Frans Duijf
Het is niet onopgemerkt gebleven Een tuinkamer vol boeken
Uitgeverij Admetos Duiven
ISBN
978 94 90206 04 8, NUR 610
Š 2010, Frans Duijf Het is niet onopgemerkt gebleven – Een tuinkamer vol boeken Uitgeverij Admetos te Duiven Druk: Real Concepts Foto voorzijde: Hans Huurdeman Foto achterzijde: Sander Duijf Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar worden gemaakt in enige vorm of op enige wijze, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
De zustermoord van Elsbeth Etty op Frida Vogels Schrijversdagboeken, brievenboeken en biografieën Armada, tijdschrift voor wereldliteratuur, dat wordt uitgegeven door Wereldbibliotheek, is anno 2010 bezig met zijn zestiende jaargang. Het levert ieder kwartaal opnieuw een mooi themanummer op. In maart 2009 verscheen Schrijversdagboeken. We treffen daarin bijdragen aan over de dagboeken van Virginia Woolf, Cesare Pavese, Frida Vogels, Stendhal, Ernst Jünger, Max Frisch, Willem Frederik Hermans, Victor Klemperer, Thomas Mann, Willem de Clerq, Henri-Frédéric Amiel, Evelyn Waugh en Witold Gombrowicz. De schrijvers van de afzonderlijke bijdragen zijn allemaal deskundig, dat wil zeggen hebben stevige voetstappen achtergelaten in het literatuurwetenschappelijk landschap. Wat opvalt is dat vele dagboekenschrijvers, ook van naam en faam, ontbreken. Het zal niet alleen een keuzekwestie zijn. Het lijkt er eerder op dat het te maken heeft met de omstandigheid dat er even niet een deskundige voorhanden was die (op wellicht korte termijn) een bijdrage zou kunnen leveren. Willem G. Wetsteijn stipt onder meer Willem Oltmans en Hans Warren even aan, maar wezenlijk aan de orde komen ze niet. Een heus authentiek dagboek als dat van Etty Hillesum, vele malen in verkorte vorm onder de titel Het verstoorde leven en in 2008 in uitgebreide vorm onder de titel Etty – De nagelaten geschriften van Etty Hillesum 1941-1943 uitgegeven, wordt niet vermeld. Hetzelfde geldt voor grote namen als Paul Léautaud, Edmond en Jules de Goncourt (wier werk toch geldt als één van de belangrijkste dagboeken van de wereldliteratuur) en de iets mindere Anaïs Nin, om er maar een paar te noemen. Maar ook Leonard Nolens zou er mogen zijn. Zie over Nolens nader p. 391.
162
Op één lijn met schrijversdagboeken zouden, wat mij betreft, de brievenboeken mogen staan. Net als de dagboeken en biografieën leveren zij veel kennis op, ook over de lezer zelf, en niet zelden leveren zij fraaie stukken proza, bijvoorbeeld Brieven van John Keats. Hoe heerlijk is het te lezen over de brief die hij op zaterdagavond 14 februari 1818 aan zijn broers schreef. Hoewel hij zijn gedicht Endymion, waaraan hij op 23 januari 1818 was begonnen, nog niet af had, wilde hij het schrijven niet uitstellen, om zo het mechanisme te ontlopen, dat anders als vanzelf ‘een aantal redenen’ zou geven voor verder uitstel. Het is dat gedicht, dat de prachtige regel ‘A thing of beauty is a joy for ever’ bevat. Keats zegt voorts, dat voor de mens die een zekere intellectuele rijpheid heeft bereikt, iedere willekeurige grootse en spirituele passage kan dienen als vertrekpunt naar alle ‘tweeëndertig paleizen’, zoals Boeddha leert. Onvergetelijk is ‘een dutje op de sofa’ en ‘een hazenslaapje in de klaver’ of met een verwijzing naar Shakespeare, The Tempest, I ii 223, een stuk muziek dat je voert naar ‘een uithoek van het eiland.’ Prachtig is het brievenproza van Ida Gerhardt, gebundeld in Courage! Ben Hosman en Mieke Koenen hebben ruim 75 jaar correspondentie bezorgd. Ik geef een voorbeeld, citeer uit een brief van 6 april 1972 aan Wies en Guus van Dijk. ‘Wij spraken voor de abdij van Zundert, en ook voor de abdij Sion (Diepenveen). Monniken zitten doodstil te luisteren naar twee Protestantse vrouwen en vergasten je na afloop op een uur briljante discussie. Jongens, jongens – wat is dáár ons universitair geprofte nix bij!’ Heel bijzonder is de briefwisseling tussen M. Vasalis en Geert van Oorschot die op enkele plaatsen in dit boek ter sprake komt, in het bijzonder op p. 331 e.v. Hier voeg ik aan toe, dat ik mij sinds kort mag verheugen in Een dramatische liefde – Brieven, een bundel brieven van het Duitstalige dichters- en liefdespaar Ingeborg Bachmann en Paul Celan, vers van de pers. Dramatisch omdat Celan slachtoffer was van de Jodenvervolging en Ingeborg Bachmann 163
dochter van een overtuigd Oostenrijks nazipartijlid. Het is al net zo’n ingewikkelde liefde als die van Hanna Arendt en Martin Heidegger, zie Brieven 1925 – 1975. De gedichten van Celan spreken boekdelen, zij zijn onder de titel Verzamelde gedichten in een tweetalige uitgave fraai uitgegeven door Meulenhoff. Todesfuge is een van de bekendste gedichten. In het boek treffen we ook aan brieven van Max Frisch, de andere liefdespartner van Bachmann en een correspondentie tussen Bachmann en de echtgenote van Celan, Gisèle Celan-Lestrange. Tot slot trof ik een ansichtkaart aan van het drietal Ingeborg Bachmann, Hanns Winter en zowaar Heimito von Doderer. De laatste schrijft Celan: ‘Voor de dichter die wij hier verloren hebben en die zich ginds waar zal maken – zoals wij vast geloven!’ Het echte lezen van het fraaie brievenboek komt later. Nu zit ik nog in de ruikfase; die bevalt. Soms doe je een bijzondere ontdekking. Ik veerde op toen ik stuitte op de Lotus-brieven van Morriën, bezorgd door Rob Molin, zijn biograaf. Morriën wordt als getrouwde veertiger verliefd op Lotus Schipper, vriendin van Joke Smit (dé Joke Smit). De meisjes studeren Frans in Amsterdam. Met Joke Smit zal Morriën bevriend worden. Het komt tot een verhouding met Lotus, een verhouding die relatief kort duurde (voorjaar 1956 tot najaar 1957). Dat is het lot van verhoudingen, zoals we van Paul Léautaud weten (zie p. 157). Enfin, het boek bevat brieven die Morriën haar in die periode schreef. De verhouding werd beëindigd. Daarbij speelde een rol dat de vrouw van Morriën een brief van Lotus in zijn jas vond, Lotus graag zelf kinderen wilde en Morriën niet bij machte was van zijn vrouw te scheiden (ze hadden nog jonge dochters). De niet erg sterke reden die Morriën aanvoert, herinnert mij aan één van de weinige grappen die ik ooit zelf heb bedacht. Een man van 95 jaar en zijn vrouw van 93 worden geïnterviewd over de aanstaande echtscheiding. De interviewster vraagt: ‘Vertelt u eens, hoe komt 164
het dat u op zo’n hoge leeftijd gaat scheiden?’ De man antwoordt: ‘Wij hebben altijd tegen elkaar gezegd, wij scheiden pas als de kinderen dood zijn.’ Dat deed me het boek Lieve rebel – Biografie van Adriaan Morriën, dat Molin in 2005, drie jaar na de dood van Morriën uitbracht, uit de kast nemen. Als ik naar de periode waarin Lotus een belangrijke rol in zijn leven speelde ga, lees ik: ‘Een leven zonder de kinderen en Guusje was voor hem onvoorstelbaar, maar er moest méér zijn’, aldus zijn biograaf. ‘Iedere nieuwe ontmoeting moet onmiddellijk kunnen aansluiten bij de vorige en dat kan alleen wanneer je geen spijt hebt en je niet schaamt’, aldus Morriën. Toch kun je in de Lotus-brieven iets van spijt lezen in wat Morriën aan Lotus schrijft over zijn kennismaking met zijn echtgenote, Guus(je). ‘Ik leerde mijn vrouw kennen toen ik al bijna dertig was en volkomen geïsoleerd leefde, in een soort dwangtoestand. Door jou heb ik pas beleefd welke faculteiten ik heb en dat ik mijzelf zou kunnen overtreffen als jij het wilde. Dit besef geeft aan mijn leven achteraf iets onvoltooids en iets nutteloos, ondanks mijn bibliografie.’ Hij heeft zijn vrouw altijd het goede gegund (dat leid ik af uit de brieven), misschien vooral om de relatie met zijn kinderen niet te verstoren. In dat beeld past ook het advies van Morriën aan Lotus voor een ander te kiezen. Na de zomer van 1957 was er een jongeman opgedoken, die door Lotus aan Morriën werd voorgesteld en waar zij mee uitging. Huilend heeft ze nadien aan Morriën verteld, dat ze onmogelijk met twee mannen tegelijk kon omgaan, waarop Morriën haar zei dat ze met de jongeman moest gaan. Aldus geschiedde. Zij trouwde in 1958 en kreeg twee kinderen. Helaas Lotus stierf al in 1965 aan een hersengezwel, 32 jaar oud. Heeft Morriën dus spijt van iets wat hij wel gedaan heeft, wat ik in de literatuur tegenkom is, dat mensen vaker spijt hebben van dingen die ze niet gedaan of ondernomen hebben dan van dingen 165
die ze wel hebben gedaan. Hoe het ook zij, het is maar beter goed op te letten dat je van de ‘grote’ keuzen in je leven geen spijt hebt. Goed bij je gevoel blijven, is daarbij een probaat middel. Net als de literatuur, die altijd helpt. Of, zoals Baltasar Grácian in zijn orakelboek leert: ‘boeken zijn betrouwbare helpers bij onze vorming tot mens’ en ‘wijsgerige overpeinzingen bieden het opperste geluk.’ Zo knoopte ik over het thema spijt ooit in mijn oren de woorden van Henry Miller, die er nog een dimensie extra aan geeft: ‘Guilt is a waste of time. I never regretted anything in my life.’ Morriën hunkerend naar Lotus ‘met lichaam en ziel’ schrijft: ‘Ik lijd gebrek, voel mij nooddruftig. Où sont tes maines d'antan?’. Daar wil ik in een melancholieke bui, met dank aan de dichter François Villon, graag naast zetten: ‘Où sont les neiges d'antan?’ De regel stamt uit het gedicht Des dames du temps jadis. Tot mijn verrassing zou Doeschka Meijsing in Over de liefde op een novemberavond ‘in een vlaag van les neiges d'antan’ de ramen opengooien en zou zij haar vriend Jason later laten zingen: ‘Où sont mes petits copains d’antan?’ Terug naar de biografie. Ik verwonder mij over de naaktfoto die ik van Guus(je) in het boek aantref, vraag me af waarom de biograaf die foto – die niets verhult – heeft opgenomen. Ik heb niet de indruk dat haar levenswandel daartoe enige aanleiding heeft gegeven om haar zo te kijk te zetten. Dat blijft zo, al staat Guus(je) er nog zo bevallig op en kijkt ze nog zo frank en vrij naar de fotograaf. Enfin, wellicht kom ik bij herlezing in de biografie nog een ander antwoord tegen dan ik kan afleiden uit de fotoverantwoording: de foto komt uit de collectie van Guusje Oldenburg. Dat wijst erop dat zij de foto zelf ter beschikking heeft gesteld. Het boek bevat ook een professionele naaktfoto van zijn dochter Adrienne en haar Senegalese vriend, een foto van Ed van der Elsken. Het is een heel mooie foto die in het boek helaas volstrekt niet tot zijn recht komt. 166
De foto behoort tot de collectie van het Stedelijk Museum te Amsterdam en was daar in ieder geval in 2005 te zien. Terug naar het begin. Eén bijdrage uit het Armadanummer valt uit de toon. Elsbeth Etty is uitgesproken negatief over het werk van Frida Vogels, althans voor zover het haar dagboeken betreft. De titel van haar bijdrage in het blad, Egotistisch geschrijf. Het dagboekproject van Frida Vogels, klinkt als een klok, klinkt niet vals op zich, maar de teneur is duidelijk: Etty apprecieert de dagboeken niet. Eigen schuld; de term ‘egotistisch geschrijf’ is van Vogels zelf. Het leek er aanvankelijk op dat Etty zich er met een jantje-vanleiden had afgemaakt. Ze had al knallende ruzie gehad met haar geliefde die haar verweet, dat ze zich weer met een rotklus had laten opzadelen die niets zou opleveren bovendien. Zou het kunnen zijn dat Etty is gestopt met de dagboeken te lezen, of (de vervolgdelen) niet meer leest? Uit de tekst blijkt dat Etty de dagboeken op haar reis nog moest lezen. Een kenner was zij dus alvast niet. Zij vindt de dagboeken ‘weerzinwekkend van onbenulligheid en pretentie.’ In feite vindt Etty niet de dagboeken, maar Vogels onbenullig. Vogels ‘kiest nooit positie en kan dat ook niet omdat er buiten haarzelf en haar intiemste vrienden niets is dat haar interesse wekt.’ Etty toont dat overtuigend aan. Eén voorbeeld daarvan spreekt mij persoonlijk aan omdat ik nog heel goed weet, én waar ik was én wat het met mij als 12-jarig jongetje en mijn omgeving deed toen president John F. Kennedey werd vermoord. De 33-jarige Vogels schrijft over de moord slechts: ‘Kennedy is vermoord’, wat Etty geen ‘egotisme’ maar ‘autisme’ noemt. Het wordt nog leuk en goedkoop vals tegelijk als zij als E. spreekt over Zwagerman die een duit in het zakje doet over Wilders die wordt vervolgd wegens het beledigen van moslims. ‘De katholiek opgevoede Zwagerman heeft vroeger in een ‘beatmis’ gezongen ‘Jezus is een fijne vent’, en E. vermoedt dat hij daar nooit helemaal 167
overheen is gekomen.’ Het is niet voor het laatst dat Etty op de man speelt. Zo zou zij in NRC Handelsblad van 12 februari 2010 haar recensie, met de pakkende titel Eerwraak op z’n rooms in een naargeestig milieu, van het bijzonder actuele boek De pater en het meisje van Gerard van Westerloo besluiten als volgt. ‘De pater en het meisje bevat veel (klein)zielige verhalen. Maar het deerniswekkendste personage met wijwater overgoten verhaal is misschien de gefrustreerde verteller, die als braaf rooms jongetje op zijn negentiende nog geen meisje had aangeraakt.’ Terug naar haar bijdrage aan Armada. Etty begint haar bijdrage in de derde persoon om later alternerend over te gaan in de eerste persoon, wat een functie heeft. Zij ventileert dan haar opvatting dat dagboekschrijvers doorgaans ‘anders dan romanpersonages even saai en alledaags zijn als u en ik.’ Etty laat niets heel van de dagboeken, steekt wel de loftrompet over Bij nader inzien en Het Bureau van Voskuil en ook over De harde kern (I en II) van Vogels, maar niet zonder sneer: ‘fictieve egotisten die menen dat zij het centrum van de wereld uitmaken en de maat aller dingen zijn, leveren adembenemende literatuur op.’ In de opsomming in het boekje van Armada mis ik een echte bespreking van het Geheim dagboek van Hans Warren. Van de eerste 37 jaren die Hans Warren heeft beschreven, heb ik gesmuld, ondanks enige twijfel aan de authenticiteit. Hans Warren zegt er zelf wat over. Hij hield in 1986 een rede, Het dagboek als kunstvorm, die Bert Bakker als brochure in de serie dagboeken van Hans Warren heeft laten verschijnen. Warren zegt daarin onder meer dat hij zijn dagboeken persklaar maakt, wat betekent dat hij ze redigeert, ‘stilistische verbeteringen’ aanbrengt. Daardoor gesterkt, ben ik zelf geneigd de authenticiteit van dagboeken een beetje te wantrouwen. Misschien geld ik in deze een beetje als epigoon van 168
Willem Frederik Hermans die zich heeft ontpopt als geharnast criticus van dagboeken, al is het de vraag of hij dat heeft gedaan op goede gronden. Zo schrijft hij onder meer in Klaas kwam niet een mooie bijdrage, getiteld ’t Is achter de schermen te duister om vast te stellen of het daar interessanter is dan ervóór, waarin hij gehakt maakt van Paul Léautaud. Hermans is ‘ervan overtuigd dat een auteur in een gefingeerd verhaal zich ongedwongener kan bezighouden met zijn geheimste vrezen, verlangens, wanen en tegenslagen, dan in een dagboek, dat altijd nog eens gevonden kan worden door iemand die het nooit zou mogen lezen, maar bewijsbaar is deze stelling uiteraard niet.’ Hermans vergeet te vermelden, dat hij in vele van zijn gefingeerde verhalen zelf wel eens model zou kunnen staan voor veel van zijn figuren en het derhalve ook zijn ideeën zouden kunnen zijn die via deze figuren worden geventileerd. Het lijkt geen al te boude veronderstelling dat Hermans met zijn verdediging in het strafproces over uitlatingen in Ik heb altijd gelijk in zoverre wel eens ongelijk gehad zou kunnen hebben, al vind ik het zonder meer terecht dat hij niet is veroordeeld; integendeel, de vervolging was een aanfluiting van het recht. Overigens is de bijzondere relatie die Léautaud tot zijn moeder had mooi te zien in Brieven aan mijn moeder. De herinnering aan zijn moeder die hem drie dagen na zijn geboorte verliet, wordt vooral bepaald door een ontmoeting met haar in een hotelkamer toen hij negen was en hij haar halfnaakt in bed aantrof en zij hem tegen zich aandrukte. Dat leverde een verpletterende indruk op, een indruk die hem zijn leven lang zou bijblijven. Godfried Bomans heeft het mij geleerd. ‘Somberheid is bijna altijd het gevolg van eigenliefde.’ Voeg daarbij een stukje Alain de Botton: ‘Bij schrijven zijn ambitie en realiteit onevenredig. Dat levert een hoop zielepijn op’, en we begrijpen waarom Paul Léautaud te boek staat als misantroop en 169
beweert dat alleen het werk dat als het ware in een ruk wordt geschreven, zonder dat er eindeloos aan verbeterd en geschaafd wordt, het beste werk is, omdat het de spontaniteit weergeeft, die volgens hem het kenmerk van het ware is. Dat is althans de conclusie die ik trek uit wat Mels de Jong in Ik heb overal spijt van – Paul Léautaud biografie over de essays die Léautaud schreef: dat ‘het gedachtegoed er eerder was dan de stijl. Dat leidt hij onder meer af aan de tijd die Léautaud aan zijn essays besteedde. Zo deed hij over zijn vierde maar liefst negentien maanden. Ik meen ooit te hebben gelezen dat Frida Vogels haar dagboeken niet heeft geschreven om ze te publiceren. We kunnen er nu getuige van zijn hoe deze vrouw het leven heeft doorgeploeterd. Zij mag dan wel weinig geëngageerd zijn en zich vooral toeleggen op haar eigen kleine wereld en ook nog laten zien hoe moeilijk zij het zichzelf maakt, een oordeel als dat van Etty doet haar tekort. Vogels laat zich zien als iemand die nadenkt, goed observeert, kritisch is en prachtig formuleert. Zij denkt in ieder geval na. Van Voltaire weet de lezer, dat ‘op zijn hoogst een duizendste deel van het mensdom’ dat doet. Zie daarvoor nader Filosofische vertellingen. Het valt me van Etty tegen dat zij laat zien geen oog te hebben voor wat er goed is aan de dagboeken van Vogels, sterker dat zij niets vindt deugen. Zelf neem ik in mijn kritiek graag als leidraad wat F.W. Korsten in Lessen in literatuur, de weerslag van zijn inleidende cursus literatuurwetenschap voor eerstejaars studenten, in zijn verantwoording opnam: ‘Ik besef in alle nederigheid hoe gebrekkig dit boek is en ik vraag de critici dan ook eerder te bekijken wat het boek wél doet dan wat het allemaal niét doet.’ Of zoals de Jezuïet Baltasar Gracián optekende in Handorakel en kunst van de voorzichtigheid: ‘Er bestaat niets waarin niet iets goed is aan te treffen, vooral als het om een boek gaat, dat het resultaat van nadenken is. Sommige mensen hebben zo’n onhebbelijke instelling 170
dat zij onder duizend volkomenheden meteen het enige gebrek vinden, dat zij veroordelen en aandikken: zij zijn vuilnisverzamelaars, die de afval van andermans geestesproducten vergaren, en lopen met zakken vol kritiek en fouten, wat eerder een straf voor hun verkeerd onderscheidingsvermogen is dan het loon van hun scherpzinnigheid.’ Ik noteerde in 2005: ‘Ik begrijp steeds meer van Frida Vogels. Zij stelt zich voortdurend vragen, geldt wel erg als exponent: in die zin dat ze een erg negatief zelfbeeld heeft en daarmee - hoewel ze goed ziet wat ze aanricht, en dat niet wil aanrichten - zichzelf en haar omgeving schade berokkent.’ Uit teksten als ‘De nederlaag van het huwelijk is, dat je niet meer onbeperkt over jezelf kunt denken’ en ‘Leven met zijn tweeën betekent dat je niet meer voor jezelf kunt denken’ blijkt dat Vogels het zichzelf niet gemakkelijk maakt. Vogels filosofeert dat een vrouw zich maar eenmaal geeft, een man denkt dat ze dat telkens weer doet. Ze kan niet meer over zichzelf beschikken. Wat ze misschien wel zou willen geven, wordt haar ontnomen. Dat past echter niet in haar theorieën, overweegt ze. Hoe pijnlijk en fraai is haar gedicht dat begint met de regels ‘Zelfs mijn verdriet / lacht om zichzelf, is hypocriet’? Schrijven is voor Frida Vogels vóór alles de bevrijdende handeling zelf. In Kanker, haar verhaal over het familiedrama in Enzo’s ouderlijk huis, beschrijft Frida Vogels het krampachtige gedrag van haar hoofdpersoon Berta, haar alter ego, met als belangrijk doel zichzelf te begrijpen. Het uitgangspunt en de uitkomst van haar verhaal is Berta’s verbondenheid met Stefano. Dat wil ze haar drie lezers laten zien, haar man Enzo en haar twee jeugdvrienden Han en Lousje Voskuil. Met uitsluiting van anderen is Kanker voor haarzelf en haar twee jeugdvrienden bedoeld. De laatste twee behoren net als Frida Vogels tot de hoofdpersonen uit de wereld van Maarten Koning, uit de roman Bij nader inzien van Han Voskuil, zo prachtig 171
verfilmd door Frans Weisz, met Loes Wouterson en Annet Nieuwenhuizen in de rol van Henriette die model stond voor Frida Vogels. Vogels is niet erg belust op publiciteit. Ik herinner me dat ze, toen ze in 1994 voor De harde kern II de AKO-literatuurprijs won, niet verscheen. Verschijnen doet zij in haar boeken. Daarin laat zij zoals gememoreerd zien, dat schrijven voor haar bevrijdend is. Zij schrijft het boek over het drama in het ouderlijk huis om via haar roman zichzelf te begrijpen en Enzo te laten begrijpen dat zij zich met hem onlosmakelijk verbonden weet. Daarvoor schept zij de krampachtige Berta en schept zij Stefano. Haar dagboek gaat dan ook over de betekenis van haar boek Kanker, waarover ze ook In de naakte waarheid verantwoording zal afleggen. Idem over waarom haar rancune zich richt tegen de moeder van Enzo. De moeder met wie ze via een brief contact zocht, vraagt niet om te begrijpen, maar om te haten en te beminnen, wat Vogels niet kan. Ook de onmacht tot communicatie met haar eigen Enzo verwoordt Vogels prachtig. Uit Kanker weten we dat Enzo het boek niet zal begrijpen en zal verwerpen. Jazeker, er is heel veel te beleven met de dagboeken van Vogels. Etty is ziende blind of partijdig. Etty citeert uit de dagboeken van Susan Sontag – toch zo ongeveer een generatiegenoot van Vogels – laat het verschil zien. Sontag heeft het op 12 augustus 1959 onder meer over ‘Good orgasm vs bad. Orgasm comes in all sizes: big, medium, little…. Some men never have an orgasm; they ejaculate numb.’ Daartegenover staat van Vogels: ‘Gisteravond naar de bioscoop en vervolgens…’, waarbij de puntjes staan voor een vrijpartij van iemand die lijdt aan ‘onmacht zich te geven.’ Dat Vogels evenzeer schrijft over La Rochefoucauld, over wat Enzo daarover zegt, uitmondend in zijn 172
conclusie: ‘Het is beangstigend van intelligentie.’ Dat is een heel, heel fraaie passage. Neen, Elsbeth Etty, neem dan wat Frida op 22 januari 1966 optekent over het vermogen van Enzo, die zich stoorde aan misprijzende opmerkingen over La Rochefoucauld, wiens uitlatingen achterhaald zouden zijn: ‘dat vermogen om een individueel resultaat in zijn waarde te laten, het uitsluitend te meten aan zijn intrinsieke kwaliteiten, bedoel ik als ik bescheidenheid en respect zeg.’ Frida voegt daaraan toe dat Enzo op dezelfde manier de waarden van Griekse filosofen ziet, ongehinderd door de vele eeuwen sindsdien, waarin hun gedachten ‘gemeengoed’ zijn geworden en ‘achterhaald’ zijn. Zij stelt vast: ‘al zijn eigen denkbeelden zijn met moeite verworven en solide.’ Dat kan Elsbeth Etty in haar zak steken.
173