4 minute read
Actief leren
Hoe leer je de theorie en begrippen uit het hoofdstuk? En hoe leg je de juiste verbanden?
Jij of je docent kiest een van de volgende opdrachten. Elke opdracht duurt maximaal 15 minuten. De sterren geven de moeilijkheidsgraad aan.
1 of 2 personen
De ster
• • • Teken een ster met zeven punten. Elke punt geeft een van de organisatieniveaus aan: molecuul, cel, weefsel, orgaan, organisme, populatie, ecosysteem. Gebruik je minder niveaus? Dan kies je een andere vorm: een zeshoek, vijfkant, vierkant, driehoek … • Zet de begrippen die in de paragraaf aan bod zijn gekomen bij één van de punten.
Eventueel: Vul de punten aan met begrippen die je er goed bij vindt passen en niet in de paragraaf staan. • Trek nu lijnen tussen de begrippen waartussen je een verbinding ziet en waarvan je die verbinding kunt uitleggen.
Bijvoorbeeld: zenuwcel (cel) – zenuw (weefsel) – spier (orgaan) – beweging (organisme). Een zenuwcel ontvangt een impuls. De uitlopers die zijn gebundeld in een zenuw, geven dit door aan een spier. De spier trekt aan en een organisme komt in beweging.
Samenhang in beeld
•• • Noteer bij elk icoon uit het grote plaatje de bijbehorende begrippen. • Omcirkel de begrippen die met elkaar te maken hebben met een kleur. Doe dit vervolgens ook voor andere begrippen die bij elkaar horen. Gebruik daarvoor een andere kleur. • Doe dit net zo lang totdat alle begrippen in een cirkel passen. Cirkels mogen elkaar ook overlappen!
Interview
Jullie gaan elkaar interviewen: • Kies samen een beroep dat te maken heeft met (een deel van) het hoofdstuk, bijvoorbeeld een ecoloog, een verpleegkundige, een sporter, een hovenier. • • Bespreek jullie beroep met elkaar. Bedenk individueel vijf vragen die je over dit hoofdstuk aan de ander kunt stellen. Schrijf de vragen op. • Interviewer 1 stelt de vragen aan degene met het beroep. Die geeft zo duidelijk mogelijk antwoord.
Weet je iets niet? Geen punt, dat kan natuurlijk. Maak het zo realistisch mogelijk. • Draai na vier minuten de rollen om.
Woordweb
•Elke groep krijgt een vel papier met een cirkel in het midden. Elk groepslid heeft een eigen kleur pen/ stift. • Schrijf in de cirkel de titel van het hoofdstuk. • Schrijf of teken om beurten iets wat past bij het onderwerp. • Geef daarna met pijlen de relaties tussen de begrippen en tekeningen aan. Schrijf zo nodig iets bij de pijlen.
Dobbelen met vraagwoorden
•• • Elke groep heeft 1 dobbelsteen met wie-wat-waar-hoewaarom-wanneer erop. Je kunt ook met een gewone dobbelsteen spelen en afspreken dat 1 ‘wie’ is, enzovoort. • • Gooi met de dobbelsteen. De persoon rechts van je bedenkt een vraag met het vraagwoord dat je gooit. • • Beantwoord met elkaar de vraag. Nu is de vragensteller aan de beurt om de dobbelsteen te gooien. De persoon rechts maakt de vraag die jullie met elkaar beantwoorden. • Ga zo verder tot het stopsignaal klinkt.
Verschillen en overeenkomsten
•Verdeel de leerdoelen van het hoofdstuk. • Elke groep maakt 5-8 vragen.
Formuleer alle vragen in de volgende vorm:
Wat is het verschil tussen … en …?
Of: Wat is de overeenkomst tussen … en …? • Stel daarna om de beurt een vraag.
De rest van jullie groepje geeft antwoord op de vraag.
Placemat
•Trek op een A3-papier de volgende lijnen:
• • Schrijf in het midden de grote vraag van het hoofdstuk. Leg het papier in het midden, zodat jullie allemaal een vak voor jullie hebben liggen. Schrijf in het vak antwoorden en informatie die horen bij die vraag.
Overleg nog niet! • Als iedereen klaar is met noteren, volgt een gesprek. Elk groepslid licht om de beurt zijn antwoord toe. • Daarna kun je vragen aan elkaar stellen en elkaar aanvullen. • Noteer met je groep in het midden van de placemat een gemeenschappelijk antwoord op de grote vraag.
Klas
Binnen- en buitencirkel
•Jullie gaan zitten in twee kringen, een buiten- en een binnenkring. Iedereen zit dus tegenover een ander. • Je krijgt een vraag van je docent.
Bijvoorbeeld: ‘Welke verband is er …?’ of
‘Waar draait het om in …?’. • Leerlingen in de buitenkring geven antwoord. • Leerlingen in de binnenkring luisteren en mogen daarna antwoord geven of het gegeven antwoord aanvullen of corrigeren. • Dan draait de buitenkring vijf plaatsen door. Je docent stelt een nieuwe vraag tot de tijd om is.
Hoeken
••• • In elke hoek hangen stellingen of je docent leest steeds een stelling voor. • Loop naar de hoek van de stelling waar je het mee eens bent. • Overleg in tweetallen over waarom je het eens bent met de stelling. • Loop nu naar de hoek ertegenover. Je maakt een duo met iemand die een tegenovergestelde mening heeft. • Deel met je duo-leerling de argumenten voor en tegen de stelling. Onthoud wat de ander zegt. • Loop terug naar je ‘eigen’ hoek en deel met elkaar wat je hebt gehoord. • Je docent bespreekt het met jullie na.