Frans Duijf
Sporen achterlaten
Uitgeverij Admetos Duiven
Voorpublicatie uit
Sporen achterlaten Op 2 januari 2011 voor vrienden en bekenden uitgebracht als eBook
MIJN COMPOSITIE VAN HARRY MULISCH
Toen ik op 4 november 2010 de fraaie fotocompositie van Jan Sterenborg op zijn website www.devrijecultureleruimte.nl zag en ik hem droog berichtte: “Een mooie compositie van de wereld van Mulisch op je website”, zou dat grote gevolgen krijgen. Ik besloot op mijn manier een necrologie te schrijven over Mulisch, ook al schreef ik in Het is niet onopgemerkt gebleven – Een tuinkamer vol boeken onder meer, dat ik niet van Mulisch houd. Gelukkig is dat niet het hele verhaal en schreef ik nog enkele woorden. Bovendien is het helemaal in de geest van Mulisch, niet zozeer om je mening te herzien als wel om gewoon een ander verhaal te schetsen. Per slot van rekening is dat helemaal Mulisch: “Met ieder boek verandert de schrijver alles, wat hij geschreven heeft, en bepaalt hij tot op zekere hoogte alles wat hij nog schrijven zal.” “In het woordje ‘niet’, of ‘tenminste’, of ‘snel’, of ‘tastend’, kan een volle dag werk, twijfel, nadenken, verbeeldingskracht, besluitvaardigheid schuilen.” Bij deze opvatting past het ontbreken van paniek als het werk stokt. Mulisch vindt het een gunstig teken als het werk stokt. Hij is dan kennelijk “iets van belang genaderd, dat zich verzet.” Per slot geldt: “Een visser, die meteen optrekt als hij zijn dobber ziet bewegen, vangt nooit iets anders dan zijn eigen aas.” Dat treft, ik kan een necrologie, beter nog, een compositie als deze niet zo heel erg snel schrijven, heb drukke bezigheden die mijn aandacht opeisen en wil Mulisch naar vermogen zoveel mogelijk recht doen en uit de brij aantekeningen de juiste punten enigszins samenhangend vangen. Zo kon het gebeuren, dat ik voordat ik mijn compositie kon afronden, in NRC Handelsblad van 27 november 16
2010 Harry en de botheid van media las, een column van de zelfverklaarde Mulisch-deskundige Marita Mathijssen. Zij was boos, moest ervaren dat de media haar de dood van Mulisch kwamen melden en de weduwe dat voorrecht niet gunden. Het gonsde al enkele dagen voor zijn overlijden van de geruchten, wat natuurlijk niet zo gek is bij iemand van die statuur, leeftijd en waarvan bekend was dat hij zijn dood regisseerde. Dat is overigens niet het hele verhaal. Mulisch is er na zijn dood dan wel niet meer, maar Mulisch beweerde desondanks: “Ik ga niet dood.” Ik heb niet paraat waar het in zijn werk staat, maar Cees Nooteboom was zo vriendelijk het in zijn herdenkingsartikel in NRC Handelsblad op te nemen. Daarover verderop meer. “Dooie dichters, daar houden mensen van”, schreef Peter Andriesse in Desperado’s. Zo is het. Dat verklaart een toenemende verkoop van het werk van een auteur, kort na diens overlijden. Hernieuwde aandacht voor iemands werk, zo blijkt iedere keer weer als iemand uit de letteren overlijdt, gaat ook mij niet voorbij. Niet dat ik plotseling boeken ga kopen, per slot van rekening heb ik die veelal al, maar de dood laat mij niet onberoerd, ontroert mij. Maar niet alleen de dood. Toen Mulisch in 1997 zeventig jaar werd en vijftig jaar schrijver was, werd dat in het Concertgebouw te Amsterdam groots gevierd. Op zijn manier eerde Max Pam met zijn boek De Herenclub in datzelfde jaar de grote schrijver, al zal niet iedereen het boek als een tribuut hebben beschouwd. Verderop meer over dit boek. De dag dat mijn moeder eenzaam 95 jaar werd en ik haar bezocht, werd Harry Mulisch feestelijk en groots uitgeluid in Amsterdam. Op Allerheiligen daaraan voorafgaand had Piet Lunenburg mij zoals zo vaak schertsend en vermanend toegesproken, dat het mij weer was gelukt een schrijver naar de overzijde te krijgen; een gewoonte die hij, hoewel onterecht – want ik verslind geen schrijvers, maar slechts hun boeken – naar ik hoop 17
en verwacht nog jaren kan volhouden. De dood van de dichter Guillaume van der Graft op 21 november 2010, voor wie geldt: ”Omgeven door erkenning en toch worstelend met een diep gevoel van miskenning”, heeft hij gemist. Niet echt een wonder. Radio 1 meldde zijn dood, verder besteedden de media er die dag geen aandacht aan. Kester Freriks schreef de volgende dag een necrologie van enkele regels in NRC Handelsblad, citeerde de dichter die zijn dood eerder had voorvoeld onzorgvuldig, terwijl Van der Graft in de bundel Je staat geen woord in de weg voor Nelleke (Altena) zo fraai dichtte: “Denk mijn naam wanneer ik dood ben, / denk mijn naam maar roep mij niet, / ik ben vergeten hoe ik heet. // En denk aan mij hoe dwars ik was, / hoe tuk op taal en hoe onzeker / en dat ik van je hield met huid en ziel // maar roep mij niet, lief, roep mij niet, / ik ben vergeten hoe ik heet.” De ontdekker van de hemel en constructeur van de wereld leek de elementen te bestieren. Toen hij na een indrukwekkende herdenkingsplechtigheid in de Stadsschouwburg via de Amsterdamse Styx als Orpheus op weg naar Eurydike door Charon werd afgevoerd naar de Hades en wist dat Eurydike hem nimmer meer naar daglicht en leven zou kunnen volgen, werd de einder getooid met een fraaie regenboog. Bij Mulisch zit er lijn in. In Voer voor psychologen kunnen we nalezen, dat hij toen hij zijn Archibald Strohalm op 31 juli 1951, ’s avonds 10 uur, beëindigde, een hevig onweer losbarstte, “hetzelfde onweer dat in 1870 woedde boven Rome, toen het Concilie in de Sint Pieter stemde over het dogma van de pauselijke onfeilbaarheid.” Dezelfde avond, precies op tijd, net voor sluitingstijd, geholpen door donder en bliksem, leverde de zelfverklaarde grote schrijver Mulisch volgens zijn vooropgezet plan bij de secretaris van de jury zijn manuscript in voor de Reina Prinsen Geerligs-prijs. Samen met Jan Blokker, de vorige winnaar van die prijs, maakten zij door hun apocalyptische verschijning en het hemelvuur in de gracht zoveel indruk, dat het niet anders kon zijn: 18
de prijs zou hem toevallen. Gedrieën waren ze het daar over eens. “Tegen zulk een representatie kon niemand op.” Maar er is meer. De lezer kent de regenboog van Tanchelijn, waarin het personage Everwachter optreedt. Everwachter, die nooit geloofd heeft en niettemin priester is geworden, confronteert Tanchelijn met zijn overtuiging dat God een verzinsel is, waarop Tanchelijn –, voor wie vaststaat dat God buiten het wonder bestaat in de taal, als een woord, als een klank – opmerkt dat God soms bestaat in het wonder, zoals er ook soms een regenboog verschijnt. De absolute leeftijd en de Tweede Wereldoorlog Tien jaar later na Archibald Strohalm zou Mulisch in Voer voor psychologen uiteen zetten waarom iedereen voelde dat Mulisch weinig of niets met Hermans en – toen nog – Van het Reve gemeen had. Voor de goede verstaander duidelijk, al bleef het onuitgesproken: hoezo grote drie? Mulisch ontvouwde een fraaie theorie over waarom het tweetal, hoewel in jaren jonger, feitelijk ouder is, dichter bij Vestdijk staat, en voegt daaraan toe: “Alle theorieën zijn onzin”. Mulisch heeft het hier feitelijk over zijn theorie van de absolute leeftijd. Die van hemzelf is zeventien, zoals hij niet heeft nagelaten te pas en te onpas te ventileren, al heeft hij ook beweerd, dat hij anders dan het “wonderkind” Reve, een “wondergrijsaard” zou worden. Toch zou Mulisch naar eigen zeggen altijd onveranderlijk dezelfde blijven. “Ik ben geen arrivé, want er is niets veranderd aan mij”, aldus Mulisch in 1963 tegenover H.A. Gomperts, wijzend op de jeugdfoto’s uit de tijd dat hij nog niet kon spreken. “Zijn wereldbeeld vormt men tussen 12 en 17 jaar.” Voor Hermans en Reve begon die vorming omstreeks de Rijksbrand en werd zij besloten met het uitbreken van de oorlog. “Hun wereldbeeld zal dus gekenmerkt blijven door een accent van werkloosheid, verveling, hopeloosheid, uiteenlopend in 19
een totale catastrofe.” En zo gaat Mulisch nog een aantal regels verder. Jong van geest zou Mulisch blijven. Zo lijkt Mulisch op hoofdpersonen in zijn werk, onder meer uit mijns inziens belangrijke werken als De ontdekking van de hemel en Siegfried. Mulisch lijkt op Quinten Quist. Quist is zeventien als hij in Rome zijn taak volbrengt en de tafelen der Wet weghaalt uit het Sancta Sanctorum en zo het testimonium van Mozes naar de hemel terugbrengt, nadat het pact tussen God en de mens werd opgezegd, omdat die door influisteringen van de duivel op het punt stond de hemel te ontdekken en te veroveren. Mulisch lijkt op Rudolf Herter, niet voor niets zijn alter ego, uit zijn laatste roman Siegfried: “Na twee kankeroperaties en een hersenbloeding voelde hij zich fysiek als een schaduw van de schaduw die hij eens was – maar alleen fysiek.” Een boek om te herlezen overigens. Niet alleen om zijn droge opmerking “Wie lang drinkt, leeft lang”, het chinees gezegde “grote mensen spreken over ideeën, middelgrote over gebeurtenissen, kleine over mensen” of “Wat is mooier te moeten studeren in het kielzog van een idee? Studeren zonder eigen idee heb ik nooit gekund, op school al niet”, maar ook om via een ingewikkelde redenering ervan kennis te nemen, dat en hoe Mulisch tot de conclusie komt dat Nietzsche het eerste slachtoffer van Hitler is, wat overigens in die zin waar is, dat Nietzsche vrij was van de nationaalsocialistische sympathieën die hem door kwaadwillenden zijn aangewreven. Het boek is nog om een andere reden bijzonder. Het is zijn laatste roman. De laatste zin luidt: “Daarna niets meer.” Kan een schrijver grootser afscheid nemen dan met een wijsheid uit het taoïsme? “Als je werk klaar is, trek je dan terug. Dat is de hemelse manier.” Enfin, laatstelijk dat ik over Mulisch’ absolute leeftijd vernam, enkele jaren geleden, kwam het in een gesprek met drie heren aan de orde bij Pauw & Witteman, waarin zowel Hofland als Mulisch 20
voor zichzelf het getal zeventien noemden, gemarkeerd door het einde van de Tweede Wereldoorlog. Blokker, een echte columnist die maar wat roept, viel door de mand, gaf slechts een schatting, ergens tussen de “negentien en eenentwintig jaar”. Omdat ik Blokker niet echt harder wil vallen dan Mulisch, voeg ik er maar gauw aan toe, dat Mulisch op zijn tachtigste tegenover Onno Blom de uitlating deed, dat zijn absolute leeftijd op een gevoel berustte, met het gegeven dat zeventien is gelegen op de grens van kind en volwassene. Uit zijn Mijn getijdenboek, waarin Harry Mulisch zijn eigen leven én voorgeschiedenis heeft beschreven tot hij met Archibald Strohalm, voorzien van het passende motto uit Gerrit Achterbergs gedicht Werkster: symbolen worden tot cymbalen in de ure des doods, als romancier in de letteren debuteerde, blijkt Mulisch aan de hand van meer dan 120 documenten en foto’s, die de eeuw tussen 1850 en 1950 bestrijken, over zijn voorouders, zijn jeugd, de oorlog, zijn school, zijn eerste ervaringen met meisjes te vertellen en blijkt hij het pad te beschrijven, dat hij aflegde om de schrijver te worden die hij was. Daar zien wij ook wat de ontluikende seksualiteit met zijn absolute leeftijd te maken heeft: op zijn zeventiende gebeurde het écht met “een uitdagende rosse meid”, Wouda. Toen Mulisch na een half uur kletsen op gepaste, lijfelijke afstand, naar de wc moest, zei hij grappend, dat zij zich maar alvast moest uitkleden. Aldus geschiedde, zo zag hij toen hij terugkwam. Zou Simon Vinkenoog leentjebuur hebben gespeeld bij Mulisch, toen Edith Reinalda hem, na zijn prille kennismaking, bij haar thuis naakt op de bank bleek te moeten aantreffen toen zij met een drankje terugkwam? Hoe dan ook, op zijn vijfenzeventigste verjaardag wist Mulisch op de vraag of hij monogaam was gevat te repliceren: “Als je dat op je vijfenzeventigste niet bent, ben je ridicuul.” Wat niet in Mijn getijdenboek is opgenomen, is mogelijk Mulisch’ meest verdonkeremaande jeugdzonde. Dat zou alsdan temeer 21
betreurenswaardig zijn omdat deze in tegenspraak lijkt met de waarde die Mulisch volgens eigen uitlatingen aan zijn levensloop toekent: “Ik beschouw mijn levensloop als een bron van inzicht, een fons vitae, en zo zou iedereen tegenover zijn verleden moeten staan.” Cees Nooteboom citeerde op 6 november 2010 in zijn herdenkingsbericht in NRC Handelsblad als velen Mulisch’ oneliner: “Ik ben de Tweede Wereldoorlog”. Zelf zie ik het citaat liever iets uitgebreider, namelijk als volgt: “Ik herinner me de Tweede Wereldoorlog niet zo maar; ik ben de Tweede Wereldoorlog.” Nooteboom gaat verder: “Hij wist een ingewikkelde situatie, zoals het hebben van een joodse moeder en een met de bezetter collaborerende Oostenrijkse vader, in een korte, maar veelzeggende autobiografische zin samen te vatten.” Maar is de omschrijving van deze samenvatting volledig genoeg, is die niet te vriendelijk? Het antwoord lijkt bevestigend, al moet daar niet te zwaar aan worden getild. Dick Verkijk publiceerde in 2006 zijn boek Harry Mulisch ‘Fel Anti-Nazi’ – vanaf wanneer? Hij citeert daarin bij wijze van motto Traudl Junge, secretaresse van Hitler die door de geallieerden vanwege haar jeugdige leeftijd slechts als meeloopster werd beschouwd en niet gestraft: “Jong zijn is geen excuus om blind te zijn voor het kwaad”. Verkijk heeft twee interessante dingen ontdekt. Na bestudering van Voer voor psychologen, Mijn getijdenboek en De aanslag viel het hem op, dat zowel zijn als Mulisch’ herinneringen en hun belevenissen parallel liepen. Dat vindt Verkijk niet verwonderlijk, omdat hij van Mulisch’ Voer voor psychologen weet dat je wereldbeeld zich definitief vormt tussen 12 en 17 jaar. Verkijks wereldbeeld is gevormd tussen 10 en 15 jaar. Het verschil met dat van Mulisch hangt samen met zijn geboortejaar in relatie tot de Tweede Wereldoorlog. Voor allebei is aldus hun 22
wereldbeeld gevormd in de periode 1940-1945 en voor allebei in de regio Haarlem. De heren hebben meer gemeen, maar er is één belangrijk verschil. Ik wacht nog even met de onthulling. Mulisch zegt in Voer voor psychologen, dat zijn studie in autobiografie “berust op een theorie, of inval, of hersenschim, die op ‘waarheid’ alleen aanspraak kan maken in zover ik ermee werken kan.” In Mijn getijdenboek is Mulisch nog duidelijker: “Een autobiografie is niet zozeer een beeld van iemands leven, als wel een beeld van het beeld, dat hij van zijn leven heeft tijdens het schrijven. […] Maar bij die onpersoonlijke, objectieve, wetenschappelijke werkelijkheid ligt mijn sympathie ook niet – sterker: het ware graniet van de werkelijkheid ligt uitsluitend in de subjectiviteit.” Dat leidt niet alleen tot barre nonsens, Verkijk werpt de vraag op vanaf wanneer Mulisch’ koppeling van zijn uitspraak “Ik was fel anti-nazi” aan zijn bekender citaat: “Ik ben de Tweede Wereldoorlog” waar is, objectief waar is. Twee getuigen hebben onafhankelijk van elkaar bevestigd, dat zij Harry Mulisch hebben zien lopen in een uniform van de Nationale Jeugdstorm. Verkijk past het beginsel audi et alteram partem toe, krijgt niet wat hij verwacht. Mulisch geeft geen jeugdzonde toe, maar ontkent – onder meer Luns en Aantjes gingen Mulisch voor –, noemt het quatsch en “behoudt zich alle rechten voor” en laat vervolgens (vanzelfsprekend?) niets meer van zich horen. In de Volkskrant van 17 januari 2006 liet Mulisch optekenen: “Die Verkijk heeft mij het verhaal laten lezen, maar de getuigen op wie hij zich beroept, zeggen mij niets. Wellicht hebben zij mijn padvindersuniform verwisseld met dat van de Jeugdstorm. Verkijk is een psychologisch geval, een creep. Ik ken hem nog uit de jaren zestig toen hij als derderangs journalist stukjes schreef. Waarschijnlijk is hij jaloers op mijn succes, dat is nog het beste wat je ervan kunt zeggen.” Tja, het onderscheid tussen Dichtung und Wahrheit is moeilijk, maar Verkijk vertelt niet per se een ongeloofwaardig verhaal, al weet ik hoe 23
onbetrouwbaar getuigen als Verkijk in casu heeft opgevoerd in de praktijk zijn. Het boek is toch erg waardevol, alleen al omdat het, mede op een fraaie tekstanalyse van Mulisch’ werk is gebaseerd, zo geloofwaardig wordt beschreven en omdat het laat zien hoe diep treurig het is hoe bang velen zijn om hun handen te branden aan het onttronen van iemand die deel uitmaakt van het establishment zoals Harry Mulisch. Verkijk zou weinig gedaan hebben als Mulisch zijn positie had erkend, maar nu Mulisch zich zo hautain op een voetstuk heeft geplaatst als selfmade superintellectueel én superantifascist gaf hem dat een drijfveer tot publicatie. Mulisch lijkt er debet aan, dat Verkijks in graniet gegoten werkelijkheid kon ontstaan. Op 2 november 2010 verscheen het jongste boek van Douwe Draaisma, Vergeetboek. Het boek gaat over de werking van het geheugen, maakt duidelijk dat het geheugen bij wijze van beschermingsmechanisme onwelgevallige waarheden bant. Een vergeetboek is een denkbeeldig boek, waarin men, als het ware, dát opschrijft, wat men zal vergeten. Mulisch rekent paradoxen tot zijn beste vrienden. Voor Mulisch kwam het boek te laat. De paradoxale titel zou hem hebben aangesproken. Ik herhaal voor de laatste keer, dat de goede Harry Mulisch van zichzelf heeft gezegd: “Ik bén de Tweede Wereldoorlog”. Hij is het die – in het vriendenboek ter gelegenheid van het emeritaat van Marita Mathijssen, na een hartverscheurend citaat van Anne Frank die haar brieven richtte aan haar lieve Kitty – op 26 augustus 2009 noteerde: Lieve Marita, Buiten alle literatuur om richtte het onschuldige, ter dood veroordeelde meisje van dertien zich per brief tot haar dagboek, dat zij een naam gaf, alsof het haar kind was. Door deze magische kunstgreep, hoe naief ook uitgevoerd, 24
ontstond een van de aangrijpendste documenten uit de twintigste eeuw, waarvoor jaarlijks miljoenen mensen uit de hele wereld in de rij staan bij het huis waar zij ontstonden. Laten wij er een genre apart voor inrichten. Je Harry Het valt op dat Mulisch hier zo kort van stof is. Waarom dat zo is? Mogelijk omdat Mulisch, zoals ik al aangaf, niet meer schreef. Hij was het schrijven moe. Mulisch en de dood Mulisch en de dood zijn elkaar niet vreemd. Voor Mulisch was het simpel: “Voor je geboorte was er ook niks. Was dat dan zo’n vreselijke tijd?” Dit was in de context van waarover ik schreef in Het is niet onopgemerkt gebleven – Een tuinkamer vol boeken en wat zou worden herhaald in het als reflectief bedoelde programma Over de doden 2010 van de NOS op 22 december 2010, waarbij presentator Herman van der Zandt de dood van Mulisch – te weinig accuraat – plaatste in november 2010: “In Nova College Tour van 22 februari 2010 ontlokte Twan Huys na diens ontkennende antwoord op de vraag of hij bang was voor de dood, aan Harry Mulisch de bevestiging dat hij zijn leven op een door hem gekozen moment zou afronden. Het is evident, zonder goede hulp kan het niet op een ordentelijke manier, kan het niet waardig.” Alvorens waardig het leven te laten zouden zijn vrienden zoals hij ze noemde, afscheid komen nemen. Mulisch blijkt in het uur van zijn dood overigens veel vrienden te hebben, althans mensen die erg positief over hem schrijven en spreken. Zo schrijft de Volkskrant al op 28 oktober 2010 op haar website, dus vóór zijn verscheiden: “Wat Nederlanders dikwijls hoogmoed noemen, arrogantie of ijdelheid, is in wezen het 25
pantser van een kwetsbare ziel tegen een al te opdringerige buitenwereld.” In mijn boek ging ik verder met: “Hier past het te wijzen op iets waarop Mulisch prat gaat, namelijk dat hij geen boeken leest. Is het niet merkwaardig, dat Mulisch in het interview van Twan Huys zegt, wat Nico ter Linden in zijn essay De dag zal komen, Janus Gedachten over de dood en over de fantasie van hemel en hel noteerde? Hij liet zien hoe François Haverschmidt motiveerde dat je voor de dood niet bang hoeft te zijn: ‘Want als hij er is, ben ik er niet meer en zolang ik er ben, is hij er nog niet’.” Al las Mulisch dan pas zijn eerste roman, nadat hij er zelf een had geschreven, aldus beweert hij in Voer voor psychologen, de autodidact Mulisch heeft zich ongetwijfeld suf gelezen en zeer zeker De rerum natura van Lucretius gelezen in de oude vertaling van zijn geestverwant, de dichteres Ida Gerhardt, mogelijk zelfs nog in de nieuwe vertaling van Piet Schrijvers uit 2008, die voor De natuur der dingen van de “geniaalste van de Romeinse dichters” in 2011 de grote vertaalprijs, de Martinus Nijhoff Prijs, zal krijgen. Het is Lucretius die de leer van de Griekse filosoof Epicurus verdedigt, Epicurus die veel meer inhoudt dan het etiket najagen van genot als hoogste goed, dat op hem is geplakt. Bij Epicurus houdt genot verband met onthechting en zelfbeperking: vrij van angsten en begeertes is de mens het gelukkigst. Het mooie is, dat de materiële, vaak als somber opgevatte, levensopvatting van Epicurus bij Lucretius is ingebed in een lyrisch werk dat een vreugdevolle weerspiegeling van de tastbare wereld lijkt te willen zijn: biologie, staatsinrichting, anatomie, geologie, meteorologie, iets wat Mulisch alleen maar kan hebben aangesproken. Arjen Fortuin citeerde Schrijvers over Lucretius in NRC Handelsblad van 17 december 2010 onder meer als volgt: “Hij snijdt filosofische en natuurwetenschappelijke vragen aan die er nog steeds toe doen. Zo schrijft hij prachtig over doodsangst: ‘Als de dood er is zijn wij er 26
niet, en als wij er zijn dan is de dood er niet.’ En hij laat zien hoe mensen zichzelf levend voorstellen na de dood – hoe ze vrezen dan gestraft te worden. Veel antwoorden die hij geeft zijn verouderd, maar de vragen die hij stelt zijn dat niet”. Over de miskende filosoof Epicurus, die filosofie zag als geneeskunde voor de ziel, verscheen in 2010 een boek van Marcel Verweij met de titel De remedie van Epicurus. Mulisch zal het niet gelezen hebben. Waarom ik het hier vermeld, heeft een bijzondere reden die uit onverdachte bron illustreert, dat angst voor de dood in praktische zin niet nodig is. Verweij kon zijn liefde voor Epicurus heel goed gebruiken, een week na inlevering van zijn manuscript bleek hij te lijden aan een hersentumor, van de meest kwaadaardige vorm. Zijn vrienden kunnen getuigen, dat de angst voor de dood het niet alsnog heeft gewonnen. Ik mag mij dankzij een tip van de goede Ton Lunenburg verheugen op de verzendlijst te staan van de meester van het ZKV, A.L. Snijders. Zo kon ik er kennis van nemen, dat je geheel anders tegen een zaak als de dood kunt aankijken. Snijders mijmert onder het houthakken over zijn tijdelijk verdwenen huiskip, vindt zowel de mens als de kip en überhaupt het dier om tegengestelde redenen een beklagenswaardig wezen. De mens omdat hij “weet heeft van zijn naderende dood. (Broeder, gij zult sterven.)”; het dier omdat het niets weet van zijn “naderende dood. Dat voel ik sterk als ik uitrust van het hakken en naar de kip kijk die zonder cultureel bewustzijn wormen oppikt.” Toen Snijders haar al drie dagen miste, mompelde hij: “Requiem aeternam dona gallo gallo Domine. Geef de kip eeuwige vrede, Heer.” Snijders vervolgt: “Je zou kunnen zeggen dat het helpt, de kip vertoont zich weer na drie dagen, ik weet niet waar hij is geweest, ik weet niet of hij heeft gegeten en gedronken – ik hoop dat hij onsterfelijk blijkt.” Het is overigens de Katholieke Kerk geweest die Epicurus en Lucretius heeft verdoemd. Schrijvers illustreert de problemen van 27
de kerk met Lucretius tekst treffend aan de hand van één vers, de beroemde regel tantum religio potuit suadere malorum, ofwel zozeer kon godsdienst leiden tot misdadigheid’. Zo is religio, bijvoorbeeld, in de 17de en 18de eeuw vertaald als ‘bijgeloof’ of ‘godendienst’, zodat het niet op het christendom kon slaan. In genoemde uitzending van Nova wees Mulisch desgevraagd zijn literaire erfgenaam aan. Eerst grapte Mulisch, dat het Joost Zwagerman zou zijn, stapte gauw over op A.F.Th. van der Heijden om vervolgens te grappen, dat Hella S. Haasse zijn literaire erfgenaam zou zijn. Laten we het erop houden, dat het Van der Heijden is en niet Hella S. Haase, die per slot van rekening enkele jaren ouder is dan Mulisch. Dat is temeer aardig omdat Mulisch al jarenlang wordt genoemd als kandidaat voor de Nobelprijs Literatuur, net als Hella S. Haasse, en omdat Johan Anthierens in Ooggetuige - Niemands meester niemands knecht, op de vraag aan de kenau en uitgeefster Angèle Manteau of zij dacht dat Mulisch of Claus op de valreep van de vorige eeuw – we schrijven 31 oktober 1998 – de Nobelprijs Literatuur zou toevallen, de uitspraak noteerde: “Ik gun het geen van beiden. Dan vind ik Hella Haasse meer in aanmerking komen. Of Cees Nooteboom.” Manteau is dezelfde vrouw die ondanks dat Jeroen Brouwers in haar opinie literair gehakt van haar heeft gemaakt – het ontgaat haar, dat Brouwers in Stoffer & blik slechts de vloer heeft aangeveegd met haar zogenaamde biografe, Greta Seghers, maar voor Manteau zelf een monument heeft opgericht –, hem een warm hart toedraagt, en die verklaarde: “Rimbaud dichtte dat je met zeventien onmogelijk serieus kunt zijn, ik heb een leeftijd bereikt waarop jezelf ernstig nemen nog meer misplaatst is.” Dat zelfs Mulisch niet alles kan afdwingen mag blijken uit het feit, dat hij nimmer de Nobelprijs Literatuur kreeg, al had hij dan voorspeld deze op tachtigjarige leeftijd te krijgen. Toen het wachten op het verlossende telefoontje vergeefs bleek, vond Mulisch: “Het 28
rijtje van schrijvers die hem niet hebben gekregen, is interessanter dan dat van de degenen die hem wél hebben gekregen.” Het is in ieder geval zo, dat er winnaars zijn, die “niemand” (nog) kent. Vergaat het niet-winnaars (uiteindelijk) niet ook zo? Mulisch koesterde vriendschappen. Daarom nam hij niet expliciet afstand van de standpunten die hij over Cuba had ingenomen. Dat ging ten koste van Peter Schat, de judas uit De Herenclub, die in werkelijkheid door Mulisch is verstoten, toen Schat wel afstand nam van Cuba. Ook Mario Vargas Llosa, “el sartrecillo valiente” oftewel de dappere, kleine Sartre, nam afstand van Cuba, kreeg in 2010 de Nobelprijs Literatuur. Mulisch’ zelfbeeld Karel van het Reve schreef de bundel Freud, Stalin en Dostojevski. Daarin staat het essay Vooroordeel tegen Dostojevski. Van het Reve wijst op de menselijke behoefte aan vooroordelen, dat wil zeggen aan oordelen die zo min mogelijk aan de ervaring worden getoetst. Van het Reve schetst hoe een dergelijk vooroordeel ontstaat. Iets soortgelijks hangt rond Mulisch. Velen hebben een oordeel over Mulisch zonder hem of zijn werk te kennen. Kristien Hemmerechts liet op 1 november 2010 in Knack over Mulisch optekenen: “Hij was een hoffelijke, minzame verschijning, die iedereen beleefd groette, maar die nou niet echt gezellig ging zitten kletsen. Je kon zien dat hij niet gebukt ging onder zelftwijfel.” Hoeveel mensen nemen die uitspraak klakkeloos voor waar aan, net zoals leerlingen van hun leraren klakkeloos opinies overnemen of zou dat laatste tegenwoordig niet meer zo zijn? Hoe dan ook, Hemmerechts gaf een kenschets van Mulisch die men decennialang al heeft kunnen horen en lezen en waar velen door de jaren heen op zijn afgegaan. Zelf citeerde ik in Het is niet onopgemerkt gebleven – Een tuinkamer vol boeken wat ik over 29
Mulisch schreef aan een van mijn oud-leraren Nederlands, die mij had laten weten weinig affiniteit te hebben met Harry Mulisch en mij had gevraagd daar eens op te reageren. Ik noteerde onder meer: “Enfin, Mulisch vind ik een pedante kwast. Op zich zegt dat weinig over zijn kwaliteit als auteur. Ik heb behoorlijk wat van hem gelezen, maar ben later afgehaakt, na het lezen van zijn magnum opus: De ontdekking van de hemel (niet het boek dat mij bij de strot vatte). Ik herinner mij een experiment. Zijn boek De pupil, 133 bladzijden dik, heb ik 23 jaar geleden geturfd op het gebruik van de puntkomma. Chapeau voor Mulisch op dit punt: hij gebruikte de puntkomma precies 117 keer en naar mijn oordeel allemaal correct. Niet slecht voor zo’n moeilijk onderdeel van de interpunctie. Hij schreef deze ‘kleine roman’, zoals Mulisch dit boek zelf noemt, in 22 dagen, direct na het voltooien van Grondslagen van de mythologie van het schrijverschap, waarvan De pupil het literaire complement is, al zegt Mulisch ‘of ook, liever gezegd, als de goedgunstige beloning van een aanroep, die de schrijver hier richt tot Thoth, de egyptische god van het schrift.’ Tja, Mulisch vergeet de hoofdletter E, maar heeft vele, boeiende facetten. Hij wijkt ook af van de meeste van zijn vakbroeders: ‘De meeste schrijvers moeten schrappen, weggooien, concentreren. Bij mij komt het als een extract er uit, dat aangelengd moet worden’, aldus in zijn Grondslagen….. Van Mulisch houd ik niet, net als jij kennelijk.” Het was Marita Mathijssen die enkele jaren geleden van het werk van Mulisch zei: “Het mooie van het werk van Mulisch is dat het zich zo goed leent voor een veelvoud aan interpretaties. Zijn werk is zo rijk dat het wroeten erin altijd iets oplevert, je wordt altijd beloond. Alles in zijn werk verwijst naar iets en alles – namen, kleuren, handelingen, gebeurtenissen, landschappen – heeft een betekenis.” Is het niet merkwaardig dat Mulisch in zijn Archibald enkele keren “Archibald strohalm” schrijft en zelfs “archibald strohalm”? 30
Wat betekent dat dan? Welke logica zou daar achter zitten? Toch zeker geen zelfkleineringsdrang, zo maak ik uit zijn boek op, waar Archibald droomt over onsterfelijkheid en grootheid: hij die zal “dwingen tot lezen, niet alleen met de ogen, maar ook met het verstand, en tevens met het bindweefsel, de nagels, de ingewanden en het skelet… opdat zijn boeken hun ware aard zouden tonen: dat het novae zijn, - sterren die zich plotseling verbijsterend vergroten, zodat hun licht soms honderdduizenden keren in kracht en helderheid toeneemt… Archibald strohalm had weinig last van zelfkleineringsdrang in dit opzicht.” Mij dunkt: zo Archibald, zo Harry. Voor een bevestiging hoeft de lezer niet te zoeken. Op een deur op zolder, zo lezen wij in Zelfportret met tulband, staat: Laboratorium prof. dr. mr. ir. H.K.V. Mulisch Esq. Er zijn niet zoveel geleerden met zoveel titels. Het lijkt niet te ver gezocht, dat Mulisch hunkerde naar erkenning – op tienjarige leeftijd beweerde hij al een groot schrijver te worden. Allerlei bronnen wijzen daarop. Een heel bijzondere is wel die waarop Pieter Steinz in NRC Handelsblad van 10 maart 2009 wees, met daarbij een afdruk van de kort daarvoor in het Letterkundig Museum opgedoken brief die Mulisch op 10 juni 1953 aan Greshoff schreef, toen deze Mulisch debuutroman lovend had besproken. Greshoff had onder meer geschreven: “Dit is een boek waar men niet achteloos aan mag voorbijgaan. Er schuilt in Mulisch iets van het wonderkind.” En ook: “Ik ga zover, dat ik zelfs de duidelijk overbodige bladzijden [...] toch niet zou willen missen.” Mulisch schreef: “Pas onlangs werd uw bespreking van mijn Archibald Stohalm mij in handen gespeeld, en hierbij bedank ik u er voor. Niet alleen omdat het een mooie kritiek was, vooral om die ene passage, waarin u bekent ook de minder geslaagde stukken niet te willen missen. Daar had ik op gehoopt en aan gewanhoopt dat niemand dat zou zeggen. Juist in dit boek, aldus heb ik altijd tot ongenoegen van mijn toehoorders geponeerd, juist in dit boek zijn 31
de mislukte passages minstens even funktioneel (in hun misluktheid welteverstaan) als de geslaagde. Waarmee ik maar zeggen wilde, dat dit woord ‘misluktheid’ tussen flinke aanhalingstekens behoort te staan. Daarmee riep ik mijzelf uiteraard uit tot de auteur van een meesterwerk, zodat iedereen kwaad op mij werd, daar vooral bescheidenheid de mens siert. Ik heb intussen de indruk, u niets nieuws te vertellen. Ik schrijf u zo maar eens. Waarschijnlijk zal ik niet meer zo lang in uw gunst staan. Op een Rondvraag antwoordde u eens: “Ik weet niet waarom ik schrijf. Ik heb voor ieder stuk een andere reden. Ik schrijf uit puur plezier, uit ijdelheid, uit aandrang, uit mededeelzaamheid, uit bemoeizucht, uit vriendschap en uit een aangeboren neiging om te pesten. Ik schrijf alleen niet omdat ik mij Profeet of Leider waan.” De rest van de brief staat mij (nu) helaas niet ter beschikking. Daarvoor zal ik volgend jaar naar Den Haag afreizen. Uit het proza van Pieter Steinz begrijp ik, dat Mulisch zijn debuut en zijn schrijverschap analyseerde aan de hand van citaten van Greshoff en zich het meest spiegelde aan “Heinrich Schliemann, de man die zich als kind voornam om Troje op te graven, en die de eerste helft van zijn leven eraan besteedde om dat mogelijk te maken.” Mulisch citeerde Schliemann: “Alles wat ik schrijf [...] is niets anders dan het rijk worden voor de beslissende opgraving.” Greshoff schreef in rode inkt zijn commentaar op de brief, maar dat is onleesbaar. Steinz noteert: “Greshoff was niet erg onder de indruk van Mulisch’ bravoure, maar hij stuurde de brief wel door naar zijn redacteur, Pierre H. Dubois (35), voor het archief”, liet hem weten: “als ik een brief als deze krijg, gevoel ik mij vèr van de geestesgesteldheid welke eruit spreekt. Is dat nu typisch voor de ‘allerjongsten’? Jij die daar nog zoo dicht bij staat, moet mij dat kunnen vertellen. Ik vind deze uitlating aanmatigend en aanstellerig. Jij ook, of niet?” Steinz besluit droog: “Het antwoord is niet
32
overgeleverd.” Arnold Heumakers noteerde in dezelfde krant over de woorden van Greshoff: “ziedaar het misverstand tussen Mulisch en Nederland.” Echt raadselachtig is het niet, ook al weet de lezer al uit Manifesten wat als een van zijn grote aforismen is gaan gelden: “Het beste is het raadsel te vergroten.” Dat heeft Mulisch gedaan in Vergrote raadsels. In Voer voor psychologen zou Mulisch optekenen: “Het is niet moeilijk om in Nederland een schrijver van belang te zijn, maar ik ben liever niets naast Dostojewski dat “iets” naast de klungels, die hier voor grote schrijvers doorgaan”. Mulisch heeft niets nagelaten zijn aforisme in praktijk te brengen. Als sfynx heeft Mulisch geleefd, hautain, zwijgend waar anderen (zouden) spreken. “Nooit heeft de schrijver een ‘boodschap’ gehad – behalve die van het papier: creatie, werkelijkheid, een geur van eeuwigheid. Wat was de boodschap van Tolstoï? Van Shakespeare? Joyce? Wij zijn jullie boodschappenjongens niet! Ieder moet van een zekere leeftijd af zijn boodschap in eenzaamheid doen, de kleine zowel als de grote.” Zo maakt Mulisch in manifest XIX zijn ‘boodschap’ duidelijk. Sprekend over de betekenis van woorden stelt Mulisch in manifest XIII vast wat rest: “Zoals ‘Boeddha’ een parfum geworden is en ‘Apollo’ zeep, zo zal ‘Jezus Christus’ een gezondheidszadel zijn, wanneer ‘Maria Magdalena’ al lang lippenstift is, ‘Heilige Maagd’ al lang damesondergoed, ‘Paulus’ al lang een cabaret.” In gelijke zin David van Reybroek die een deel van zijn prijzengeld van de AKOliteratuurprijs die hij kreeg voor Congo schonk aan Human Wrights Watch en op de vraag van Elsbeth Etty of dat betekent dat hij een geëngageerd schrijver is, antwoordde: “Betrokkenheid bij de wereld zit er bij mij diep in. Maar ik heb moeite met het etiket geëngageerd schrijver omdat het veronderstelt dat je morele standpunten uitdraagt en opdringt, en daar voel ik mij niet toe geroepen.” Van Reybroek noemt Houellebecq, Coetzee, Franzen, A.F. Th. Van der Heijden en Grunberg morele schrijvers. “Niet omdat ze zelf moreel 33
deugen, ik weet niets van hun morele beginselvastheid, maar omdat ze in hun romans morele kwesties aankaarten en serieus nemen. Sartre heeft gezegd: je moet de paradoxen van je eigen bestaan begrijpen als de paradoxen van je tijd.” Van Reybroek zegt verder: “Maar mijn inzet is wel moreel. Mijn engagement zit hem niet in mijn oordelen of in de aanbevelingen die ik doe, maar in het ontrafelen van morele dilemma’s.” De generatie waartoe Boon, Claus, Hermans en Reve en Mulisch behoorden, was politiek bevlogen. Van Reybroek over de postmoderne generatie: “De postmoderne generatie is bang om zich te branden aan een engagement dat fout kan uitpakken, bang voor politieke besmetting, bang voor het oordeel van later.” Van Reybroek is zo vriendelijk nog wat extra zout in de wonden van de postmoderne generatie, pakweg de generatie schrijvers die nu tussen de 45 en de 65 is, te wrijven: “Het is een generatie met een summum aan analytisch vernuft, maar dat summum heeft zichzelf het zwijgen opgelegd.” Zo is voor Van Reybroek niet, als voor Mulisch, ook de soort boeken van belang. Boeken mogen wat Mulisch betreft voor stervenden geen tijdverspilling zijn. Dat staat in manifest V, net als: “Boeken die tot het goede prikkelen: morele pornografie.” In Grondslagen van de mythologie van het schrijverschap zou Mulisch zijn schrijverschap nader duiden. Twee trefwoorden zijn van toepassing: wichelroede en timmermansoog. Mulisch weet als hij schrijft precies wat hij doet, weet niet meer wat hij gedaan heeft als hij ophoudt, weet dan net zo veel of weinig als de lezer. “Er ligt blijkbaar werkelijk een Lethe tussen het schrijven en het nietschrijven.” Ieder boek of schrijfsel is als een nieuwe Eurydike. Bij haar ligt de aandrift waarmee Mulisch schrijft. De pit van de onderneming is net als de seksuele aandrift onherinnerbaar. Zijn passie ligt niet in wat hij te zeggen heeft, maar de “eigenlijke boodschap van literatuur is uitsluitend literatuur”. Dat geldt ook 34
“voor geëngageerde literatuur […] Datgene waar het niet voor geldt, is geen literatuur.” Mulisch gaf niet de voorkeur aan televisieoptredens, althans hij wilde niet te veel in beeld. Waarom dat zo was, zal de lezer duidelijk zijn, maar blijkt ook heel fraai uit hoe Mulisch in dit opzicht keek naar Godfried Bomans. In zijn bijdrage Hij minder en minder in Herinneringen aan Godfried Bomans neemt Mulisch zijn aanloop als volgt: “Wie op de televisie verschijnt is veel dichter bij zijn publiek dan de man op het toneel van de schouwburg, al is die daar lijfelijk, – de man op de televisie is een van licht gemaakte huisvriend. Als hij sterft, sterft een vriend.” Mulisch vat vervolgens zijn kijk op het schrijverschap van Bomans in het besluit van zijn bijdrage samen: “Zo is Godfrieds dood aangekomen in Nederland: niet als de dood van een schrijver, maar als de dood van een huisvriend die in alle gezinnen een geziene gast was, terwijl hij zelf alleen een koude lens zag, onafgebroken op hem gericht.” Precies omgekeerd van wat Mulisch in letterlijke zin wilde zijn. In De elementen voert Mulisch een gesprek met iemand die nog wel eens wat zegt, zoals “gaan we”, maar waarmee “een gesprek […]zelden nog tot stand” komt. Mulisch dicht hem een stoute fantasie toe: “Dat onderscheidt je van een schrijver, want die heeft het nooit willen zijn: die bleek het te zijn. Wie het wil worden is het kennelijk niet, al is hij nog zo’n inventief verbalizer. Je moet niet alleen vertellen, maar ook iets te vertellen hebben, en dat heb je blijkbaar niet. Niets aan te doen. Troost je met het verschrikkelijker lot van degenen, die iets te vertellen hebben maar het niet kunnen. (Schrijven is eigenlijk onmogelijk: het is zoiets als van een fotograaf verlangen, met blitzlicht een foto van zijn eigen schaduw te nemen).” “Een werk, waaruit niets méér komt dan de schrijver ‘er in gelegd’ heeft, is onder de maat en moet volgens de visserijwet in
35
het water teruggeworpen worden”, aldus manifest XX, direct gevolgd door: “Vele critici moeten in het water geworpen worden.” Uit De bewondering van Ewald Vanvugt weet ik, dat Hermans in een vrije tamme uitzending van het VPRO-programma De Letteren (november 1981) een vraaggesprek met zijn aartsvijand H.A. Gomperts, waarbij ook Mulisch aanzat, over de literaire kritiek tegen Mulisch opmerkte: “Toen jij ging schrijven, wilde je iets bepaalds uitdrukken, iets dat je voor jezelf essentieel vond. Dan kan het natuurlijk niet zo zijn dat als een of andere grapjas in het Dagblad van het Noorden iets vindt, dat je dan zegt: ik ga dat herschrijven, of ik ga voortaan een ander boek schrijven.” Twee vrouwen “‘Een liefdesgeschiedenis, lijkt ons. Ze is getroffen in haar hoofd, haar hart en haar buik. Het schot in haar hart was dodelijk.’ Ik knikte en keek naar de champagnekurk, die bij het raam op de grond lag.” Ik heb zoveel vertrouwen in de belezenheid van de lezer, dat ik niet hoef te vermelden of de vrouw nu wel of niet door een champagnekurk is getroffen, laat staan dat het boek een huzarenstukje met daarin verweven de Orpheus- én de Oedipusmythe is van Harry Mulisch, waarover niemand minder dan Kees Fens opmerkte: “Harry Mulisch heeft […] misschien de eerste oorspronkelijke liefdesroman van de laatste jaren geschreven. Met Twee vrouwen lijkt het genre pas goed begonnen.” Mulisch zet in Twee vrouwen, een roman uit 1975, waarin de Tweede Wereldoorlog nu eens niet, maar verder al zijn thema’s aanwezig zijn, een wel heel actueel thema neer. Heel Nederland heeft op een koopje van het boek kunnen genieten, omdat de bibliotheken het in 2008 ter gelegenheid van Nederland Leest cadeau gaven. Twee lesbische vrouwen die in hun relatie een kind 36
willen, in die tijd een moeilijke en controversiële manier van scheppen. Mulisch laat blijken daarover zinvolle vragen te kunnen stellen en daar ook wat van te vinden. Het resultaat daarvan is dat niet de homoseksuele relatie als onnatuurlijk wordt geschetst, wel om binnen die relatie een kind te krijgen, wat onloochenbaar ook zo is en wat niet wegneemt, dat ik fraaie voorbeelden ken van praktisch succes, misschien wel succesvoller dan van menig heteropaar. Het thema zou Mulisch – ditmaal met twee mannen in de hoofdrol – overigens herhalen in zijn magnum opus, De ontdekking van de hemel, wat – heel bijzonder – als zijn tweede magnum opus mag gelden. Mulisch als dichter Mulisch was ook dichter. De Bezige Bij bundelde zijn dichtwerk in 1987. Het leverde een fraaie, gebonden uitgave op: De gedichten 1974-1983. Daarna heeft Mulisch geen gedichten meer gepubliceerd. Einde experiment? In je naïviteit zou je als lezer kunnen denken, een schrijver van naam zal ook een groot dichter zijn. Dat is niet onbetwist het geval, al schreef Mulisch wel enkele fraaie regels. Uit de gelijknamige bundel teken ik – uit het gedicht Klassiek visioen – de fraaie regel de wijn is drinkbaar dank zij het glas op. In Modern landleven heet het: “een kip pikt maar een minuut. / de wijn is gedecanteerd”. Daarbij passend schrijft Mulisch en passant Casanova’s grafschrift: “hij ruste in vrede, / grond in zijn mond, / in de schede /die hem verslond”. Dat is heel geestig, maar meer ook niet. De eerlijkheid gebiedt te vermelden, dat de jury die Mulisch in 1995 de Grote Prijs der Nederlandse Letteren toekende, daar anders over dacht. Zij noemde de bundel Egyptisch, dat is zijn laatste bundel, uit 1983, hermetisch, De wijn is drinkbaar dank zij
37
het glas intrigerend, het gedicht over Gerrit Achterberg, Achterberg, in de bundel Tegenlicht uit 1975 fijngevoelig, bijna teder. Ik hef het glas op Mulisch in het besef, dat het klopt: De wijn is drinkbaar dank zij het glas is intrigerend is. De wijn is drinkbaar klinkt nog weinig opwekkend, dank zij het glas maakt het verschil. De jury noemde Mulisch’s leerdicht Wat poëzie is een helder leerdicht. Dat moge zo zijn, het impliceert niet dat zijn poëzie goede poëzie is, al vind ik zijn leerdicht, bij herlezing, nu 23 jaar later wel fraai. In zoverre herzie ik thans, misschien mede dank zij de wijn, mijn mening, weet dat ik mij daarmee in het goede gezelschap van Mulisch zelf bevindt. Hij was het die in Het seksuele bolwerk zei “Paradoxen reken ik tot mijn beste vrienden. Mensen wier grootste zorg is om hun meningen zonder tegenspraak met elkaar in overeenstemming te brengen, beschouw ik niet alleen als frikken maar ook als stommelingen, want hun meningen mogen zich misschien lenen voor de operatie, niet de werkelijkheid.” Ik geef een stukje van het gedicht weer. Poëzie “is zo onbereikbaar / als de regenboog”, de dichter “zegt maar wat / en spreekt de stilte uit”, poëzie is “de stilte van stilte // Die de mens baart / en ontvangt // En in het gedicht / beluistert.” Het gedicht, het leerdicht eindigt fraai als volgt “Poëzie met andere woorden / is de gouden tong van het zwijgen // Ondenkbaar als zij er niet is, / vanzelfsprekend als zij er is // God schiep, zegt men, / het tijdelijke uit het eeuwige. // De dichter maakt die blunder / stukje bij beetje // Eenvoudig ongedaan”. Ja, ik beken, dit is grote poëzie. Mulisch staat als één van “de grote drie” niet alleen. Ook Reve was geen begenadigd dichter, wel erg humorisch. Ik citeerde enkele regels in mijn boek Het is niet onopgemerkt gebleven. Voor Hermans geldt mutatis mutandis hetzelfde.
38
De grote drie, de arrogantie, Brouwers en de ironie Wat is er waar van “de grote drie”? Ik ga daarvoor allereerst te biecht bij degene die ik, toen Reve, Hermans en Mulisch nog leefden, reeds beschouwde als de grootste levende Nederlandstalige schrijver: Jeroen Brouwers. Piet Gerbrandy verontschuldigde zich bij voorbaat in Het feest van Saturnus – De literatuur van het heidense Rome: “Ik hecht eraan te benadrukken dat ik dit boek nooit had kunnen schrijven zonder de schat aan secundaire literatuur die ik de afgelopen dertig jaar onder ogen heb gehad. Het is dan ook goed mogelijk dat ik zonder het me te realiseren opvattingen van grote geleerden uit het verleden weergeef. Tegenwoordig heet zoiets al gauw plagiaat, classici weten echter dat alle literatuur berust op het doorgeven van tradities.” Brouwers ging Gerbrandy op andere wijze voor. In het portret met de krakkemikkige titel Ridder Jeroen Brouwers breekt een lans met de oppergoden, dat Johan Anthierens in De Morgen van 6 februari 1993 schetste, rekent Brouwers af met de arrogantie van Mulisch en zijn twee kompanen die geen vrienden waren. Daaraan doet niet af, dat Brouwers altijd een groot bewonderaar is geweest van in ieder geval Reve en Mulisch en zeker ook door de laatste is beïnvloed. Zie verderop waar ik Es ergo sum ter sprake breng. Dat je ook anders tegen Mulisch’ arrogantie kunt aankijken, laat onder meer Christiaan Weijts zien, waar hij na de dood van Mulisch in NRC Handelsblad van 1 november 2010 liet optekenen: “Er is een uitspraak van Frank Lloyd Wright die ik Mulisch vind typeren: ‘Als ik moet kiezen tussen valse bescheidenheid en oprechte arrogantie, dan kies is voor het laatste.’ Ik denk dat dat typerend is voor mensen die uit het niets iets scheppen. Die moeten een grote trefzekerheid hebben. Je moet iets durven maken dat bestaansrecht heeft. Daarin moet je overmoedig zijn. Bij het schrijven denk ik altijd aan een uitspraak van Mulisch: ‘Je kan beter een dag slecht 39
geschreven hebben, dan een dag niet.’” Marita Mathijsen wist over dit onderwerp te zeggen: “Mulisch liet zien dat bescheidenheid geen deugd is in het publieke leven. Wie zich als schrijver wil presenteren moet zich realiseren dat hij voor een deel publiek bezit wordt. Bescheidenheid siert een mens in het gewone leven. Maar zodra iets openbaar is, gelden andere normen. Een museum of concertgebouw moet toch ook niet bescheiden zijn. Alle aandacht het afgelopen weekeinde bewijst dat literatuur weer meer is gaan betekenen in de Nederlandse samenleving. Een jongere generatie schrijvers, zoals Arnon Grunberg en Ronald Giphart, heeft zich aan Mulisch gespiegeld en zij zijn populair en alom aanwezig, ook op televisie en internet. Net als Mulisch staan zij middenin de maatschappij. Zoals Multatuli de negentiende eeuw bepaalde, zo drukte Mulisch zijn stempel op de twintigste eeuw.” Brouwers is de onbetwiste grootmeester van de hedendaagse polemisten. Hij veegt de vloer aan met “de schrijvende hoogvliegers Jan Blokker, Henk Hofland en Harry Mulisch” die in Vrij Nederland “een driestemmige hoonzang” hadden aangeheven, waarin zij hun “literaire opvolgers als ondermaats op een hoopje veegden”. Volgens interviewer Joop van Tijn gaven zij, ook Mulisch, daarbij blijk van “een zelden vertoonde agressie”. Brouwers geeft in milde en toch besliste bewoordingen zijn mening, noemt het subtiel “een onrechtvaardig vonnis” en houdt de zelfverklaarde “Oppergoden van de Parnassus” voor, dat zij zelf schatplichtig zijn aan voorgangers in de grote literatuur. “Namen als Vestdijk en Bordewijk neemt Mulisch nog wel in de mond. En vóór Vestdijk en Bordewijk waren er Couperus en Multatuli. […] Vervolgens slaan zij alle hen opvolgende generaties over en belanden met zevenmijlslaarzen bij de allerjongste debutantenliteratuur. Dan stel ik de vraag: en de generatie van zestig, van zeventig en van tachtig? Hebben die niets opgeleverd, was daar niet één goede schrijver bij?
40
Zij koketteren nogal met hun grote oeuvres, alsof de generatie van zestig, waartoe ik behoor, niet ook een oeuvre opbrengt dat een voortzetting is van wat zij de grondslagen noemen. Ik heb een onvoorwaardelijke bewondering voor Harry Mulisch die ik typeer als een arend en die zich in dat orakelgekakel het meest op de vlakte houdt. Blokker is in mijn ogen een valk, een vooraanstaand maatschappijcriticus, maar wat het commentaar van spreeuw Hofland over literatuur hiertoe doet, is mij niet duidelijk. Bij mijn weten speelt Hofland geen enkele rol in de Nederlandse literatuur.” Heeft Brouwers goed gezien? Tja, de formulering is zodanig, dat het zou kunnen, want het sluit niet uit dat Brouwers wel weet heeft van Hoflands romans, maar deze van geen betekenis acht voor de literatuur. Ik heb nog niet vernomen wat Brouwers ervan vindt, dat Hofland binnenkort de P.C. Hooftprijs 2011 krijgt uitgereikt, hem toegekend door een jury, met daarin de Brouwers welgezinde Jaap Goedegebuure. Met deze prijs zijn “de schrijvende hoogvliegers” eindelijk alle drie voldoende gelauwerd, want net als Mulisch was Hofland al eerder gelauwerd met onder meer de Anna Frankprijs, een letterkundige prijs voor debutanten onder de dertig jaar, voorloper van de Reina Prinsen Geerligs-prijs. Mulisch kreeg die prijs als vermeld voor Archibald Stohalm. Enfin, een troost: Hofland krijgt de prijs thans niet voor literatuur. De oeuvreprijs is ditmaal bestemd voor het essay en daarin lijkt Hofland te gelden als een grootmeester. Brouwers wijdde overigens zijn essay Es ergo sum aan de uitreiking van de P.C. Hooftprijs aan Mulisch op 24 februari 1979. Ik heb geen reden aan te nemen, dat deze datum die Brouwers noemt niet zou kloppen, integendeel, al beweert de website van de P.C. Hooftprijs en in navolging daarvan Arnold Heumakers in NRC Handelsblad van 1 november 2010, dat Mulisch de prijs kreeg in 1977. 41
Enfin, het essay was bedoeld als begeleidend woord bij de door de Stichting ‘Taal en Teken’ uit te geven dichtbundel Opus gran van Mulisch. De stichting die zich bezighield met het vervaardigen van bibliofiele uitgaven van werk van P.C.Hooft-winnaars ging echter voortijdig ter ziele. Opus gran zou verschijnen zonder voorwoord, is uiteraard ook opgenomen in De gedichten. Brouwers laat Es ergo sum beginnen met een bons op de deur van de schrijver. Een achttienjarige jongeman had een boek van Brouwers uitgelezen en had “onweerstaanbare” drang de schrijver onmiddellijk op te zoeken en te spreken. Toen ik afgelopen september in Zutendaal verbleef, trof ik het monument “Ontluiking” van Gerard Bijnens aan, dat de gemeente Zutendaal in 2007 ter gelegenheid van de toekenning van de Zutendaalse Cultuurprijs onthulde. Uiteraard trof ik in het bos ook de fraaie woning van Brouwers aan, met de fraaie gevelsteen met evenzo fraaie Bijbelse tekst “Noli me tangere”. Ik heb maar niet aangebeld, wetend dat Brouwers rust op prijsstelt. Bovendien: ik zou niet durven, al zou ik die durf wel willen hebben, en hij had de pers op visite. Misschien in verband met zijn boek Bittere bloemen, dat in oktober zou verschijnen, zo dacht ik, maar dat is inmiddels verre achterhaald, uitgesteld tot februari 2011. Brouwers onthulde de naam al in De Parelduiker, het nummer dat is gewijd aan de zeventigjarige schrijver. Het is een roman over “illusies die te vergelijken zijn met bloemen: eerst bloeien ze, dan verwelken ze zienderogen”. In De Morgen las ik half september 2010, dat het een “humoristisch” boek zou zijn. Volgens de Volkskrant van 15 mei 2010 zei Brouwers er onder meer het volgende van. De nieuwe roman handelt over een oude, gedesillusioneerde man, die “helemaal verkruimelt. Het is allemaal verschrikkelijk, teleurstelling op teleurstelling op teleurstelling, maar heel luchtig verteld, met veel ironie ertussen.” Uit andere bron – uitgever Atlas – weet ik dat het gaat over exrechter, ex-politicus en ex-schrijver Grijsaard, die tegen zijn zin een 42
cruise over de Middellandse Zee maakt, maar wel voldoende heeft om met vrolijk cynisme en opgewekt gekanker op terug te zien. “Het voorbije leven was allerminst zonder succes, maar wat eraan ontbrak heeft zijn vereenzaamde nadagen bepaald. Aan boord ontmoet hij een vroegere leerlinge. Het eiland Corsica is het decor van enkele gebeurtenissen, die de oude man en de veel jongere vrouw een etmaal in elkaars gezelschap houden. Bittere bloemen is een roman over illusies die te vergelijken zijn met bloemen: eerst bloeien ze, dan verwelken ze zienderogen. Luchtig genoteerd in korte hoofdstukken, waarin Brouwers opnieuw zijn excellente meesterschap demonstreert. Dansend en meeslepend proza. Als een trage tango.” Enfin, terug naar de jongeman uit Es ergo sum en de relatie van Brouwers tot Mulisch. De jongeman wilde schrijver worden, zo zei hij toegelaten tot de huiskamer van Brouwers. Van die jongen waardeert Brouwers zijn “moed” die ik dus niet had. Ik troost mij met Brouwers die “weet hoe bang men is voordat men ertoe komt enige daad van moed te stellen. Wie durft zomaar op de deur van de schrijver te bonzen, zo in vervoering van diens woord dat het wel dronkenschap lijkt, of verliefdheid? Ik heb die moed nooit opgebracht.” Brouwers heeft deze aanloop nodig, omdat ook hij op achttienjarige leeftijd schrijver wilde worden, “al schrijver was”, net als Mulisch. Brouwers geeft aan hoe en over wie hij droomde én wat hij erover schreef in een gelukkig “onvindbaar” geworden verhaal, waaruit hij vervolgens citeert: “Zo denk ik nu: ik schrijf, en lach verontschuldigend. Op het moment dat ik het denk teedt de schrijver binnen, die aan de overkant van de kroeg woont. Steeds als ik de schrijver zie, voel ik mij blozen. Iedere klad van zijn pen slurp ik op. Ik volg zijn verrichtingen in kranten, radiogidsen, literaire bladen. Ook met eigen ogen in deze kroeg. Ik wil hem zien. Mijn bewondering voor hem is huivering. Ik ken hem van wat hij schreef en gedoogde dat 43
over hem geschreven werd; ik durfde hem niet te naderen om te zeggen: ‘Meneer, ik heb al uw boeken thuis en gelezen. Ik zou u graag een hand willen geven.’ Wanneer ik hem zie lopen, hier of op het plein of elders, houd ik mijn adem in. Eén keer heeft hij mij aangekeken op straat en wierp een sigarette-eindje weg. Ik heb mij naar het peukje gebukt maar ben doorgelopen nadat ik had gedaan alsof een van mijn veters was losgeschoten. () Wat dacht hij toen hij mij korter dan een seconde in de ogen keek; wat denkt hij nu, terwijl hij op de drempel van de kroeg staat, zijn leren jasje glimt van de regen en zijn blik de mijne opnieuw, toevallig, kruist? Niets waarschijnlijk. Wat denk ik zelf?” Het zal de lezer duidelijk zijn, dat het gaat om Americain, het Leidesplein en Harry Mulisch. Brouwers had zijn achttienjarige bezoeker willen aaien. Dat kwam door Mulisch, want toen Brouwers achttien was, schreef Mulisch Tanchelijn – Kroniek van een ketter, zo werd Brouwers Everwachter, Tanchelijns “lievelingspriester met het levend haar”, de lezer weet: “God moest zich bedwingen om hem niet te aaien.” Bovendien sprak Everwachter: “De Kerk is het bewijs, dat God niet bestaat.” Een goede Vlaming, grossierend in bijeengelezen citatenboeken, noteerde dit belangrijke feit in Vergrote raadsels – verklaringen, paradoxen, mulischesken, bijeengelezen door Gerd de Ley. Waarom schreef Mulisch Tanchelijn? Uit grootheid: Mulisch wilde een einde maken aan de ellende van het Nederlandse toneel, door Tsjechov verziekt. Het is de vraag of dat is gelukt. Mulisch zelf vond het optreden van de Nederlandse Komedie, waarin Ko van Dijk als Tanchelijn de woorden, ontleend aan de profeet Lou de Palingboer, uitsprak, minder vuurwerk opleveren dan op basis van zijn tekst mogelijk was. Het is Mulisch die heeft gemaakt, dat Brouwers schrijft. Hij heeft van hem gejat of beter hij heeft veel, heel veel van Mulisch geleerd. “’Mulisch’ komt, op welke wijze of in welke gestalte, met welke 44
bedoeling of om welke reden dan ook, in bijna al mijn boeken voor: - ‘Mulisch’ is een thema van mijn autobiografisch schrijven.” In zijn Grondslagen van de mythologie van het schrijverschap zegt Mulisch: “De meeste schrijvers moeten schrappen, weggooien, concentreren. Bij mij komt het als een extract er uit, dat aangelengd moet worden.” Komt het door zijn soevereiniteit, zijn ijdelheid, zijn zelfgenoegzaamheid, dat ik daarom heb gezegd: “Van Mulisch houd ik niet”? Van Brouwers houd ik. Het is helemaal ‘Mulisch’ als Brouwers vertelt van de eerste keer dat hij Mulisch sprak: “Ik was toen zesendertig = tweemaal achttien jaar”. Vlak voor hij 38 jaar werd, zou hij Mulisch gaan tutoyeren. De dweepzucht was verdwenen, groot respect gebleven. Toen Mulisch, alweer een jaar later de P.C. Hooftprijs kreeg uitgereikt, zat Brouwers in de zaal van de Stadsschouwburg, rij 8, stoel 16. Dat is niet zonder betekenis, zomin het dat is dat minister GardeniersBerendsen in de eerste alinea van haar feestrede de naam van Brouwers uitsprak, zomin Harry Mulisch in zijn dankwoord kon zeggen: “Dat is het ware autobiografische schrijven, dat weinig of niets te maken heeft met zoiets als ‘memoires’; het levert geen portret op van het wereldlijke Ik, ook niet van het lyrische, het epische of enig ander geleerden-Ik, maar van wat ik hierbij het ik-Ik doop – het Ik van de bescheiden noch onbescheiden traditie van de ware verbeelding, die begon met Augustinus.” Brouwers herinnert zich dat, daar waar negentien jaar eerder Tanchelijn had gestaan “Everwachter (in zijn haar tastend) zei: ‘Hij hield van mij.’” Brouwers verhaalt elders verder, staat stil bij de Drievuldigheid, constateert dat daarin, behalve bij Mulisch, de klad is gekomen en de generatie na Mulisch, waartoe Brouwers behoort, ten onrechte in de schaduw is gebleven. Brouwers noemt de laat begonnen Willem Brakman, Gerrit Krol, Willem van Toorn. Jan Wolkers en Jan Cremer zijn in staat gebleken uit de schaduw te stappen. Brouwers wijst voorts op Hella Haasse, Ida Gerhardt, Hugo Claus en (andere) 45
Vlamingen als Louis Paul Boon, Willem Elsschot, Maurice Gilliams en Herman Teirlinck. Die moeten toch door het drietal gekend zijn, wat niet zal gelden voor de grootheid Cyriel Buysse, die bij dit soort rechtspraak niet eens “de beklaagdenbank” haalt. Brouwers raast nog even door, met argumenten, wat in schril contrast staat met hoe het edele drietal in Vrij Nederland tamboereert. Brouwers merkt op, dat ook in het werk van Mulisch dieptepunten zijn aan te wijzen en het dus pedant is te doen alsof zij de enige trendsetters zouden zijn geweest. Kennen de heren Frans Kellendonk niet, H.C. ten Berge, Jacq Vogelaar. Kan Joost Zwagerman niets? Kennen zij Gerrit Komrij, Bernlef, Schippers, de dichters Hans Faverey, Leonard Nolens enzovoort niet? En dat allemaal omdat zij de Tweede Wereldoorlog niet hebben meegemaakt? “Alsof Willem Elsschot met zijn schrijfstaf geen kunst uit kaas sloeg, alsof Marcel Proust zijn onsterfelijkheid niet staafde met een lullig koekje. Een madeleine.” Brouwers rept er niet over, dat Elsschot aanvankelijk abominabel Nederlands schreef, dat Elsschot zelfs bij zijn eerste uitgave zijn naam foutief spelde: Elschot! Brouwers geldt (dus) als bewonderaar van Mulisch. Zo niet (destijds) Graa Boomsma, die zijn bijdrage De schrijver als profeet en verlosser in Bzzzlletin 135 (april 1985) begon met een uitsmijter: “Harry Mulisch is een overschat schrijver, althans dat vind ik.” Of Boomsma dat kan bewijzen? Boomsma vindt “beweren” en “bewijzen” twee verschillende dingen, al heeft hij niet de overtuiging “dat literatuur de tegenhanger van wetenschap zou zijn, alpha versus bèta.” Vervolgens wordt hij erg eerlijk: “de mythische uitvergroting die Mulisch telkenmale van zijn eigen persoon produceert in zijn boeken irriteert mij mateloos.” Dat is niet zonder grond. Boomsma geeft een keur aan argumenten, laat onder meer zien dat Mulisch een ijdeltuit is. Zo gaat Het seksuele bolwerk niet daadwerkelijk over Wilhelm Reich, zoals Mulisch wil doen geloven. 46
Mulisch brengt de lezer hoofdzakelijk op de hoogte “van de levensloop van Harry Mulisch, niet in de laatste plaats via de omweg van Reich en zijn denkbeelden.” Een toevallige “samenloop wordt tot mythe omgebouwd, het raadselachtige teken met andere tekens verbonden en zo in zijn mysterieusheid vergroot.” Zo begint Mulisch na de dood van Godfried Bomans zijn herdenkingsartikel Hij minder en minder in de door Michel van der Plas geredigeerde bundel Herinneringen aan Godfried Bomans als volgt: “Omdat mijn vriend Hein Donner de kortste dag van het jaar had uitgekozen om te trouwen, vierden we zijn huwelijksfeest in de langste nacht.” Typisch een nacht om over Bomans te praten en Mulisch schrijft: “In diezelfde langste nacht van 1971 stierf Bomans” om te vervolgen: “Daar heb je het weer. Wat zijn dat voor brandpunten en feiten, die zich steeds op elementaire ogenblikken van het leven voordoen?” Door het raadsel te vergroten, om Mulisch te parafraseren, componeert Mulisch zijn wereldraadsel met als hoogtepunt zijn magnum opus De compositie van de wereld, waarin Mulisch “moeiteloos de chaos van het heelal via zijn paradoxale gedachtengang inpast in een systeem dat eeuwigheidswaarde pretendeert. De schrijver als allesweter, die verleden, heden en toekomst overziet.” Mulisch en humor gaan goed samen. Ik herinner mij een fraaie anekdote, opgetekend door Jeroen Brouwers in de goudmijn Zachtjes knetteren de letteren – Een eeuw Nederlandse literatuurgeschiedenis in anekdoten. Geweldig is het verhaal over het raadsel uit 1935, dat twintig jaar later door de schilder Kees Verwey werd opgelost, zoals door Harry Mulisch in De verteller verteld opgetekend. Boutens krijgt voor zijn 65ste verjaardag een lunch aangeboden. Hij presenteert Thijm, met wie hij in onmin leeft maar die er niettemin bij is, een buitengewoon dure havanna. Thijm steekt de zijne aan, doet twee trekken en drukt de sigaar uit, waarop Boutens zei: “Meneer Thijm, u bent een ploert”. Daarop 47
treft Verwey Thijm later huilend in de tuin aan en deze verklaart desgevraagd, dat Boutens hem onheus heeft bejegend! Waarom was het zo onheus van Boutens zo uit te vallen? Geweldig hoe Bomans Mulisch thuis ophaalt, hem meedeelt: “Je moet meekomen, Kees heeft het raadsel opgelost.” Een terzijde. Mulisch antwoordde op de vraag van Gerard Reve of hij echt niet in God geloofde: “Ik geloof in mezelf, dus ik geloof in God”, aldus Theodor Holman in Wie schrijft die blijft, in Het Parool van 11 maart 2000. Dat is verwant aan wat Willem Kloos dichtte: “Ik ben een God in het diepst van mijn gedachten”. Enfin, de God zelf, wist ditmaal dan ook direct waarover het ging. Met Verwey achterin rijdt het drietal in Bomans 2-cv de stad uit naar een landgoed in de duinen, waardig genoeg om als coulisse voor de onthulling te dienen. De oplossing van dit raadsel wordt daar na een half uur stilzwijgen door Verwey gegeven; prachtig hoe de ondoorgrondelijkheid van Thijm alsnog wordt doorgrond. “Thijm zat met het probleem, dat hij Boutens moest duidelijk maken dat hij had begrepen wat er gaande was: dat hij niet eenvoudig in een goede bui van zijn vijand een sigaar aangeboden kreeg, maar dat het een gebaar was – dat de sigaar die Boutens gaf, niet eenvoudig een sigaar was, maar een signaal: een verzoening. Thijm van zijn kant kon dat begrip alleen laten blijken door zijnerzijds óók de sigaar te transcenderen, te offeren, en dat deed hij door hem in de asbak te vernielen. En omdat Boutens dat niet begreep, achtte Thijm zich onheus bejegend.” Mulisch als God. Mulisch zal er niet ver naast zitten. De mens is niet voor niets geschapen naar Zijn beeld en gelijkenis. “De ironie leidt tot parodie, de parodie leidt tot identificatie. Zo wordt het spel ernst. De grote corpsstudent speelt net zo lang de man met de grote bek, tot hij het is. Dat is het ironische van de ironie: dat zij het plotseling niet meer is.” Zie Het ironische van de ironie – Over het geval G.K. van het Reve, waar de ironie extreme vormen aanneemt. Mulisch: “Wie ironisch spreekt, zegt het 48
tegendeel van wat hij meent, maar zodanig, dat een ander dat doorziet. Van het Reve zegt wat hij meent, maar zodanig dat de ander dat niet doorziet en denkt nog steeds met ironie te doen te hebben.” Zo zou Van het Reve en later Gerard Reve vaker de beschuldiging horen een racist te zijn. Bij Mulisch is de ironie als zodanig herkenbaar. Een voorbeeld stamt van het bronzen beeld, dat van Mulisch werd gemaakt ter gelegenheid van zijn vijfenzeventigste verjaardag. Hij verklaarde – het was te zien op 22 december 2010 in De doden van 2010 – het “eens te zijn met het bronzen beeld, dat het er is voor mij, een ironisch feit. Ik heb een lauwerkrans voorgesteld. Dat is ironie.” Tegenspraak en De compositie van de wereld Op het kaft van de eerste druk van Archibald Strohalm had Mulisch laten uitkomen ooit een allesomvattend filosofisch werk te laten verschijnen. Mulisch leverde tegenspraak. Tegenover H.A. Gomperts ontkende Mulisch in 1963 met een verwijzing naar wat hij erover schreef in Voer voor psychologen, dat hij dat nog van plan was, al kun je dat meen ik ook anders lezen. Hoe dan ook, Mulisch heeft De compositie van de wereld, dat mijns inziens gaandeweg een ontoegankelijk boek wordt, laten verschijnen in 1980. Blijkens zijn voorwoord was hij van plan “te zijner tijd” Deel II te laten verschijnen. Aan Deel I had hij dan ruim 10 jaar gewerkt en was het ruim dertig jaar geleden dat hij zijn plan voor dit magnum opus filosoficum opvatte. In Deel II zou hij “de meer apocriefe, obscurantistische systemen” aan een “kritiek van het occulte verstand” onderwerpen om te zien wat ervan bewaard kan blijven en wat weg kan. Dat voornemen heeft hij later gelaten voor wat het was. Enfin, feitelijk had Mulisch De compositie van de wereld al aangekondigd. Mulisch zelf noemt het “een boek met een mateloze 49
pretentie”, waarvan de kern wordt gevormd “door een maat voor het mateloze, ter vernietiging van de chaos”. “Het is niet verstandig een boek als dit te schrijven, maar de verstandigheid moet men aan de dommen overlaten. Ik zou het mijzelf nooit vergeven hebben als ik mij had laten intimideren door de professie en het niet had geschreven: ik zou niet weten, hoe ik dan mijn sterfbed door had moeten komen.” De compositie van de wereld is verdeeld in drie boeken. Het eerste heet Het beginsel van de tegenspraak. Het begint met het hoofdstuk Rechtvaardiging van de paradoxen en het eerste voorbeeld daarvan: “Wat ik nu zeg, is onwaar.” Het zal duidelijk zijn, dat het altijd klopt, net zoals de bekende uitspraak dat alle Kretenzers liegen, zoals ik al memoreerde in Koken op z’n Frans – Een eetleesboek. Mulisch doet deze paradox, die stamt van de Griekse filosoof Epimenides, ook nog eens uitvoerig uit de doeken in De elementen. De tegenspraak is niet nieuw voor Mulisch. Niet alleen heeft Mulisch dertig jaar gedacht aan en heel lang geschreven aan dit boek, in 1973 schreef Mulisch in Het seksuele bolwerk: “De werkelijkheid is alleen met tegenspraken grijpbaar”. Het tweede boek heet De feit-uitspraak, waarin Mulisch onder meer verhaalt van de eerste formulering van een natuurwet in wiskundige termen. Pythagoras ontdekte, dat bij een toon en zijn octaaf de snaarlengten zich verhouden als 2:1. Hier ligt dan ook de basis van de natuurwetenschappen. Ook ontdek je dat het symbool ∞ bij Leibnitz nog “=”was en in de tweede helft van de zeventiende eeuw het de betekenis van “wiskundig oneindig” kreeg. Van Jan Sterenborg weet ik zijn bewondering voor Mulisch. Hij wijdde er een deel van zijn studie aan. Dat blijkt uit zijn bijdrage De Wiskunde van Frans Coppelmans, waaruit ik citeer: “In de muziek hadden we al te maken met do re mi fa sol la si do. Een octaaf: 8 noten als grondbeginsel voor prachtige muziek.
50
Harry Mulish heeft in zijn: De Compositie van de Wereld de toonreeks gebruikt als grondgegeven voor de hele culturele ontwikkeling van de mensheid. Hij komt tot 8 paradoxen. “Het geluid, dat deze combinatie van tonen produceert is afwisselend harmonisch en disharmonisch, m.a.w. er vindt een spanningsopbouw casu quo transformatie plaats met als hoogtepunt de tweede do–do- combinatie. Dit is een heel wonderlijke combinatie namelijk hetzelfde en toch anders. Mulisch gebruikt dit gegeven als blauwdruk, als grondpatroon, als wetmatigheid voor de menselijke ontwikkeling en beschaving. Zie http://www.franscoppelmans.nl/Mulisch.html Uit het Oosten komt tot ons de wijsheid van de 8 Chakra’s. In de scheikunde treffen we het indelingssysteem van Mendeljejev aan, ook op 8 gebaseerd. Nu vinden wij in de wiskunde door Frans Coppelmans 8 grondstructuren. In dit korte bestek kan ik niet alles uit de doeken doen en dat hoeft ook niet want tal van uitwerkingen staan op de website, die ik aan Frans Coppelmans gewijd heb: www.franscoppelmans.nl onder Coppelmans>>>wiskunde.” Aldus borduurde Mulisch voort op Pythagoras, ontvouwde hij zijn concept van de octaviteit, dat ervan uit gaat, dat zowel de ontwikkeling van een individueel mensenleven als de geschiedenis van de mensheid als geheel een opeenvolging van fasen is waarin eerst een basis wordt afgebroken en vervolgens iets nieuws wordt opgebouwd. Net als bij de notenreeks gaat het in schijnbare tegenspraak met het begrip octaviteit om zeven fasen: basis, masker, descendentie, knoop, destinatie, horizon en apex. Net als in de muziek is evident, dat daarna ruimte is voor een nieuwe ontwikkeling. Ook Jeroen Brouwers gebruikt het begrip octaviteit. Zie Bezonken rood. Zijn “moeder was de mooiste moeder”. Zij was “koninklijk”. Toen de Japanners zijn moeder sloegen ‘tot ze als dood 51
bleef liggen’ is Brouwers opgehouden “van haar te houden”. Om “redenen van ‘octaviteit’” brengt Brouwers de verschrikkelijke kampgeschiedenis te berde, niet om die geschiedenis te schrijven; dat kan hij niet (hij was destijds slechts een kleuter). Brouwers spreekt van “octaviteit” omdat hij meer dan een keer hetzelfde verhaal, maar niet steeds in hetzelfde octaaf, vertelt. Zo onder meer waar Brouwers vertelt hoe hij als tienjarige jongen, onhandelbaar als hij was, op een internaat werd gestopt. Brouwers ziet geen verschil tussen het kamp en het internaat, wel tussen “deze moeder en de moeder van amper vijf jaar eerder: deze moeder verraadt mij.” Zij heeft afgedaan voor Brouwers: “Voor mij was mijn moeder toen al dood, vanaf toen heb ik eigenlijk nooit meer intensief aan haar gedacht”. Ook was zij in het kamp al gestorven toen de Jappen haar tot bloedens toe in het kruis hadden geschopt. De compositie van de wereld is een groots opgezette poging een bepaalde vorm van contradictie als filosofisch en creatief principe te legitimeren. Waarom? Omdat opgeld doet: “Wie contradicties voor zijn rekening neemt, behoudt zich het recht voor om iedere uitspraak die uit een andere voortvloeit afzonderlijk op zijn aanvaardbaarheid te wegen.” Aldus Mulisch in 1984 in De toekomst van het boek, in een interview met de titel Tegenspraak als creatief principe, afgenomen door Hugo Verdaasdonk. Mulisch onderbouwt stellingen, onder meer in Voer voor psychologen, die dienen tot onderbouwing van zijn soevereiniteit. Daarin stelt hij, dat zijn literair werk niet valt te onderscheiden van wat hij erin wil zeggen of zegt, zoals: “Het oeuvre van een schrijver is, of behoort te zijn, een totaliteit, één groot organisme, waarin elk onderdeel met alle anderen verbonden is door ontelbare draden, zenuwen, spieren, stangen, waardoor onderling voeling wordt gehouden, en geheimzinnige berichten heen en weer worden gezonden.” 52
Mulisch onderscheidt tussen discursief werk, waarin Mulisch wil dat de lezer begrijpt wat hij zegt, en literair/creatief werk, waarin Mulisch zelf niet eens begrijpt wat hij zegt. “Ik maak iets en dan blijkt dat alle mogelijke mensen dat op verschillende manieren interpreteren.” Mulisch bemoeit zich daar verder niet mee. Het zal daarom zijn, dat hij in een openbaar televisiedispuut over de kijk van Hans van Mierlo op zijn werk repliceerde met: “Interessant”, en er verder het zwijgen toe deed. “Ik doe niet aan polemiek. Nee, ook niet om subtiele misverstanden op te ruimen. De compositie van de wereld is een bron van duizenden misverstanden. […] Als ik verkeerd begrepen wordt, dan ben ik in goed gezelschap. Kijk maar naar Hegel, Marx en Sartre.” Het goede gezelschap van Sartre koos Mulisch niet, toen het erop aankwam afstand te nemen van het bewind van Castro toen bleek, dat het zich schuldig maakte aan showprocessen, martelingen en andere totalitaire wandaden. Mulisch heeft het gelaten bij Het woord bij de daad – Getuigenissen van de revolutie op Cuba 1968 en drie jaar later Over de affaire Padilla, zijn nawoord bij Het woord bij de daad. Mulisch citeert daarin onder meer het gedicht In moeilijke tijden van de dichter Heberto Padillo, in de vertaling van Cees Nooteboom, legt uit: “als ik nu toch verderpraat, is dat niet omdat ik mijn integriteit wil bewijzen door hun samenleving te kritiseren, want daar heb ik mijn eigen samenleving voor. Solidair zijn met iemand is iets anders dan zijn geweten uithangen; solidair met iemand is men niet dankzij zijn goede eigenschappen, maar ondanks zijn slechte, net als in de liefde.” Voor de duidelijkheid deelt Mulisch in Over de affaire Padillo mee: “Als ik bang ben om te horen te krijgen, dat ik bevriend ben met iemand die misselijke streken uithaalt, dan moet ik er geen vrienden op na houden.” Zo nam Mulisch indirect toch nog enigermate afstand van Castro.
53
In De compositie van de wereld zoekt Mulisch naar een absoluut fundament van de filosofie, wat uiteraard een onmogelijke opgave is, wat Mulisch naar mijn indruk ook zelf heel goed weet. Mulisch zelf: “Met De compositie heb ik iets gemaakt waarmee ik uit de voeten kan.” Aan De compositie van de wereld, gepubliceerd in 1980, begon Mulisch al in 1949, zo staat in De onderkant van het tapijt – Harry Mulisch en zijn oeuvre 1952-1992. Dat is geheel in overeenstemming met wat Mulisch vermeldt in Grondslagen van de mythologie van het schrijverschap: “Sommige dingen moeten twintig of dertig jaar of nog langer wachten eer zij zich met hun schaduw verenigen en de landing een feit is.” Benieuwd ben ik naar het huidige oordeel van Graa Boomsma, die – waarop ik hierboven doelde – na het verschijnen van De compositie van de wereld, in helder Nederlands beargumenteerde niet alleen dat maar ook waarom Mulisch een overschat schrijver was. Tot De aanslag schreef Mulisch slechts “moeilijke” boeken. De praktijk heeft mij geleerd, dat boeken van Mulisch als regel stof tot nadenken geven. Een heel bijzondere tegenspraak vindt de lezer in het Boekenweekgeschenk 2000, dat Mulisch mocht schrijven. Het gaat om Het theater, de brief en de waarheid – Een tegenspraak. Het boekje begint met een motto, ontleend aan Diderots Paradox over de toneelspeler: Wie begrepen wil worden, geve geen uitleg en is gebaseerd op een waar gebeurde geschiedenis, gepositioneerd in een onmogelijke wereld waarvan wij allen deel uitmaken, namelijk over de dreigbrief die Jules Croiset in 1987 aan zichzelf en zijn gezin stuurde met als aanleiding de voorgenomen opvoering van Rainer Werner Fassbinders Het vuil, de stad en de dood. Mulisch maakt er zijn eigen literaire verbeelding van, creëert een eigen literair feit, waarvan het er niet toe doet of het waar of onwaar is, ook al heeft Croiset Mulisch na lezing van de ontwerpversie nog “waardevolle 54
aanvullingen” gegeven. Het past bij Mulisch verder te gaan dan de onmogelijkheden van Dostojevski in De zachtmoedige – Een fantastisch verhaal, ook verder te gaan dan Victor Hugo. Beperkte Dostojevski zich nog tot het uitwerken van verwarde ontboezemingen, terwijl er geen stenograaf bij was om ze op te tekenen, Hugo tekent in De laatste dag van een ter dood veroordeelde zelfs de gedachten van iemands laatste minuut op. Mulisch schrijft drie delen. Het eerste komt grofweg overeen met de situatie bij De zachtmoedige. Dat geldt ook het tweede deel. Het bijzondere, het onmogelijk zelfs, zit hem erin, dat de delen een en twee ieder afzonderlijk mogelijk zijn, maar hun combinatie is onmogelijk. Het zijn twee complementaire werelden, die elkaar uitsluiten. Hun samenvoeging is van andere orde dan de “onmogelijkheid” bij Hugo. De ontboezemingen bij Dostojevski zouden tegenwoordig kunnen worden opgenomen. Mulisch acht het waarschijnlijk dat in het huidige millennium de techniek zover zal voortschrijden, dat gedachten “gelezen” kunnen worden, dus ook de laatste gedachten van iemand. Mulisch zou Mulisch niet zijn als hij niet iets geconstrueerd zou hebben, waarvoor zou gelden, dat de combinatie van zijn diptiek, logisch en technisch tot in alle eeuwigheid onmogelijk, dat wil zeggen wonderbaarlijk, zou zijn. Maar misschien is de werkelijkheid toch anders, “per slot van rekening bestaat de absolute absurditeit ook in de gestalte van niets minder dan de wereld, die op een logische onmogelijke manier is ontstaan uit niets. Ook wij maken deel uit van die absolute absurditeit – wij in de eerste plaats.” Gelet op deze uitspraak is niet helemaal duidelijk waarom Mulisch het oneens is met Hans van Mierlo, ook al zo’n op goede gronden gerespecteerde dode uit 2010, die het standpunt van Albert Camus deelt: “Het leven is absurd”. Ik blijf zitten met de vraag waarom Mulisch het voorgaande, geheel tegen zijn gewoonte in, zo uitvoerig heeft uitgelegd. Grappig 55
is natuurlijk dat Freek de Jonge op basis van voorinformatie, dus al voor het verschijnen van het boek, had gezegd dat het boekje verbrand zou moeten worden en toen hij in Carré optrad, vroeg hij, nadat hij het boekje met een takkenbos en een jerrycan bijeen had gebracht, tot hilariteit van de bezoekers Harry Mulisch om vuur. Daarop rees Mulisch uit zijn loge op, gooide een doosje lucifers naar De Jonge. Daarbij bleef het. De lucifers waren allemaal gebruikt. Nog een keer de Tweede Wereldoorlog Mulisch schreef een fenomenaal en fraai boek, dat wil zeggen “het verslag van een ervaring”: De zaak 40/61 – Een reportage. Voor wie het over het hoofd zou zien, Mulisch legt uit: “Een ervaring is iets anders dan een gedachtengang: zij verandert. Aan het eind er van staat iemand anders, voor een deel ook met andere gedachten, dan aan het begin.” Hij voegt voor nog meer duidelijkheid toe, dat zijn boek geen Eichmannboek is. Al doet Mulisch verslag, Mulisch doet meer, probeert met literaire middelen door te dringen in het fenomeen Eichmann. Mulisch: “Het soort fenomenen waar ik graag over schrijf kun je nooit de discrete overzichtelijkheid van de wiskunde geven.” Mulisch komt wel tot de slotsom dat Eichmann, verder gaat dan het prototype van de ambtenaar, een nieuw fenomeen is: de trouwe en punctuele ambtenaar die zijn opdrachten blindelings en zo volmaakt mogelijk uitvoert. Van Eichmann is nimmer enige persoonlijke afkeer van joden gebleken. Eichmann organiseert de massamoord niet uit overtuiging, maar uit plichtsbetrachting. Mulisch maakt er een kanttekening bij, formuleert het als volgt: “Ook de gehoorzaamheid aan het bevel als principe van iemands leven, is speciaal op Eichmann, op die figuur toegesneden. Uiteindelijk is het niet te bewijzen; het wordt nooit bewezen.”
56
In de periode september 1962 en april 1964 zond de AVRO de televisiereeks Literaire ontmoetingen van Hans Keller uit, met H.A. Gomperts in de rol van interviewer. Op 9 januari 1963 was de beurt aan Mulisch. Gomperts laat Mulisch vertellen over zijn jeugd. Aan de hand van authentieke filmopnamen die zijn rijke vader in zijn jonge jaren gemaakt heeft, geeft Mulisch commentaar en schetst hij een portret van zijn jeugd, deelt de kijker mee dat hij de beelden vele malen heeft bekeken en dat hij steeds scherper is gaan zien wie hij was en is, mede door de vele herinneringen uit zijn jeugd, van voor de tijd dat hij spreken kon. De belezen Gomperts wandelt luchtig en bekwaam door het volledige werk van Mulisch tot dat moment, waaronder De zaak 40/61. Het is Gomperts opgevallen dat het een knap boek is, met inzet geschreven, een ernstige en gedreven rapportage die halverwege overgaat in een interpretatie. Mulisch zegt er onder meer van, dat hij zijn persoonlijke triomf niet heeft verhuld, hij zelf Eichmann ten val heeft gebracht. Het gevolgd daarvan was, dat Eichmann geen autoriteit meer was, gevangene was geworden. Dat leidde tot een identificatie en de idee, dat een kleine man tot duivel werd gemaakt. Bij 6 miljoen doden wordt de schuldvraag voor één individu wel erg groot. Ook bij dit onderwerp krijgt humor een kans. Mulisch citeert in zijn boek zoveel mogelijk in het Duits, omdat voor wie geen Duits kent, “een der voornaamste toegangen tot de zaak 40/61 gesloten” is “ – tot zijn geluk misschien”. Hannah Arendt is in deze ook niet mis te verstaan, waar zij in haar boek over dezelfde kwestie, Eichmann in Jeruzalem – De banaliteit van het kwaad, een dodelijke analyse geeft en concludeert: “Een gedachtewisseling met Eichmann was iets onmogelijks, niet doordat hij loog, maar doordat hij tegen de woorden en de aanwezigheid van anderen, en bijgevolg tegen de werkelijkheid zelf, beschermd werd door het ondoordingstbare
57
pantser dat denkbaar is: een absoluut gebrek aan voorstellingsvermogen”. Arendt beschrijft de situatie hoe de Duitsers omgingen met het kwaad huiveringwekkend treffend. “In het Derde Rijk had het kwaad de eigenschap verloren waaraan de meeste mensen het herkennen – het kwam niet meer als verleiding. Vele Duitsers en vele nazi’s, waarschijnlijk de overgrote meerderheid van hen, hebben wel de verleiding gekend niet te moorden, niet te roven, hun buren niet de ondergang tegemoet te laten gaan (want dat een jood die werd weggehaald niet meer terug zou komen wisten ze natuurlijk, al kenden ze de vele gruwelijke details niet) en niet medeplichtig te worden aan al deze misdaden door er zelf van te profiteren. Maar ze hadden inmiddels geleerd hun neigingen te bedwingen en de verleiding te weerstaan”. Daaraan vooraf gaat de vaststelling: “Het ‘nieuwe’ recht van Hitler vertelde de Duitsers ‘Gij zult doden’, waarbij er dus uitdrukkelijk van werd uitgegaan dat de normale neigingen van het individu hem geenszins tot moord drijven”. Gomperts verweet Mulisch min of meer, dat Mulisch zich niet houdt aan de taak van de schrijver, licht te scheppen in de duisternis. De discussie daarover was niet diepgaand, ging over wat volgens Mulisch na de logica komt. Mulisch deelde de zienswijze van Gomperts zonder meer niet, maar maakte en passant iets van belang duidelijk, wat ik maar als volgt in mijn woorden weergeef. De wetenschap schrijdt voort. Dat betekent niet alleen, dat steeds meer kennis wordt opgedaan, wat ten koste gaat van “God”, want grijpbaar geworden. Daar staat naast, dat wetenschappers zelf wel hun formules toepassen, maar niet meer begrijpen wat er gebeurt, ervan vervreemd zijn, wat als ik het goed zie in zekere zin prachtig werd bevestigd door de hoogleraar kansrekening, Remco van der Hofstad, die – gevraagd naar zijn kansen om te winnen, waarbij de interviewster toevoegde, dat hij zo goed kon rekenen – in de Wetenschapsquiz van 26 december 2010 nagenoeg letterlijk zei: het 58
is een misvatting, wiskundigen kunnen niet rekenen, wel abstract denken en getallen invoeren. Rekenen doen ze met een zakjapanner. De Herenclub Zoals aangekondigd ruim ik een speciale plaats in voor het boek van Max Pam, De Herenclub, dé sleutelroman uit 1997 over de vriendenclub rond Harry Mulisch. Het boek begint met een bericht aan Horus Mimir, dat hij de Grote Prijs der Nederlandse Letterkunde krijgt, waarop de volop gelauwerde schrijver stoïcijns reageert, zijn pijp stopt met een melange van twee uitgelezen soorten tabak, en besluit een diner te geven voor zijn “echte vrienden”. Een diner voor heren. Horus maakt een lijst. “Dit waren zijn vrienden, dit was zijn club. Het viel hem op dat er maar, één schrijver, één collega, bij was. Hij dacht aan de uitspraak van Balzac dat vriendschap ophoudt te bestaan zodra de ene vriend zich superieur voelt over de andere, en hij besloot de lijst zo te laten.” De referte aan Balzac is niet zonder betekenis. Daar blijft nog in het midden óf Horus zich superieur waant aan zijn enige collega: Gees Kruidentuin, die model staat voor Cees Nooteboom. Zo niet in het slothoofdstuk van het derde deel, in het hoofdstuk De dood, waarin de heren de schrijver Gees Kruidentuin ten grave dragen. Daarin zal de omroepdirecteur Hendrik van Dijk, waarin de lezer Marcel van Dam herkent, aan Horus vragen of deze wel eens iets van Gees gelezen heeft. Horus fluistert terug: “Je weet toch dat ik nooit romans lees. Als het goed is erger ik mij omdat ik het zelf niet heb bedacht en als het slecht is, erger ik mij vanwege het geknoei.” De tweede voornaam van Hendrik is Tristan. Een aantal van twaalf vrienden is niet gering. Ik maak mij sterk, dat de meeste mensen in het echte leven zoveel vrienden niet 59
hebben. Het is ook maar de vraag of vrienden hier vrienden zijn, ook al sprak Marcel van Dam tijdens de herdenkingsdienst op 6 november 2010 de slotwoorden: “nimmer is vriendschap meer intens beleefd”. Verdere bespiegelingen daarover gaan het bestek van deze beschouwing te boven. Enfin, het aantal van twaalf vrienden is in de visie van Max Pam niet zomaar een willekeurig aantal. Dat blijkt wel uit het kaft van de eerste druk. Daarop staat een portret van Jezus Christus met zijn apostelen aan het Laatste Avondmaal. De Christusfiguur is onmiskenbaar Harry Mulisch, compleet met bril, pijp, aura en in iets mindere mate de neus. In het echte leven heeft Mulisch ooit met de hem eigen beslistheid verboden een literair programma waaraan hij medewerking verleende De neus te noemen. In werkelijkheid is één lid van de eetclub door Mulisch geëcarteerd, de judas die in het boek wordt aangeduid als Pierre Dwars. Naar verluidt zou dat Max Pam zelf zijn geweest, omdat hij zijn komst te zeer liet afhangen van de vraag of hij zin had of niet, anders dan Cees Nooteboom die nu eenmaal “altijd” en route was, maar in werkelijkheid was het Peter Schat die in het voetspoor van andere intellectuelen afstand nam van zijn Cubastandpunten. Op het kaft van de derde druk staat een tekening van Siegfried Woldhek. De heren zijn geanimeerd in gesprek, een licht rookgordijn is subtiel zichtbaar. Eén lid van de heren zit ietwat terzijde met een glas wijn geheven, is en profil herkenbaar aan kin, kapsel en zeer uitgesproken de neus; onmiskenbaar Harry Mulisch, al dronk hij naar ik ergens las in in het echte leven niet. Het zal niet alleen om de naam zijn die Pam hem in dit boek heeft gegeven, dat Cees Nooteboom van dit boek heeft gezegd: “Ik weiger dit stuitende boek te lezen.” H.J.A. Hofland, die in het boek als H.J.O. Bofman zal figureren reageerde met: “De auteur van De Herenclub is een hyena.” De reactie van Mulisch die op het kaft van de eerste druk, omringd door zijn apostelen, zoals gememoreerd 60
staat afgebeeld als Jezus van Nazareth, was superieur: “Ik ben te voornaam om op dit boek te reageren.” Ook Hans van Mierlo – door mij bij voorkeur H.A.F.M.O. genoemd – maakte bij leven deel uit van de vriendenclub. In het boek is hij minister en heet hij Guido Oudhoff ofwel conform de overdaad in zijn werkelijke leven Gerardus Antonius Lodewicus Maria Olivia Oudhoff. Het is natuurlijk niet onbekend dat Connie Palmen laatstelijk zijn partner was en dat zij, zoals ik in Het is niet onopgemerkt gebleven schreef, zich door Gorter liet inspireren toen zij op 13 maart 2010 landelijk liet weten: “Mijn prachtige man is dood.” Voor die andere man, Ischa Meijer, schreef zij een ander doodsbericht: “mijn man is dood”, én een monument: I.M. Ook zal niet onbekend zijn, dat Mai Spijkers van Prometheus, haar uitgever, ruim twee weken geleden bekend maakte dat Palmen ook over Van Mierlo een boek in voorbereiding heeft. Spijkers noemde de datum van verschijning erbij: 11 november 2011, precies twee jaar nadat Palmen en Van Mierlo in Amsterdam in het huwelijk traden. Birgit Donker voegt er in haar bericht in NRC Handelsblad van 13 december 2010 (vilein?, informatief?) aan toe: “Eerder noemde zij literatuur zo mooi omdat ‘literatuur alles kan goedmaken wat in ons leven fout gaat’”. In W.L. Herma, in het boek ook wel Woepie genoemd, herkent de lezer Boebie Brugsma, die tegenover Gomperts verklaarde, dat Mulisch een on-Hollandse eigenschap heeft, te weten dat hij goed Nederlands schrijft, beter dan Brugsma zelf. De schaker Jan Hein Donner gaf op andere wijze een compliment. Hij had alle boeken van Mulisch gelezen en was toch vriend van Mulisch gebleven. Schreef Max Pam een sleutelroman over een aantal mensen uit het literaire en culturele leven waar de betrokkenen niet verheugd over waren, althans niet publiekelijk, hij schroomt niet zo vriendelijke te zijn een kritische kanttekening te maken bij de sleutelroman Lucifer van Connie Palmen, waarover hij zich terecht 61
hardop afvraagt of Palmens sleutelroman moreel verantwoord is. Waarom is duidelijk. Palmen levert zelf de sleutel. In haar nawoord, in mijn exemplaar op p. 351, geeft zij voor wie het nog niet wisten aan, dat de meeste figuren in haar boek uit het echte leven voortkomen, maar dat alles wat zij zeggen – waar het aan de hand van publieke bronnen niet controleerbaar evident anders is – door de schrijfster in hun mond is gelegd, om vervolgens te refereren aan het drama waarin Peter Schat op een vakantie in Griekenland zijn vrouw Marina Schapers verloor en zij – in afwijking van de officiële lezing – de suggestie wekt, dat wat in werkelijkheid Jan Hein Donner geloofde, het Peter Schat was die zijn echtgenote het duwtje gaf dat hem feitelijk verloste van wat hem was gaan knellen. Palmen toont zich hier een ware, monsterlijke kenau. Waarom heeft deze vrouw zich zo verlaagd? Dit bedoel ik als compliment, omdat zij dat niet nodig heeft, wat helemaal in stijl van Mulisch een paradox is. Max Pam beschrijft hoe één van de vrienden of heren, aangeduid als Martijn of ook wel Martin Brekel, reclameman en dichter, “nipte aan zijn glas Glen Bernisdale, een 21 jaar oude Islay-malt die net iets beter was dan de eveneens van het eiland Skye afkomstige Talisker.” Dit is een subtiele prelude op de onthulling van waarin een groot man klein kan zijn. Horus Mimir die model staat voor Harry Mulisch is van plan te regelen, dat op de wekelijkse bijeenkomsten van de Herenclub in restaurant Osiris van het culinair talent Braakensiek die model staat voor Joop Braakhekke – wat natuurlijk sowieso een fraaie naam is voor een kok – bij elk couvert een fles witte en rode huiswijn te laten neerzetten, wat hij als “heel passabel” en “betaalbaar” aanduidt. Bovendien kan “iedereen zichzelf in zijn eigen tempo” inschenken. Met de reactie van Brekel komt alles goed: “Jij, die de oudste gesteenten der aarde kent en de oudste mossen, die de grootste vriend is van de dieren des velds en 62
uit wiens hand de vogels eten, jij, die als geen ander de natuur hebt doorschouwd en tot wie de essentie der dingen in al zijn vezels is doorgedrongen – in der Vinologie scheinst du ein Kind zu sein.” Het gaat al gauw wat beter. De onderhandelingen met Braakensiek worden begeleid met een fles heerlijke Piave, want Braakensiek, die anders dan Mulisch wel gymnasium heeft gehad, weet van Rabelais dat een gezonde ziel niet in een droog lichaam kan wonen. Voor wie het nog weet, Osiris is een god. Lees het ontspannen in Het verloren symbool van Dan Brown: “de les van alle grote goden… van Osiris tot Tammuz, van Jezus tot Shiva, tot de Boeddha zelf” is dat “elke spirituele metamorfose wordt voorafgegaan door een fysieke”. Daarom past de naam uitstekend bij Mulisch. Brekel vraagt Mulisch zijn gedichten te lezen: “ik vraag het je als vriend, maar dat neemt niet weg en misschien is het juist wel daarom, dat ik er ook op sta dat je een eerlijke mening geeft. Dat je mij niet spaart, maar dat je ook eerlijk zult zijn als je het niks vindt.” De reactie komt direct na lezing van het gedicht, opgedragen aan Horus: “publiceren”, wat met eerlijkheid weinig van doen zal hebben gehad. De arrogantie en pedanterie van Mulisch zijn legendarisch. Erg fraai is hoe Pam dat laat zien. Voorbeelden genoeg. Ik noem er een paar. “Het wezen van de bescheidenheid is de arrogantie”, toegeschreven aan Mimir. Mimir schreef zijn magnum opus Ik ben het universum, een mooie verwijzing naar De ontdekking van de hemel. Pam laat Mimir Goethe citeren: “Sommige boeken schijnen helaas niet te zijn geschreven opdat men er iets over zou leren, maar opdat men eruit zal merken dat de schrijver een heleboel wist.” Met die opzet heeft Mimir zijn magnum opus geschreven. “Woepie Hema was een van zijn oudste vrienden. Hij kende hem van direct na de oorlog, toen Hema juist was teruggekeerd uit Duitsland. Dat was in de onderlinge vriendschap ook Hema’s grootste troef: dat hij in het kamp had gezeten en Horus niet.” Met 63
zelfironie pochte Horus graag over Hema, de enige met wie hij naziliedjes kon zingen: “Als de wereldpers bekend zou maken wat ik zoal tegen mijn vrienden heb gezegd, en vooral waarover wij gelachen hebben, dan zou het mensdom verbleken.” “Er kunnen geen paters genoeg vermoord worden. De katholieke kerk is altijd reactie geweest.” “Als jij een goede vriend hebt en die goede vriend haalt een misselijke streek uit, dan voel ik het ook niet als mijn eerste taak om dat in de openbaarheid te brengen. Stel jij bent een pedofiel… het kan zelfs zijn dat men een misselijke streek van een vriend moet verdedigen, omdat zijn vijanden beesten zijn die hem en zijn idealen willen vermoorden.” Dat is natuurlijk precies waarom Mulisch zich nooit ruimhartig heeft gedistantieerd van zijn Cubaverleden. Zie daarover met zoveel woorden Over de affaire Padilla waarin Mulisch reageert op de open brief van vele kunstenaars en intellectuelen, waaronder Enzensberger, Italo Calvino, Marguerite Duras, Jorge Semprun, Carlos Franqui en Sartre aan Fidel Castro. De goede verstaander en welwillende lezer, begrijpt hoe Mulisch in werkelijkheid tegen de kwestie aan keek, dat Mulisch meer heil zag in stille diplomatie, en diezelfde Mulisch in werkelijkheid Peter Schat heeft geschrapt van de ledenlijst van zijn eetclub zoals in De herenclub Pierre Dwars als de eerloze verrader Judas werd geschrapt. “Ik ben niet gekomen om de problemen op te lossen, maar om ze te vergroten.” Dat sluit mooi aan bij het bekende aforisme, dat staat in Voer voor psychologen: “Het beste is het raadsel te vergroten.” Net als de titel van het boek, is het aforisme deel gaan uitmaken van onze taal. “Iedereen” kent het, al weten de meeste Nederlanders niet van wie het stamt. Qua praktisch effect levert Arjan Peters in de Volkskrant van 20 november 2010 in zijn artikel Een levenseinde als een pastoraal spektakelstuk een mooi voorbeeld. In zijn bijdrage verhaalt Peters 64
van The Death of Tolstoj – Russia on the Eve, Astapova Station 1910 van William Michell. Het boek gaat over de miraculeuze wijze waarop Tolstoj zijn thuis verlaat, zijn intrek neemt in een hotel vlak bij een het stationnetje Astapova, zijn hoofd te rusten legt op zijn eigen kussen, dat zijn dochter hem heeft nagebracht, en sterft. Tolstoj ging uit sterven, was spoedig bij zijn eindstation. Volgens Peters zit het als volgt: “Als Tolstoj met die trip iets in gang zette, was het de behoefte van derden om die te duiden. Door zijn stilte vergrootte hij het raadsel, en bood eenieder de gelegenheid er op los te projecteren.” Mijns inziens fraai getroffen. Het is geen zeldzaam verschijnsel, dat mensen hun fantasie loslaten op een gebeurtenis in hun omgeving en vaak “precies” denken te weten hoe het zit. Ik nodig de lezer uit dat voor zichzelf maar eens goed na te gaan. De herenclub is een vriendenclub. Dat wordt dan ook benoemd. Horus aan het werk. “Tussen mannen bestaat vriendschap. Of vriendschap ook tussen vrouwen bestaat weet ik niet. Ik ben geen vrouw, dus daarover kan ik niet oordelen. Maar de vriendschap tussen mannen is autonoom, staat op zichzelf. De vriendschap tussen mannen kent geen concurrentie en geen jaloezie. Mannen kunnen over de jaren heen scheiden, trouwen, kinderen krijgen, zonder dat hun onderlinge vriendschap daardoor wordt geschaad. Maar tussen mannen en vrouwen bestaat geen vriendschap. Tussen mannen en vrouwen bestaat iets wat oneindig veel hoger is dan vriendschap. Tussen mannen en vrouwen bestaat het misverstand. Het Grote Misverstand. Denk daar niet te negatief over, Josje, want het is juist dat grote misverstand dat wij liefde noemen. Begrijp je?” “Ik vertel het jullie als vrienden onder elkaar. Ik reken op jullie discretie, dat hoef ik verder niet uit te leggen.” “Proust heeft geschreven, dat alle menselijke ellende voortkomt uit het feit dat mensen hun huis uitgaan.”
65
“De pijnlijke stilte bestaat niet tussen vrienden. Als twee vrienden zwijgen, laat staan als tien vrienden zwijgen, gaat er nooit een dominee voorbij.” Mulisch met zijn club had een goed voorbeeld aan Schopenhauer die iedere avond in zijn stamrestaurant in Frankfurt dineerde en voordat hij met eten begon een goudstuk op tafel legde om dat na het afrekenen steevast weer mee te nemen. Gevraagd naar het waarom van dit ritueel, antwoordde Schopenhauer dat hij zich had voorgenomen het goudstuk in de armenbus te stoppen op hetzelfde moment dat de Engelse officieren die altijd tegenover hem zaten, over een ander onderwerp dan vrouwen en paarden zouden praten. Horus stelde voor vrouwen en paarden te vervangen door vrouwen en voetbal, want ook al was Schopenhauer al honderd jaar dood, zijn woorden waren actueel, want al praten wij als herenclub over alles, niet over alles willen wij praten. Hij wenste zijn toehoorders smakelijk eten. Horus had de absolute leeftijd bedacht. Dat is de leeftijd waarop men geboren wordt en waarop men sterft. Waarom Gees Kruidentuin dit stuitende boek niet wenst te lezen, wordt wel duidelijk als wij lezen dat zijn absolute leeftijd al is vastgesteld op 83 toen hij nog jong en mager was en hoe hij zich gedraagt, voortdurend zichzelf becommentarieert, opschepperig verhaalt over culinaire viezigheden die hij buitenlands verorbert en zijn snoeverijen over reizen anderszins. Horus maakt zich geen zorgen over zijn populariteit, was eraan gewend zowel bewonderd als verguisd te worden. “Er waren nu eenmaal vrienden en vijanden, die als een Jekyll en Hyde samenwoonden in één lichaam.” Hij wordt daarin gesterkt als hij overdenkt wat dat boekenweekgeschenkje van Gees Kruidentuin nu helemaal voorstelt, “met veel wit opgepompt […tot] wat op een roman moest lijken.” Een boekje, dat toch maar heel pover afsteekt tegenover zijn eigen boek: Ik ben het universum, zo overdenkt 66
Horus. Een fraai voorbeeld van jalousie de métier, want in werkelijkheid schreef Cees Nooteboom in 1991 een briljant en internationaal zeer erkend Boekenweekgeschenk: Het volgende verhaal, wat naar mijn mening – net als Oeroeg van Hella S. Haasse – ook mag gelden als één van de beste Boekenweekgeschenken tot dusver. Nooteboom heeft er extra zijn best op gedaan, want in 1983 zou hij ook al een Boekenweekgeschenk schrijven, maar onbegrijpelijkerwijs en onbehoorlijk bovendien verkoos CPNB te elfder ure het niemendalletje van Wim Kan: Soms denk ik wel eens bij mezelf..., een echt dieptepunt in de historie van CPNB, net zoals Snikken & Smartlappen uit 1976, want niet serieus te nemen als het gaat om het Nederlandse boek, en van Salman Rushdie Woede uit 2001, want geen Nederlands boek, maar een vertaald boek en volstrekt onleesbaar bovendien, terwijl wij toch echt eigen allochtone en leesbare auteurs van importantie hadden en hebben, zoals Kader Abdolah. Deze auteur, in 2008 gelauwerd met de Franse onderscheiding Chevalier dans l'Ordre des Arts et des Lettres en een jaar later door de Rijksuniversiteit Groningen voorzien van een eredoctoraat omdat hij gezien wordt als “een schrijver die willens en wetens tussen twee werelden staat, het milde gezicht van de islam wil laten zien en op deze wijze bijdraagt aan het huidige publieke debat over religie in de openbare ruimte”, mag in 2011 alsnog het Boekenweekgeschenk schrijven. Mulisch zelf zegt niet alleen, dat hij geen boeken leest – wat heel slim is, want zo hoeft hij zijn vakgenoten niet voor het hoofd te stoten – maar Mulisch zegt ook niets over zijn eigen werk, behalve dat het goed is. Dat Mulisch liegt is evident. Hij heeft in interviews gezegd te houden van Goethe, om zijn Faust, omdat Goethe in staat was grote stof groots te verwerken, te beteugelen, op geniale wijze het archetype van de zoekende alchimist creëerde. Mulisch houdt van Kafka, vooral van Der Prozess, omdat Kafka de hoofdpersoon laat 67
zoeken naar zijn misdaad en aldus het klassieke verhaal van koning Oedipus – koning zoekt een dader en blijkt het zelf te zijn – omkeerde, en een man liet zoeken naar zijn misdaad. Fraai is de grap van Pam over vogels die vliegen zonder te begrijpen hoe zij dat doen. Zo schrijft een schrijver zoals een vogel vliegt en begrijpt hij niets van literatuur. Zij die niet kunnen schrijven, kunnen daarom alles begrijpen en doorgronden en kunnen oordelen over wat goed en slecht is. Deze redenering laat Pam uitspreken door een beroemde en beruchte Duitse recensent die bedoeld Boekenweekgeschenk van Kruidentuin ophemelt en het werk van Mimir afbreekt. De uitzending deed Mimir vluchten naar zijn boek The Eternal Paradox in Astrophisics, het boek dat hij immer onder de arm nam en nimmer daadwerkelijk las. “De werkelijkheid drijft als een continent van graniet op een oceaan van emoties”, zegt Mimir als de specialist hem vertelt, dat hij Mimirs maag gaat wegsnijden, wat ook in de werkelijkheid is gebeurd. Mimir is wel verheugd dat het noodlot hem treft. Per slot van rekening krijgt hij nu de kans om te overleven. “Dat is de paradox van de medische wetenschap, die in de strijd om onze gezondheid en onze levensduur successen boekt over de ruggen van de zieken en de stervenden.” Als een krant Kruidentuin om commentaar vraagt, zegt hij dat hij in laatste instantie natuurlijk wel een mening heeft, maar ook een voortdurende behoefte zich te verplaatsen in de gedachtewereld van een ander. Hij voegt daaraan toe, dat je dat krijgt “als je een universeel levend mens wilt zijn: je wordt een man zonder eigenschappen”. Dat is een fraaie verwijzing naar het grote werk van Robert Musil: Der Mann ohne Eigenschaften. Om te lachen is dat Gees Kruidentuin, op bezoek bij de zieke Horus Mimir, wordt getroffen door een ijzermeteoriet. Van hem wordt slechts iets teruggevonden ter grootte van een erwt. Dat geeft de verhoudingen tussen Kruidentuin en Mimir goed weer. 68
“Het onsplijtbare basalt van de werkelijkheid heeft zijn fundament in niets anders dan in het moeras van de subjectiviteit.” Pierre Dwars was door Mimir geroyeerd en gooit Mimir voor de prijsuitreiking uit het raam. Ook een fraaie verwijzing naar wat Peter Schat zou hebben gedaan of kunnen doen met zijn vrouw. Hij zal niet terugkeren van zijn val, maar zijn theorieën uit Ik ben het universum bevestigd zien. Nooit eerder voelde hij zich zo gelukkig als toen. Besluit De aanslag die voorgaande woorden op mijn vrije uren hebben gepleegd, heb ik met veel genoegen ondergaan. Zijn woorden gaven mij een hernieuwde inkijk in en kijk op de compositie die Mulisch van zijn wereld voor zichzelf heeft gecomponeerd. Niettemin geldt: Hoogste tijd voor een besluit. Jeroen Brouwers stelde in 1986 de eerste necrologieënbloemlezing in de Nederlandstalige literatuur samen en voorzag die van een fraaie titel: Hij is reeds aan de overzijde en van een inleiding met de rake titel Evengoed is de schrijver dood. Sander, mijn zoon, riep mij op de woorden van Mulisch tot de mijne te maken: “Daarna niets meer”. Frans Duijf, 29 december 2010 Postscriptum Op 11 januari 2011 bezocht ik het Letterkundig Museum, kreeg de brief van Mulisch aan Greshoff niet te zien. Ik was bijna 70 jaar te vroeg. Men kon wel tussen mij en de nabestaanden bemiddelen. Ik heb er teleurgesteld vanaf gezien; mijn honger was niet groot genoeg. De paarse krokodil geldt al jaren als het symbool van publiek verzet tegen administratieve rompslomp, maar is bij het 69
Letterkundig Museum nog niet doorgedrongen, evenmin als de Kafkaknop waarmee een medewerker tegenwoordig in sommige organisaties kan wijzen op onnodige bureaucratische situaties. Een man als Mulisch is toch met instemming van Mulisch zelf min of meer publiek bezit. Het is toch merkwaardig, dat in een situatie als die van Mulisch een zo belangrijke brief als van hem aan Greshoff aan geïnteresseerd publiek onthouden wordt en dat nog wel door een fraai instituut als het Letterkundig Museum, dat van zichzelf zegt: “Het museum is hét instituut op het gebied van het literaire erfgoed en heeft de grootste en belangrijkste collectie schrijversdocumenten van Nederland.” Ik vind het een mooi en zinvol museum, met fraaie tentoonstellingen, een prachtige portrettengalerij en ook al een laagdrempelige afdeling voor kinderen. Aad Meinderts voerde het idee van Anton Korteweg uit en realiseerde een tentoonstelling waar 100 Nederlandse en Vlaamse schrijvers vanaf de middeleeuwen tot heden zijn te bewonderen in hun verhevenheid of alledaagsheid: Het Pantheon. In deze “ode aan het literaire erfgoed van de Lage Landen”, bracht Meinderts “alle hoogtepunten uit de Nederlandse literatuur in de meest brede zin bijeen.” Er waren twee voorwaarden: de schrijvers moesten voor 4 maart 2010 zijn gestorven en de ballotage van Maarten Asscher, Geert Buelens, Anton Korteweg, Sophie Levie, Marita Mathijsen, Nelleke Noordervliet, Cyrille Offermans, Frits van Oostrom, Pieter Steinz, René van Stipriaan en Joost Zwagerman doorstaan. Mulisch ontbreekt dan ook. Wie niet ontbreekt, is Belle van Zuylen; in de vitrines van haar geen literair werk, wel een cd van haar eeuwenoude muziekwerk (sic). Het is een fraai overzicht met Meinderts al bloemen leggend in de hoofdrol, waarvan je, gelegen in eigentijdse zandzakken, naar believen muisklikkend, kunt genieten. Liever had ik gezien, dat Meinderts proactief had mogelijk gemaakt documenten beschikbaar te stellen die nu nog 70 jaar verborgen blijven. 70
Uiteraard is er nog kritiek van andere aard op de keuze van het honderdtal. Zo rees al ras de vraag waarom Willem Brakman en Patricia de Martelaere ontbreken. Die vraag wordt niet beantwoord, wel een andere. Op 3 februari 2011 wordt in Het Letterenhuis te Antwerpen voor de literaire rechtbank onder voorzitterschap van rechter Philip Freriks het Literaire Pleidooi gehouden, een ludieke, literaire zaak. Joke Linders en Gerda Dendooven pleiten ervoor om Annie M.G. Schmidt op te nemen in Het Pantheon. Elisabeth Leijnse en Marja Pruis willen op hun beurt dat Patricia de Martelaere een plaatsje krijgt in deze eregalerij. De pleidooien zijn in deze juryrechtspraak bij voorbaat kansloos. De jury, gevormd door het publiek, heeft de opdracht te bepalen aan wie van de twee auteurs een gelegenheidstentoonstelling wordt gewijd. Enfin, het kan en zal een aardige bijeenkomst zijn. Er was in het museum een kleine Mulischtentoonstelling. Onder meer was er in de vitrine het persbericht te zien van het toenmalige ministerie van CRM, waarin de rede van minister GardeniersBerendsen, waarop ik op p. 45 doel, onder embargo was opgenomen. Er was slechts ĂŠĂŠn pagina te lezen. Daarop stond niet de naam Brouwers. Dat wil natuurlijk niet zeggen, dat zij de naam Brouwers in werkelijkheid niet in haar eerste alinea zou hebben genoemd. De minister memoreerde wel de schoonheidsfout, daaruit bestaande, dat de P.C. Hooftprijs 1977 pas in 1979 werd uitgereikt, nota bene nadat de winnaar van de prijs 1978 al bekend was. Dat Mulisch behoorlijk bij de tijd is gebleven, moge onder meer blijken uit de omstandigheid dat hij in ieder geval Siegfried, zijn laatste roman, heeft uitgetikt op een computer. De diskette waar zijn laatste versie van het boek op staat, is evenals de enveloppe waarin hij deze aan de uitgever heeft opgestuurd, beland in het Letterkundig Museum. 11 januari 2011 71
Boeken van Frans Duijf • • • •
Koken op z’n Frans – Een eetleesboek, Hengelo, 2007, bibliofiele, gelimiteerde uitgave Ik heb een monument voltooid, Admetos, 2009, druk 1 Ik heb een monument voltooid, Admetos, 2010, druk 2, uitgebreidere en verbeterde uitgave Het is niet onopgemerkt gebleven – Een tuinkamer vol boeken, Admetos, 2010, druk 1
In voorbereiding • • • • •
Een niet alledaags wijnboek Nr. 88 Vriendschap Citaten als heldere leestekens Sporen achterlaten
(Overige) boeken van Admetos Zuchtelen, Jan van, Gedichten voor Hella, Admetos, 2009, druk 1