficiënter gaan werken en je je beter kunt concentreren. Maar je raakt als puber wel even uit balans tijdens het ‘snoeien’. Je stemming kan wisselen. Ook verandert je slaapritme, waardoor je moe kunt zijn. Waardoor zullen je hersenen efficiënter gaan werken dankzij het ‘wegsnoeien’ van schakelzenuwcellen? Tip: Vergelijk het netwerk van schakelzenuwcellen in de hersenen met een wegennetwerk dat bestaat uit dorpsstraatjes, zandweggetjes en dierenpaadjes. Er zijn daarin heel veel verschillende routes om van A naar B te komen, waarvan de meeste via een omweg lopen en niet zo snel zijn. Door de omwegen en langzame routes weg te halen én de handigste routes te verbouwen tot grote snelwegen kom je veel makkelijker en sneller van A naar B.

6

Het verloop van een reflex Een reflex is een razendsnelle reactie op een prikkel. Bij een reflex denk je niet na voordat je reageert. De route die de impuls aflegt is heel kort. Daardoor is een reflex zo snel. Wat is de kortste route die een impuls tijdens een reflex kan afleggen? ◯ zintuigcel, bewegingszenuwcel, spiercel ◯ zintuigcel, gevoelszenuwcel, schakelzenuwcel in ruggenmerg, bewegingszenuwcel, spiercel ◯ zintuigcel, gevoelszenuwcel, schakelzenuwcel in grote hersenen, bewegingszenuwcel, spiercel ◯ zintuigcel, schakelzenuwcel in ruggenmerg, bewegingszenuwcel, spiercel ◯ zintuigcel, schakelzenuwcel in hersenen, spiercel

7

Eenvoudig of ingewikkeld zenuwstelsel Deze opdracht maak je samen met een klasgenoot. Teken een zenuwstelsel voor een dier. Het dier heeft deze kenmerken: Woont in de zee. Heeft een paar tentakels. Heeft geen ogen, neus en oren. Heeft een holte waarin eten naar binnen gaat en ontlasting naar buiten gaat. Heeft zintuigen én spiervezels aan de buitenkant. Is geen jager, maar wacht tot er voedsel voorbijdrijft.

• • • • • •

102


Hoofdstuk 5 Waarnemen en gedrag   Zenuwcellen en vervoer van impulsen

Dit heb je nodig: A4-papier of computer/laptop/tablet met een tekenprogramma, bijvoorbeeld Paint potloden in twee kleuren

• •

Dit ga je doen: 1 Lees de kenmerken van het dier. 2 Bespreek wat jullie gaan tekenen. 3 Teken het dier en het zenuwstelsel. 4 Geef het dier en het zenuwstelsel beide een andere kleur. 5 Werk je digitaal? Sla je werk op en deel het met je docent.

EXTRA OPDRACHTEN 8

Het einde van de impuls Impulsen worden van zenuwcel naar zenuwcel doorgegeven. Dat brengt een gevaar met zich mee: een impuls zou eeuwig doorgegeven kunnen worden binnen het zenuwstelsel. Zo’n situatie moet je niet hebben! Daarom bestaan er zenuwcellen die, wanneer zij een impuls ontvangen, zenuwcellen in hun omgeving tijdelijk ongevoelig maken voor impulsen. Deze zenuwcellen hebben dan een remmende functie. Welk type zenuwcellen kan een remmende functie hebben in het zenuwstelsel? ◯ bewegingszenuwcellen ◯ gevoelszenuwcellen ◯ schakelzenuwcellen

103

5.3


Hoofdstuk 5 Waarnemen en gedrag   Zenuwcellen en vervoer van impulsen

9

Ongelijk verdeeld Het centrale zenuwstelsel heeft drie typen zenuwcellen: gevoelszenuwcellen, schakelzenuwcellen en bewegingszenuwcellen. Eén type zenuwcel komt veel vaker voor dan de andere twee. Welk type zenuwcel komt het meest voor in het centrale zenuwstelsel? Leg je antwoord uit.

10

Dwarslaesie Door een ongeval, een tumor of het gebruik van lachgas kan iemand een dwarslaesie krijgen. Bij een dwarslaesie zijn zenuwbanen in het ruggenmerg beschadigd. Daardoor is de verbinding onderbroken tussen de hersenen en de zenuwen die de organen aansturen. Sommige lichaamsfuncties vallen hierdoor uit. Een dwarslaesie kan in elk deel van het ruggenmerg voorkomen. Bekijk de figuur. In welk deel van het ruggenmerg zorgt een dwarslaesie voor de meeste uitval: groen, roze, blauw of paars? Leg je antwoord uit.

Meer oefenen met de stof uit deze paragraaf? Kies online voor Herhaling of Plus.

104

5.3


Hoofdstuk 5 Waarnemen en gedrag  Zien

5.4 ZIEN

© Shutterstock / feeling lucky

Aan het eind van deze paragraaf kun je: uitleggen hoe je een beeld (bewust) kunt zien. de delen van het oog benoemen en de functies uitleggen. uitleggen hoe je voorwerpen scherp kunt zien. uitleggen hoe een bril of lenzen helpen om scherp te zien.

• • • •

Bij deze paragraaf hoort de volgende practicumopdracht: Diepte zien Overleg met je docent of je dit practicum gaat uitvoeren.

STARTOPDRACHT 1

5.4

Blind aan één oog? Er is een plek in je oog waarmee je niets kunt zien. In deze opdracht ontdek je dat die blinde vlek echt bestaat.

Dit ga je doen: Houd de figuur een armlengte van je vandaan. Doe je linkeroog dicht. Bekijk met je rechteroog de stip. Beweeg je hoofd langzaam naar de stip. Beweeg je oog niet, blijf strak naar de stip kijken. Opeens is het kruis verdwenen. Het beeld valt op de blinde vlek! Als je je hoofd verder beweegt, verschijnt het kruis weer.

• • • • • • •

Hoe komt het dat je van de blinde vlek niets merkt, als je naar je omgeving kijkt?

105


Hoofdstuk 5 Waarnemen en gedrag  Zien

THEORIE Van lichtprikkel naar zien Je ogen helpen je met veel dingen. Bijvoorbeeld om overdag en ’s nachts te kunnen fietsen of om een bal te vangen die op je afkomt. Of je ziet die ene leuke persoon van een afstand op je afkomen. Je neemt zaken in je omgeving waar door ernaar te kijken. Zien doe je zodra er genoeg licht is en je ogen open zijn. Wanneer je iets ziet, kun je er vervolgens op reageren, bewust of onbewust. Zien doe je niet alleen met je ogen, maar ook met je hersenen. Als je naar een bal kijkt, valt er licht op je oog (zie figuur 2). Je oog doet er alles aan om een zo duidelijk mogelijk beeld van de bal te krijgen.

Figuur 1 Ogen van zoogdieren. Boven: mens en kat. Onder: paard en hond.

Wat gebeurt er stap voor stap? Stap 1: Het licht valt op lichtgevoelige cellen in je oog. Stap 2: Zintuigcellen zetten de lichtprikkels om in impulsen. Stap 3: De impulsen worden doorgegeven aan de oogzenuw. Stap 4: De impulsen komen terecht in de hersenen. Stap 5: De hersenen ontvangen en verwerken de impuls en maken er een beeld van. Dan pas zie je de bal bewust.

• • • • •

Figuur 2 De weg van het licht

Bouw en werking van het oog Aan de buitenkant zie je maar een klein stukje van je oog. Je oog ligt voor het grootste deel in een holte in je schedel. wenkbrauw oogspieren oogzenuw

harde oogvlies

hoornvlies wimper

Figuur 3 Model van de oogbol 106

5.4


Hoofdstuk 5 Waarnemen en gedrag  Zien

Aan de buitenkant van de oogbol zitten de volgende delen (zie figuur 3). Het harde oogvlies is de stevige buitenlaag. Deze is wit en beschermt het oog. Het hoornvlies zit aan de voorkant van het oog. Het harde oogvlies is daar doorzichtig. Het hoornvlies laat het licht door. Met oogspieren draaien je ogen in verschillende richtingen. Deze spieren zorgen ervoor dat je alle kanten op kunt kijken. De oogzenuw stuurt informatie van het netvlies naar de hersenen.

• • • •

In een dwarsdoorsnede van een mensenoog zie je de volgende delen (zie figuur 4). Het vaatvlies zit aan de binnenkant van het harde oogvlies. Bloedvaatjes in het vaatvlies zorgen voor voeding van het oog. De pupil is een ronde opening en zit midden in de iris. Hier valt licht het oog binnen. De iris zit aan de voorkant van je oog. Het is het gekleurde deel van het vaatvlies en bepaalt dus jouw oogkleur. De iris regelt dat de pupil groter en kleiner wordt. Hierdoor komt er veel of weinig licht in het oog. De ooglens is een doorzichtige schijf. Deze zorgt samen met het hoornvlies voor een scherp beeld op het netvlies. Een kringspier past de vorm van de lens aan. Dit gebeurt om scherp te stellen op een beeld van dichtbij of veraf. Het glasachtig lichaam is een geleiachtige vloeistof en zit in de achterste ruimte van het oog. De bolle vorm van het oog wordt met name gevormd door het glasachtig lichaam. Het netvlies is een laag van zintuigcellen. Op deze plek komt het licht terecht dat het oog binnenkomt.

• • •

• • • •

harde oogvlies vaatvlies netvlies glasachtig lichaam kringspier hoornvlies pupil ooglens iris

Figuur 4 Dwarsdoorsnede van het oog

107

5.4


Hoofdstuk 5 Waarnemen en gedrag  Zien

5.4

Grote en kleine pupillen Kijk eens in de spiegel terwijl je het licht aan- en uitdoet. Je ziet dan je pupillen van grootte veranderen. De verandering van pupilgrootte is een reflex, de pupilreflex. Bij veel licht worden je pupillen kleiner. Dat zorgt ervoor dat je niet verblind wordt. Als er minder licht is, worden je pupillen groter. Hierdoor kan je oog zoveel mogelijk licht opvangen.

minder licht

meer licht

Figuur 5 De pupilreflex

Van ver weg en dichtbij zien Om een voorwerp scherp te zien moeten de lichtstralen op precies de juiste plek op het netvlies vallen. Je moet dus ‘scherpstellen’. Dit doe je door de ooglens van vorm te veranderen. Dit heet accommodatie. Accommoderen gebeurt door een kringspier in het oog aan te spannen en te ontspannen. Als je in de verte kijkt, is de kringspier ontspannen en de ooglens plat. Als je van dichtbij scherp wilt zien, spant de kringspier zich aan en wordt de ooglens boller (zie figuur 6). Dichtbij kijken is dus extra inspannend voor de ogen. Bekijk figuur 6 eens iets beter. Zie je de bandjes tussen de kringspier en de lens? De kringspier en die bandjes werken samen. Als de kringspier ontspannen is, trekken de bandjes aan de lens, waardoor de lens plat wordt. Als de kringspier aangespannen is, zijn de bandjes ontspannen. De lens komt dan in zijn natuurlijke vorm, namelijk bol.

kringspier ontspannen

lensbandjes iris lens plat

kringspier aangespannen

lensbandjes iris lens bol

Figuur 6 Accommoderen met behulp van een kringspier

Verziend en bijziend Als je verziend of bijziend bent, komen de lichtstralen niet goed samen op het netvlies. Dit kan komen doordat de oogbol te kort is of juist te lang. Daardoor komt er geen scherp beeld op je netvlies terecht en kun je dus niet scherp zien. Dat kan gecorrigeerd worden met een bril of contactlenzen. Als je verziend bent, komen de lichtstralen niet samen óp het netvlies, maar net erachter. Je hebt dan een bril met positieve glazen (plus) nodig. Die brillenglazen zijn een beetje bol (zie figuur 7). Als je bijziend bent, komen lichtstralen samen vóór het netvlies in plaats van rechtstreeks op het netvlies. Je hebt dan negatieve glazen (min) nodig. Die brillenglazen zijn een beetje hol (zie figuur 7). 108


Hoofdstuk 5 Waarnemen en gedrag  Zien

normaal zicht

5.4

beeld

verziendheid

bolle lens

bijziendheid

holle lens

Figuur 7 Verziendheid, bijziendheid en correcties door middel van lenzen kegeltje

Netvlies met staafjes en kegeltjes In je oog zit je netvlies. Daar komt het licht op terecht. In het netvlies liggen twee soorten zintuigcellen: staafjes en kegeltjes. Deze zintuigcellen zijn gevoelig voor lichtprikkels. In de zintuigcellen ontstaan impulsen die naar de hersenen gaan. In de hersenen word je je bewust van wat je ziet. De staafjes zijn heel gevoelig voor licht. Daardoor kun je er zelfs ‘s nachts en in de schemering mee zien. Met de staafjes zie je alleen zwart, grijs en wit. Nachtdieren kunnen goed in het donker zien, omdat hun ogen veel staafjes bevatten. De kegeltjes zijn minder gevoelig voor licht. Je gebruikt de kegeltjes om overdag, als er meer licht is, kleuren te zien. Er zijn kegeltjes voor rood, groen en blauw.

staafje

netvlies glasachtig lichaam

oogzenuw

Figuur 8 Inzoomen op het netvlies

109


Hoofdstuk 5 Waarnemen en gedrag  Zien

WIST JE DAT? Reeën spotten Op meerdere plekken in Nederland leven reeën. Ga je wel eens reeën spotten? Lees dan eerst deze handige tips! Reeën kunnen ontzettend goed horen en ruiken. Maar ze kunnen niet zo heel goed zien. Net als de ogen van mensen hebben de ogen van reeën staafjes en kegeltjes. Maar reeën missen de kegeltjes waarmee je de kleur rood ziet. Trek dus © Marlies van den Hurk - Bakker gerust een knalrode of oranje jas aan wanneer je een ree wilt spotten! Doordat ze die kegeltjes missen Een ree ziet niet alle kleuren. en door de lichtgevoeligheid van staafjes kunnen reeën goed bewegingen waarnemen. Een ree zal jou niet snel zien als je stil staat. Maar doe niet te veel deo of parfum op, want hun reukvermogen is uitstekend!

OPDRACHTEN 2

Reageren op je omgeving Zintuigen laten je reageren op je omgeving. Maak een woordweb met in het midden de zin: ‘Mijn ogen laten me reageren op mijn omgeving’. Zet in het woordweb gebeurtenissen van deze ochtend waarbij je ogen je hebben laten reageren op je omgeving. Vergelijk jouw woordweb met dat van een klasgenoot.

• • 3

Delen van het oog Welk deel van het oog hoort bij de omschrijving? Maak de juiste combinaties. lichtgevoelige zintuigcellen waarmee je kleuren kunt onderscheiden

glasachtig lichaam

doorzichtig deel van het oogvlies

• • •

• • •

harde oogvlies

• •

• •

kegeltjes

• •

• •

ooglens

lichtgevoelige zintuigcellen waarmee je in het donker kunt zien

staafjes

een stevige, witte beschermlaag aan de buitenkant van het oog

vaatvlies

bevat bloedvaatjes die zorgen voor de voeding van het oog regelt de pupilgrootte en hierdoor de hoeveelheid licht die het oog binnenkomt de opening in de iris waardoor het licht het oog binnenkomt zorgt samen met het hoornvlies voor een scherp beeld op het netvlies geleiachtige stof die het grootste deel van het oog opvult de plek waar het licht dat het oog binnenkomt op terechtkomt

110

hoornvlies iris

netvlies

pupil

5.4


Hoofdstuk 5 Waarnemen en gedrag  Zien

4

5.4

Veel licht Als er plotseling veel licht op het oog valt, dan zal de pupil: ◯ kleiner worden, zodat er niet te veel licht op het netvlies valt. ◯ kleiner worden, zodat het hoornvlies beschermd wordt. ◯ onveranderd blijven, zodat er evenveel licht op het netvlies valt. ◯ snel groter worden, zodat er zoveel mogelijk licht op het netvlies valt.

5

Accommodatie Met je ogen stel je scherp op objecten die dichtbij en ver weg zijn. Dit doe je met bepaalde spiertjes in je oog. Kies het juiste woord. Het figuurtje in de tekening stelt scherp op de bloem. Op dit moment is de kringspier in het oog aangespannen | ontspannen. De lens is daardoor bol | plat. Het figuurtje in de tekening stelt scherp op de boom. Op dit moment is de kringspier in het oog aangespannen | ontspannen. De lens is daardoor bol | plat.

• • 6

Nachtzicht en dagzicht Kies het juiste woord. De ogen van nachtdieren hebben veel: staafjes I kegeltjes Een biddende torenvalk is overdag actief en gebruikt kleuren om zijn prooi te vangen. Zijn ogen hebben dus voldoende: staafjes I kegeltjes

• •

7

Vaker een bril In Nederland hebben steeds meer mensen tussen de 20 en 40 jaar een bril nodig. Wat kan daarvan de oorzaak zijn? Leg je antwoord uit. Tip: Denk aan de tijd dat iemand met zijn telefoon of tablet bezig is.

111

© Rosemarie Kappler


Hoofdstuk 5 Waarnemen en gedrag  Zien

5.4

EXTRA OPDRACHTEN 8

Oogspieren Wat is de functie van de oogspieren? ◯ Ze draaien het oog in de goede richting. ◯ Ze laten je oogleden knipperen, zodat je ogen niet uitdrogen. ◯ Ze helpen bij het scherpstellen.

9

De vorm van de pupil Mensen hebben een ronde pupil. Veel andere zoogdieren hebben een pupil die langgerekt van vorm is. Een voorbeeld hiervan is het hert. Als een hert om zich heen kijkt, houdt hij zijn kop omhoog. De pupil is dan horizontaal gerekt. Als een hert zijn hoofd omlaag houdt om te grazen, draait zijn oog mee. De pupil blijft dan horizontaal gerekt.

© Marlies van den Hurk - Bakker

a Is het meedraaien van de pupil wel of niet de pupilreflex? Leg je antwoord kort uit.

b Waarvoor kan het meedraaien van de pupil van belang zijn voor het hert?

c Bij welke andere dieren kan de pupil meedraaien met de positie van de kop? Noem twee dieren. Je mag het opzoeken op internet.

10

Nachtdier Een kat is een nachtdier. Kan een nachtdier overdag heldere kleuren zien? Leg je antwoord uit.

© Shutterstock / Svetlana Rey

Meer oefenen met de stof uit deze paragraaf? Kies online voor Herhaling of Plus.

112


Hoofdstuk 5 Waarnemen en gedrag  Hormonen

5.5 HORMONEN

5.5

© Shutterstock / Jacob Lund

Aan het eind van deze paragraaf kun je: uitleggen hoe de vecht-vluchtrespons ontstaat en welk nut die respons heeft. enkele hormoonklieren benoemen. uitleggen wat terugkoppeling is en daar voorbeelden van geven. uitleggen hoe de alvleesklier de hoeveelheid glucose in je bloed regelt. uitleggen wat diabetes is en welke risico’s het heeft voor de gezondheid.

• • • • •

STARTOPDRACHT 1

Het hormoonspel Je zult het niet geloven! Speel het spel ‘Mens erger je niet!’ en leer over hormonen. Dit heb je nodig: speelbord voor 4 personen pionnen in verschillende kleuren dobbelsteen

• • •

Dit ga je doen: 1 Speel het spel met 2-4 personen. 2 Vergelijk het spel ‘Mens erger je niet!’ met de verspreiding van hormonen door je lichaam. Gebruik daarbij je fantasie. 3 Tijdens het spelen van het spel beantwoord je de vragen.

© Shutterstock / Christian Nieke

113


Hoofdstuk 5 Waarnemen en gedrag  Hormonen

5.5

a Welk onderdeel van het spel kun je vergelijken met welk deel van je lichaam? Maak de juiste combinaties.

• • • • •

pionnen startplek pionnen speelbord route pionnen eindstations pionnen

• • • • •

bloedbaan hormonen hormoonklier lichaam organen

b Wat heb je bij dit spel geleerd over hormonen? Kies het juiste woord. Hormonen worden vervoerd door het bloed | zenuwstelsel. Ze werken niet | wel op elke plek in het lichaam en niet | wel op elk moment. Er zijn geen | wel verschillende hormonen.

THEORIE Vechten of vluchten? Je bent vanavond alleen thuis. Jouw ouders zijn op stap en je moet nog veel huiswerk doen. Je bent geconcentreerd aan het werk, als er opeens een hard geluid klinkt. Je schrikt! Was dat de voordeur die dichtsloeg? Een inbreker? Je zit kaarsrecht en doodstil aan je bureau. Je oren zijn gespitst, je hebt kippenvel en je hart klopt voelbaar in je borst. Je lijf zit opeens vol spanning! Deze reactie is heel normaal. Jouw lichaam reageert precies zoals de bedoeling is. Deze vecht-vluchtrespons heeft jouw verre oermensvoorouders regelmatig het leven gered. 1

onbekend geluid

7A hersenen extra alert!

2

gehoorzintuig

3

verwerking

4 5

afgifte adrenaline

lever

impuls naar bijnier

7B afgifte glucose

glucose

7C

spieren klaar voor actie

adrenaline

6 via bloedbaan

Figuur 1 De vecht-vluchtrespons. De nummers geven de volgorde aan; 7A, 7B en 7C vinden gelijktijdig plaats.

De vecht-vluchtrespons werkt als volgt (zie figuur 1). De hersenen (3) krijgen onverwachte signalen vanuit de zintuigen (1 en 2). De hersenen sturen meteen een impuls naar de bijnieren (4). De bijnieren produceren de stof adrenaline en geven die stof aan de bloedbaan af (5). 114


Hoofdstuk 5 Waarnemen en gedrag  Hormonen

Adrenaline stroomt met het bloed mee (6) en komt zo bij de hersenen (7A), lever (7B) en de spieren (7C). Die reageren allemaal op adrenaline. De hersengebieden voor waarneming (zien, horen, ruiken) worden extra actief: je wordt alert op alles in jouw omgeving. De lever geeft extra glucose aan het bloed af, zodat je meer energie beschikbaar hebt voor je spieren. Je haalt dieper adem, zodat er meer zuurstof in je bloed komt. De hartspier klopt sneller, zodat je bloed sneller rondstroomt. Door al deze aanpassingen ben je binnen een seconde klaar voor actie: vechten of vluchten! Adrenaline heeft dus invloed op je gedrag.

Hormonen en hormoonklieren Adrenaline is een hormoon. Hormonen zorgen ervoor dat je lichaam zich ontwikkelt en onder verschillende omstandigheden goed functioneert. Het lichaam heeft een aantal hormoonklieren (zie figuur 2). Die vormen samen het hormoonstelsel. De hormoonklieren maken verschillende hormonen die ze afgeven aan het bloed. De hypofyse ligt onder aan de hersenen. De hypofyse maakt hormonen die ervoor zorgen dat andere hormoonklieren meer of minder hormonen aanmaken. De eierstokken zorgen bij vrouwen voor vrouwelijke geslachtshormonen. De teelballen zorgen bij mannen voor mannelijke geslachtshormonen.

hypofyse

schildklier

bijnieren alvleesklier eierstokken

teelballen

Figuur 2 De belangrijkste hormoonklieren van de mens

Hormonen komen via het bloed bij organen in je lichaam. Verschillende organen kunnen verschillend reageren op hetzelfde hormoon. Een orgaan reageert alleen op een hormoon als de cellen van dat orgaan gevoelig zijn voor dat hormoon. Je noemt zo’n orgaan een doelwitorgaan. Het duurt een paar seconden voordat een hormoon het doelwitorgaan heeft bereikt en effect heeft. Dat lijkt snel, maar vergeleken met de snelheid van impulsen in het zenuwstelsel is het enorm langzaam. Hormonen blijven lang in het bloed aanwezig. Daardoor werken ze relatief lang. Hun effect op het doelwitorgaan stopt pas wanneer het hormoon uit de bloedbaan verdwenen is.

115

5.5


Hoofdstuk 5 Waarnemen en gedrag  Hormonen

De hoeveelheid van een hormoon in het bloed is goed geregeld. Het hormoon remt namelijk zelf de eigen hormoonklier af. Als er te veel van het hormoon is, stopt de hormoonklier automatisch met afgeven. En als er te weinig is, gaat de hormoonklier aan het werk. De hormoonklier regelt dus precies de juiste hoeveelheid hormonen die hij moet maken. Dit noem je terugkoppeling (zie figuur 3). Door terugkoppeling schommelt de hormoonhoeveelheid in het bloed rond een vaste waarde. hormoonklier hormoon

hormoon remt eigen hormoonklier

hormoon stimuleert doelwitorgaan doelwitorgaan effect

Figuur 3 Terugkoppeling bij hormonen

Adrenaline is het enige hormoon dat niet door terugkoppeling wordt geregeld. Adrenaline is verantwoordelijk voor de vecht-vluchtrespons en wordt alleen afgegeven als gevolg van een impuls uit het zenuwstelsel. In een normale situatie is het niet aanwezig in het bloed.

Glucose in het bloed Vlak voor etenstijd krijg je vast wel eens een hongergevoel. Je lichaam geeft zo aan dat het brandstof nodig heeft. De belangrijkste brandstof voor je lichaamscellen is glucose. Voedingsmiddelen met koolhydraten (zoals brood, rijst en pasta) worden in je maag en darmen omgezet in glucose. Glucose wordt opgenomen in je bloed en gaat vervolgens naar je spieren en organen. De hoeveelheid glucose in het bloed moet altijd voldoende zijn om alle cellen in leven te houden. Maar te veel glucose in het bloed is schadelijk. De alvleesklier regelt dat de hoeveelheid glucose altijd tussen een minimum- en maximumwaarde ligt. Dit gebeurt door twee hormonen aan het bloed af te geven. Wanneer de hoeveelheid glucose de maximumwaarde bereikt, wordt het hormoon insuline afgegeven. Insuline zorgt ervoor dat lever en spiercellen glucose opnemen uit het bloed. De glucose wordt in de lever en spieren opgeslagen. De hoeveelheid glucose in het bloed daalt daardoor. Wanneer de hoeveelheid glucose de minimumwaarde bereikt, wordt het hormoon glucagon afgegeven. Glucagon zorgt ervoor dat lever en spiercellen glucose afgeven aan het bloed. De hoeveelheid glucose in het bloed stijgt daardoor.

• •

Samen zorgen deze twee hormonen ervoor dat er nooit te veel of te weinig glucose in het bloed zit. Dit noem je ook wel de bloedsuikerspiegel. Dit regelsysteem is een voorbeeld van terugkoppeling (zie figuur 4).

116

5.5


Hoofdstuk 5 Waarnemen en gedrag  Hormonen

verbranding insuline

lever en spiercellen nemen glucose op

cellen in de alvleesklier produceren insuline

glucosegehalte stijgt

glucosegehalte daalt

cellen in de alvleesklier produceren glucagon

lever en spiercellen geven glucose af

glucagon

voedsel

Figuur 4 Het regelsysteem van de bloedsuikerspiegel in het bloed

Diabetes door te weinig insuline Bij sommige mensen is het regelsysteem van het glucosegehalte in het bloed uit balans. Deze mensen hebben diabetes (suikerziekte). De hoeveelheid insuline in het bloed is dan te laag. Door het insulinetekort zit er te veel glucose in het bloed. Als dat vaak gebeurt, is het schadelijk voor het lichaam. De gevolgen van diabetes kunnen onder andere zijn: beschadigde bloedvaatjes en daardoor wondjes die langzaam herstellen nierschade beschadigingen aan zenuwen slechtziendheid en blindheid pijnlijke gewrichten

• • • • •

Veel mensen met diabetes meten dagelijks hoeveel glucose er in hun bloed zit (zie figuur 5). Als blijkt dat het te veel is, geven ze zichzelf extra insuline.

© ? Shutterstock Alle rechten voorbehouden.

Figuur 5 Zelf de hoeveelheid glucose in het bloed meten 117

5.5


5.5

Hoofdstuk 5 Waarnemen en gedrag  Hormonen

OPDRACHTEN 2

Hormonen Als je heel erg schrikt, komt het hormoon adrenaline vrij in je lichaam.

a Wat is daar het gevolg van? ◯ ◯ ◯ ◯

Je hartslag gaat omhoog. Je luchtwegen vernauwen. Je hersengebieden worden minder actief. De hoeveelheid glucose in je bloed daalt.

b Maak de juiste combinaties.

• •

• •

adrenaline

het proces dat ervoor zorgt dat er niet te veel of te weinig van een bepaalde stof aanwezig is

hormoonklier

reactie van het lichaam op plotseling een heel hard geluid

• •

• •

terugkoppeling

een orgaan dat hormonen produceert een stof die via het bloed de werking van organen beïnvloedt

stof die de bijnieren produceren om vechten of vluchten mogelijk te maken

3

hormoon

vecht-vluchtrespons

Adrenaline hersenen

Het hormoon adrenaline speelt een belangrijke rol in de vecht-vluchtrespons. Adrenaline heeft effect op verschillende doelwitorganen. Daardoor kan je lichaam snel en op de juiste manier reageren op een gevaarlijke situatie. Welke organen zijn gevoelig voor adrenaline? Omcirkel deze organen.

hart (spier)

lever

maag

bijnier

alvleesklier darm

nier

118


Hoofdstuk 5 Waarnemen en gedrag  Hormonen

4

5.5

Hormoonklieren In de figuur staan zes belangrijke hormoonklieren (nummer 1 t/m 6). Maak de juiste combinaties. 1

1

2 2

3 4 5 6

3

• • • • • •

• • • • • •

de alvleesklier de bijnieren de eierstokken de hypofyse de schildklier de teelballen

4 5

6

5

Hormonen en impulsen vergelijken Het hormoonstelsel en het zenuwstelsel sturen informatie door het lichaam. Er zijn overeenkomsten en verschillen tussen de twee stelsels. Geef per uitspraak aan of deze past bij het hormoonstelsel, bij het zenuwstelsel of bij beide.

1

Via dit stelsel stuurt het lichaam processen aan.

2 Via dit stelsel wordt informatie via cellen doorgegeven. 3 Via dit stelsel wordt informatie via het bloed doorgegeven. 4 Met dit stelsel wordt informatie relatief snel doorgegeven. 5 Via dit stelsel komt een signaal op slechts enkele plaatsen in het lichaam. 6 Met dit stelsel wordt informatie relatief langzaam doorgegeven. 7 Via dit stelsel komt een signaal op bijna alle plaatsen in het lichaam. 8 De signalen van dit stelsel zijn vaak langdurig aanwezig in het lichaam. 9 De signalen van dit stelsel zijn vaak kortdurend aanwezig in het lichaam. 10 Dankzij signalen vanuit dit stelsel kan je snel reageren op een situatie.

119

hormoonstelsel

zenuw­ stelsel

☐ ☐ ☐ ☐ ☐ ☐ ☐ ☐ ☐ ☐

☐ ☐ ☐ ☐ ☐ ☐ ☐ ☐ ☐ ☐


Hoofdstuk 5 Waarnemen en gedrag  Hormonen

6

Stress verlagen Adrenaline is een voorbeeld van een stresshormoon. Het komt vrij als je lichaam denkt dat er een noodsituatie is. Stresshormonen zijn heel nuttig, maar ze hebben ook nadelen. Als je te lang of te vaak stresshormonen aanmaakt, kun je last krijgen van slapeloosheid, diabetes, hart- en vaatziekten en depressies. Volgens het Nederlands Herseninstituut en het RIVM voelen mensen tegenwoordig vaak en lang stress. Bijvoorbeeld door problemen met school of de druk die je voelt om te moeten presteren. Die langdurige stress zorgt ervoor dat je te veel of te lang stresshormonen in je lijf hebt. En dat wil je niet. Gelukkig zijn er manieren om met je gedrag de productie van stresshormonen te verminderen.

a Noem een paar situaties waarin jij stress ervaarde. Je voelde toen bijvoorbeeld je hartslag omhoog gaan.

b Noem drie manieren hoe je ervoor kunt zorgen dat je lichaam niet zo veel en vaak stresshormonen aanmaakt. Tip: Je mag internet gebruiken.

7

Omgaan met hypo en hyper SIRE maakt informatieve filmpjes over allerlei maatschappelijke onderwerpen. Op hun website kun je zien welke campagnes ze al gevoerd hebben. Jij werkt samen met een klasgenoot mee aan de campagne over diabetes. Jullie gaan een filmpje maken over omgaan met hypo’s en hypers. Een hypo (hypoglycemie) betekent dat iemand een te lage bloedsuikerspiegel heeft. Bij een hyper (hyperglycemie) heeft iemand juist een te hoge bloedsuikerspiegel. In beide gevallen voelt de persoon met diabetes zich niet goed en moet er actie ondernomen worden. Maar hoe herken je een hypo en een hyper? En wat kun je doen om te helpen? 1 Werk in tweetallen. 2 Zoek samen informatie over hypo en hyper. Je kunt bijvoorbeeld het filmpje ‘Wat is een hypo en een hyper?’ bekijken op YouTube. Scan hiervoor de QR code. 3 Schrijf het script voor jullie filmpje. Hierin staat heel precies beschreven wie wat zegt en wat je in beeld brengt.

120

5.5


Hoofdstuk 5 Waarnemen en gedrag  Hormonen

Het filmpje moet aan de volgende voorwaarden voldoen. Jullie filmpje: duurt ongeveer 2 minuten; maakt duidelijk hoe je een hypo herkent; legt uit wat je kunt doen als iemand een hypo heeft; maakt duidelijk hoe je een hyper herkent; legt uit wat je kunt doen als iemand een hyper heeft. 4 Maak nu jullie filmpje. 5 Bekijk het filmpje van klasgenoten. Beoordeel dit filmpje aan de hand van de vijf voorwaarden. Ondertussen beoordelen jullie klasgenoten jullie filmpje. 6 Bekijk nu jullie eigen filmpje nogmaals. Beoordeel ook jullie eigen filmpje met een cijfer van 1 tot en met 10.

• • • • •

Beantwoord samen met je klasgenoot de volgende vragen. Welke beoordeling kregen jullie van jullie klasgenoten? Welke beoordeling gaven jullie jezelf? Zit er verschil in? Zo ja, waar ligt dat aan?

• • •

EXTRA OPDRACHTEN 8

Wit van de schrik Ken je de uitdrukking ‘Hij ziet wit van de schrik’? Mensen die erg schrikken, worden heel bleek in hun gezicht. Dat komt doordat er dan plotseling extra adrenaline vrijkomt. Verklaar waarom iemand bleek wordt na het vrijkomen van extra adrenaline.

9

Beweringen over hormonen Welke drie beweringen over hormonen zijn juist? ☐ Alle hormoonklieren samen vormen het hormoonstelsel. ☐ Hormonen in het bloed werken net zo snel als impulsen in zenuwen. ☐ Hormonen werken alleen in de klier waarin ze worden gevormd. ☐ Hormonen worden door hormoonklieren aan het bloed afgegeven. ☐ In het bloed in een arm van de mens komen hormonen voor.

121

5.5


Hoofdstuk 5 Waarnemen en gedrag  Hormonen

10

Wanneer insuline, wanneer glucagon? Kies bij elke situatie of de alvleesklier insuline of glucagon zal afgeven. 1 De hoeveelheid glucose in het bloed dreigt te laag te worden, omdat iemand intensief sport. De alvleesklier gaat glucagon | insuline afgeven. 2 De hoeveelheid glucose in het bloed dreigt te hoog te worden, omdat iemand tijdens de lunch een zak chips leeg eet. De alvleesklier gaat glucagon | insuline afgeven. 3 De hoeveelheid glucose in het bloed dreigt vlak voordat de wekker gaat af te wijken van de gezonde waarde, omdat iemand een hele nacht heeft liggen slapen. De alvleesklier gaat glucagon | insuline afgeven. 4 De hoeveelheid glucose in het bloed dreigt af te wijken van de gezonde waarde, omdat iemand ’s ochtends vergeten is te ontbijten. De alvleesklier gaat glucagon | insuline afgeven. Meer oefenen met de stof uit deze paragraaf? Kies online voor Herhaling of Plus.

122

5.5


Hoofdstuk 5 Waarnemen en gedrag   Gedrag van dieren

5.6

5.6 GEDRAG VAN DIEREN

© Getty Images/500px Plus

Aan het eind van deze paragraaf kun je: het verschil tussen inwendige en uitwendige prikkels uitleggen en voorbeelden geven. het verschil tussen aangeboren en aangeleerd gedrag uitleggen. uitleggen hoe dieren dingen leren. uitleggen hoe je het gedrag van dieren bestudeert.

• • • •

Bij deze paragraaf horen de volgende practicumopdrachten: Gedrag pissebedden Poetsgedrag vliegen Diergedrag Vogels Overleg met je docent welke je gaat uitvoeren.

• • • •

STARTOPDRACHT 1

Gedrag van pissebedden Pissebedden zul je niet in bed tegenkomen. Ze leven in de bovenste bodemlaag. Pissebedden leven van rottend hout en bladeren. Houden pissebedden van donker of van licht? Je gaat dit onderzoeken. Werk in tweetallen. Dit heb je nodig: twee pissebedden petrischaaltje boek stopwatch

• • • •

© Shutterstock / Henrik Larsson

123


Hoofdstuk 5 Waarnemen en gedrag   Gedrag van dieren

5.6

Dit ga je doen: 1 Zet de pissebedden in het petrischaaltje. 2 Leg het boek over de helft van het petrischaaltje. 3 Zorg dat bij het begin één pissebed in het donkere en één in het lichte gedeelte zit. 4 Kijk twee minuten lang. Na elke 10 seconden kijk je waar de pissebedden zich bevinden: in het licht of in het donker. Zet telkens een streepje in de juiste kolom. Licht

Donker

Plaats Totaal aantal

Waar zitten de pissebedden het meest: in het donker of in het licht? Vergelijk je waarnemingen met de waarnemingen van de rest van de klas.

THEORIE Wat is gedrag? Gedrag houdt meer in dan lachen, springen, lopen, rennen, zwemmen en kruipen. Gedrag gaat ook over de bewegingen die dieren maken als zij eten, paren of zelfs ademhalen. Gedrag is alles wat een dier doet als reactie op wat het dier waarneemt. Dat wat een dier waarneemt, noem je een prikkel. Uitwendige prikkels komen vanuit de omgeving om je heen, bijvoorbeeld geluid en geur. Inwendige prikkels ontstaan in je lichaam, zoals een hongergevoel of buikpijn. Inwendige en uitwendige prikkels zetten dus samen aan tot een bepaald gedrag.

© Shutterstock / Red Squirrel

Figuur 1 Wolven huilen met elkaar om te communiceren over lange afstanden.

Het gedrag van een dier is erop gericht om te overleven. Zo kan een dier ervoor zorgen dat hij zich voortplant, zijn lichaam verzorgt en op zoek gaat naar voedsel. Kijk eens naar het jachtgedrag van een vos (zie figuur 2). De vos heeft honger (inwendige prikkel). Hij gaat op zoek naar voedsel (gedrag). De vos ruikt, ziet of hoort zijn prooi (uitwendige prikkel). Als de vos dicht bij zijn prooi is, vangt hij de prooi (gedrag) en eet haar daarna op (gedrag).

124

© Marlies van den Hurk - Bakker

Figuur 2 Deze vos volgt een reukspoor in de sneeuw. Misschien wel naar een mogelijke prooi?


Hoofdstuk 5 Waarnemen en gedrag   Gedrag van dieren

5.6

Iedere diersoort gedraagt zich op een kenmerkende manier. Je herkent bijvoorbeeld een spreeuw aan zijn zang, aan de manier waarop hij zijn voedsel zoekt, aan hoe hij zijn nest bouwt (zie figuur 3) en aan zijn voortplantingsgedrag. Een kraai komt op verschillende manieren aan voedsel en bij elke manier hoort bepaald gedrag. Op de foto zie je hoe de kraai een visje uit zee vangt (zie figuur 4). Je kunt diersoorten dus herkennen aan hun uiterlijk en vaak ook aan hun gedrag.

© Marlies van den Hurk - Bakker

Figuur 3 Spreeuwen nestelen in natuurlijke holten in bomen.

Aangeboren en aangeleerd Hoe weet de vlinder die uit de pop komt dat hij zijn vleugels moet oppompen? Na een tijdje vliegt hij weg. Hoe kan de vlinder meteen vliegen? Hij heeft het allemaal niet van zijn ouders geleerd. Hoe weten jonge zwijntjes dat ze melk uit de tepels bij hun moeder moeten drinken (zie figuur 5)? Dit gedrag noem je aangeboren gedrag. Aangeboren gedrag hoef je niet te leren, dat ligt vast in het DNA.

© Shutterstock / itdeepak

Figuur 4 Een kraai vangt een visje uit de zee.

Er is ook gedrag dat je kunt aanleren. Dat heet aangeleerd gedrag. Een jonge pad hapt nog naar alle insecten. Maar als een pad eenmaal is gestoken door een hommel, zal de pad daarna nooit meer happen naar een hommel of een insect dat daarop lijkt. Dat gedrag (niet happen) is aangeleerd. © Shutterstock / Nukoon

Figuur 5 Jonge zwijntjes drinken melk bij hun moeder.

125


Hoofdstuk 5 Waarnemen en gedrag   Gedrag van dieren

5.6

4. De pad weet niet hoe een hommel er uitziet, pakt de roofvlieg en eet hem op.

1. Een libel beweegt aan een draadje voor de pad.

2. Met één hap grijpt de pad de libel.

3. Nu krijgt de pad een roofvlieg die erg op een hommel lijkt, maar niet kan steken.

5. Nu volgt een hommel. De hommel kan wel steken.

6. De pad pakt de hommel.

7. De hommel steekt in de tong 8. De pad spuugt de hommel van de pad. uit.

9. Als men nog een hommel aanbiedt, hapt de pad niet, maar deinst terug.

10. De roofvlieg wordt aangeboden. De pad ziet hem als hommel en éét hem niet.

11. Om te bewijzen dat de pad nog honger heeft, krijgt hij nog een libel aangeboden.

12. De pad eet hem op. Hij had dus nog steeds honger.

Figuur 6 Aangeleerd gedrag bij een pad

Gedrag bestuderen Biologen noemen de studie naar het gedrag ethologie. Als je een dier bestudeert, dan observeer je het dier. Bij een observatie ben je aan het waarnemen en beschrijven welke beweging en houding je ziet. Bij ethologisch onderzoek is het belangrijk dat je gedrag niet direct interpreteert. Interpreteren wil zeggen dat je betekenis geeft aan gedrag. Het verschil tussen observeren en interpreteren kun je bijvoorbeeld zien als je territoriumgedrag onderzoekt. Je neemt waar dat een dier zijn ontlasting op diverse plekken achterlaat. Dit is de observatie.

© Marlies van den Hurk - Bakker

Figuur 7 Dieren observeren in het wild kan overal in Nederland.

Daarna trek je de conclusie dat dit gedrag hoort bij het verdedigen van een eigen ‘grondgebied’. Dit is de interpretatie. Interpreteren doe je dus nadat je het gedrag eerst zorgvuldig hebt geobserveerd. Ook mag je bij ethologisch onderzoek geen menselijke emoties, zoals blij of boos, aan het gedrag toekennen. Bij observeren beschrijf je alleen het gedrag dat je waarneemt.

126


Hoofdstuk 5 Waarnemen en gedrag   Gedrag van dieren

WIST JE DAT? Chimpansees en hun medicijnenkast Er zijn chimpansees die zichzelf met dezelfde geneeskrachtige planten behandelen als de lokale bevolking. Bijzonder is dat ze de bladeren eten om te voorkómen dat ze ziek worden. Er is waarschijnlijk vooraf geen inwendige pijnprikkel aanwezig en toch weten ze dat ze de bladeren nodig hebben. De chimpansees verzamelen rond zonsopgang de geneeskrachtige bladeren. Dat is het moment dat de bladeren een © Shutterstock / Sergey Uryadnikov hoge dosis antibioticum bevatten. Ze Bonobojong kijkt het af bij een volwassen bonobo. vouwen de bladeren en maken er kleine gaatjes in. Vervolgens eten ze de bladeren op. De sappen sijpelen langzaam uit de bladeren als deze door de darm gaan. Daardoor krijgen de chimpansees niet in één keer een te hoge dosis in het bloed. Jonge chimpansees en bonobo’s kijken naar oudere soortgenoten om te leren welke planten ze moeten eten en op welke manier.

OPDRACHTEN 2

Voorbeelden van gedrag Wat zijn voorbeelden van gedrag? ☐ ademen ☐ bibberen van de kou ☐ een lichtprikkel ontvangen op het netvlies ☐ honger ☐ huilen ☐ knipperen met je ogen ☐ schreeuwen ☐ springen

3

Uitwendige en inwendige prikkels Dieren hebben te maken met verschillende prikkels. Deze prikkels kunnen inwendig of uitwendig zijn. Wat zijn voorbeelden van inwendige prikkels? ☐ honger hebben ☐ een geluid horen dat gevaar kan inhouden ☐ een geur ruiken ☐ voedsel zien ☐ angst voelen ☐ de omgevingstemperatuur voelen

127

5.6


Hoofdstuk 5 Waarnemen en gedrag   Gedrag van dieren

4

De leeuwin op jacht Een leeuwin gaat op jacht. De gnoe die zij wil vangen slaat op de vlucht. Na een wilde achtervolging heeft de leeuwin de gnoe toch te pakken gekregen. De gnoe wordt vervolgens gedood en opgegeten. Welke prikkel hoort bij de beschrijving? Maak de juiste combinaties. Het dier heeft honger. Het dier ziet een prooi. Het dier ziet gevaar. Het dier ervaart stress.

5

• • • •

• • • •

inwendige prikkel gnoe inwendige prikkel leeuwin uitwendige prikkel gnoe uitwendige prikkel leeuwin

De prikkel zet aan tot gedrag Een prikkel leidt tot een bepaald gedrag. Dit kun je samenvatten in een schema. De pijlen A en B geven aan dat het effect van gedrag zorgt voor nieuwe prikkels. Daardoor kan er weer nieuw gedrag ontstaan. Het schema is niet compleet. In de vakken met nummers 1, 2, 3 en 4 moeten nog begrippen komen. Geef bij elk nummer in het schema aan welk begrip erbij hoort. Kies uit: effect | gedrag | inwendige prikkel | zenuwstelsel A uitwendige prikkel 2=

3=

4=

1= B

6

Aangeboren of aangeleerd? Gedrag kan aangeboren of aangeleerd zijn. Is het genoemde gedrag aangeboren of aangeleerd? 1 Een rups eet van een blad: aangeboren | aangeleerd 2 Een pauw laat zijn staartveren aan de vrouwtjes zien: aangeboren | aangeleerd 3 Een hond brengt een bal naar haar baasje: aangeboren | aangeleerd 4 Een vogel bouwt een nest: aangeboren | aangeleerd 5 Een mestkever verzamelt mest: aangeboren | aangeleerd 6 Een kitten drinkt melk bij zijn moeder: aangeboren | aangeleerd

128

5.6


Hoofdstuk 5 Waarnemen en gedrag   Gedrag van dieren

7

Drugshonden Drugshonden speuren in havens of op Schiphol actief naar drugs. Een drugshond heeft geleerd om bijvoorbeeld te gaan zitten als hij een geur herkent. De honden leren dit door middel van beloning en straf. Straf is in dit geval het niet geven van een beloning. Een beloning kan bijvoorbeeld zijn dat de hond even met een speeltje mag spelen. Bedenk zelf een methode waarop je een acht weken oude pup spelenderwijs geuren kan laten herkennen door middel van belonen en straffen. Tip: Zoek op internet informatie over deze manier van leren.

EXTRA OPDRACHTEN 8

Inwendig en uitwendig Dat wat een dier waarneemt, noem je een prikkel. Er zijn inwendige en uitwendige prikkels. Maak de zinnen af. 1 Een geluid is een voorbeeld van een uitwendige prikkel | inwendige prikkel. 2 Een geur is een voorbeeld van een uitwendige prikkel | inwendige prikkel. 3 Een hongergevoel is een voorbeeld van een uitwendige prikkel | inwendige prikkel. 4 Een aanraking is een voorbeeld van een uitwendige prikkel | inwendige prikkel. 5 Buikpijn is een voorbeeld van een uitwendige prikkel | inwendige prikkel.

9

Slangenbeet De zwarte mamba (Dendroaspis polylepis) is een gifslang die voorkomt in het oosten van Afrika. Zwarte mamba’s staan bekend om hun extremen: ze zijn erg lang (ongeveer drie meter, maar er zijn exemplaren van meer dan vier meter waargenomen), ze zijn erg snel (20 km/u) en erg giftig. Een beet van deze slang is zonder behandeling meestal dodelijk. Tip: Zoek eventueel op internet meer informatie over de zwarte mamba op. Bedenk twee uitwendige prikkels bij de slang die kunnen leiden tot een beet.

129

5.6


Hoofdstuk 5 Waarnemen en gedrag   Gedrag van dieren

10

Dwergmangoesten Dave en Adnan lezen in de dierentuin de volgende informatie over dwergmangoesten. “Dwergmangoesten zijn kleine zoogdieren. Ze houden contact met elkaar door middel van geluiden. Dwergmangoesten markeren hun gebied met geurstoffen uit klieren in de wangen en bij de anus. Ze smeren de geurstof aan een takje of aan een steen.” Daarna bekijken Dave en Adnan het gedrag van een groepje van deze dieren. Ze zetten de verschillende gedragingen die ze zien in een tabel. gedraging

afkorting

beweegt kop

bk

loopt

lo

klimt

kl

snuffelt

sn

zit rechtop

ro

staat op vier pootjes

vp

eet iets

et

drinkt

dr

graaft in de grond

gr

likt zijn neus

ln

markeert met wangklier

mw

markeert met anaalklier

ma

Gedragingen dwergmangoesten

Vervolgens noteren ze per vijf minuten het gedrag van één dier. 1ste minuut

2de minuut

3de minuut

4de minuut

5de minuut

0-5 sec

bk

dr

gr

ma

lo

6-10 sec

lo

ln

gr

ma

lo

11-15 sec

lo

mw

gr

mw

vp

16-20 sec

sn

lo

gr

mw

kl

21-25 sec

kl

lo

gr

lo

kl

26-30 sec

ln

kl

gr

ln

vp

31-35 sec

vp

bk

vp

kl

bk

36-40 sec

mw

kl

lo

kl

ln

41-45 sec

sn

kl

lo

kl

mw

46-50 sec

lo

lo

kl

bk

ma

51-55 sec

dr

sn

kl

bk

ma

56-60 sec

ln

vp

kl

bk

vp

Tijd en gedragingen dwergmangoest 130

5.6


Hoofdstuk 5 Waarnemen en gedrag   Gedrag van dieren In welke van de vijf minuten vertoont de dwergmangoest het meeste territoriumgedrag? Leg je antwoord uit.

Meer oefenen met de stof uit deze paragraaf? Kies online voor Herhaling of Plus.

131

5.6


Hoofdstuk 5 Waarnemen en gedrag   Verbreding: Horen, ruiken, proeven en voelen

5.7

VERBREDING:

HOREN, RUIKEN, PROEVEN EN VOELEN

Aan het eind van deze paragraaf kun je: de delen van het oor benoemen en de functies uitleggen. uitleggen wat je doet om gehoorschade te voorkomen. uitleggen hoe je iets proeft en ruikt. de verschillende lagen van de huid benoemen en de functies uitleggen. uitleggen wat je doet bij een brandwond.

• • • • •

Bij deze paragraaf hoort de volgende practicumopdracht: Tastzintuigen Overleg met je docent of je dit practicum gaat uitvoeren.

STARTOPDRACHT 1

Van hoog naar laag Een snel trillende, dunne snaar van een gitaar geeft een hoge toon. Dikke snaren trillen moeilijker en geven lage tonen. Het aantal trillingen per seconde (frequentie) druk je uit in Hertz. Dit heb je nodig: een app waarmee je tonen tussen 0 en 20.000 Hertz kunt maken

Dit ga je doen: 1 De docent, die ook meedoet, start bij 20.000 Hertz en gaat geleidelijk naar een lagere frequentie. 2 Noteer het aantal Hertz wanneer je voor het eerst iets hoort in de tabel. 3 Noteer ook het aantal Hertz wanneer je niets meer hoort. 4 Schrijf de uitkomsten van de docent ook in de tabel. Ik hoor voor het eerst iets Jij Je docent

132

Ik hoor niets meer

5.7

© Shutterstock / Volha Shakhava


Hoofdstuk 5 Waarnemen en gedrag   Verbreding: Horen, ruiken, proeven en voelen Vergelijk jouw uitkomsten met die van je klasgenoten en van je docent. Hoe verklaar je het verschil?

THEORIE Horen en het gehoororgaan Je zintuigen zorgen ervoor dat de informatie van buitenaf letterlijk tot je doordringt. Met je ogen kun je lichtprikkels opvangen en neem je beelden waar. Je oren, neus, tong en huid zijn ook belangrijke zintuigen om prikkels uit de omgeving mee op te vangen. In je oor ligt het gehoorzintuig. Een vriend laat aan jou zijn gitaarspel horen. De trillingen van de bewegende snaren verspreiden zich als trillingen in de lucht. De trillingen worden via je gehoororgaan (zie figuur 1) omgezet in impulsen, die vervolgens in je hersenen aankomen. Dan pas hoor je het geluid. Met het gehoorzintuig kun je dus geluiden uit je omgeving opvangen. Hoe werkt dit? Stap 1: De geluidstrillingen laten het trommelvlies trillen. Stap 2: De bewegingen van het trommelvlies laten het eerste gehoorbeentje trillen. Stap 3: De drie gehoorbeentjes versterken de trillingen. Stap 4: De trillingen veroorzaken golfjes in het vocht van het slakkenhuis. Stap 5: De zintuigcellen in het slakkenhuis worden geprikkeld door de golfbewegingen van het vocht en geven impulsen af. Stap 6: De impulsen van de zintuigcellen komen via de gehoorzenuw in het gehoorcentrum van de hersenen aan.

• • • • • •

gehoorbeentjes

gehoorzenuw slakkenhuis

gehoorgang

trommelvlies

oorschelp

Figuur 1 Het oor met je gehoorzintuig 133

5.7


Hoofdstuk 5 Waarnemen en gedrag   Verbreding: Horen, ruiken, proeven en voelen

Gehoorschade Als je naar muziek hebt geluisterd via je oortjes of op een feest, piepen en suizen je oren soms. Dit zijn de eerste verschijnselen van gehoorschade. Gehoorschade is het gevolg van kapotte zintuigcellen in het slakkenhuis. Gehoorschade aan het binnenoor door harde geluiden is meestal blijvend. Lang naar harde muziek luisteren bij concerten en festivals is dus een risico. Daarom hebben veel muzikanten en bezoekers gehoorbeschermers. De eenheid van geluidssterkte is decibel (dB) (zie figuur 2). Vanaf 80 decibel kan je binnenoor beschadigd raken.

5.7

140

vuurwerk op een meter afstand

130

luidste moment op een concert

pijngrens 120

laag overvliegend straalvliegtuig

110

toeterende auto op een meter afstand

100

klopboormachine

90

motormaaier, lawaaiig frisfeest met muziek

80

straatlawaai

70

restaurant met achtergrondmuziek

60

normaal gesprek

50 40 © Hollandse Hoogte / Science Photo

Figuur 3 Links: onbeschadigde zintuigcellen in het binnenoor, rechts: beschadigde zintuigcellen na een concert

gefluister

30 20

ritselend blaadje

10

Ruiken en proeven Je neus beschermt je tegen gevaar. Met je neus ruik je bijvoorbeeld wanneer er brand is of dat er eten bedorven is. Ruiken doe je met de reukzintuigcellen in het neusslijmvlies van je neus. Geurstoffen prikkelen je reukzintuigcellen. De reukzenuw geeft de impulsen die ontstaan door aan de hersenen. Dan pas neem je de geur waar. Met je tong kun je vijf verschillende smaken proeven. Je hebt smaakzintuigcellen voor zout, zoet, zuur, bitter en umami (hartig). De smaakzintuigcellen zitten in groepjes bij elkaar in smaakpapillen (zie figuur 5). Smaakzintuigcellen zijn gevoelig voor prikkels. De smaakzintuigcellen voor zoet zijn gevoelig voor de prikkel van een zoete stof. De smaakzintuigcellen zetten de prikkel om in impulsen. De impulsen gaan via een zenuw naar de hersenen. In je hersenen neem je de smaak waar en proef je dus wat je eet of drinkt.

0

vallende speld

dB Figuur 2 Geluiden uitgedrukt in decibel

hersenen bot reukzenuw reukzintuig neusslijmvlies

neusgat bovenkaak lip

Figuur 4 De neus met het reukzintuig (dwarsdoorsnede)

134


Hoofdstuk 5 Waarnemen en gedrag   Verbreding: Horen, ruiken, proeven en voelen

5.7

smaakpapil

smaakzintuigcellen zoet zout bitter zuur umami

zenuw

Figuur 5 De smaakzintuigen op de tong

Als je verkouden bent, proef je vaak niet veel. Je reukzintuig speelt namelijk ook een belangrijke rol bij het waarnemen van smaak. Dat komt doordat je mondholte en je neusholte met elkaar verbonden zijn. Je herkent voedsel vooral met je neus en vaak al voordat je het in je mond stopt.

Voelen met je huid Je hele lichaam is bedekt met huid. Je huid is het grootste orgaan van je lichaam. De huid heeft een aantal belangrijke functies. 1 De huid beschermt je lichaam tegen uitdrogen en tegen het binnendringen van bacteriën, schimmels, virussen en vreemde stoffen. 2 Met je huid kun je voelen. Een harde klap, aanraking, kou of warmte prikkelen de zintuigen in je huid en beschermen je daardoor tegen gevaar. 3 De huid zorgt voor een goede lichaamstemperatuur. Als je het koud hebt, worden de bloedvaten in je huid nauwer en stroomt er minder bloed door je huid. Als je het warm hebt, voeren de bloedvaten in je huid warmte af. Je huid produceert ook zweet. Als dat verdampt, koel je af. De huid bestaat uit drie lagen: de opperhuid de lederhuid het onderhuids bindweefsel

• • •

opperhuid

lederhuid

onderhuids bindweefsel

Figuur 6 Bouw van de huid in drie lagen 135


Hoofdstuk 5 Waarnemen en gedrag   Verbreding: Horen, ruiken, proeven en voelen

Brandwonden Je huid is heel belangrijk. Wees dus voorzichtig met hete vloeistoffen en voorwerpen! Anders kun je een brandwond krijgen. Bij ernstige brandwonden loop je het risico op ontstekingen en uitdroging. Als je toch een brandwond oploopt, doe dan het volgende. Koel 10 minuten met lauw, zacht stromend schoon water. Doe tijdens het koelen kleding uit en sieraden af om de wond zo snel mogelijk en goed te koelen. Bedek de wond met een schone doek, steriel verband of plastic huishoudfolie. Smeer niets op de brandwond. Bel 112 bij een ernstige brandwond. Waarschuw je huisarts bij grote blaren en open wonden.

• • • • •

© Shutterstock / New Africa

Figuur 7 Een brandwond moet je koelen met lauw stromend water.

WIST JE DAT? Zien met geluid Als je 's avonds in de schemering naar de lucht kijkt, is er een kans dat je een vleermuis ziet! De meest voorkomende vleermuissoort in Nederland is de gewone dwergvleermuis. Die woont vaak onder dakpannen of in spleten in de muren van je huis. Dwergvleermuizen kunnen een insect uit de lucht pakken en dat naar hun mond brengen, terwijl ze met één vleugel doorvliegen. Vleermuizen kunnen op afstand heel goed zien, Een vliegende dwergvleermuis maar van dichtbij minder goed. Maar juist van dichtbij moeten ze insecten vangen en takken ontwijken. Dat doen ze met echolocatie. Ze maken een heel hoog geluid met hun keel. Het geluid kaatst vanaf de prooi terug en wordt opgevangen door hun oren. Zo weten ze precies waar een insect vliegt, in welke richting en hoe snel. En dan is het insect heel snel gepakt!

136

© Shutterstock / Rudmer Zwerver

5.7


Hoofdstuk 5 Waarnemen en gedrag   Verbreding: Horen, ruiken, proeven en voelen

5.7

OPDRACHTEN 2

De weg van het geluid Geluidsgolven passeren de delen van je oor in een bepaalde volgorde. Wat is de juiste volgorde? Noteer de cijfers 1 t/m 5 in de juiste vakjes. Let op! De route begint bij de oorschelp.

▢ gehoorbeentjes ▢ gehoorzenuw ▢ trommelvlies ▢ uitwendige gehoorgang ▢ vloeistof in het slakkenhuis 3

Herrie Mensen moeten gehoorbeschermers dragen op het werk als het geluid harder is dan 80 dB. Een gehoorbeschermer dempt het geluid met gemiddeld 30 dB.

140

vuurwerk op een meter afstand

130

luidste moment op een concert

pijngrens 120

Hoeveel herrie mogen de machines in een fabriek maken (in dB) als de arbeiders daar goede gehoorbeschermers dragen? Geef in de figuur het juiste aantal dB aan.

laag overvliegend straalvliegtuig

110

toeterende auto op een meter afstand

100

klopboormachine

90

motormaaier, lawaaiig frisfeest met muziek

80

straatlawaai

70

restaurant met achtergrondmuziek

60

normaal gesprek

50 40

4

gefluister

30

Verandering van smaak

Naarmate je ouder wordt, kan je smaak veranderen. Dingen die je 20vroeger lekker vond, ritselend blaadje lust je nu misschien niet meer. Of andersom. 10 Interview een volwassen persoon. vallende speld Vraag aan deze persoon welk voedsel hij/zij vroeger niet lekker 0vond, maar nu wel. Schrijf minimaal drie dingen op. Vergelijk je bevindingen met die van drie klasgenoten. dB

• • • •

a Welke overeenkomsten en verschillen hebben jullie?

137


Hoofdstuk 5 Waarnemen en gedrag   Verbreding: Horen, ruiken, proeven en voelen

5.7

b Scan de QR-code en bekijk het filmpje 'Hoe wordt smaak bepaald?'. Welke smaken vallen meer in de smaak bij mensen als ze ouder worden? ☐ zout ☐ zuur ☐ bitter ☐ umami

c Wat is een verklaring voor de verandering van smaak naarmate mensen ouder worden? Tip: Denk aan de ontwikkeling van het aantal smaakpapillen als je ouder wordt.

5

Warm en koud Vul de zinnen aan. De huid zorgt voor een goede lichaamstemperatuur. Als je het koud | warm hebt, worden de bloedvaten in je huid nauwer en stroomt er meer | minder bloed door je huid. Als je het koud | warm hebt, voeren de bloedvaten in je huid warmte af. Je huid produceert ook zweet. Als dat verdampt, koel je af | warm je op.

6

Verbranding aan de huid In practicumlokalen werk je soms met branders. Als je even niet goed oplet, kun je je eraan branden. Bij een verbranding aan de huid moet je snel in actie komen. Ontwerp met een klasgenoot een poster op A3-formaat waarop je in één oogopslag kunt zien wat je moet doen bij een verbranding aan de huid. Eisen waar de poster aan moet voldoen: Gebruik de theorie uit deze paragraaf. Maak duidelijke tekeningen. Zet zo min mogelijk tekst op je poster.

• • •

Wie weet kan de poster opgehangen worden in de practicumlokalen op jouw school!

7

Brandwonden Sommige brandwonden zijn heel ernstig. Dan moet de wond goed behandeld worden. Als dat niet gebeurt, kan iemand er zelfs aan overlijden. Welke stellingen zijn juist? ☐ Brandwonden kunnen ontstaan door: hete stoom, heet water, het sap van de berenklauw (plant) en elektriciteit. ☐ Koelen van een brandwond heeft nut tot 1 uur na verbranding. ☐ Koelen van een brandwond kan ook door het slachtoffer in een koud bad te leggen. ☐ Als er geen schoon water is, mag je een brandwond met slootwater koelen. ☐ Koelen van een brandwond doe je het beste met koud stromend kraanwater op de wond.

138


Hoofdstuk 5 Waarnemen en gedrag  Verdieping: Verslavingen

5.8

VERDIEPING:

VERSLAVINGEN

© Shutterstock / Volha Shakhava

Aan het eind van deze paragraaf kun je: uitleggen wat er in je lichaam gebeurt als je verslaafd bent. uitleggen wat drugs zijn en enkele voorbeelden geven. uitleggen hoe verslavingen kunnen ontstaan. uitleggen waarom stoppen met een verslaving niet gemakkelijk is.

• • • •

STARTOPDRACHT 1

5.8

Wat is verslaving? Sven en zijn moeder zitten op het terras. Sven doet een spelletje op zijn telefoon, zijn moeder drinkt een glas bier. Zijn zij verslaafd? Dit heb je nodig: je telefoon of een camera

Dit ga je doen: 1 Werk in een groepje van 2-4 personen. 2 Maak een filmpje van maximaal twee minuten waarin je laat zien wat volgens jullie verslaving is. 3 Bekijk minstens twee filmpjes van andere groepen. 4 Beantwoord de vraag. Maken de filmpjes van de andere groepen duidelijk wat verslaving is en of Sven en zijn moeder verslaafd zijn? Leg uit waarom.

139


Hoofdstuk 5 Waarnemen en gedrag  Verdieping: Verslavingen

5.8

THEORIE Even checken Wie zit er nog niet op WhatsApp of Instagram? In Nederland zit bijna iedereen op sociale media. Er is ook zo veel te zien en te delen. En dat is prima. Tot het te belangrijk wordt. Veel mensen hebben de behoefte om steeds weer op hun mobieltje te kijken. Ze willen niks missen. En bij elk bliepje hopen ze dat ze er weer een like of volger bij hebben. Elke nieuwe melding is een soort beloning. Elk volgend level in een game is ook een beloning. Het geeft een geluksgevoel, dat je steeds opnieuw wilt voelen. Daarom werken sociale media verslavend.

© Getty Images / Justin Lambert

Figuur 1 Sociale media spelen een belangrijke rol.

Het verlangen naar sociale media zit in je hoofd, het is geestelijk. Maar het heeft ook lichamelijke gevolgen. Verslaving aan sociale media kan zorgen voor slaaptekort, slechtere concentratie en een slecht humeur als je even niet je sociale media kunt checken of de voortgang van je game niet kunt bekijken.

Een glas bier Veel volwassenen drinken graag een glas bier of wijn. Dat geeft ze een ontspannen gevoel. In dranken zoals bier en wijn zit alcohol. Alcohol zorgt ervoor dat in je hersenen dopamine wordt aangemaakt. Dopamine hoort bij het beloningscentrum in de hersenen. Het komt vrij bij sommige handelingen. Bijvoorbeeld bij sporten, knuffelen, of drugs zoals alcohol gebruiken. Het beloningssysteem geeft je een geluksgevoel.

© Shutterstock / YaiSirichai

Figuur 2 'Normale' verslavende stoffen

Als een volwassene zo nu en dan een drankje met alcohol drinkt, is dat er één te veel, maar leidt het niet direct tot schade. Bij jongeren ligt dat anders. Je hersenen groeien namelijk door tot ongeveer je 25ste levensjaar. Alcohol verstoort de ontwikkeling van je hersenen. Daardoor kun je problemen krijgen met je concentratie, geheugen en intelligentie. Alcohol werkt ook verslavend. De hersenen wennen aan alcohol, waardoor er minder snel dopamine wordt aangemaakt. Er is steeds meer alcohol nodig om het prettige gevoel op te roepen. Het verlangen naar dat gevoel is de verslaving. Dat verlangen kan geestelijk en lichamelijk zijn. Geestelijk betekent dat je veel aan alcohol drinken denkt. Lichamelijk betekent dat je lichaam reageert als je een tijdje geen alcohol drinkt. Je gaat bijvoorbeeld trillen en hebt een rusteloos gevoel. Alle stoffen die invloed hebben op het zenuwstelsel zijn drugs. Alcohol is een drug. De cafeïne in koffie, cola en thee is ook een drug. Cafeïne is zelfs de meest gebruikte drug ter wereld! Er zijn nog veel meer verslavende drugs, zoals XTC, lachgas en cannabis.

140


Hoofdstuk 5 Waarnemen en gedrag  Verdieping: Verslavingen

Verslaafd aan middelen en gedrag Als je ergens steeds opnieuw zoveel behoefte aan hebt dat je de drang om ervan te nemen niet kunt weerstaan, heb je een verslaving. Er zijn twee vormen van verslaving. Een middelenverslaving: Iemand kan niet stoppen met het regelmatig innemen van een verslavende stof. Je bent bijvoorbeeld verslaafd aan sigaretten, drank, lachgas, GHB of slaapmiddelen. Een gedragsverslaving: Iemand kan niet stoppen met het regelmatig vertonen van een bepaald gedrag. Je kunt verslaafd zijn aan gamen, gokken of het kopen van spullen.

• •

Beginnen is makkelijk Het is makkelijk om verslaafd te raken. Het gezin speelt een rol. Ouders die geen duidelijke grenzen stellen, vergroten de kans op verslavingen bij hun kinderen. En kinderen van rokende en drinkende ouders gaan zelf ook eerder roken of drinken. Kinderen van verslaafde ouders hebben meer kans om zelf ook verslaafd te raken. Mensen met psychische problemen of met problemen thuis hebben grotere kans om verslaafd te raken. Zij nemen de drugs vaak om zich even wat beter te voelen. Mensen nemen onbewust het gedrag van groepsgenoten over. Als je vrienden roken, is de kans groot dat je ook gaat roken. En om niet bij de anderen achter te lopen, doe je steeds weer mee aan de chat. Er is dan sprake van groepsdruk. Zelfs hobby’s zoals gamen kunnen verslavend zijn. In games krijg je steeds beloningen, bijvoorbeeld punten of toegang tot een volgend level. Door zo’n beloning komt in je hersenen dopamine vrij, wat je een prettig gevoel geeft. Games zijn ontworpen om spelers zo veel en zo vaak mogelijk te laten spelen. Want dan krijg je steeds dat goede gevoel vanuit je beloningssysteem. Voor je het weet, wil je niet meer stoppen.

• • • •

© Shutterstock / Gorodenkoff

Figuur 3 Niet meer stoppen met gamen

Stoppen is moeilijk Als je een middelenverslaving hebt, is je lichaam er vaak van afhankelijk. Je voelt je heel slecht als je er niet van neemt. En je weet dat je je beter voelt als je wel weer wat neemt. Daardoor is het moeilijk om te stoppen. Lichamelijke ontwenningsverschijnselen duren vaak niet langer dan vijf dagen.

141

5.8


Hoofdstuk 5 Waarnemen en gedrag  Verdieping: Verslavingen Je kunt ook geestelijk afhankelijk worden. Je denkt steeds aan die verslaving en je hebt er veel voor over om er weer aan toe te geven. Zelfs jaren nadat je bent gestopt, kan deze drang nog voorkomen. Je beloningssysteem wil graag weer dopamine krijgen en stuurt daar steeds signalen over naar een ander deel in je hersenen. Dit maakt het moeilijk om van een verslaving af te komen. Veel mensen kunnen niet stoppen zonder hulp van anderen. De huisarts helpt bij het zetten van de eerste stap naar hulp. De belangrijkste stap om van een verslaving af te komen is dus het vragen en accepteren van hulp.

OPDRACHTEN 2

Verslavingen Je kunt verslaafd zijn aan middelen, maar ook aan bepaald gedrag. Geef aan om welke soort verslaving het gaat. middelenverslaving

gedragsverslaving

alcohol

2 cafeïne

3 gamen

4 gokken

5 hasj en wiet

6 heroïne

7 nicotine in sigaretten

8 seks

1

3

Drugs Er zijn allerlei soorten drugs. Noem er minstens vier. Tip: Je mag internet gebruiken. Kijk bijvoorbeeld op www.drugsenuitgaan.nl of www. drugsinfo.nl.

4

Koopverslaafd Mensen die verslaafd zijn aan spullen kopen zijn koopverslaafd. Het gaat ze niet om wát ze precies kopen, maar om het feit dát ze dingen kopen.

a Wanneer zal iemand die koopverslaafd is dopamine aanmaken? ◯ ◯ ◯ ◯

Als hij of zij besluit om te gaan winkelen. Als hij of zij een winkel binnengaat. Als hij of zij spullen in de winkel bekijkt. Als hij of zij ook echt iets koopt.

142

5.8


Hoofdstuk 5 Waarnemen en gedrag  Verdieping: Verslavingen

b Leg jouw antwoord op de vorige vraag uit met behulp van de theorie. Gebruik de woorden dopamine, beloningssysteem en gedragsverslaving.

5

Geestelijke en lichamelijke afhankelijkheid Het is vaak erg moeilijk om van een verslaving af te komen. Veel mensen lukt dit niet zonder hulp van anderen. Dat komt doordat de verslaafde lichamelijk en geestelijk afhankelijk is. Bij milde verslavingen is steun van familie en vrienden vaak voldoende. Bij zware verslavingen is er meestal professionele hulp nodig. Dit proces kan heel moeilijk zijn. Professionele hulp bij een zware verslaving richt zich vooral op één van de twee typen afhankelijkheid. Op welk type afhankelijkheid zal professionele hulp zich vooral richten: geestelijke of lichamelijke? Leg je antwoord uit.

6

Stellingen over verslaving Enkele stellingen zijn: Het is heel onverstandig om voor je achttiende alcohol te drinken. Als ouders alcohol drinken, gaan hun kinderen ook alcohol drinken. Het is je eigen schuld als je ergens verslaafd aan raakt. Sigaretten en alcohol moeten superduur worden. Drugsdealers moeten levenslang opgesloten worden.

• • • • •

Bespreek de stellingen in de klas volgens de volgende instructies. Maak groepjes van drie. Elk groepje kiest een stelling. Bedenk samen twee argumenten voor en twee argumenten tegen de stelling. Bespreek de gevonden argumenten klassikaal.

• • • •

143

5.8


Hoofdstuk 5 Waarnemen en gedrag  Verdieping: Verslavingen

7

Internetverslaving Volgens onderzoek vindt ongeveer 10 procent van alle jongeren zichzelf verslaafd aan internet. Zij zitten bijvoorbeeld dag en nacht te gamen. Of zij scrollen en klikken eindeloos op sociale media zoals Snapchat, YouTube, Instagram of WhatsApp. Om te bepalen of iemand echt verslaafd is aan internet kun je op de volgende kenmerken (symptomen) letten. Je doet het langer dan je eigenlijk wilt. Je kunt maar niet stoppen. Het gaat ten koste van andere dingen zoals je school of je sport en sociale contacten. Je zorgt slecht voor jezelf. Je gaat er ook 's nachts mee door. Daardoor heb je slaaptekort en word je minder fit. Je hebt last van RSI, nekklachten of branderige ogen. Je denkt steeds aan internet. Als je er niet mee bezig bent, voel je je angstig, onrustig, geïrriteerd en prikkelbaar. Je gebruikt het als vlucht, om niet aan andere dingen te hoeven denken. Je liegt tegen anderen over hoeveel tijd je aan internet besteedt.

• • • • • • • • •

Bronnen: Bureau Jeugd en Media, Mind Korrelatie, Trimbos Instituut Lees de kenmerken van een mogelijke internetverslaving. Als iemand meerdere van deze symptomen heeft, kan hij of zij verslaafd zijn aan internet.

a Ken je iemand in je omgeving die verslaafd lijkt aan internet? Hoe merk je dat? Leg je antwoord uit. Gebruik daarbij de symptomen.

Beantwoord de volgende vragen eerst alleen, dan in groepjes (2 tot 4 leerlingen) en daarna in gesprek met je docent.

b Kan iemand zelf iets doen tegen internetverslaving? Leg je antwoord uit.

c Wie of wat kan daarbij helpen? Iemand op school, ouders, vrienden, huisarts, ...?

d Wat doen makers van games om een spel zo verslavend mogelijk te maken? Leg je antwoord uit.

144

5.8


Hoofdstuk 5 Waarnemen en gedrag  Hoofdstukafsluiting

5.9 HOOFDSTUKAFSLUITING ACTIEF LEREN Hoe leer je de theorie en begrippen uit het hoofdstuk? En hoe leg je de juiste verbanden? Kies een opdracht uit Actief leren achter in je boek als hulp bij het leren.

TERUG NAAR HET GROTE PLAATJE 1

Waarnemen en gedrag Je ziet hier nog een keer ‘het grote plaatje’ uit de hoofdstukopening.

H1 • Waarom biologie? Keuzes maken

H2 • Inzoomen Zenuwcellen

De hersenen sturen alles aan Zintuigen laten je reageren op je omgeving

Waarom reageer je zoals je reageert?

Waar draait het in dit hoofdstuk om?

Welke verbanden zijn er?

Hormonen kunnen je gedrag beïnvloeden

H4 • Bewegen Zintuigen en zenuwstelsel H9 • Hart en bloedvaten Bloedsomloop

Je maakt je eigen keuzes

a Je ziet links de verbanden tussen dit hoofdstuk en andere hoofdstukken. Leg deze verbanden uit. Schrijf je antwoorden in de vakjes.

b Je ziet rechts iconen die laten zien waar het om draait in dit hoofdstuk. Leg in je eigen woorden uit wat je ziet en wat je hebt geleerd in dit hoofdstuk. Schrijf je antwoorden in de vakjes.

c Je hebt in paragraaf 1 antwoord gegeven op de grote vraag 'Waarom reageer je zoals je reageert?'. Kijk nog even terug naar wat je toen hebt geantwoord. Zou je je antwoord aanpassen na het doorlopen van dit hoofdstuk? Zo ja, wat zou je nu zeggen? Betrek in je antwoord de verbanden en de punten waar het om draait uit het grote plaatje.

145

5.9


Hoofdstuk 5 Waarnemen en gedrag  Hoofdstukafsluiting

5.9

TERUG NAAR DE UITDAGING Maak online je eindproduct bij de Uitdaging.

PROEFTOETS Maak online de proeftoets bij dit hoofdstuk.

LEERDOELEN Kruis aan hoe goed je elk leerdoel beheerst. Nog niet alle leerdoelen gehaald? Neem de bijbehorende stof nog een keer door.

Waarom reageer je zoals je reageert? Je kunt...

1

1

uitleggen wat gedrag betekent in de biologie.

2 uitleggen wanneer je bewust gedrag vertoont.

3 uitleggen wanneer je onbewust gedrag vertoont.

4 uitleggen wat het nut kan zijn van gedrag bij mensen en dieren.

2 uitleggen hoe het zintuig- en zenuwstelsel is opgebouwd.

3 uitleggen dat het zenuwstelsel bestaat uit een centraal zenuwstelsel en zenuwen.

4 de delen en functies van de hersenen benoemen.

5 aanwijzen welke zintuigprikkels waar in de hersenen worden verwerkt.

uitleggen hoe je met het zintuig- en zenuwstelsel kunt reageren op prikkels.

2 uitleggen dat zintuigen prikkels omzetten in impulsen die via gevoelszenuwcellen worden doorgegeven aan het ruggenmerg en de hersenen.

3 uitleggen dat impulsen vanuit de hersenen via bewegingszenuwcellen aan de spieren worden doorgegeven.

4 voorbeelden van reflexen noemen en wat de functie ervan is uitleggen.

5 verschillen noemen tussen een eenvoudig en een ingewikkeld zenuwstelsel.

Zintuigen en zenuwstelsel. Je kunt...

2

1

uitleggen dat zintuigen verschillende prikkels uit de omgeving opvangen.

Zenuwcellen en vervoer van impulsen. Je kunt...

3

1

146


Hoofdstuk 5 Waarnemen en gedrag  Hoofdstukafsluiting

5.9

Zien. Je kunt...

4

1

uitleggen hoe je een beeld (bewust) kunt zien.

2 de delen van het oog benoemen en de functies uitleggen.

3 uitleggen hoe je voorwerpen scherp kunt zien.

4 uitleggen hoe een bril of lenzen helpen om scherp te zien.

2 enkele hormoonklieren benoemen.

3 uitleggen wat terugkoppeling is en daar voorbeelden van noemen.

4 uitleggen hoe de alvleesklier de hoeveelheid glucose in je bloed regelt.

5 uitleggen wat diabetes is en welke risico's het heeft voor de gezondheid.

het verschil tussen inwendige en uitwendige prikkels uitleggen en voorbeelden geven.

2 het verschil tussen aangeboren en aangeleerd gedrag uitleggen.

3 uitleggen hoe dieren dingen leren.

4 uitleggen hoe je het gedrag van dieren bestudeert.

Hormonen. Je kunt...

5

1

uitleggen hoe de vecht-vluchtrespons ontstaat en welk nut die respons heeft.

Gedrag van dieren. Je kunt...

6

1

147


HOOFDSTUK

6 Planten

INHOUD Het grote plaatje

.. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

150

Basisstof ...................................

151

.. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

158

6.1 Wat heb je aan planten? 6.2 Planten zijn overal

6.3 Fotosynthese en verbranding

.............................

168

6.4 Bladeren, stengels en wortels

.............................

176

.............................................

185

...............................................

195

6.5 Stevige stengels 6.6 Voortplanting Extra stof

6.7 Verbreding: Aanwijzingen door stuifmeel

.. . . . . . . . . . . . . . .

207

6.8 Verdieping: Planten groeien en bewegen

.. . . . . . . . . . . . . . .

213

.. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

223

Hoofdstukafsluiting 6.9 Hoofdstukafsluiting


DE UITDAGING Bij elk hoofdstuk hoort een Uitdaging. Die kun je doen in plaats van één of meer paragrafen. Gebruik de leerstof om het probleem op te lossen!

© Shutterstock / Seafull Regina


Hoofdstuk 6 Planten

INLEIDING Bij het NK Tegelwippen strijden gemeenten tegen elkaar om zoveel mogelijk tegels en stenen te vervangen door planten. Dat heeft een goede reden. Bij steeds meer tuinen bedekken tegels de grond. Tegels zorgen voor hogere temperaturen en verdroging van de grond. Het regenwater wordt namelijk niet opgenomen door planten, maar verdwijnt in het riool. Planten in plaats van tegels is een prima oplossing. Planten zorgen niet alleen voor verkoeling en het vasthouden van vocht, maar ook voor een prettige leefomgeving. Misschien is het schoolplein wel een mooie plek om te vergroenen!

HET GROTE PLAATJE H2 • Inzoomen Cellen

H7 • Jouw omgeving en duurzaamheid Kringlopen

Planten maken zuurstof

Planten produceren voedsel

Wat heb je aan planten? Welke verbanden zijn er?

Waar draait het in dit hoofdstuk om?

Planten hebben licht nodig

H8 • Voeding en verteren Voeding

H10 • Ademhalen en verbranden Zuurstof en koolstofdioxide

Planten hebben water nodig


Hoofdstuk 6 Planten   Wat heb je aan planten?

6.1 WAT HEB JE AAN PLANTEN?

© Shutterstock / Ivanova Ksenia

Aan het eind van deze paragraaf kun je: uitleggen dat planten zorgen voor zuurstof en voedsel en daardoor belangrijk zijn voor andere organismen. enkele voorbeelden noemen van plantaardige voedingsmiddelen en voorwerpen. benoemen dat planten glucose en zuurstof maken met behulp van zonlicht. uitleggen dat planten zorgen voor geschikte leefomstandigheden voor andere organismen.

• • • •

STARTOPDRACHT 1

De rol van planten Planten zijn heel belangrijk voor mensen. Wat betekenen planten voor jou? We gaan ze eens op een andere manier ‘bekijken’. Dit heb je nodig: telefoon pen en papier

• •

Dit ga je doen: 1 Ga naar een plek waar veel planten zijn (tuin, park, bos, weiland). 2 Beschrijf de plek waar je bent. 3 Maak een foto met je telefoon. 4 Doe je ogen dicht en probeer je een minuut lang te concentreren op je omgeving. 5 Gebruik andere zintuigen dan je ogen. 6 Wat hoor, ruik, proef en voel je? Schrijf dit op. Vergelijk jouw resultaten met de rest van de klas. Wat valt je op?

151

6.1


Hoofdstuk 6 Planten   Wat heb je aan planten?

6.1

THEORIE Omringd door planten Planten zijn overal, binnen en buiten: van je eigen woonkamer tot het stadspark en van de regenwouden tot de oceanen. Er staan bomen langs de weg, waterlelies drijven op het water, je ziet sierplanten in een tuin of op een balkon en er groeit mos tussen de stoeptegels. Er zijn planten die je bijna niet opmerkt, zoals gras of algen, en planten waar je niet omheen kunt.

© Shutterstock / Virrage Images

Figuur 1 De mammoetboom (reuzensequoia)

In Californië zijn mammoetbomen die wel kan meer dan 100 meter hoog worden. 115 meter hoog worden (zie figuur 1). Een mammoetboom kan zo’n 3000 jaar oud worden. En dat is niet eens een record. De oudste boom ter wereld staat in Zweden: een spar waarvan de wortels minstens 9500 jaar oud zijn. We zijn omringd door heel veel verschillende planten. En dat is maar goed ook, want zonder planten zouden wij en alle andere organismen niet kunnen leven.

Planten zijn van levensbelang Dat planten zo belangrijk zijn, heeft verschillende redenen. Planten zijn het voedsel voor ontelbaar veel verschillende organismen. Ze leveren brandstoffen (energie) en bouwstoffen. Ook verwerken mensen planten tot plantaardige voedingsmiddelen, zoals amandelmelk. © Shutterstock / Tatevosian Yana Planten maken zuurstof. Bijna alle Figuur 2 Planten zijn een bron van voeding voor organismen hebben deze zuurstof nodig andere organismen. om in leven te blijven. Mensen maken van planten allerlei voorwerpen. Bijvoorbeeld een houten kast, een katoenen t-shirt of een kartonnen doos. Sommige organismen hebben planten nodig om in te wonen of zich tussen te verschuilen.

• • •

Zuurstof en voedsel voor andere organismen Zit je nu rustig op je stoel? Dan adem je ongeveer twaalf tot vijftien keer per minuut. Bij iedere ademhaling komt er een halve liter lucht met zuurstof in je lichaam. Zuurstof is een gas dat je nodig hebt om te leven. Je kunt slechts drie minuten zonder zuurstof. Daarna ontstaat er schade aan de hersenen. Die zuurstof hebben we te danken aan planten. Straks eet je misschien een boterham met kaas. Brood wordt gemaakt van tarwe: een plant. Kaas wordt gemaakt van melk. Melk wordt geproduceerd door koeien die planten eten. Het voedsel van dieren bestaat uit planten of uit dieren die planten eten (zie figuur 3).

152


Hoofdstuk 6 Planten   Wat heb je aan planten?

6.1

Figuur 3 Een voedselketen: wie eet wat? Konijnen eten wortels en vossen eten konijnen.

In voedselketens zijn planten altijd de eerste schakel. Planten maken namelijk glucose (een soort suiker). Die gebruiken ze als brandstof en voedingsstof voor zichzelf. Ieder organisme heeft voedingsstoffen nodig voor groei, ontwikkeling en herstel. Maar dieren kunnen die niet zelf maken. Dieren eten planten en nemen zo de voedingsstoffen op die de planten hebben gemaakt. Planten kunnen dus iets unieks: ze maken glucose en zuurstof. Daar hebben ze voor nodig: zonlicht water uit de bodem koolstofdioxide uit de lucht

• • •

Dit proces heet fotosynthese (zie figuur 4).

zonlicht

koolstofdioxide

fotosynthese

zuurstof

glucose water

Van planten gemaakt Mensen gebruiken delen van planten als voeding. Bijvoorbeeld de bladeren van een slaplant, de vruchten van een courgetteplant of de zaden van een maisplant. Mensen verwerken planten ook tot plantaardige voedingsmiddelen, zoals margarine, havermelk, pastasaus of brood. Planten spelen ook een rol in de geneeskunde. Er zitten allerlei stoffen in die (vooral) vroeger gebruikt werden voor medicijnen. Ook kun je (delen van) planten gebruiken om voorwerpen te maken, zoals een houten tafel of een gevlochten rieten mand. Jouw kleding is misschien ook van een plant gemaakt. Veel kledingstoffen worden gemaakt van plantaardige vezels, zoals katoen (zie figuur 5), hennep, vlas en jute.

Figuur 4 Fotosynthese: planten zetten water en koolstofdioxide om in glucose en zuurstof. Dat gebeurt met behulp van zonlicht.

© Shutterstock / Esin Deniz Ook andere organismen gebruiken planten voor meer dan alleen voeding. Allerlei vogels en apen Figuur 5 Bolletjes van de katoenplant leveren katoen voor kleding. bouwen hun nesten van takken. Verschillende insecten hebben planten nodig om hun eitjes op te leggen. Prooidieren verschuilen zich tussen planten. Roofdieren verstoppen zich tussen planten om hun prooi onopgemerkt te besluipen. In planten boven en onder de grond wonen ontelbaar veel kleine organismen, zoals bacteriën en schimmels. Planten geven schaduw en zorgen zo voor koelte. Planten houden ook de wind tegen. Doordat planten water vasthouden in de bodem, voorkomen ze dat de bodem wegwaait of wegspoelt.

153


Hoofdstuk 6 Planten   Wat heb je aan planten?

6.1

WIST JE DAT? Grassen Er bestaan wel twaalfduizend soorten gras. De bladeren en zaden zijn voedsel voor enorm veel soorten planteneters. Ook wij eten van grassen! Tarwe, rijst en mais zijn namelijk grassoorten waarvan wij de zaden als voedingsbron gebruiken. Van tarwe maken we onder andere brood en pasta. In grote delen van de wereld is mais het basisvoedsel. Volgens de Maya’s in Mexico waren mensen zelfs uit mais gemaakt!

© Shutterstock / phongwit phojurai

Veld met maisplanten

Pioniersvegetatie trekt andere organismen aan Planten houden water in de grond vast. Hierdoor zorgen ze ervoor dat meer en andere planten kunnen groeien. Wanneer er een nieuw stuk land ontstaat, bijvoorbeeld door het opspuiten van zand, groeien daar na een tijdje allerlei planten. Dat gebeurt door aangewaaid zaad dat vervolgens ontkiemt. Deze planten heten pioniersvegetatie. Het zijn voornamelijk planten die snel kiemen, groeien, zaad produceren en afsterven. Dat gebeurt allemaal in één seizoen. Zo bedekken ze heel snel een kale bodem. De planten trekken vervolgens andere organismen, zoals vogels en insecten, aan en maken de bodem vruchtbaarder.

© Shutterstock / Aerovista Luchtfotografie

Figuur 6 Op de nieuwe Markerwadden ontstaat een pioniersvegetatie.

154


Hoofdstuk 6 Planten   Wat heb je aan planten?

OPDRACHTEN 2

Planten en leven Planten maken stoffen die van levensbelang zijn voor alle dieren op aarde.

a Welke stoffen zijn dat? Leg je antwoord uit.

b Planten maken stoffen door fotosynthese. Wat hebben ze daarvoor nodig?

3

Planten als voedsel Planten zijn een onderdeel van de voedselketen. Andere organismen eten planten om aan voedingsstoffen te komen.

Bekijk de figuur en beantwoord samen met een klasgenoot de vragen.

a Planten zijn de eerste schakel in de voedselketen. Leg uit waarom dit zo is.

b De derde schakel in de voedselketen zijn dieren die vlees eten. Noem twee redenen waarom ook zij planten nodig hebben.

155

6.1


Hoofdstuk 6 Planten   Wat heb je aan planten?

4

Plantaardige voedingsmiddelen Mensen drinken en eten planten of plantaardige voedingsmiddelen.

a Noem twee voorbeelden van plantaardige voedingsmiddelen die je drinkt en twee voorbeelden die je eet. Let op: De voorbeelden mogen niet in de theorie genoemd zijn.

b Welke (delen van) planten zijn gebruikt in de voorbeelden die je bij de vorige vraag genoemd hebt?

5

Plantaardige voorwerpen Kijk om je heen. Welke plantaardige voorwerpen zie je in de ruimte waar je bent?

6

Planten zorgen voor leven Op een braakliggend terrein kunnen planten ervoor zorgen dat er meer leven komt.

a Stel je voor dat je een leeg stuk grond in een tuin hebt, zoals op de tekening. Hoe zou dit er na een jaar uitzien? Ga ervan uit dat er voldoende water in de bodem zit. Maak de tekening af.

156

6.1


Hoofdstuk 6 Planten   Wat heb je aan planten?

6.1

b Leg uit waarom je denkt dat het stuk land er na een jaar zo uitziet als op je tekening.

7

De groene muur In Afrika wordt de woestijn steeds groter en de grond steeds droger. Daar is een oplossing voor bedacht. Er wordt een 15 km brede strook van planten om de Sahara heen aangelegd. Het doel van deze ‘groene muur’ is om landbouwgrond te beschermen tegen de droogte. Het gaat nog jaren duren voordat de muur af © Shutterstock is, maar de eerste successen zijn Afrikaanse olifanten eten graag de bladeren van de gao. al zichtbaar. In Niger zijn al veel bomen in de groene muur geplant. Eén van die bomen is de gao (Faidherbia albida). De gao-boom is zeer geschikt om de leefomstandigheden in droge gebieden te verbeteren. Welke drie eigenschappen maken de gao-boom zo geschikt? Tip: Je mag internet gebruiken.

AFSLUITING 8

Wat heb je aan planten? De grote vraag van deze paragraaf is: ‘Wat heb je aan planten?’ Wat is jouw antwoord op deze vraag? Gebruik in je antwoord de informatie van deze paragraaf.

157


Hoofdstuk 6 Planten   Planten zijn overal

6.2 PLANTEN ZIJN OVERAL

© Shutterstock / Steve Cukrov

Aan het eind van deze paragraaf kun je: uitleggen dat planten eigenschappen hebben waardoor ze in veel verschillende leefomgevingen kunnen voorkomen. de eigenschappen van planten in verschillende leefomgevingen vergelijken en verklaren. verschillende manieren benoemen waarop planten zich beschermen tegen vijanden.

• • •

STARTOPDRACHT 1

6.2

Planten op de vensterbank Kamerplanten moet je op de juiste manier verzorgen. In een tuincentrum staat bij elke plant een bordje met verzorgingssymbolen. Er zijn twee planten. Plant A Mag in de volle zon. Geef één keer per week veel water. Geef één keer per maand voeding. Temperatuur tussen 20 en 35 graden. Is giftig voor huisdieren.

• • • • •

Plant B Mag niet in de volle zon. Geef één keer per twee weken matig water. Geef één keer per zes maanden voeding. Temperatuur tussen 15 en 25 graden. Moet na de bloei gesnoeid worden.

• • • • •

158


Hoofdstuk 6 Planten   Planten zijn overal

6.2

Hoe moet je de planten verzorgen? Dit ga je doen: 1 Werk in tweetallen. 2 Maak bij elke verzorgingsregel een symbool. Overleg welke symbolen jullie gebruiken. Je mag zelf symbolen bedenken, maar ook voorbeelden opzoeken en die gebruiken. 3 Teken ieder het bordje van één plant en vergelijk de bordjes met elkaar.

159


Hoofdstuk 6 Planten   Planten zijn overal

6.2

THEORIE Waar kom je planten tegen? Op satellietfoto’s zie je veel groen op aarde. Dat zijn allemaal planten (zie figuur 1). Je ziet dat planten op veel plaatsen op aarde leven. Ook in gebieden waar de plantengroei niet meteen opvalt leven allerlei plantensoorten, zoals algen in de oceanen. Planten zijn bijna overal, omdat ze maar een paar dingen nodig hebben: licht, koolstofdioxide uit de lucht en water. Zonlicht, koolstofdioxide en water zijn nodig voor fotosynthese. In water zitten ook mineralen, zoals stikstof en ijzer. Planten hebben mineralen nodig om glucose om te zetten in verschillende voedingsstoffen. Deze voedingsstoffen heeft de plant nodig om te groeien en zich te ontwikkelen.

© Shutterstock / VanHart

Figuur 1 Hoe groener, hoe meer planten.

Er zijn op aarde veel verschillende soorten gebieden, zoals woestijnen, hooggebergten, oceanen, poolgebieden, duinen en moerassen. In elke omgeving zijn er planten met specifieke aanpassingen. Met die aanpassingen kunnen ze daar overleven. De plantensoorten hebben een evolutieproces doorgemaakt. Tijdens dit proces ontstonden geleidelijk de aanpassingen. Planten in oceanen bestaan al zo’n 500 miljoen jaar. Ongeveer 100 miljoen jaar geleden ontwikkelden daaruit de landplanten. Planten konden zich in steeds meer verschillende leefomgevingen succesvol verspreiden en groeien dus bijna overal (zie figuur 2 en 3).

© Bram Winkelman

Figuur 2 De muurvaren groeit op rotsen en muren.

160

© Shutterstock / Panchuali

Figuur 3 De lisdodde groeit aan de waterkant.


Hoofdstuk 6 Planten   Planten zijn overal

Planten passen zich aan De planten in Nederland zijn door de eeuwen heen aangepast aan regelmatige neerslag en gematigde temperaturen. Planten kunnen wel bevriezen. De koude winter overleven ze bijvoorbeeld door hun bladeren te laten vallen, door bovengronds af te sterven of door als zaden in de grond te overleven. Sommige planten zijn aangepast aan extremere omstandigheden, zoals heel hoge of lage temperaturen of aan langdurige droogte. Dat zie je bij woestijnplanten: die kunnen lange perioden met weinig water en hoge temperaturen overleven. Woestijnplanten zoals cactussen hebben daarvoor verschillende aanpassingen. Ze hebben een speciaal wortelstelsel waarmee ze zoveel mogelijk water uit de bodem opnemen. Bijvoorbeeld een lange wortel die recht naar beneden groeit om diepere waterlagen te bereiken. Of juist een heel breed wortelstelsel dat dicht bij het oppervlak ligt, zodat het water wordt opgenomen voordat het kan verdampen (zie figuur 4).

A

B

Figuur 4 Wortelstelsels van woestijnplanten

• •

Ze leggen een watervoorraad aan, bijvoorbeeld in hun dikke bladeren (zie figuur 5). Net als bijna alle landplanten hebben cactussen huidmondjes. Dit zijn microscopisch kleine openingen in de huid van de plant (zie figuur 6). Huidmondjes kunnen open en dicht zijn. Als ze open zijn, gaan gassen zoals zuurstof, koolstofdioxide en waterdamp in en uit de plant. Bij de meeste planten zijn de huidmondjes overdag open en ’s nachts dicht. Bij cactussen is dat juist andersom. Op deze manier verdampt het water niet in de hete zon. Daardoor verliezen cactussen minder water.

© Shutterstock / Fishman64

Figuur 5

Figuur 6

Aloë vera: na het doorsnijden van de bladeren komt er water uit. 161

Schematische tekening van een huidmondje dat open staat

6.2


Hoofdstuk 6 Planten   Planten zijn overal Niet alleen in woestijnen vind je planten die zijn aangepast om droge perioden te overleven. Ook in Nederland kom je zulke planten tegen. Bijvoorbeeld het lange, scherpe gras dat op duinen groeit: helmgras (zie figuur 7). Bij droogte rollen de bladeren van helmgras in de lengterichting dicht, zodat ze water kunnen vasthouden. Bij vochtig weer staan de bladeren open en kan er meer verdamping plaatsvinden.

6.2

© Shutterstock / Matauw

Figuur 7 Helmgras groeit goed op droge duinen.

Grote of kleine bladeren Het is voordelig voor een plant als de bladeren groot zijn, want grotere bladeren vangen meer zonlicht op voor fotosynthese. Maar grote bladeren verdampen via de vele huidmondjes ook meer water. Planten met grote bladeren drogen in de felle zon snel uit. Daarom vind je in de zon planten met kleinere bladeren, en in de schaduw juist planten met grotere bladeren (zie figuur 8). In heel koude gebieden groeien wel naaldbomen, maar geen loofbomen. Naaldbomen, zoals dennen en sparren, hebben naaldvormige bladeren. Loofbomen, zoals eiken en beuken, hebben platte bladeren. Loofbomen laten hun bladeren vallen in de herfst. Dat doen ze om verdamping via de bladeren tegen te gaan en zo uitdroging te voorkomen. Als het koud is, kunnen planten namelijk minder water opnemen. Het bladoppervlak bij naaldvormige bladeren is klein, waardoor er maar weinig water verdampt. Ook zullen de naalden niet bevriezen, omdat er een dikke waslaag omheen zit. Naalden kunnen dus alle seizoenen aan de boom blijven zitten.

© Shutterstock / AndreiL

Figuur 8 Planten met grote bladeren staan vaak in de schaduw.

© Shutterstock / Viacheslav Rubel

Figuur 9 De bladeren van naaldbomen hebben de vorm van een naald.

De doornen van cactussen lijken veel op naalden. Maar doornen hebben geen huidmondjes. De doornen zijn er alleen voor de bescherming tegen de zon, de kou en vraat door dieren.

© Shutterstock / pernsanitfoto

Figuur 10 Cactus met doornen

162


Hoofdstuk 6 Planten   Planten zijn overal

6.2

Planten beschermen zichzelf niet alleen tegen extreme weersomstandigheden, maar ook tegen vraat door planteneters. Dat kan op meerdere manieren. Sommige planten hebben doornen of stekels, zoals een cactus (zie figuur 10). Daarmee schrikt de plant dieren af die knoppen, stengels of bladeren willen eten en zo de plant beschadigen. Sommige planten maken stoffen die onaantrekkelijk zijn voor planteneters. Dat zijn stoffen die vies ruiken, vies smaken of zelfs giftig zijn.

• •

WIST JE DAT? Gif kan ook medicijn zijn Veel planten maken giftige stoffen om te voorkomen dat ze worden aangevreten door dieren. De kleine beetjes gif zijn dodelijk voor kleine organismen, maar meestal niet voor grotere organismen zoals de mens. Neem de papaver of slaapbol. Alle delen van deze plant zijn giftig. De mens heeft ontdekt dat je van de papaver morfine kunt maken. Morfine is een stof waarvan een kleine hoeveelheid werkt als een sterke pijnstiller. Morfine kan in het laboratorium nagemaakt worden, maar in de medicijnindustrie gebruikt men nog steeds papaverplanten.

© Shutterstock / libor.pal

Een papaver of slaapbol

OPDRACHTEN 2

Plantenwortels Planten die in droge zandgrond staan hebben vaak een aangepast wortelstelsel. In de figuur zie je vier typen wortelstelsels. De schaal van de tekeningen is weergegeven. type 1 1 meter

type 2 5 cm

type 3 5 cm

type 4 5 cm

Met welk twee typen wortelstelsel kunnen de planten in de droge zandgrond het best overleven?

type 1

type 2

type 3

163

type 4


Hoofdstuk 6 Planten   Planten zijn overal

3

6.2

Verdamping Planten hebben meer kans om droogte te overleven als ze weinig water verdampen. Op welke twee manieren kunnen planten in een droge periode verdamping verminderen? ☐ In een droge periode staan de huidmondjes wijd open. ☐ In een droge periode laat de plant de bladeren vallen. ☐ In een droge periode rollen de bladeren zich op. ☐ In een droge periode gaan de huidmondjes alleen overdag open.

4

Naaldbomen Naaldbomen kunnen goed overleven in heel koude gebieden. Hoe kan dat? Er zijn twee juiste antwoorden. ☐ Naaldbomen verdampen weinig water. ☐ Naaldbomen kunnen water opslaan in hun naalden. ☐ Er zit een waslaag om de naalden heen die bevriezing tegengaat. ☐ Naaldbomen laten hun naalden vallen als het heel koud is.

5

© Shutterstock / Yevhenii Chulovskyi

Tropisch regenwoud In het tropisch regenwoud is het meestal warm en vochtig. Er is een veel grotere soortenrijkdom aan planten (en dieren) dan in koelere en drogere klimaten.

bovenste laag

kroonlaag of boomlaag

onderlaag of struiklaag

bodemlaag

164


Hoofdstuk 6 Planten   Planten zijn overal

6.2

Toch vind je op de onderste laag van het regenwoud weinig verschillende soorten planten. Hoe komt dat?

6

Verschillende bladvormen In de tekening zie je bladeren van een boom die tussen andere bomen in staat, in een warme streek met veel zon. Vergelijk de eigenschappen van blad 1 en blad 2 met elkaar en kies het juiste woord.

blad 1

blad 2

1 Blad 1 zal vooral voorkomen in de schaduw | zon. 2 Blad 1 zal vooral voorkomen boven | onder in de boom. 3 Blad 1 kan minder | meer zonlicht opnemen dan blad 2. 4 Blad 1 kan minder | meer water verdampen dan blad 2.

7

Permafrost In sommige gebieden bij de polen en in het hooggebergte kan de ondergrond nooit helemaal ontdooien. Dit zijn de permafrost-gebieden. ’s Winters is de grond helemaal bevroren, ’s zomers is het bovenste laagje grond ontdooid. Het water kan niet wegzakken, waardoor het er heel moerassig is. In deze gebieden groeien lage planten, vooral grassen en mossen. Er groeien geen bomen of struiken.

© Shutterstock / Andrei Stepanov

Leg uit waardoor lage planten meer kansen hebben dan hoge planten. Gebruik de woorden water, mineralen en wortels.

165


Hoofdstuk 6 Planten   Planten zijn overal

6.2

EXTRA OPDRACHTEN 8

Woestijn Op de afbeelding zie je twee soorten cactussen.

© Shutterstock / cpaulfell

Welke bewering over deze woestijnplanten is juist? ◯ De bladeren van deze woestijnplanten zijn afgevallen door de droogte. ◯ Deze planten hebben helemaal geen bladeren. ◯ Deze planten hebben bladeren in de vorm van doornen.

9

Edelweiss Edelweiss groeit en bloeit hoog in de bergen. Vroeger was het een geliefd plantje om te plukken en mee te nemen als bewijs dat je echt hoog in de bergen was geweest. Daardoor is de plant heel zeldzaam geworden. Edelweiss kan tegen een temperatuur tot -25 graden Celsius.

© Shutterstock / Kluciar Ivan

a Bekijk de afbeelding goed. Welke eigenschap zorgt ervoor dat deze plant zo goed tegen de kou kan? ◯ de lichte kleur van de bladeren ◯ de stand van de bloemetjes ◯ de haren op stengels en bladeren ◯ de smalle vorm van de bladeren

b De edelweiss staat vol in de zon. Welke eigenschappen zorgen ervoor dat deze plant goed tegen de zon kan? ☐ de lichte kleur van de bladeren ☐ de stand van de bloemetjes ☐ de haren op stengels en bladeren ☐ de smalle vorm van de bladeren

166


Hoofdstuk 6 Planten   Planten zijn overal

10

Vraat tegengaan De plantensoort Pyrethrum heeft interessante eigenschappen om vraat van insecten tegen te gaan. De plant maakt een stof die al honderd jaar gebruikt wordt als een natuurlijk insecticide, een gif tegen insecten. Nog niet zo lang geleden werd ontdekt dat de plant nog een afweermechanisme heeft. Er zijn vrijwel nooit bladluizen op jonge planten te zien, wel lieveheersbeestjes. Wat blijkt? De bloemstelen geven standaard een hoeveelheid alarmstof af. Bij vraatschade wordt er 10x zoveel alarmstof afgegeven. De alarmstof trekt extra lieveheersbeestjes aan. Bron: wur.nl Waarom is het gunstig dat er meer lieveheersbeestjes op de plant afkomen? Tip: Je mag internet gebruiken.

Meer oefenen met de stof uit deze paragraaf? Kies online voor Herhaling of Plus.

167

6.2


Hoofdstuk 6 Planten   Fotosynthese en verbranding

6.3

6.3 FOTOSYNTHESE EN VERBRANDING Aan het eind van deze paragraaf kun je: uitleggen wat er gebeurt bij fotosynthese. uitleggen dat planten bouwstof en reservestof van glucose kunnen maken. uitleggen wat er gebeurt bij verbranding. uitleggen dat planten door fotosynthese energie vastleggen en dat energie weer vrijkomt bij verbranding.

• • • •

Bij deze paragraaf hoort de volgende practicumopdracht: Fotosynthese Overleg met je docent of je dit practicum gaat uitvoeren.

STARTOPDRACHT 1

Dobbelen met fotosynthese en verbranding Bij fotosynthese wordt glucose gemaakt in cellen met bladgroenkorrels. De glucose wordt in de cel weer omgezet in energie. Deze twee processen vinden in levende wezens plaats. Dit heb je nodig: dobbelsteen schaar knipblad ‘fotosynthese en verbranding’ achterin het boek

• • •

Dit ga je doen: 1 Werk in groepjes van 2-4 personen. 2 Maak van het knipblad 10 kaartjes. Je mag ook zelf de kaartjes maken: koolstofdioxide, zuurstof, glucose / brandstof, water, + (3x), , energie (beweging/warmte), energie (zon) 3 Gooi om beurten de dobbelsteen en bepaal de situatie (zie het schema op de volgende pagina). 4 Leg de kaartjes in de juiste volgorde (wat is er nodig en wat ontstaat er?). 5 Laat iedereen minstens 1x aan de beurt komen. 6 Help elkaar als iemand het moeilijk vindt.

168

© Shutterstock / Jacob Lund


Hoofdstuk 6 Planten   Fotosynthese en verbranding

6.3

Dobbelsteenworp

Situatie

1

omzetten van glucose in energie in cellen met bladgroenkorrels in het donker

2

omzetten van glucose in energie in cellen met bladgroenkorrels in het licht

3

omzetten van glucose in energie in cellen zonder bladgroenkorrels in het donker of het licht

4

het maken van glucose in cellen met bladgroenkorrels in het donker

5

het maken van glucose in cellen met bladgroenkorrels in het licht

6

het maken van glucose in cellen zonder bladgroenkorrels in het donker of het licht

Wat valt je op als je de twee processen vergelijkt?

THEORIE Groen door bladgroenkorrels Aan welke kleur denk je als eerste als je aan planten denkt? Aan groen. Logisch, want de meeste planten zijn groen. In bladeren en stengels zitten bladgroenkorrels. Die zorgen voor de groene kleur. Bladgroenkorrels zijn de groene organellen in de cellen van planten. Onder de microscoop kun je de bladgroenkorrels zien (zie figuur 1). In deze bladgroenkorrels vindt fotosynthese plaats.

© Shutterstock / Videologia

Fotosynthese: de basis van het leven

Figuur 1 Bladgroenkorrels

Zonder planten is er bijna geen leven mogelijk. Planten kunnen iets unieks: ze maken glucose en zuurstof uit koolstofdioxide en water. Dat proces heet fotosynthese. Om het proces te laten werken is zonlicht nodig. Zonlicht is een vorm van energie. De plant legt deze energie vast in glucose. Glucose is een energierijke stof. De stoffen die ontstaan bij fotosynthese staan aan de basis van het leven van bijna alle organismen.

zonlicht

koolstofdioxide

fotosynthese

glucose water

Figuur 2 Fotosynthese 169

zuurstof


Hoofdstuk 6 Planten   Fotosynthese en verbranding

6.3

Het proces fotosynthese Je kunt fotosynthese in een schema samenvatten. water + koolstofdioxide

bladgroenkorrels licht

glucose + zuurstof

In het schema staan links van de pijl water en koolstofdioxide. Deze twee stoffen zijn nodig voor dit scheikundige proces. Rechts van de pijl staan de twee stoffen die bij het proces ontstaan: glucose en zuurstof. Boven en onder de pijl is aangegeven dat bladgroenkorrels en licht nodig zijn. Als er voldoende koolstofdioxide, water en licht zijn, dan maken de bladgroenkorrels glucose en zuurstof. Waar halen planten de stoffen voor fotosynthese vandaan? Water nemen ze met wortels op uit de grond. Koolstofdioxide uit de lucht komt via de huidmondjes binnen. Zonlicht vangen ze overdag op met de groene delen van de plant.

• • •

Van glucose naar bouwstoffen en reservestoffen Als iemand worteltjes bij het eten krijgt, hoor je soms: ik ben geen konijn! Maar ja, toch moeten we plantaardig voedsel eten om gezond te blijven.

Figuur 3 Plantaardig voedsel in de keuken

Planten zijn de enige organismen die hun eigen voedingsstoffen kunnen maken. Dat begint met glucose die ontstaat bij fotosynthese. Glucose is een soort suiker. De plant zet deze stof daarna voor een deel om in andere stoffen. Daarvoor zijn mineralen nodig, zoals stikstof en ijzer, die de plant met het water uit de grond opneemt. De stoffen die uit glucose worden gevormd dienen als bouwstof of reservestof. Daardoor kan de plant leven. Bouwstoffen zijn nodig om te groeien, te herstellen en om bijvoorbeeld bloemen en vruchten te ontwikkelen. Reservestoffen zijn nodig om bijvoorbeeld na de winter nieuwe bladeren te ontwikkelen.

• •

Veel planten of delen van planten worden gegeten door andere organismen. Daarmee krijgen die organismen voedingsstoffen binnen en de energie die ze nodig hebben om te leven. Glucose en de stoffen die planten ervan maken zijn van levensbelang.

170

© Shutterstock

Figuur 4 Zaden zoals graankorrels en bonen bevatten veel voedingsstoffen voor dieren.


Hoofdstuk 6 Planten   Fotosynthese en verbranding

Het proces verbranding Als een paard paardenbloemen eet, krijgt hij voedingsstoffen binnen en daarmee energie. Die energie komt vrij door de verbranding van glucose. Voor die verbranding heeft het paard zuurstof nodig. Zuurstof is een gas dat in de lucht zit. Bij fotosynthese in de bladgroenkorrels van planten ontstaat zuurstof. Planten geven het grootste deel van die zuurstof af aan de buitenlucht. Bijna alle organismen op aarde hebben zuurstof nodig. Ze gebruiken de zuurstof voor de verbranding van glucose. Verbranding vindt plaats in de cellen van bijna alle organismen, dus ook van planten. Glucose is de brandstof. De energie die vrijkomt bij de verbranding van glucose is nodig om alle levende cellen in een organisme te laten functioneren. licht

fotosynthese

bladgroenkorrel koolstofdioxide water

glucose zuurstof

verbranding

mitochondrium

warmte

Figuur 5 Verbranding

In de mitochondriën van cellen worden bij verbranding zuurstof en glucose omgezet in koolstofdioxide en water. Bij verbranding gebeurt dus het omgekeerde als bij fotosynthese (zie figuur 5). Je kunt de verbranding als volgt in een schema weergeven. glucose + zuurstof

mitochondriën

koolstofdioxide + water + energie

Je ziet dat glucose en zuurstof nodig zijn (links van de pijl) en dat na het proces twee andere stoffen ontstaan (rechts van de pijl): koolstofdioxide en water. En het belangrijkste: er komt energie vrij. Elk organisme gebruikt energie voor de groei van weefsels en organen. Ook om te bewegen, waar te nemen en te reageren en warm te blijven is energie nodig. Verbranding in cellen van organismen vindt zowel overdag als ’s nachts plaats. Overdag kan in een plant tegelijkertijd fotosynthese en verbranding plaatsvinden. Fotosynthese kan alleen overdag plaatsvinden, als er voldoende licht is.

171

6.3


Hoofdstuk 6 Planten   Fotosynthese en verbranding

6.3

OPDRACHTEN 2

Fotosynthese Vul op de vier open plaatsen de stoffen van het fotosyntheseproces in. +

+

3

Fotosynthese en verbranding Maak de juiste combinaties. proces dat in de bladgroenkorrels plaatsvindt waarbij koolstofdioxide en water met behulp van licht worden omgezet in glucose en zuurstof

bladgroenkorrels

gas dat planten opnemen om glucose te maken door middel van fotosynthese

fotosynthese

stof die een plant uit de grond opneemt en die nodig is bij fotosynthese

koolstofdioxide

voor veel organismen onmisbare stof die door planten wordt gemaakt met behulp van fotosynthese

licht

organellen in plantencellen waarbinnen fotosynthese plaatsvindt

mitochondriën

organellen in plantencellen waarbinnen de verbranding plaatsvindt

verbranding

energievorm die nodig is voor fotosynthese

• •

• •

water

proces in de cellen van organismen waarbij energie wordt vrijgemaakt met behulp van glucose en zuurstof

4

zuurstof

Wat is dit? Bekijk het openingsbeeld van deze paragraaf. Wat heeft de microscopische opname met deze paragraaf te maken? © Shutterstock / woodpecker1080923 Beschrijf wat je ziet en wat de functie van de verschillende onderdelen is. Gebruik in elk geval de woorden fotosynthese en verbranding.

172


Hoofdstuk 6 Planten   Fotosynthese en verbranding

5

Slak en waterplant Vier reageerbuizen worden bij een practicum gevuld met water. In buis 1 zit alleen water, in buis 2 ook een slak, in buis 3 een waterplant en in buis 4 een slak en een waterplant. De buizen worden daarna afgesloten. De buizen staan in het licht.

buis 1

buis 2

buis 3

buis 4

In welke buis zal na een uur het zuurstofgehalte in het water het hoogst zijn? ◯ buis 1

6

◯ buis 2

◯ buis 3

Afgesneden delen Bij de groenteboer liggen twee producten: champignons en een krop sla. In de afgesneden delen vinden nog steeds de processen plaats waarbij stoffen gevormd worden. Welke stoffen kunnen tijdens deze processen in een champignon of krop sla gevormd worden?

1

Zuurstof

2 Koolstofdioxide 3 Water

Champignon

Krop sla

☐ ☐ ☐

☐ ☐ ☐

173

◯ buis 4

6.3


Hoofdstuk 6 Planten   Fotosynthese en verbranding

7

Groei a Welke bewering is waar? ◯ Planten groeien alleen overdag. ◯ Planten groeien alleen ’s nachts. ◯ Planten groeien overdag en ’s nachts.

b Leg je antwoord op de vorige vraag uit.

EXTRA OPDRACHTEN 8

Verbranding Vul op de vier open plaatsen de stoffen van het verbrandingsproces in. +

+

9

Goed gezien? In het begin van de 17de eeuw deed de onderzoeker Van Helmont een experiment. Hij wilde weten wat planten nodig hebben. Hij maakte eerst aarde helemaal droog in een oven en gaf daarna de plant (een wilg) 5 jaar lang alleen maar water. In de figuur zie je het begin en het einde van het experiment.

5 jaar gewicht boom = 2,3 kg gewicht aarde = 90,7 kg

gewicht boom = 76,7 kg gewicht aarde = 90,6 kg

Van Helmont maakte deze berekening: 76,7 kg – 2,3 kg = 74,4 kg. De wilg was dus veel zwaarder geworden, namelijk 74,4 kg. Maar de aarde was maar 0,1 kg lichter geworden. Uit de proef trok hij de conclusie dat 74,4 kg hout, bast en wortels zijn voortgekomen uit alleen maar water. 174

6.3


Hoofdstuk 6 Planten   Fotosynthese en verbranding

a Waarom maakte Van Helmont de aarde eerst in een oven helemaal droog?

b Fotosynthese was in de 17de eeuw nog niet bekend. Welke denkfout maakte Van Helmont?

10

Opwarming van de aarde Zo’n 70% van het aardoppervlak is water. In dat water leven enorme hoeveelheden bacteriën met de naam Prochlorococcus. Deze bacteriën hebben net als planten bladgroenkorrels en dus vindt er fotosynthese plaats. En net als planten gebruiken ze de stoffen die ze bij fotosynthese produceren voor verbranding. De bacterie Prochlorococcus is de belangrijkste basis van de voedselketens in oceanen. Doordat er meer koolstofdioxide in de lucht is, warmt de aarde op. Door de opwarming van de aarde wordt ook de bovenste laag van het oceaanwater warmer. Het gevolg daarvan is dat er minder organismen zoals Prochlorococcus in de oceanen kunnen overleven. Kies de juiste woorden. 1 Als er minder micro-organismen zoals Prochlorococcus in zee leven, is er meer | minder voedsel voor andere waterdieren. Dat heeft als gevolg dat er meer | minder dieren in de oceanen kunnen overleven. 2 Als er minder micro-organismen zoals Prochlorococcus in zee leven, wordt er meer | minder zuurstof geproduceerd. Dat heeft als gevolg dat er meer | minder zuurstof aan de lucht wordt afgegeven. 3 Als er minder micro-organismen zoals Prochlorococcus in zee leven, wordt er meer | minder koolstofdioxide opgenomen. Dat heeft als gevolg dat er meer | minder koolstofdioxide in de lucht aanwezig is. En daardoor warmt de aarde nog meer | minder op. Meer oefenen met de stof uit deze paragraaf? Kies online voor Herhaling of Plus.

175

6.3


Hoofdstuk 6 Planten   Bladeren, stengels en wortels

6.4

6.4 BLADEREN, STENGELS EN WORTELS Aan het eind van deze paragraaf kun je: de onderdelen van bladeren, stengels en wortels benoemen. de functies van bladeren, stengels en wortels uitleggen. uitleggen hoe water, mineralen en suikers door de plant heen worden vervoerd en waarvoor. uitleggen welke delen van de plant jij en andere organismen eten.

• • • •

Bij deze paragraaf horen de volgende practicumopdrachten: De wortel Stengels Verdamping Huidmondjes Overleg met je docent welke je gaat uitvoeren.

• • • •

STARTOPDRACHT 1

Vervoer in bleekselderij De stengels van bleekselderij kun je eten. Voor deze proef is van tevoren een bosje bleekselderij in een potje met levensmiddelenkleurstof klaargezet. Dit heb je nodig: bleekselderij zonder wortels glazen potje levensmiddelenkleurstof mesje

• • • •

Dit ga je doen: 1 Werk in tweetallen. 2 Bekijk de opstelling. 3 Schrijf opvallende dingen op. 4 Maak een dwarsdoorsnede van de stengel. 5 Maak een schematische tekening van de dwarsdoorsnede. 6 Breek een andere stengel door.

176

© Shutterstock / jeep2499


Hoofdstuk 6 Planten   Bladeren, stengels en wortels

6.4

Wat is je bij deze proef opgevallen? Noem drie opvallende dingen en leg uit hoe dit komt.

THEORIE Organen van een plant Bladeren, stengels en wortels werken samen bij onder andere de fotosynthese. Bladeren, stengels en wortels hebben ook nog andere functies. Je kunt deze onderdelen van de plant vergelijken met de organen van mensen.

Functies van een blad Bladeren hebben meerdere functies (zie figuur 1). Bladeren vangen het licht op dat nodig is voor fotosynthese. Dit gebeurt in een speciaal organel: de bladgroenkorrels. Bladeren nemen bij fotosynthese het gas koolstofdioxide op uit de lucht. Dat gebeurt via openingen aan de buitenkant van het blad: de huidmondjes. Via diezelfde openingen geeft het blad het gas zuurstof af. Bij verbranding is water ontstaan. Dit water verlaat als waterdamp (gas) de plant via de openingen: verdamping. Deze uitwisseling van gassen heet gaswisseling. In de cellen van bladeren licht wordt een deel van de glucose die bij fotosynthese ontstaat GLUCOSE omgezet in andere suikers. zuurstof water (verdamping) Vanaf de bladeren worden de koolstofdioxide suikers naar andere plaatsen water en suikers in de plant vervoerd. Planten slaan in de bladeren een deel van de glucose op als reservestof.

• •

water en mineralen Doorsnede van blad met vaatbundel. water koolstofdioxide zuurstof suiker

Figuur 1 Fotosynthese in de bladeren 177


Hoofdstuk 6 Planten   Bladeren, stengels en wortels

Bouw van een blad In de winter zie je wel eens doorzichtige bladeren liggen. Je ziet dan de nerven van het blad (zie figuur 2). De rest van het blad is vergaan. In de nerven zitten vaatbundels die water en daarin opgeloste stoffen vervoeren.

© Shutterstock / JIANG HONGYAN

Figuur 2 De nerven van een populierenblad

Als je een blad doorsnijdt en onder de microscoop legt, dan zie je een aantal lagen (zie figuur 3). Aan de buitenkant van bladeren zit bij veel soorten planten een vetlaagje. Dit vetlaagje zorgt ervoor dat het blad niet uitdroogt. De binnenkant van het blad bestaat voor een groot deel uit cellen met bladgroenkorrels. In bladgroenkorrels vindt fotosynthese plaats. Aan de bovenkant van het blad, waar de zon op schijnt, ligt een laag van langgerekte cellen. Aan de onderkant van een blad liggen de huidmondjes. Een huidmondje kan opengaan en weer sluiten. De plant regelt hiermee de in- en uitstroom van zuurstof, koolstofdioxide en waterdamp. Het weefsel van het blad is hier veel minder dicht, waardoor de gassen bij alle cellen kunnen komen. nerf

huidmondje open bladgroenkorrel

vetlaagje

cellen met bladgroenkorrels vaatbundel

buitenlucht huidmondje dicht

buitenlucht huidmondje

Figuur 3 Dwarsdoorsnede van een blad

In het midden van figuur 3 zie je een vaatbundel. De vaatbundels vervoeren water en mineralen vanuit de wortels door de stengel naar de bladeren. Vanuit de bladeren gaan water en suikers via de vaatbundels naar de rest van de plant.

178

6.4


Hoofdstuk 6 Planten   Bladeren, stengels en wortels

6.4

Functies van wortels Wortels hebben verschillende functies. Wortels zorgen ervoor dat planten stevig in de grond staan. Daardoor blijft een plant meestal ook bij een storm overeind. Wortels nemen water met mineralen op uit de bodem. In de wortels worden reservestoffen opgeslagen. De plant gebruikt deze reservestoffen later om te groeien en te ontwikkelen.

• •

Bouw van wortels

© Shutterstock / kwan nuttapol

Figuur 4 Deze boomwortels konden de krachtige storm niet aan.

Als je een plant uit de grond trekt, zie je de wortels. De wortels samen zijn het wortelstelsel. Als je wortels met een loep bekijkt, zie je vlak bij de wortelpunten veel haarvormige uitsteeksels (zie figuur 5). Dat zijn de wortelharen. De wortelharen nemen water en mineralen op uit de grond.

stengel en bladeren

water en mineralen bodemdeeltjes

wortelharen

Figuur 5 Wortel, met uitvergroting van de wortelharen

Functies van de stengel Tussen de wortels en de bladeren zitten één of meer stengels. Bij bomen en struiken noem je de stengels de stam en de takken. De stengel van een plant heeft belangrijke taken. De stengel draagt de bladeren, bloemen en vruchten. De stengel zorgt ervoor dat een plant veel licht kan opvangen voor fotosynthese. De stengel groeit namelijk in de richting van het licht. Net als bladeren bevatten groene stengels bladgroenkorrels. In stengels kan dus fotosynthese plaatsvinden. In de stengel zitten vaatbundels, die zorgen voor het transport van stoffen tussen de verschillende onderdelen van de plant. De stengel slaat, net als de bladeren en wortels, reservestoffen op.

• • • •

179


Hoofdstuk 6 Planten   Bladeren, stengels en wortels

6.4

Transport door de hele plant Bladeren, stengels en wortels zijn met elkaar verbonden door middel van vaatbundels. De vaatbundels zorgen voor het transport van water, mineralen en glucose en andere suikers. Waar je de doorsnede ook maakt, overal zitten vaatbundels (zie figuur 6).

vaatbundel

blad:

stengel:

vaatbundel

wortel: vaatbundels

Figuur 6 Vaatbundels zitten in bladeren, stengels en wortels.

Water en mineralen gaan vanuit de wortels via de vaatbundels omhoog. Dat gebeurt dus tegen de zwaartekracht in. Dit gebeurt onder andere doordat water verdampt via de huidmondjes in de bladeren en daarmee het water ‘mee omhoog trekt’. Water is nodig voor fotosynthese. Mineralen worden omgezet naar andere stoffen die de plant nodig heeft. Water waarin suikers (glucose) zitten gaat via de vaatbundels naar alle delen van de plant. Daar worden de suikers gebruikt als brandstof of bouwstof. Een deel wordt opgeslagen als reservestof. Een plant heeft die reservestof nodig om in de lente weer boven de grond te komen en om bladeren te maken. Ook gebruikt de plant de reservestoffen om bloemen, vruchten en zaden te ontwikkelen.

Eetbare planten Planten maken glucose. Daarvan maken ze hun eigen bouwstoffen, brandstoffen en voedingsstoffen. Deze voedingsstoffen zijn onmisbaar voor heel veel andere organismen, dus ook voor mensen (zie figuur 7). Vandaar dat plantaardig voedsel zo gezond is! © Shutterstock / Olenaduygu

Figuur 7 Eetbare delen van planten

180


Hoofdstuk 6 Planten   Bladeren, stengels en wortels

6.4

WIST JE DAT? Herfstkleuren door afbraak van stoffen Als je in de herfst door het bos loopt, zie je overal mooie rode, oranje en gele bladeren. Hoe komt het dat bladeren van kleur veranderen in de herfst? Om die vraag te beantwoorden gaan we eerst terug naar de lente. In de lente nemen bomen water en mineralen op en maakt de boom bladeren. In de bladeren © Shutterstock / Peter Wollinga zitten bladgroenkorrels. De stoffen in de bladgroenkorrels zijn belangrijk voor de boom. Als het groen van de bladgroenkorrels Daarom zorgt de boom ervoor dat hij deze verdwijnt, zie je de andere kleuren. stoffen niet kwijtraakt: de boom haalt deze stoffen terug uit de bladeren, voordat de bladeren afvallen. De groene kleur van de bladgroenkorrels verdwijnt dan uit de bladeren, waardoor je andere gekleurde stoffen beter kunt zien. Ook die stoffen worden afgebroken. Daardoor verschijnen er steeds andere rode, oranje en gele kleuren. Aan het einde van de herfst sluit de boom de verbinding met de bladeren af. Het blad valt daarna van de boom.

OPDRACHTEN 2

Doorsnede van een blad In de figuur zie je een schematische tekening van de dwarsdoorsnede van een blad. Maak de juiste combinaties. A

cellen met bladgroenkorrels

B

• • •

• • •

huidmondje

C D

vaatbundel vetlaagje

A

C B

D

181


Hoofdstuk 6 Planten   Bladeren, stengels en wortels

3

6.4

Fotosynthese in de plant In plantencellen vindt fotosynthese plaats in een bepaald organel.

a Welk organel is dat? ◯ ◯ ◯ ◯

de vaatbundel de nerf een bladgroenkorrel het blad

b In welke delen van de plant vindt fotosynthese plaats?

☐ ☐ ☐

4

bladeren stengels wortels

Waterlelie Welke bewering over huidmondjes van een waterlelie is juist? ◯ De waterlelie heeft geen huidmondjes. ◯ Huidmondjes zitten alleen aan de bovenkant van het blad. ◯ Huidmondjes zitten alleen aan de onderkant van het blad. ◯ Huidmondjes zitten aan de boven- en onderkant van het blad.

5

© Barend de Graaf

Water en mineralen Naomi zegt dat de wortelharen van een plant water en mineralen opnemen uit de bodem. Mees zegt dat de wortelharen van een plant zelf voedsel kunnen maken. Heeft Naomi gelijk? En Mees? ◯ Alleen Naomi heeft gelijk. ◯ Alleen Mees heeft gelijk. ◯ Naomi en Mees hebben beiden gelijk. ◯ Naomi en Mees hebben geen van beiden gelijk.

6

Wortels Planten zoals paardenbloemen maken in hun wortels reservestof aan. In de winter sterven de bladeren af. Er is dan geen paardenbloem meer te zien. Maar in het voorjaar zie je weer overal paardenbloemen verschijnen.

a Leg uit hoe dat kan. Gebruik de begrippen reservestoffen, fotosynthese, glucose.

182

© Shutterstock / AnnaNel


Hoofdstuk 6 Planten   Bladeren, stengels en wortels

6.4

b Leg uit waarom planten zoals paardenbloemen in alle seizoenen belangrijk zijn voor dieren zoals hazen en paarden.

7

Planten als voedsel De meeste planten die wij eten zijn speciaal daarvoor gekweekt. Denk eens aan alle verschillende groente- en fruitsoorten.

a Noem een plant die als voedsel wordt gekweekt vanwege zijn bladeren. Tip: Je mag internet gebruiken.

b Noem een plant die als voedsel wordt gekweekt vanwege zijn wortels.

EXTRA OPDRACHTEN 8

Transport In de herfst laten veel soorten bomen hun bladeren vallen. Wat gebeurt per seizoen met het transport van water in de boom? Maak de juiste combinaties. De wortels persen het water met opgeloste stoffen omhoog, zodat het door de vaatbundels naar de nieuwe bladeren gaat.

herfst

Hoe meer bladeren aan de boom komen, hoe belangrijker de verdamping van de bladeren wordt. Door de vaatbundels gaat het transport de hele boom door.

lente

De verdamping van de bladeren wordt minder en het transport komt langzamerhand tot stilstand.

winter

Als er geen bladeren meer aan de boom zitten, is het transport gestopt.

zomer

183


Hoofdstuk 6 Planten   Bladeren, stengels en wortels

9

6.4

Chrysanten Op de bloemenmarkt zijn soms blauwe chrysanten te koop. “De blauwe kleur is niet natuurlijk”, zegt de bloemenman, “deze chrysanten zijn geverfd.” Beschrijf hoe je witte chrysanten blauw kunt maken zonder ze met een verfspuitbus te bespuiten.

© Shutterstock / Slastick_Anastasia Dudnyk

10

Wat eten we? Er zijn in de winkel heel veel groenten te koop. Op de foto zie je vier verschillende groenten. Die bestaan uit verschillende plantendelen. Welk deel van de plant eten we? Kies het juiste plantendeel.

© Shutterstock

1

2

3

Bladeren

Stengel

Wortel

2 Paksoi

3 Schorseneren

4 Groene kool

1

Asperge

Meer oefenen met de stof uit deze paragraaf? Kies online voor Herhaling of Plus.

184

4


Hoofdstuk 6 Planten  Stevige stengels

6.5 STEVIGE STENGELS

© Getty Images/iStockphoto

Aan het eind van deze paragraaf kun je: de stevigheid van kruidachtige en houtachtige planten vergelijken. uitleggen hoe een boom dikker wordt. uitleggen hoe jaarringen ontstaan. uitleggen hoe kruidachtige en houtachtige planten na de winter weer kunnen groeien.

• • • •

Bij deze paragraaf hoort de volgende practicumopdracht: Stengels Overleg met je docent of je dit practicum gaat uitvoeren.

STARTOPDRACHT 1

Dendrochronologie Dendrochronologie is de wetenschap die zich bezighoudt met het dateren van houten voorwerpen met behulp van de jaarringen die in het hout te zien zijn. Scan de QR-code en bekijk het filmpje over dendrochronologie. Geef aan welke beweringen waar zijn en welke niet waar. Waar

Niet waar

2 De buitenste jaarring is het oudst.

3 Door jaarringen te vergelijken met een kalender kun je bepalen in welk jaar de boom gekapt is.

4 De kalender die de onderzoekers gebruiken loopt vanaf het jaar 1000.

5 Het schip waar het hout vandaan komt is gebouwd voor 1655.

6 Naast de leeftijd kun je aan het hout ook zien waar de boom vandaan komt.

1

6.5

Een jaarring wordt gemaakt van het voorjaar tot in het najaar.

185


Hoofdstuk 6 Planten  Stevige stengels

THEORIE Kruidachtige en houtachtige planten Van een bos vergeet-mij-nietjes of een pol gras maak je geen stoel. Van de takken van een berk of eik lukt dat een stuk beter. Dat komt door hun bouw. Vergeet-mij-nietjes en gras zijn voorbeelden van kruidachtige planten (zie figuur 1). Deze planten hebben groene stengels, maar geen houtachtige stammen of takken. Eiken en berken zijn voorbeelden van houtachtige planten. Deze planten hebben sterke stengels die lijken op hout. Dat zijn de stam en de takken.

• •

Figuur 1 Gras en vergeet-mij-nietjes zijn kruidachtige planten.

Kruidachtige planten Hoewel kruidachtige planten geen stammen en takken hebben, liggen ze niet slap op de grond. Hun stengels zijn wel stevig. Dat komt door waterdruk. In de vacuolen van plantencellen zit water (zie figuur 2 boven). Het water maakt de cellen stevig. Dat werkt net als lucht in een volgepompte fietsband: de lucht maakt de fietsband heel stevig. Een volle vacuole drukt tegen de celwand aan en geeft zo stevigheid aan de cel. In de celwanden van plantencellen zit cellulose. Deze stof vormt vezels die voor sterke celwanden zorgen. Door de cellulose zal de cel niet openbarsten als die vol water zit. Wanneer een plant te weinig water opneemt, of te veel water verdampt, verwelkt de plant. Er zit dan te weinig water in de vacuolen. De stengels zijn minder stevig, omdat de cellen minder water bevatten en daardoor slapper en kleiner worden (zie figuur 2 onder).

186

vacuole celwand

Figuur 2 Stevigheid door water

6.5


Hoofdstuk 6 Planten  Stevige stengels

Houtachtige planten In de winter zijn veel bomen kaal. Je ziet dan de stam en de takken (zie figuur 3). Deze zijn heel stevig. Daardoor kunnen ze ondersteuning geven aan de vele bladeren, bloemen en vruchten die de boom in de lente ontwikkelt.

© Shutterstock / vahamrick

Figuur 3 Stam en takken geven stevigheid.

De stam en de takken van bomen behouden altijd hun stevigheid, ook als de boom uitdroogt of afsterft. De celwanden van de cellen van de boomstengel bestaan namelijk naast cellulose voor een deel uit houtstof. Houtstof geeft veel stevigheid aan houtachtige planten (zie figuur 4).

Figuur 4 Eikenbomen en kastanjebomen zijn houtachtige planten.

187

6.5


Hoofdstuk 6 Planten  Stevige stengels

Groei van bomen en struiken Elke dikke boom is ooit begonnen als een heel klein plantje. Houtachtige planten kunnen hun hele leven groeien. De stam en de takken worden elk jaar dikker. Dat heet diktegroei. Er komen elk jaar twee lagen bij (zie figuur 5): een binnenste laag hout en een buitenste dunne laag bast. Tussen deze twee lagen ligt een dun laagje cellen, die zich steeds delen. Uit deze laag ontstaan weer de nieuwe lagen hout en bast. beschadiging van de schors hout gevormd in: 2018 2017 2016 2015

schors bast

harsdruppeltjes

delende cellen

2010

zomerhout

2015

voorjaarshout zomerhout

2000

voorjaarshout

1

2014

2

2013 ca 1992

1 Kleine cellen geven gezamenlijk een donkere kleur. 2 Grote cellen geven gezamenlijk een lichte kleur.

De tak is afgezaagd op 30 september 2018.

Figuur 5 Doorsnede van een boomstam

Als je een doorgezaagde boom bekijkt, zie je een opvallend patroon van cirkels. Die cirkels heten jaarringen. De leeftijd van de boom bepaal je door de jaarringen te tellen. Een boom groeit niet het hele jaar door op dezelfde manier. In het voorjaar vervoert een boom veel water. Daardoor wordt hout gevormd met grote cellen. Deze laag vaatbundels noem je het voorjaarshout. Dit hout is licht van kleur. In de zomer ontstaat er een dunnere laag met kleine cellen. Deze laag vaatbundels noem je het zomerhout. Dit hout is donker van kleur. In de herfst en de winter groeit een boom niet.

• • •

Doordat voorjaarshout en zomerhout een andere kleur hebben, kun je de jaarringen goed zien. Voorjaarshout en zomerhout van één jaar vormen samen een jaarring (zie de uitvergroting van figuur 5).

188

6.5


Hoofdstuk 6 Planten  Stevige stengels

6.5

Door de diktegroei van stam en takken sterft de buitenkant van de bast af. Dat is de schors. De schors is de buitenste, dode laag van de boom. De schors beschermt de boom tegen uitdroging en ziekteverwekkers zoals schimmels en bacteriën.

Opnieuw groeien dankzij reservestoffen Als je in de winter om je heen kijkt, zie je dat er veel minder planten zijn dan in de zomer. Houtachtige planten zoals eiken en berken hebben hun bladeren laten vallen. In de bast zitten reservestoffen opgeslagen. Na de winter gebruikt de boom deze reservestoffen om weer bladeren te maken (zie figuur 6). Kruidachtige planten zoals paardenbloemen en vergeet-mij-nietjes zul je niet vinden. De bovengrondse delen zijn vaak afgestorven. Onder de grond blijven wortels of zaden in leven. Door de reservestoffen in wortels of zaden kan er na de winter weer een hele plant boven de grond groeien (zie figuur 6).

© Shutterstock / Bogdan Vacarciuc

Figuur 6 Planten in de winter en in de zomer

WIST JE DAT? De bijzondere kustsequoia De kustsequoia kan wel 115 meter hoog zijn met een omtrek van 30 meter. Om je een idee te geven van de hoogte van zo’n boom: de Domtoren in Utrecht is ongeveer even hoog. Stel je voor dat er brand uitbreekt boven in de Domtoren. Dan heeft de brandweer ook op zulke hoogte bluswater nodig. Dat blijkt helemaal niet eenvoudig. Er is een brandweerauto met een zware motorpomp nodig om het water door een slang zo ver omhoog te krijgen. Ook bij heel hoge bomen moet het water helemaal vanuit de wortels naar de top worden vervoerd. De kustsequoia krijgt hetzelfde voor elkaar, maar dan zonder zware motorpomp.

189

© Shutterstock / jan kranendonk

Bij deze boom moet het water meer dan 100 meter omhoog.


Hoofdstuk 6 Planten  Stevige stengels

6.5

OPDRACHTEN 2

Kruidachtig of houtachtig Aan de buitenkant is vaak goed te zien of een plant kruidachtig of houtachtig is. Geef voor de volgende planten aan of het een kruidachtige of een houtachtige plant is. Tip: Je kunt het met behulp van de plantennaam ook opzoeken in een plantengids of internet.

© Shutterstock / Irina Borsuchenko

Conifeer

Vuurpijl

Beuk

kruidachtig | houtachtig

kruidachtig | houtachtig

kruidachtig | houtachtig

© Shutterstock / Viacheslav Rubel

3

© Shutterstock / Iva Vagnerova

© Shutterstock / Emily Marie Wilson

© Shutterstock / Cristina Ionescu

© Shutterstock / imageHoppers.com

Linde

Japanse sierkers

Zonnebloem

kruidachtig | houtachtig

kruidachtig | houtachtig

kruidachtig | houtachtig

Diktegroei Alle planten groeien in de hoogte en in de dikte. Waaraan kun je de diktegroei van houtachtige planten zien? ◯ aan de jaarringen ◯ aan de vacuolen ◯ aan de schors ◯ aan cellulose

190


Hoofdstuk 6 Planten  Stevige stengels

4

6.5

Kruidachtige en houtachtige planten Er zijn kruidachtige en houtachtige planten. Zet de kenmerken in de juiste kolom. Let op: Er is één kenmerk dat voor beide groepen geldt.

Cellen zijn stevig door waterdruk. Celwanden hebben alleen stevigheid door cellulose. Celwanden hebben stevigheid door cellulose en houtstof. Ze hebben stengels. Ze hebben vaatbundels voor transport van water. Ze houden bij droogte hun stevigheid. Stengels noem je takken en stammen. Ze sterven in de winter vaak bovengronds af. Ze verliezen bij droogte hun stevigheid.

5

Omgezaagd De stam van een den is eind april doorgezaagd. Je ziet een detail van de doorsnede.

Kruidachtige planten

Houtachtige planten

☐ ☐ ☐ ☐ ☐ ☐ ☐ ☐ ☐

☐ ☐ ☐ ☐ ☐ ☐ ☐ ☐ ☐

binnenste van de stam

1

a Zet de onderdelen van deze

2

boomstam bij het juiste cijfer. Kies uit:

3 4

bast | cellen die zich steeds delen voorjaarshout | zomerhout 1

buitenkant van de stam

2 3 4

b Kies de juiste woorden. 1 Jaarringen bestaan elk jaar weer uit een donkere en een lichtere laag cellen. Dit kleurverschil is er doordat de cellen in de zomer groter | kleiner zijn dan in het voorjaar. 2 De cellen in het voorjaar zijn groter | kleiner dan die in de zomer, doordat er in het voorjaar veel | weinig transport van water is.

191

schors aan de buitenkant van de boom


Hoofdstuk 6 Planten  Stevige stengels

6

Vaatbundels Bekijk nogmaals de doorsnede van de stam van een den die eind april is doorgezaagd. binnenste van de stam

1 2 3 4

schors aan de buitenkant van de boom

buitenkant van de stam

In welke laag of lagen van een boom zitten vaatbundels die meewerken aan het transport van water en voedingsstoffen? ◯ alleen in laag 3 ◯ alleen in laag 4 ◯ in laag 1 tot en met 3 ◯ in laag 1, 2 en 4 ◯ in alle lagen tot en met de schors

7

Jaarringen In de figuur zie je een stukje van een dwarsdoorsnede van een boomstam. Je ziet de cellen van de jaarringen. Een laag hiervan is in de zomer gevormd, een laag in het voorjaar. Van laag I is aangegeven in welk jaar de laag gevormd is. Let op: In de uitvergroting ligt het midden van de boomstam (het centrum) aan de onderkant van de figuur. Welke van de volgende beweringen is juist? ◯ Laag II is in de zomer van 2018 gevormd. ◯ Laag II is in de zomer van 2019 gevormd. ◯ Laag II is in de zomer van 2020 gevormd. ◯ Laag III is in de lente van 2021 gevormd.

I 2019

II

III

192

6.5


Hoofdstuk 6 Planten  Stevige stengels

EXTRA OPDRACHTEN 8

Boomstam In de figuur zijn verschillende lagen opengeklapt. Laag 1 is de schors, laag 2 is de bast, laag 3 is het jonge hout en laag 4 is het oude hout. In welke laag zitten de meeste reservestoffen opgeslagen? ◯ in laag 1 ◯ in laag 2 ◯ in laag 3 ◯ in laag 4

1

9

2

3

4

Vraat In de winter kunnen planteneters zoals herten maar weinig voedsel vinden. Ze gaan dan delen van bomen eten. Dat noem je vraat. Op de foto zie je een wilg waar herten van gegeten hebben.

© Shutterstock / ArtSvetlana

Leg uit hoe deze vraat ertoe kan leiden dat de boom sterft.

193

6.5


Hoofdstuk 6 Planten  Stevige stengels

10

6.5

Stevigheid bij kruidachtige planten

A

B

© Shutterstock / JakubD / Aldona Griskeviciene

Je ziet op de foto’s een kamerplant die nog net op tijd water krijgt. De tekeningen A en B zijn schematische tekeningen van de cellen in deze plant. Leg uit waarom de cellen er in tekening A anders uitzien dan in tekening B. Leg ook uit wat daar het gevolg van is. Gebruik de woorden vacuolen, stengels en bladeren en celwand.

Meer oefenen met de stof uit deze paragraaf? Kies online voor Herhaling of Plus.

194


Hoofdstuk 6 Planten  Voortplanting

6.6 VOORTPLANTING

© Shutterstock / Graf AVS

Aan het eind van deze paragraaf kun je: de functie en bouw van bloemen uitleggen. uitleggen wat er gebeurt bij bestuiving en bevruchting bij planten. de functie van vruchten en zaden bij de voortplanting uitleggen. geslachtelijke en ongeslachtelijke voortplanting bij planten vergelijken.

• • • •

Bij deze paragraaf horen de volgende practicumopdrachten: De bloem Bloemen en insecten Esdoornzaad Overleg met je docent welke je gaat uitvoeren.

• • •

STARTOPDRACHT 1

6.6

Zit er een plantje in een boon? Bonen zijn de zaden van de bonenplant. Uit een zaad groeit bij gunstige omstandigheden een nieuwe plant. Waar komt dat plantje vandaan? Dit heb je nodig: geweekte bruine boon loep tekenmateriaal

• • •

Dit ga je doen: 1 Haal voorzichtig de bruine zaadhuid van de boon. 2 De boon bestaat uit twee helften (zaadlobben). Haal ze voorzichtig uit elkaar. 3 Gebruik een loep. 4 Als je goed kijkt, zie je bij één zaadlob een blaadje en een worteltje.

195


Hoofdstuk 6 Planten  Voortplanting

6.6

a Maak met potlood een schematische tekening van de helft van het plantje.

b In het blaadje vindt nog geen fotosynthese plaats. Waardoor kan er nog geen fotosynthese zijn?

THEORIE Bloemen en geslachtsorganen Er zijn meer dan 250.000 plantensoorten die bloemen hebben. Bloemen zijn er in allerlei vormen en kleuren (zie figuur 1, 2 en 3). Bloemen hebben allemaal dezelfde functie, namelijk voortplanting.

© Barend de Graaf

Figuur 1

Grasbloem

© Barend de Graaf

© Barend de Graaf

Figuur 2

Zonnebloem (Helianthus annuus) 196

Figuur 3

Lupine


Hoofdstuk 6 Planten  Voortplanting

6.6

Ook al zien bloemen er heel verschillend uit, er zijn ook duidelijke overeenkomsten (zie figuur 4). Aan de buitenkant van de bloem zitten kroonbladen en kelkbladen. De kroonbladen kunnen allerlei kleuren hebben. Hiermee lokken ze insecten. De kelkbladen zijn vaak groen en beschermen de bloemknop. De meeldraden zijn de mannelijke geslachtsorganen. In de meeldraden ontstaat stuifmeel. Stuifmeelkorrels zijn de mannelijke geslachtscellen van een plant. De stamper is het vrouwelijke geslachtsorgaan. De stamper bestaat uit de stempel, de stijl en het vruchtbeginsel. In het vruchtbeginsel zitten één of meer zaadbeginsels met elk een eicel. Eicellen zijn de vrouwelijke geslachtscellen van een plant.

• •

De mannelijke en vrouwelijke geslachtsorganen van de plant dienen voor de voortplanting. Bij sommige plantensoorten hebben de bloemen alleen mannelijke of alleen vrouwelijke geslachtsorganen.

stempel stijl

meeldraad

stamper kroonblad kelkblad zaadbeginsel

vruchtbeginsel

eicel

Figuur 4 Doorsnede van een bloem (schematisch) stempel meeldraad

Geslachtelijke voortplanting Bloemen zijn belangrijk bij de geslachtelijke voortplanting van zaadplanten. Een mannelijke geslachtscel (stuifmeelkorrel) en een vrouwelijke geslachtscel (eicel) komen bij elkaar. Daarna smelten de kernen samen. Dat kan alleen als stuifmeelkorrels van de ene bloem op de stamper van een andere bloem terechtkomen. Je noemt dit bestuiving. Of om het precies te zeggen: je noemt het alleen bestuiving als de stuifmeelkorrels en de stampers van dezelfde soort plant zijn. De stempel is vaak breed en kleverig (zie figuur 5), zodat stuifmeelkorrels goed blijven plakken.

© Shutterstock / Olaf Holland

Figuur 5 Stempel van een tulp 197


Hoofdstuk 6 Planten  Voortplanting

6.6

Verspreiding van stuifmeel Stuifmeel moet dus verplaatst worden. Daarbij spelen dieren en de wind een grote rol. Veel bloemen hebben felgekleurde kroonbladen en ze produceren een vloeistof die zoet ruikt. Die vloeistof is nectar. Met de felgekleurde kroonbladen en nectar trekken bloemen dieren zoals insecten aan. De dieren zijn dol op nectar en doen hun best om bij de nectar te komen. Daarbij raken ze de meeldraden met stuifmeelkorrels aan. Stuifmeelkorrels zijn meestal groot en kleverig. Ze blijven dus goed aan de dieren plakken. Het dier gaat naar een andere bloem van dezelfde soort plant. De stuifmeelkorrels blijven op de stempel van die andere bloem kleven. Zo werken dieren mee aan de bestuiving (zie figuur 6, 7 en 8).

© Shutterstock / Wirestock Creators

Figuur 6 Een zandbij op zoek naar nectar

© Shutterstock / Martin Pelanek

Figuur 7

Een vleerhond op zoek naar nectar

© Shutterstock / yhelfman

Figuur 8 Een kolibrie op zoek naar nectar

Verspreiding van stuifmeel door de wind Er zijn ook plantensoorten die kleine onopvallende bloemen hebben. Hun meeldraden en stempels steken ver uit de bloem, zodat ze goed in de wind hangen of staan. Bij deze bloemen zorgt de wind voor verspreiding (figuur 9). De bloem maakt veel stuifmeelkorrels die klein en licht zijn. Daardoor kunnen ze gemakkelijk met de wind meewaaien en andere planten bereiken.

© Shutterstock

Figuur 9 Katje van de hazelaar. Deze plant wordt bestoven dankzij de wind.

198


Hoofdstuk 6 Planten  Voortplanting

6.6

WIST JE DAT? Stuifmeel met een kwastje Je weet het misschien: er vliegen steeds minder bijen en andere insecten rond. Dat is slecht nieuws voor de insecten zelf, maar ook voor telers. Zonder bestuiving groeien er geen appels, aardbeien, tomaten en andere groente- en fruitsoorten. Telers hebben daar iets op gevonden: ze spelen zelf voor bij! Ze kunnen de bestuiving nadoen met een kwastje. De teler brengt voorzichtig met een kwastje stuifmeel van de mannelijke bloem naar de vrouwelijke bloem. Natuurlijk is dit veel duurder en veel minder efficiënt dan wanneer bijen dit ‘werk’ doen.

© Shutterstock / EQRoy

Vrouwelijke bloem van courgette bestuiven met een kwastje

Van stuifmeelkorrel tot vrucht Als een stuifmeelkorrel op een stempel van dezelfde soort plant komt, dan groeit er een dun buisje uit de stuifmeelkorrel. Dat buisje groeit door de stamper heen, tot het aankomt bij een eicel in het zaadbeginsel (zie figuur 10). De celkernen van de stuifmeelkorrel en de eicel smelten samen. Dat is de bevruchting.

stuifmeelkorrel

stempel

stijl

stamper

meeldraad zaadbeginsel vruchtbeginsel

eicel

Figuur 10 Bestuiving, bevruchting en zaadvorming

Na de bevruchting groeit een zaadbeginsel met een bevruchte eicel uit tot een zaad met daarin een kiemplantje. Dat kiemplantje groeit uit tot een nieuwe plant. Deze plant heeft nu de eigenschappen van beide ouderplanten. Het vruchtbeginsel groeit uit tot een vrucht, bijvoorbeeld een appel (zie figuur 12). Na de bevruchting verdorren de kroonbladen, meeldraden, stijl en stempel, omdat deze niet meer nodig zijn. De vrucht zorgt voor de bescherming van het zaad. Daarnaast lokt het vruchtvlees dieren aan en dat is nodig voor de verspreiding van de zaden.

199


Hoofdstuk 6 Planten  Voortplanting

6.6

restanten van meeldraden vruchtbeginsel met zaden

vruchtvlees klokhuis

schil

Figuur 11 Van bloem naar appel

Verspreiding van zaden De meeste planten maken heel veel vruchten met zaden erin. Zo kan een flinke eik wel 25.000 eikels per jaar maken. Die duizenden vruchten groeien niet allemaal uit tot nieuwe planten. De meeste worden opgegeten of in de bodem afgebroken. Zaden en vruchten worden op verschillende manieren verspreid (zie figuur 12 tot en met 17).

© Barend de Graaf

Figuur 12 Paardenbloem. Elke vrucht met daarin één zaadje heeft een eigen parachute.

200

© Barend de Graaf

Figuur 13 Klit. De vruchten hebben haakjes die aan de vacht van dieren blijven hangen.


Hoofdstuk 6 Planten  Voortplanting

© Shutterstock

Figuur 14 Lijsterbes. De bessen zijn populair bij vogels. Die poepen later de zaden weer uit.

© Shutterstock

Figuur 15 Eikenboom. Dieren zoals eekhoorns verspreiden de eikels door ze op verschillende plekken te verstoppen.

© Bram Winkelman

© Shutterstock

Figuur 17 Kokosplant. De zaden (kokosnoten) drijven op water en kunnen zo grote afstanden afleggen.

Figuur 16 Springbalsemien. De rijpe vruchten springen met kracht open waardoor de zaden wegschieten.

Ongeslachtelijke voortplanting Veel planten kunnen zich ook zonder zaden voortplanten. Er zijn dan geen geslachtscellen nodig. Dit noem je ongeslachtelijke voortplanting. Hierbij ontstaat uit een klein deel van de plant een nieuwe plant. De nakomelingen hebben dus maar één ouder: de moederplant. Alle nieuwe planten hebben daardoor precies dezelfde eigenschappen als de moederplant. Ongeslachtelijke voortplanting kan bijvoorbeeld door knollen, bollen of wortelstokken. . Aardappelplanten vormen ondergrondse knollen: aardappels (zie figuur 18). In die aardappels zit veel reservevoedsel. Door het reservevoedsel kunnen hieruit nieuwe aardappelplanten groeien.

knol

uitloper

6.6

nieuwe plant

Figuur 18 Ongeslachtelijke voortplanting bij aardappels 201


Hoofdstuk 6 Planten  Voortplanting

6.6

Tulpen hebben bollen (zie figuur 19). In een bol zitten een stengel en dikke bladeren met veel reservevoedsel. Daardoor kan de stengel uitgroeien tot een nieuwe tulp. Grassen hebben wortelstokken. Dit zijn stengels die onder de grond groeien. Het einde van de wortelstok buigt omhoog en vormt zo een nieuwe plant boven de grond.

Figuur 19 Ongeslachtelijke voortplanting bij tulpen

OPDRACHTEN 2

Bloemdelen Zet de namen van de verschillende bloemdelen achter de cijfers 1 t/m 7. 1 2

1

3

2 3 4

4 5

5 6 7

6 7

3

Stamper en meeldraden Maak de juiste combinaties. Waar vindt de bestuiving plaats? Waar verplaatst de celkern van de stuifmeelkorrel zich? Waar liggen de zaadbeginsels? Waar vindt de bevruchting plaats?

• •

• •

in de stuifmeelbuis

• •

• •

in het zaadbeginsel

202

in het vruchtbeginsel

op de stempel


Hoofdstuk 6 Planten  Voortplanting

4

Bloemdelen Je ziet de bloem van een tomatenplant en de vrucht die hieruit kan ontwikkelen. Bekijk de figuur en maak de juiste combinaties.

• • • • • • • •

1 2 3 4 5 6 7 8

• • • • • • • •

kelkblad kroonblad meeldraad stempel stijl vruchtbeginsel zaad zaadbeginsel

1

8

2 3 4 7

5

5 6

De bouw van bloemen Je ziet de bloemen van drie verschillende planten.

1

3

2

Bij welke bloem(en) kan bestuiving en daarna bevruchting plaatsvinden? ☐ in plant 1 ☐ in plant 2 ☐ in plant 3 ☐ in alle planten 203

6.6


Hoofdstuk 6 Planten  Voortplanting

6

6.6

Tomaten Een onrijpe tomaat is groen. Later wordt hij roder. Als de tomaat felrood is, is hij rijp. Welke functie heeft het rood worden van een tomaat? ◯ Opvallen voor insecten die voor de bestuiving zorgen. ◯ Opvallen voor dieren die meehelpen aan de verspreiding van de tomatenzaadjes. ◯ Aangeven dat er geen gifstoffen meer in zitten. ◯ De rode kleur heeft geen functie.

7

© Shutterstock / Oskars Kupics

Tulpen In Nederland worden veel tulpenbollen gekweekt. Om bloemen met nieuwe kleuren te krijgen laat de kweker eerst de tulpen geslachtelijk voortplanten. Wanneer de kweker tevreden is over de nieuwe kleur, zal hij de tulpen ongeslachtelijk laten voortplanten. Waarom past de kweker eerst geslachtelijke voortplanting toe? ◯ Bij geslachtelijke voortplanting worden eigenschappen gecombineerd en kunnen nieuwe eigenschappen ontstaan. ◯ Bij geslachtelijke voortplanting is beter te voorspellen wat de eigenschappen van de nakomelingen zijn. ◯ Bij geslachtelijke voortplanting blijven de gewenste eigenschappen behouden.

204


Hoofdstuk 6 Planten  Voortplanting

EXTRA OPDRACHTEN 8

Bloemdiagram Een bloemdiagram is een schematische voorstelling van een dwarsdoorsnede van een bloem. Je ziet de onderdelen van een bloem, waarbij gelijksoortige delen op dezelfde manier zijn afgebeeld.

1 2 5 4 3

Maak de juiste combinaties. 1 2 3 4 5

9

• • • • •

• • • • •

kelkblad kroonblad meeldraad vruchtbeginsel zaadknop

Zaadverspreiding Zaden worden verspreid door dieren, door de wind, door water of doordat de plant de zaadjes zelf wegschiet. Beschrijf voor elke manier hoe de vruchten zijn aangepast aan de manier van zaadverspreiding. Zoek bij elke beschrijving een duidelijke afbeelding. Tip: Je mag internet gebruiken.

205

6.6


Hoofdstuk 6 Planten  Voortplanting

10

Winterbloei en zomerbloei Planten zoals klaprozen bloeien in de zomer. Planten zoals hazelaars bloeien al aan het eind van de winter en het vroege begin van de lente.

De manier van de verspreiding van hun stuifmeel hangt samen met de tijd van het jaar. Leg dit uit.

Meer oefenen met de stof uit deze paragraaf? Kies online voor Herhaling of Plus.

206

6.6


Hoofdstuk 6 Planten   Verbreding: Aanwijzingen door stuifmeel

6.7

VERBREDING:

AANWIJZINGEN DOOR STUIFMEEL

© Shutterstock / Volha Shakhava

Aan het eind van deze paragraaf kun je: verschillende soorten stuifmeel met elkaar vergelijken. uitleggen waarom stuifmeelkorrels lang blijven bestaan. uitleggen hoe onderzoekers stuifmeel als aanwijzing kunnen gebruiken.

• • •

STARTOPDRACHT 1

Er hangt iets in de lucht Op een zomerse dag kun je hele wolken stuifmeel zien in de lucht. Wat weet je al over stuifmeel? Maak samen met een klasgenoot een mindmap over stuifmeel. In het midden van de mindmap staat het woord 'stuifmeel'. Zet hieromheen woorden en begrippen die volgens jullie met stuifmeel te maken hebben.

stuifmeel

207

6.7


Hoofdstuk 6 Planten   Verbreding: Aanwijzingen door stuifmeel

6.7

THEORIE Onderzoek met stuifmeel Wanneer je aan stuifmeel denkt, denk je misschien al snel aan hooikoorts of aan de voortplanting van een plant. Maar wist je dat stuifmeel (ook wel pollen genoemd) ook nuttige informatie geeft? Het kan bijvoorbeeld aanwijzingen geven over waar iemand is geweest. Onderzoekers hebben het zelfs gebruikt om informatie te achterhalen over iemand die meer dan 5.300 jaar geleden leefde. Zo heeft stuifmeel dus bijgedragen aan archeologisch onderzoek.

IJsmummie Ötzi In 1991 ging een echtpaar wandelen in de Alpen. Aan de rand van een gletsjer vonden ze een lichaam. Al snel werd duidelijk dat het niet ging om iemand die recent overleden was, maar om een man die daar al meer dan 5300 jaar lag. Het was een bijzondere vondst. Het lichaam was namelijk heel goed bewaard gebleven doordat het ingevroren was. De ijsmummie kreeg de naam Ötzi. De naam is afgeleid van de vindplaats: het Ötztal. Het lichaam van Ötzi en zijn bezittingen zijn op veel verschillende manieren onderzocht. De kleding die hij droeg is geanalyseerd, zijn DNA is onderzocht en ook de inhoud van zijn spijsverteringsstelsel is goed bekeken. In de maag werden resten gevonden van zijn laatste maaltijd: gedroogd vlees en vet van de alpensteenbok, edelhertenvlees, eenkoorntarwe en sporen van een giftige varen. En er werd nog iets bijzonders gevonden in het spijsverteringsstelsel: stuifmeelkorrels van de omgeving waarin Ötzi zijn laatste maaltijden had gegeten.

© Shutterstock / Zigres

Figuur 1 Reconstructie van Ötzi De Nederlandse kunstenaars Afons en Adrie Kennis maakten een levensechte reconstructie van Ötzi. Daarvoor gebruikten ze onder andere 3D-beelden van zijn schedel en 2D-doorsneden daarvan. Zowel de reconstructie als Ötzi zelf zijn te bezichtigen in het museum van Bolzano in Zuid-Tirol.

In de ingewanden van Ötzi zaten 30 verschillende soorten stuifmeel. Dat leverde een schat aan informatie op voor de onderzoekers. Met het stuifmeel konden ze bijvoorbeeld achterhalen dat Ötzi in het voorjaar of in de vroege zomer is gestorven. Er zat namelijk een grote hoeveelheid stuifmeel van de hopbeuk in zijn ingewanden. Deze plant heeft alleen in het voorjaar en de vroege zomer stuifmeel.

De route van Ötzi Ook konden de onderzoekers met behulp van het stuifmeel de route achterhalen die Ötzi vlak voor zijn dood heeft gelopen. In het onderste gedeelte van Ötzi’s darmen zaten sporen van dennen- en sparrenpollen. Dit is het laatste deel van het spijsverteringskanaal. De onderzoekers concludeerden hieruit dat Ötzi ongeveer 33 uur vóór zijn dood vlak bij de boomgrens geweest moet zijn. Ze konden het nog preciezer aangeven: in een bergbos op een hoogte van 2500 meter.

208


Hoofdstuk 6 Planten   Verbreding: Aanwijzingen door stuifmeel

6.7

Het middengedeelte van Ötzi’s darm bevatte stuifmeel van de hopbeuk. De hopbeuk groeit alleen in lager gelegen bossen. En dus moet Ötzi zo’n negen à twaalf uur vóór zijn dood afgedaald zijn. Hoe ver hij is afgedaald is niet precies bekend, mogelijk ging hij zelfs helemaal tot aan het dal van de vallei. Volgens het stuifmeel klom Ötzi daarna weer naar boven. Zijn laatste maaltijd at hij op grote hoogte, net onder de boomgrens en net boven het bergbos, in een gebied met coniferen. Daarna is hij nog verder omhoog geklommen. Uiteindelijk kwam hij op de gletsjer aan zijn einde. Niet door de giftige varen die in zijn darmen zat, maar zeer waarschijnlijk door een harde klap op zijn hoofd.

Informatie door stuifmeel Stuifmeelkorrels kunnen veel informatie geven, omdat ze er heel verschillend uitzien. De stuifmeelkorrel van een spar ziet er heel anders uit dan de stuifmeelkorrel van een hopbeuk. De kleinste stuifmeelkorrels zijn ongeveer 0,01 mm en de grootste ongeveer 0,1 mm. Stuifmeelkorrels zijn stevig. Onder zuurstofloze omstandigheden kunnen ze duizenden jaren bewaard worden. Als er wel zuurstof aanwezig is, vergaan ze binnen een paar jaar.

© Shutterstock / Kateryna Kon

Figuur 2 Stuifmeelkorrels hebben allemaal een eigen uiterlijk en zijn daardoor heel herkenbaar.

Er bestaan duizenden verschillende soorten stuifmeel. Elke soort heeft een kenmerkende vorm en structuur. Zo kunnen we gemakkelijk achterhalen van welke plantensoort het stuifmeel afkomstig is.

Forensisch onderzoek Stuifmeel kan ook helpen bij forensisch onderzoek. Het laat namelijk ongemerkt sporen achter op lichamen, kleding en voorwerpen. Bij het oplossen van een misdaad wordt daarom vaak gezocht naar stuifmeel. Stuifmeel op het lichaam of de kleding van het slachtoffer kan aangeven waar het slachtoffer is geweest. Ook stuifmeel in de longen kan veel prijsgeven. Het verklapt waar iemand was toen hij voor het laatst inademde. In een bos komt bijvoorbeeld ander stuifmeel voor dan op de hei.

© Getty Images / iStock

Figuur 3 Forensisch onderzoek

209


Hoofdstuk 6 Planten   Verbreding: Aanwijzingen door stuifmeel

OPDRACHTEN 2

Informatie door stuifmeel Stuifmeelkorrels kunnen gebruikt worden bij archeologisch en forensisch onderzoek.

a Waardoor kunnen stuifmeelkorrels veel informatie geven? Er zijn twee juiste antwoorden.

☐ ☐ ☐ ☐ ☐

Omdat ze er heel verschillend uitzien. Omdat ze zich aanpassen aan de temperatuur. Omdat ze heel lang intact blijven. Omdat ze klein zijn en vaak onopgemerkt blijven. Omdat ze DNA-sporen achterlaten.

b Er wordt stuifmeel gevonden op een lijk. Wat kan de onderzoeker achterhalen aan de hand van dit stuifmeel?

3

Ötzi Dankzij stuifmeel konden onderzoekers achterhalen waar Ötzi geweest was vlak voor zijn dood.

a Hoe lang heeft Ötzi in de Alpen gelegen voor hij gevonden werd? b In het lichaam van Ötzi is stuifmeel gevonden. Hoe komt het dat dit stuifmeel zo lang bewaard is gebleven?

c In welk gedeelte van het lichaam van Ötzi is het stuifmeel gevonden? d Hoe hebben de onderzoekers de volgorde kunnen achterhalen van de plekken waar Ötzi is geweest?

210

6.7


Hoofdstuk 6 Planten   Verbreding: Aanwijzingen door stuifmeel

4

De route van Ötzi De laatste route van Ötzi werd bekend door de volgorde waarin de stuifmeelkorrels gevonden zijn.

a Geef met cijfers de juiste volgorde aan. Bij de pollen die als eerste het lichaam van Ötzi binnenkwamen, noteer je het cijfer 1. Bij de pollen die daarna het lichaam binnenkwamen, noteer het cijfer 2, enz.

▢ coniferen ▢ dennen- en sparrenpollen ▢ hopbeuk b Waar liep Ötzi in de uren voordat hij stierf? Maak hier een tekening van. Laat in je tekening duidelijk zien op welke hoogte Ötzi zich bevond en welke planten daar stonden. Eindig de route op de gletsjer waar Ötzi is gevonden.

5

Stuifmeelkorrels in Nederland De route van Ötzi werd achterhaald doordat de stuifmeelkorrels van verschillende hoogtes afkomstig waren. In Nederland hebben we een vlak landschap. Is het in Nederland ook mogelijk om aan het stuifmeel in iemands organen te zien waar deze persoon geweest is? Discussieer hierover met een groepje van drie personen. 211

6.7


Hoofdstuk 6 Planten   Verbreding: Aanwijzingen door stuifmeel

6

Bodemonderzoek In de omgeving van Dordrecht hebben archeologen de overblijfselen van een nederzetting uit de middeleeuwen gevonden. Bij het onderzoek van het terrein wordt ook gekeken welke stuifmeelkorrels er in de bodem te vinden zijn. Waarom zouden de archeologen daarnaar zoeken?

7

Forensisch onderzoek Bij de arrestatie van een persoon, die verdacht wordt van een moord, worden zijn laarzen in beslag genomen. In het profiel van de zool zit nog aarde met daarin stuifmeelkorrels van een berk (Betula schonidtii).

a Hoe ziet een stuifmeelkorrel van deze berk eruit? Zoek op internet en maak een tekening.

b Bij het lijk zijn dezelfde berkenpollen aangetroffen. Wil dit zeggen dat de verdachte schuldig is? Leg je antwoord uit.

212

6.7


Hoofdstuk 6 Planten   Verdieping: Planten groeien en bewegen

6.8

VERDIEPING:

PLANTEN GROEIEN EN BEWEGEN

© Shutterstock / Volha Shakhava

Aan het eind van deze paragraaf kun je: uitleggen hoe planten groeien door celdeling en celstrekking. uitleggen wat de groeirichting van wortels en stengels bepaalt. uitleggen op welke wijze en met welke functie planten bewegingen maken.

• • •

STARTOPDRACHT 1

Zaden zoeken de ruimte Bij ontkiemende zaden groeien de wortels naar beneden en de stengels omhoog. Maar hoe gaat dat in zijn werk: groeien de stengels naar het licht toe of tegen de zwaartekracht in? Of werkt het op een andere manier? Astronaut André Kuipers voerde in de ruimte een proef uit om het antwoord te vinden. Op aarde werd dezelfde proef uitgevoerd. Steeds werden de plantjes in het licht en in het donker met elkaar vergeleken. Het leverde de volgende resultaten op. Donker

Licht

Zwaartekracht

Op aarde

Plantjes zijn gelig en langer. Stengels groeien omhoog.

Plantjes zijn groener en korter. Stengels groeien omhoog.

Ja

In de ruimte

Plantjes zijn gelig en korter. Stengels groeien alle kanten op.

Plantjes zijn groener en langer. Stengels groeien naar het licht.

Nee

213

6.8


Hoofdstuk 6 Planten   Verdieping: Planten groeien en bewegen

6.8

Werk in een groepje van 2-4 personen.

a Welke conclusie kun je trekken?

b Uit het experiment blijkt dat zwaartekracht invloed heeft op de lengtegroei van de stengel. Op aarde worden de plantjes in het donker langer dan in het licht. In de ruimte blijven ze in het donker juist korter dan in het licht. Bedenk een oorzaak waardoor de lengtegroei van de stengel in het licht wordt geremd.

THEORIE Cellen delen en strekken zich uit In het voorjaar lopen bomen en kruidachtige planten uit. Dan zie je duidelijk hoe snel zijtakken en stengels langer worden. Ze groeien soms wel een paar centimeter per dag. Planten groeien doordat het aantal cellen toeneemt. Dit gebeurt door celdeling waarna de cellen cytoplasma bijmaken om even groot te worden als de oorspronkelijke cel. Als de plant snel in de lengte groeit, komt dat doordat de nieuwe cellen extra lang worden. Dit noem je celstrekking. Dit gebeurt doordat de vacuole van de cellen water opneemt. Water zorgt ervoor dat de vacuole uitrekt (zie figuur 1). Door celstrekking kan een cel wel zes maal zo lang worden.

vacuole cytoplasma 3 2 1

1 = celdeling

3 3

2

3

3

2 = aanmaak cytoplasma

3 = groei door celstrekking

Figuur 1 Celdeling en celstrekking van een jonge cel

214


Hoofdstuk 6 Planten   Verdieping: Planten groeien en bewegen

Planten groeien aan de top Planten groeien in de lengte vooral aan de uiteinden van de stengels en wortels. Bij een kiemplantje kun je dit goed zien (zie figuur 2). Aan het uiteinde van de wortel delen de cellen zich. Door celstrekking groeit de wortel. Uit de delende cellen ontstaan verschillende typen cellen. Zo ontstaan er verschillende weefsels, bijvoorbeeld de wortelharen en de vaatbundels. De groei en ontwikkeling van een stengel en een blad gaan ongeveer op dezelfde manier.

wortelharen

celstrekking

celdeling

uiteinde wortel {

Figuur 2 Een kiemplantje groeit door celdeling en celstrekking

Plantendelen groeien in een bepaalde richting Als je een bruine boon in een glazen pot met vochtige watten laat ontkiemen, zie je dat het worteltje altijd naar beneden groeit. In de natuur groeien worteltjes ook op deze manier de aarde in. Hierdoor kan een kiemplantje zich vastzetten in de grond en water en mineralen daaruit opnemen. De richting waarin plantendelen groeien noem je de groeirichting. Hier kun je een experiment mee doen. Draai het kiemplantje zodat het worteltje horizontaal ligt. Je verwacht dan misschien dat het worteltje horizontaal verder groeit, maar toch groeit het naar beneden. Het worteltje kan blijkbaar waarnemen in welke richting de zwaartekracht werkt. De stengel van het kiemplantje groeit juist omhoog tegen de richting van de zwaartekracht in. Als het stengeltje plat ligt, groeit het verder in opwaartse richting. Het stengeltje maakt dan dus een bocht omhoog.

215

6.8


Hoofdstuk 6 Planten   Verdieping: Planten groeien en bewegen

stengeltje groeit omhoog worteltje groeit omlaag

6.8

stengeltje groeit weer omhoog worteltje groeit weer omlaag

bruine boon met kiemplantje wordt gedraaid

Figuur 3 De invloed van de zwaartekracht op wortel en stengel

Dat planten omhoog groeien, merk je bijvoorbeeld wanneer een potplant is omgevallen en een tijdje blijft liggen (zie figuur 4).

stengel groeit naar het licht wortels groeien naar beneden

A

B

C

Figuur 4 Door de zwaartekracht groeien de wortels naar beneden. Onder invloed van licht groeien de stengels omhoog.

Een plant groeit naar het licht toe. Dat is nodig om zoveel mogelijk licht op te vangen voor fotosynthese. Aan de schaduwkant van de stengel is er extra celstrekking. Daardoor groeit de stengel aan die kant sneller. Door die ongelijke groei in de stengel buigt de stengel om (zie figuur 5).

216


Hoofdstuk 6 Planten   Verdieping: Planten groeien en bewegen

6.8

licht vanuit één richting

water

celstrekking aan de schaduwkant

cel aan de zonkant

Figuur 5 Een stengel groeit naar het licht. Aan de schaduwkant is er meer celstrekking dan aan de zonkant.

De groeirichting van een stengel wordt niet alleen bepaald door het licht en de zwaartekracht. Er zijn ook planten die van groeirichting veranderen als ze contact maken met een andere plant of een voorwerp. Bijvoorbeeld: een groeiende klimplant zoekt zijn weg omhoog door zich om een andere plant te wikkelen.

Figuur 6 Klimop wikkelt omhoog in een boom.

217


Hoofdstuk 6 Planten   Verdieping: Planten groeien en bewegen

6.8

WIST JE DAT? Een draaiende bloem Jonge zonnebloemen draaien hun bloemen en bladeren gedurende de dag langzaam mee met de zon. Een zonnebloem heet niet voor niets 'tournesol' in het Frans (tourner betekent draaien, soleil betekent zon). Door het draaien schijnt de zon steeds maximaal op de bloem. Zo groeien de planten beter, komen er meer bestuivende insecten langs en kunnen de zaden in de bloem sneller rijp worden. ’s Nachts richten de bloemen zich Zonnebloemen keren zich naar de zon. weer op het oosten, waar de zon opkomt. Als de zonnebloemen volgroeid zijn, bewegen de bloemen en bladeren niet meer. Ze blijven dan naar het oosten 'kijken', waar de zon opkomt.

© Shutterstock

Snelle beweging bij planten Niet alleen mensen en dieren kunnen bewegen, ook planten kunnen dat. Als een insect een vleesetende plant aanraakt, reageert de plant daar snel op. Een voorbeeld daarvan is de venusvliegenvanger (zie figuur 7). Die plantensoort vangt een insect door snel twee delen van een blad samen te klappen.

© Shutterstock

Figuur 7 Venusvliegenvanger (Dionaea muscipula)

Een andere vleesetende plant is de zonnedauw. Deze vangt eerst het insect met behulp van kleverige druppeltjes op bladeren. Daarna grijpen uitsteeksels op het blad het insect vast. Er zijn ook planten die hun bladeren samenvouwen als ze zacht worden aangeraakt. Dit geeft bescherming, want in samengevouwen toestand zijn de bladeren minder aantrekkelijk voor planteneters.

218


Hoofdstuk 6 Planten   Verdieping: Planten groeien en bewegen

6.8

OPDRACHTEN 2

Celdeling en groei In de figuur zie je de celdeling en de groei van een plantencel. Er zijn vijf momenten (1 t/m 5) weergegeven.

1

2

5

4

3

Geef in de tabel aan wanneer celstrekking en celdeling plaatsvinden.

1

tussen 1 en 2

2 tussen 2 en 3 3 tussen 3 en 4 4 tussen 4 en 5

3

Celstrekking

Celdeling

☐ ☐ ☐ ☐

☐ ☐ ☐ ☐

Streepjes met inkt Een bioloog onderzoekt hoe de wortel van een kiemplantje groeit. Hij zet acht streepjes met inkt op het worteltje. De streepjes zijn 2 mm van elkaar verwijderd (zie BEGIN in de figuur). Na twee dagen bekijkt de bioloog het kiemplantje opnieuw.

BEGIN A

Welke figuur geeft op dat moment de verdeling van de streepjes goed weer? ◯ figuur A ◯ figuur B ◯ figuur C ◯ figuur D

219

B

C

D


Hoofdstuk 6 Planten   Verdieping: Planten groeien en bewegen

4

6.8

Ontkiemde bonen In een proef worden drie ontkiemde bonen in een doorzichtig plastic schaaltje (petrischaaltje) geplaatst (tekening 1). De schaaltjes staan rechtop. Door het vochtige papier op de bodem kunnen de kiemplantjes doorgroeien. Na twee dagen zijn de bonen verder uitgelopen (tekening 2).

boon 1 boon 2 boon 3

tekening 1

tekening 2

Welke bonen laten zien dat de zwaartekracht invloed heeft op de groeirichting van de bonen?

☐ 5

boon 1

boon 2

boon 3

geen van de bonen

Kruidje-roer-me-niet In de figuur zie je een deel van een kruidjeroer-me-niet. Deze plant heeft samengestelde bladeren. Dat betekent dat één blad uit meerdere kleine blaadjes bestaat. P en Q geven dus beide één blad aan. Als een blad wordt aangeraakt, verandert de stand van dit blad. Blad P is niet aangeraakt, blad Q wel. Bij de pijl is het blad geknikt. Dat komt doordat daar de stevigheid van een aantal cellen aan de onderkant van de bladsteel is veranderd. Knikt het blad doordat de cellen bij de pijl water opnemen of doordat ze water afgeven? Neemt hun stevigheid daardoor af of toe? 1 Water wordt door de cellen bij de pijl afgegeven | opgenomen. 2 De stevigheid van de cellen bij de pijl neemt toe | af.

220

P

Q


Hoofdstuk 6 Planten   Verdieping: Planten groeien en bewegen

6

Wat doet licht? Drie leerlingen (Sarah, Ruben en Jeroen) doen een experiment met de stengel van een kiemplantje. Ze zorgen ervoor dat de stengel alleen van de rechterkant wordt belicht. Na een tijdje ziet dit plantje eruit zoals rechts in de figuur. De drie leerlingen trekken uit dit resultaat de volgende conclusies.

• • •

licht

voor

licht

na

Sarah zegt: 'Licht bevordert de celdeling'. Ruben zegt: 'Licht bevordert de celstrekking'. Jeroen zegt: 'Minder licht bevordert de celstrekking'.

Wie heeft een juiste conclusie getrokken? ◯ Sarah ◯ Ruben ◯ Jeroen

7

6.8

Groeistof Groeistoffen, zoals auxine, zorgen voor de groei van planten. Auxine zorgt ervoor dat de celstrekking toeneemt. In de figuur zijn organellen in een plantencel aangegeven.

celkern

vacuole

bladgroenkorrel

a Welk organel zal in omvang toenemen door de groeistof auxine? ◯ ◯ ◯ ◯

vacuole bladgroenkorrel celkern mitochondrium

221


Hoofdstuk 6 Planten   Verdieping: Planten groeien en bewegen

b Auxine wordt vooral gevormd aan het uiteinde van de stengel. Van daaruit wordt het vervoerd naar andere delen van de plant. De verschillende delen van de plant reageren anders op auxine.

% bevordering

200

100

% remming

celstrekking 0

-100

10ˉ�

10ˉ�

10ˉ²

1 10 100 1000 auxine-concentratie (mg/l)

Vergelijk de invloed van auxine op de stengel en op de wortel met elkaar. Welke conclusies kun je trekken over de invloed van auxine? Noem ten minste één conclusie.

222

6.8


Hoofdstuk 6 Planten  Hoofdstukafsluiting

6.9 HOOFDSTUKAFSLUITING ACTIEF LEREN Hoe leer je de theorie en begrippen uit het hoofdstuk? En hoe leg je de juiste verbanden? Kies een opdracht uit Actief leren achter in je boek als hulp bij het leren.

TERUG NAAR HET GROTE PLAATJE 1

Planten Je ziet hier nog een keer ‘het grote plaatje’ uit de hoofdstukopening.

Planten maken zuurstof

H2 • Inzoomen Cellen H7 • Jouw omgeving en duurzaamheid Kringlopen

Planten produceren voedsel

Wat heb je aan planten? Waar draait het in dit hoofdstuk om?

Welke verbanden zijn er?

Planten hebben licht nodig

H8 • Voeding en verteren Voeding H10 • Ademhalen en verbranden Zuurstof en koolstofdioxide

Planten hebben water nodig

a Je ziet links de verbanden tussen dit hoofdstuk en de andere hoofdstukken. Leg deze verbanden uit. Schrijf je antwoorden in de vakjes.

b Je ziet rechts iconen die laten zien waar het om draait in dit hoofdstuk. Leg in je eigen woorden uit wat je ziet en wat je hebt geleerd in dit hoofdstuk. Schrijf je antwoorden in de vakjes.

c Je hebt in paragraaf 1 antwoord gegeven op de grote vraag 'Wat heb je aan planten?'. Kijk nog even terug naar wat je toen hebt geantwoord. Zou je je antwoord aanpassen na het doorlopen van dit hoofdstuk? Zo ja, wat zou je nu zeggen? Betrek in je antwoord de verbanden en de punten waar het om draait uit het grote plaatje.

223

6.9


Hoofdstuk 6 Planten  Hoofdstukafsluiting

6.9

TERUG NAAR DE UITDAGING Maak online je eindproduct bij de Uitdaging.

PROEFTOETS Maak online de proeftoets bij dit hoofdstuk.

LEERDOELEN Kruis aan hoe goed je elk leerdoel beheerst. Nog niet alle leerdoelen gehaald? Neem de bijbehorende stof nog een keer door.

Wat heb je aan planten? Je kunt...

1

1

uitleggen dat planten zorgen voor zuurstof en voedsel en daardoor belangrijk zijn voor andere organismen.

2 enkele voorbeelden noemen van plantaardige voedingsmiddelen en voorwerpen.

3 benoemen dat planten glucose en zuurstof maken met behulp van zonlicht.

4 uitleggen dat planten zorgen voor geschikte leefomstandigheden voor andere organismen.

uitleggen dat planten eigenschappen hebben waardoor ze in veel verschillende leefomgevingen kunnen voorkomen.

2 de eigenschappen van planten in verschillende leefomgevingen vergelijken en verklaren.

3 verschillende manieren benoemen waarop planten zich beschermen tegen vijanden.

2 uitleggen dat planten bouwstof en reservestof van glucose kunnen maken.

3 uitleggen wat er gebeurt bij verbranding.

4 uitleggen dat planten door fotosynthese energie vastleggen en dat energie weer vrijkomt bij verbranding.

Planten zijn overal. Je kunt...

2

1

Fotosynthese en verbranding. Je kunt...

3

1

uitleggen wat er gebeurt bij fotosynthese.

224


Hoofdstuk 6 Planten  Hoofdstukafsluiting

6.9

Bladeren, stengels en wortels. Je kunt...

4

1

de onderdelen van bladeren, stengels en wortels benoemen.

2 de functies van bladeren, stengels en wortels uitleggen.

3 uitleggen hoe water, mineralen en suikers door de plant heen worden vervoerd en waarvoor.

4 uitleggen welke delen van de plant jij en andere organismen eten.

2 uitleggen hoe een boom dikker wordt.

3 uitleggen hoe jaarringen ontstaan.

4 uitleggen hoe kruidachtige en houtachtige planten na de winter weer kunnen groeien.

2 uitleggen wat er gebeurt bij bestuiving en bevruchting bij planten.

3 de functie van vruchten en zaden bij de voortplanting uitleggen.

4 geslachtelijke en ongeslachtelijke voortplanting bij planten vergelijken.

Stevige stengels. Je kunt...

5

1

de stevigheid van kruidachtige en houtachtige planten vergelijken.

Voortplanting. Je kunt...

6

1

de functie en bouw van bloemen uitleggen.

225


Actief leren © Shutterstock / Domenico Fornas

ACTIEF LEREN Hoe leer je de theorie en begrippen uit het hoofdstuk? En hoe leg je de juiste verbanden? Jij of je docent kiest één van de volgende opdrachten. Elke opdracht duurt maximaal 15 minuten. De sterren geven de moeilijkheidsgraad aan.

1 of 2 personen De ster

• • • •

Teken een ster met zeven punten. Elke punt geeft één van de organisatieniveaus aan: molecuul, cel, weefsel, orgaan, organisme, populatie, ecosysteem. Gebruik je minder niveaus? Dan kies je een andere vorm: een zeshoek, vijfkant, vierkant, driehoek … Zet de begrippen die in de paragraaf aan bod zijn gekomen bij één van de punten. Eventueel: Vul de punten aan met begrippen die je er goed bij vindt passen en niet in de paragraaf staan. Trek nu lijnen tussen de begrippen waartussen je een verbinding ziet en waarvan je die verbinding kunt uitleggen.

Samenhang in beeld

• • •

••

Noteer bij elk icoon uit het grote plaatje de bijbehorende begrippen. Omcirkel de begrippen die met elkaar te maken hebben met een kleur. Doe dit vervolgens ook voor andere begrippen die bij elkaar horen. Gebruik daarvoor een andere kleur. Doe dit net zo lang totdat alle begrippen in een cirkel passen. Cirkels mogen elkaar ook overlappen!

Bijvoorbeeld: zenuwcel (cel) – zenuw (weefsel) – spier (orgaan) – beweging (organisme). Een zenuwcel ontvangt een impuls. De uitlopers die zijn gebundeld in een zenuw geven dit door aan een spier. De spier trekt aan en een organisme komt in beweging.

Interview

•••

Jullie gaan elkaar interviewen: Kies samen een beroep dat te maken heeft met (een deel van) het hoofdstuk, bijvoorbeeld een ecoloog, een verpleegkundige, een sporter, een hovenier. Bespreek jullie beroep met elkaar. Bedenk individueel vijf vragen die je over dit hoofdstuk aan de ander kunt stellen. Schrijf de vragen op. Interviewer 1 stelt de vragen aan degene met het beroep. Die geeft zo duidelijk mogelijk antwoord. Weet je iets niet? Geen punt, dat kan natuurlijk. Maak het zo realistisch mogelijk. Draai na vier minuten de rollen om.

• • • • •

226


Actief leren

3-5 personen Woordweb

• • • •

Elke groep krijgt een vel papier met een cirkel in het midden. Elk groepslid heeft een eigen kleur pen/ stift. Schrijf in de cirkel de titel van het hoofdstuk. Schrijf of teken om beurten iets wat past bij het onderwerp. Geef daarna met pijlen de relaties tussen de begrippen en tekeningen aan. Schrijf zo nodig iets bij de pijlen.

Verschillen en overeenkomsten

• • • •

••

Verdeel de leerdoelen van het hoofdstuk. Elke groep maakt 5-8 vragen. Formuleer alle vragen in de volgende vorm: Wat is het verschil tussen … en …? Of: Wat is de overeenkomst tussen … en …? Stel daarna om de beurt een vraag. De rest van jullie groepje geeft antwoord op de vraag.

Dobbelen met vraagwoorden

• • • • • •

Elke groep heeft 1 dobbelsteen met wie-wat-waarhoe-waarom-wanneer erop. Je kunt ook met een gewone dobbelsteen spelen en afspraken dat 1 ‘wie’ is, enzovoort. Gooi met de dobbelsteen. De persoon rechts van je bedenkt een vraag met het vraagwoord dat je gooit. Beantwoord met elkaar de vraag. Nu is de vragensteller aan de beurt om de dobbelsteen te gooien. De persoon rechts bedenkt de vraag die jullie met elkaar beantwoorden. Ga zo verder tot je docent aangeeft dat jullie klaar zijn.

Placemat

• • • • •

••

••

Trek op een A3-papier de volgende lijnen:

Schrijf in het midden de grote vraag van het hoofdstuk. Leg het papier in het midden, zodat jullie allemaal een vak voor jullie hebben liggen. Schrijf in het vak antwoorden en informatie die horen bij die vraag. Overleg nog niet! Als iedereen klaar is met noteren, volgt een gesprek. Elk groepslid licht om de beurt zijn antwoord toe. Daarna kun je vragen aan elkaar stellen en elkaar aanvullen. Noteer met je groep in het midden van de placemat een gemeenschappelijk antwoord op de grote vraag.

Klas Binnen- en buitenkring

• • • • •

••

Jullie gaan in twee kringen zitten, een binnen- en een buitenkring. Iedereen zit dus tegenover een ander. Je krijgt een vraag van je docent. Bijvoorbeeld: ‘Welke verband is er …?’ of ‘Waar draait het om in …?’. Leerlingen in de buitenkring geven antwoord. Leerlingen in de binnenkring luisteren en mogen daarna antwoord geven of het gegeven antwoord aanvullen of corrigeren. Dan draait de buitenkring vijf plaatsen door. Je docent stelt een nieuwe vraag tot de tijd om is.

Hoeken

• • • • • • •

•••

In elke hoek hangen stellingen of je docent leest steeds een stelling voor. Loop naar de hoek van de stelling waar je het mee eens bent. Overleg in tweetallen over waarom je het eens bent met de stelling. Loop nu naar de hoek ertegenover. Je maakt een duo met iemand die een tegenovergestelde mening heeft. Deel met je duo-leerling de argumenten voor en tegen de stelling. Onthoud wat de ander zegt. Loop terug naar je ‘eigen’ hoek en deel met elkaar wat je hebt gehoord. Je docent bespreekt het met jullie na.

227


REGISTER A

botbreuk 45 botverbinding 35 oog - bouw van het oog 106 bouwstof 170 brandwond 136 breuk 45

aangeboren 125 aangeleerd 125 aanpassing 160, 161 abiotisch factor 163 accommodatie 108 accommoderen 108 adrenaline 114 alcohol 140 alg 160 alvleesklier 116 antagonist 18 arm - botten van de arm 28

C celdeling 214 cellulose 186 celstrekking 214 celwand 186 centrale zenuwstelsel 89 chitine 68 collageen 52 communiceren 83

B bast 187 been - botten van het been 28 beenderenstelsel 25 beenmerg 52 beenweefsel 52 bekken 28 bekkengordel 28 beloningscentrum 140 beslissing 82 bestuiving 198 bevruchting 200 beweging 10 bewegingszenuwcel 97 bewust gedrag 82 biceps 18 bijnier 114 bijziend 108 bindweefsel 54 biotische factor 163 blad - bouw van het blad 178 - functies van het blad 177 bladgroenkorrel 169, 178 blessure 12, 44 bloem - bouw van een bloem 197 bol 202 borstkas 27 borstwervel 26 bot 11

D decibel (dB) 134 diabetes 117 dier - gewerveld dier 68 - ongewerveld dier 68 dijbeen 28 diktegroei 187 doelwitorgaan 115 dopamine 140 drugs 140 dubbele S-vorm 26 dwarsgestreepte spier 19

E echografie 45 eicel 197 ellepijp 28 ethologie 126 evolutieproces 160 exoskelet 68

228


F

hersenen 88, 89 hersenen - grote hersenen 90 - kleine hersenen 90 hersenstam 90 heupbeen 28 hoefganger 70 hoornvlies 107 hormoon 115 hormoonklier 115 houtachtig 186, 187 houtstof 187 huidlagen 135 huidmondje 161, 178 hypofyse 115

fontanel 38 forensisch onderzoek 209 fotosynthese 153, 169

G gaswisseling 177 gedrag - aangeboren gedrag 125 - aangeleerd gedrag 125 - bewust gedrag 82 - onbewust gedrag 83 gedragsverslaving 141 geestelijke gezondheid 12 gehoorbeentje 133 gehoororgaan 133 gehoorschade 134 gehoorzenuw 133 gemiddelde lengte 60 geslachtelijke voortplanting 198 geur 134 gevoelszenuwcel 97 gewerveld 68 gewricht 11 - soorten gewricht 36 gewrichtsband 36 gewrichtskapsel 36 gewrichtssmeer 36 gladde spier 20 glasachtig lichaam 107 glucagon 116 glucose 116, 153 gras 162 groei 53, 60 groeigrafiek 60 groeirichting 215 groeischijf 53 groeisnelheid 60 groeispurt 60 groepsdruk 141 grote hersenen 90

I ijsmummie 208 impuls 88 insuline 116 interpretatie 126 inwendig skelet 68 inwendige prikkel 124 iris 107

J jaarring 188

K kalkzouten 52 kegeltje 109 kelkblad 197 kiemplant 200 kleine hersenen 90 kneuzing 44 kniegewricht 37 knieschijf 28 knol 202 kogelgewricht 36 koolstofdioxide 169 kraakbeen 53 kraakbeenschijf 37 kraakbeenverbinding 37 kraakbeenweefsel 53 kroonblad 197 kruidachtig 186 kruisband 37 kuitbeen 28

H halswervel 26 handwortelbeentje 28 harde oogvlies 107 hartspier 20 heiligbeen 26 hernia 38 229


L

Ötzi 208 overbelasting 12, 45

larve 62 ledematen 28 leefstijl 12 lendenwervel 26 leren 83 levensfase 61 levensloop 62 lichamelijke gezondheid 11 lichtprikkel 106 loofboom 162

P pees 18 pijpbeenderen 52 pioniersvegetatie 154 plant - eetbare plant 180 - geslachtsorgaan van een plant 197 - groei van een plant 187 - houtachtige plant 186, 187 - kruidachtige plant 186 platte botten 52 pop 62 prikkel 82 - inwendige prikkel 124 - uitwendige prikkel 124 pupil 107 pupilreflex 108

M mammoetboom 152 meeldraad 197 meniscus 37 metamorfose 62 middelenverslaving 141 middenhandsbeentje 28 middenvoetsbeentje 28 mineralen 160 moederplant 202 MRI-scan 45

R reageren 82, 83 reflex 83, 99 - pupilreflex 108 reservestof 170, 189 rode beenmerg 52 rolgewricht 36 röntgenfoto 45 ruggenmerg 89 ruiken 134

N naaldboom 162 nectar 198 nerven 178 netvlies 107 neuroloog 99 neusbeen 26

S

O

schakelzenuwcel 97 scharniergewricht 36 schedel 25, 26 scheenbeen 28 scheur in spier 45 schors 188 schouderblad 27 schoudergordel 27 skelet - botten van het skelet 25 - inwendig skelet 68 - uitwendig skelet 68 skeletspier 17, 18 slakkenhuis 133 sleutelbeen 27

observatie 126 onbewust gedrag 83 ongeslachtelijke voortplanting 202 ongewerveld 68 ontwikkeling 61 ontwrichting 45 oog 106 ooglens 107 oogspier 107 oogzenuw 107 oor 133 oorschelp 133 opperarmbeen 28 organen van een plant 177 230


smaak 134 smaakpapil 134 sociaal gedrag 83 spaakbeen 28 spier 11 - dwarsgestreepte spier 19 - gladde spier 20 - hartspier 20 spierkracht 11 spierkramp 19 spierpijn 19 spierscheur 45 spierstelsel 88 spiervezel 18 staafje 109 staartbeen 26 stamper 197 stempel 197 stengel - functies van de stengel 179 steunweefsel 51 stijl 197 stuifmeel - onderzoek met stuifmeel 208 stuifmeelkorrel 197 suikers 177 suikerziekte 117

venusvliegenvanger 218 verbinding tussen botten 35 verbranding 171 verdamping 177 vergroeid 38 verslavend 140 verslaving 141 verspreiding van zaden 201 verstuiking 44 verziend 108 vingerkootje 28 voedsel 152 voedselketen 153 voelen 135 voetwortelbeentje 28 voorjaarshout 188 voortplanting - geslachtelijke voortplanting 198 - ongeslachtelijke voortplanting 202 vrucht 200 vruchtbeginsel 197

W waterdamp 177 wervel 37 wervelkolom 26 wortel - bouw van de wortel 179 - functies van de wortel 179 wortelhaar 179 wortelmutsje 214 wortelstelsel 161 wortelstok 202

T teenganger 70 teenkootje 28 terugkoppeling 116 transport door plant 180 triceps 18 trommelvlies 133 tussencelstof 51, 52

Z zaad 200 zaadbeginsel 197 zenuw 89 zenuwcel 89, 97 zenuwstelsel 89 - centrale zenuwstelsel 89 - zenuwstelsel bij dieren 100 zintuig 88 zintuigstelsel 88 zomerhout 188 zonlicht 153 zonnedauw 218 zoolganger 70 zuurstof 152 zwaartekracht 215

U uithoudingsvermogen 11 uitloper 220 uitwendig skelet 68 uitwendige prikkel 124

V vaatbundel 178 vaatvlies 107 vacuole 186 vecht-vluchtrespons 114 231


232






Knipblad bij Startopdracht 6.3 Fotosynthese en verbranding

koolstofdioxide

+

energie (beweging/ warmte)

zuurstof

+

energie (zon)

glucose / brandstof

+

water




9 789006 730937


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.