Oriëntaalse vertalingen
BECKFORD, ARNOLD, WILDE
vertaald door
Gerlof Janzen
inleiding
Ronald de Leeuw
grafiek
Ronald Tolman
WAANDERS UITGEVERS, ZWOLLE
De drie literaire werken die hier in één band verenigd zijn, hebben gemeen dat zij zich in de Oriënt afspelen en zijn geschreven door drie Engelse auteurs (hoewel Wilde natuurlijk eigenlijk een Ier was). Twee ervan –Vathek en Salomé – werden oorspronkelijk in het Frans geschreven. De reden van de uitgave – en wat de teksten verder bindt – is in de eerste plaats dat zij alle door Gerlof Janzen (1951-2022) werden vertaald. Gerlof was geboren en getogen in Rotterdam, waar hij studeerde aan de Erasmus Universiteit en decennia werkte als psychiater en onderwijsdeskundige. Vervolgens bekleedde hij tot 2007 nog enige jaren de functie van geneesheer-directeur van de kliniek Dijk en Duin in Castricum. Vanaf de jaren 90 van de vorige eeuw was hij daarnaast actief als literair vertaler. De Belg Yves Van Durme karakteriseerde hem in een radio-uitzending als ‘een van de bedrijvigste vertalers van de Engelse poëzie en proza.’ Voor William Beckford en Lord Byron richtte hij literaire genootschappen op, die tot op de dag van vandaag floreren. Hij stelde omvangrijke selecties samen van de brieven van John Keats en Oscar Wilde; deze selecties zijn inmiddels standaardedities in de Nederlandse taal.
‘Ook de vertaler is een schepper van mooie dingen’
Michaël Zeeman over Gerlof Janzen
In 2021 werd duidelijk dat Gerlof niet lang meer te leven zou hebben. Hij besteedde zijn laatste jaren aan het maken van een reeks boeken over Italiaanse villa’s, uitgaves die hij illustreerde met zijn eigen foto’s. Maar aangezien ik al een halve eeuw Gerlofs partner was, wist ik hoeveel ongepubliceerd literair werk nog in laden en mappen lag. Toen ik suggereerde om enkele van deze vertalingen postuum uit te geven, was hij enthousiast en de keuze van de drie teksten van Beckford, Arnold en Wilde was snel gemaakt. We besloten ook samen tot de titel ‘Oriëntaalse vertalingen’, in plaats van vertellingen. Gerlof heeft in maart 2022 alle teksten voor deze uitgave nog zelf gecorrigeerd. Het zou hem een groot genoegen hebben gedaan als hij had geweten dat zijn oude vriend Ronald Tolman voor dit boek vier etsen zou maken.
Aan de meeste van Gerlofs vertalingen gingen prachtige inleidingen vooraf, waarin hij de lezer invoerde in de wereld van de auteurs. Helaas kwam het er niet meer van ook voor dit boek zo’n introductie te schrijven. Hier zomaar in zijn voetstappen treden was niet mogelijk. In plaats daarvan besloot ik deze inleidende pagina’s vooral te wijden aan Gerlof, als vertaler, als enthousiast pleitbezorger van Beckford, Byron, Keats, Pater en Wilde.
Naar aanleiding van Gerlofs overlijden schreef Maarten Asscher: ‘Gerlof had een diepe affiniteit met en een zeldzame empathie voor hun werk, en hij wist die om te zetten in uiterst fijnzinnige en gepolijste vertalingen.’ De uitmuntende recensies die zijn vertalingen kregen spreken voor zich als het gaat om de kwaliteit van zijn werk. Hij zelf voelde zich overigens voor alles liefhebber. Hij noemde zich graag een 18de-eeuwse ‘dilettante’, zoals de door hem bewonderde Sir William Hamilton. Van zijn honorarium deed hij een aantal keer afstand om een boek zo fraai mogelijk, met een harde kaft en mooie omslag, uit te kunnen brengen. Liefde voor zijn auteurs – en voor zijn lievelingsstad Rome – was bij alles wat hij deed het vertrekpunt, de reden dat zijn pen in beweging kwam. Salomés laatste verzuchting, dat het mysterie van de liefde wellicht groter is dan het mysterie van de dood, sprak hem aan. Daarnaast verloren de woorden op zijn ex libris, ontleend aan het slot van Keats’ Ode to a Grecian Urn, voor hem nooit hun waarde:
“Beauty is truth, truth beauty, – that is all Ye know on earth, and all ye need to know.”William Beckford
De eerste werken die Gerlof vertaalde waren de reisdagboeken van William Beckfords Grand Tour naar Italië (Een dromer op reis, 1991), en diens latere Portugese dagboeken (Menuetten met de Markies, 1992). Hij vertaalde ze op eigen initiatief en vond uitgeverij Contact bereid ze uit te geven. Beide teksten dateren uit Beckfords turbulente jeugdjaren, toen het schandaal rond zijn liefde voor de jonge William Courtney hem noopte Engeland tijdelijk te verlaten. Een vergelijkbaar lot trof later Byron, en – met fataler afloop – Oscar Wilde. Beckfords Italiaanse dagboeken werden overigens kort na hun verschijning al weer uit de circulatie gehaald, en de Portugese uit 1787/88 verschenen uiteindelijk pas in 1834. Geïnspireerd door een eigen, nogal verregende reis naar Portugal verzon Gerlof – tongue in cheek –voor dit laatste boek zelf een motto:
Wie veel reist wordt wijs, Wie wijs is blijft thuis.
Hij noemde het een ‘oude Chinese zegswijze’. Het gaf hem veel plezier deze fictie later nog menigmaal zonder enig benul geciteerd te zien.
Wat Beckford betreft bleef het voor Gerlof niet bij vertalen. Hij begon al spoedig verschillende edities van diens werken te verzamelen, van alle eerste drukken tot en met de allerlaatste. In het bulletin van de Beckford Society publiceerde hij over Beckford en Nederland; daarnaast schreef hij enkele artikelen naar aanleiding van boeken uit Beckfords bibliotheek, die hij recent had verworven en waarin Beckford met potlood annotaties had gemaakt. Hij bezat vijf boeken die aan de schrijver hadden toebehoord. Louis Couperus zou bij het schrijven van Een Berg van licht zeker interesse hebben gehad in Beckfords editie van Chaussards Héliogabale, ou Esquisse Morale de la dissolution romaine sous les empereurs (Parijs 1802). Aan de aanschaf van een van die boeken haalde Gerlof in 1997 in een lezing voor De Badcuyp nog zijn herinneringen op (iets ingekort):
‘Het is natuurlijk voor de boekenliefhebber en -verzamelaar een droom iets uit Beckfords boekerij in eigen kast te hebben staan. Hoge prijzen moeten daarvoor neergeteld worden. Beckfords boeken waren bij zijn leven al duur; hij kocht altijd een de luxe-editie, als die er was, of een groot formaat-versie
op papier. Vervolgens liet hij het boek binden bij de beste binders die er op dat moment te vinden waren. Het is dan ook wel even slikken wanneer je zo’n felbegeerd boek […] eindelijk aan je boezem prangt – dit boek heeft HIJ ook beetgehad, hiermee heeft HIJ op schoot gezeten – het uiteindelijk eerbiedig opendoet en na vluchtig de inhoud te hebben bekeken –want daar gaat het natuurlijk absoluut niet om – het fraaie spinachtige handschrift ontcijfert (wat je bij de handelaar in de zaak niet uitvoerig hebt kunnen of willen doen), en langzaam begint te beseffen dat hij dit boek maar zozo vond.
Dat overkwam mij toen ik een paar jaar geleden Beckfords exemplaar van William Dorset Fellowes’ Visit to the Monastery of La Trappe (Londen 1818) aanschafte. Een beeldschoon boek, zeer bijzonder gebonden met wonderlijke haaks gesneden leertjes op de hoeken. De rug prachtig versierd. Een aardig reisboek […] maar de notities van Beckford liegen er niet om. De schrijver is niet accuraat en Beckford veegt de vloer aan met allerlei historische vergissinkjes. Korte metten wordt gemaakt met de enthousiaste beschrijving over de uitstekende staat waar zich de kathedraal van Orléans bevindt […] Geen wonder, aldus Beckford, de torens zijn pas veertig jaar geleden opgericht! […]
Hoe vaak zal Beckford met dit boek op schoot gezeten hebben? Deugde er dan niets aan? Ja, toch wel, Beckfords laatste potloodnotitie geldt ‘het enige interessante brokje in het hele boek – de laatste wil en testament van een veelbelovend jongmens dat, na de verheven doctrines van Voltaire & Jean Jacques [Rousseau] te hebben opgezogen, vond dat deze stompzinnige aardkloot hem geheel onwaardig was en daarom een kortere weg naar de volgende wereld nam en zichzelf op de leeftijd van zestien jaar vernietigde – hoogstwaarschijnlijk voor zijn familie opgeruimd staat netjes!’
Gerlof besluit zijn lezing met: ’Dit is Beckford ten voeten uit. Met veel aandacht een boek kopen, het vervolgens in ongebonden vorm lezen, op een los vel nauwkeurig aantekeningen maken die niet voor de poes zijn, om dan vervolgens toch het boek naar de binder te laten brengen en er een exquise band om te laten zetten.’ Het zou ook een zelfportret van Gerlof kunnen zijn, die zich veel getroostte om enkele van zijn eigen boeken in mooie banden, soms in vellum, te laten zetten.
Van Beckford verzamelde Gerlof alle edities waarop hij maar de
hand kon leggen, zoals de extreem zeldzame eerste uitgave van Beckfords vermakelijke Biographical Memoirs of Extraordinary Painters, gepubliceerd in Londen in 1780. In de mappen waarin Gerlof zijn beckfordiana ordende, bevinden zich talloze brieven waarin hij met Engelse antiquaren correspondeerde over zijn aankopen. Niet alleen handelaars in Londen, Oxford en Bath maar ook vrienden als Frédéric Bastet tipten Gerlof over mogelijk begeerlijke aankopen. Soms kreeg hij zeldzaamheden van fellowBeckfordians ten geschenke. Ook vergaarde hij documenten en secundaire literatuur over de ‘Kalief van Fonthill’. Daarbij waren twee varianten uit 1822/23 van Rutters plaatwerk over Fonthill Abbey en de luxueuze editie over Lansdown Tower. De boeken stonden passend bijeen in een neogothisch boekenkastje. In 2015 liet Gerlof een aanvankelijk door hemzelf voor eigen gemak samengestelde Alphabetical Index to the Books at the Fonthill Abbey Sale 1823 drukken, waarmee hij vervolgens als geschenk menig ander bibliofiele beckfordiaan verblijdde.
In de periode dat de Beckford-vertalingen verschenen hield Gerlof regelmatig voordrachten en radio-interviews. In november 1991 gaf hij een lezing in Teylers Museum in Haarlem en in 1992 publiceerde Gerlof een artikel over Beckford in het Hollands Maandblad onder de titel ‘Geen hond die mij begrijpt’. In de pers werden de twee delen over Beckfords reizen doorgaans gunstig besproken. Arnold Heumakers wijdde er in de Volkskrant van 29 november 1991 een artikel aan – hij zou in 1999 ook Gerlofs Pater-vertaling prijzend bespreken – en in het Eindhovens Dagblad van 14 oktober van dat jaar karakteriseerde Bart van Polen Een dromer op reis als ‘krachtig vertaald en ingeleid zoals het hoort’. Ruim tien jaar later refereerde Michaël Zeeman aan Gerlofs boeken in zijn bespreking van de grote Beckford-tentoonstelling uit 2002. In de NRC van 23 juni 2002 waardeert Gerrit Jan Zwier Gerlof om de ‘stijlvolle wijze’ waarop hij de dagboeken had vertaald. De recensent had de Menuetten met de markies meegenomen op een reis door Portugal in het spoor van Byron en Beckford. Hij achtte het an sich ‘weinig spannende lectuur’, maar vond toch veel interessants tussen de regels. W.F. Hermans was in zijn recensie eigenlijk ook niet van Beckford onder de indruk. Hij zag bovendien een vertaalfout, waarop Gerlofs reactie was, een collega citerend: ‘Ach, als je toch overreden moet worden, dan maar door een Mercedes Benz.’ Kees
Fens daarentegen was uitgesproken enthousiast over het Portugese dagboek, met hoge waardering voor de ‘meer dan voortreffelijke inleiding’ en Gerlofs aantekeningen. ‘Hij moet de grootste kenner van Beckford in dit vissenland zijn. Hij is in elk geval de grootste bewonderaar.’ Tot de lezers van Gerlofs Beckfordboeken behoorde ook de Belgische schrijver Erwin Mortier, die hem in 2007 schreef dat hij ze recent had herlezen ‘onder het lommer en het gezoem van de circaden op een Franse bergflank waar ik vakantie hield. En ik werd er nogmaals door gegrepen en verrukt.’ Eerder dat jaar had Mortier, naast schrijver zelf ook vertaler, in een recensie over Gerlofs editie van de Keatsbrieven geschreven: ‘een wondermooie vertaling’.
Het gaf Gerlof voldoening dat er regelmatig in andere publicaties uit deze briefedities werd geciteerd, en de Beckfordconnectie leverde hem ook interessante, soms onverwachte ontmoetingen op. Zo hielp hij om James Lees-Milne, belangrijke medewerker van de National Trust in de beginjaren van die organisatie en later vooral bekend als dagboekschrijver, over te halen om de eerste voorzitter van de Beckford Society te worden. Tweemaal bezocht hij diens prachtige appartement in Lansdown Terrace in Bath (waar Beckford ooit had gewoond en waar zijn Regency-bibliotheek nog geheel intact was). Ook had de Amerikaanse schrijfster Susan Sontag, net bevallen van een boek over Sir William Hamilton, er lucht van gekregen dat Gerlof beckfordiana bezat. Tijdens een bezoek aan Amsterdam voor een lezing in het John Adams Institute maakte ze van de gelegenheid gebruik om bij hem aan te kloppen. Het bezoek, een sessie tot diep in de nacht, eindigde in een boek-uitruil toen ze zag dat Gerlof van een bepaalde Beckford-uitgave twee exemplaren bezat. Toen Gerlof aan Johan Polak (uitgever, verzamelaar, mecenas en zelf ook vertaler) een exemplaar van zijn Beckford cadeau deed, kreeg hij per kerende post een dankbriefje. Daarin schreef Polak dat hij natuurlijk zelf al een exemplaar had aangeschaft, ja, zelfs twee: een om vlekkeloos te houden en op te bergen in zijn archief, en een om in te lezen. En, vervolgde hij, ‘nu heb ik een derde exemplaar om aan een vriend cadeau te doen.’
In 1994 bracht Gerlof een bezoek aan de door Beckford gebouwde en bewoonde Lansdown Tower in Bath. Hier legde hij de kiem voor de Beckford Society. In gesprek met de beheerster Philippa Bishop informeerde Gerlof of er een Beckfordgenootschap was waar hij lid van zou kunnen
worden. Het antwoord was ‘Nee’, maar ze zouden er graag een stichten. Gerlof, die in 1975 het Nederlands Byron Genootschap had opgericht, werd adviseur en voor hij er erg in had was hij de founding father van de Beckford Society. Op 4 mei 1996 vond in Bath de eerste jaarvergadering plaats, waarbij agendapunt 2 luidde: ‘Mr Sidney Blackmore gave a brief account of the origin of the Society from a visit of Mr Gerlof Janzen to Bath in 1994.’ Gerlof trad toe tot het eerste bestuur en in korte tijd telde de Society 188 leden uit 13 verschillende landen. De laatste jaren was Gerlof met de verzamelaar Philip Hewitt-Jaboor een van de twee vicepresidenten van de Society.
Vathek
Beckford schreef de oosterse fantasie Vathek, waarop zijn literaire reputatie in de eerste plaats rust, nog voordat hij naar Italië reisde. Een spectaculair kerstfeest in 1781 in Beckfords ouderlijk huis Fonthill Splendens zou hem hebben geïnspireerd tot het schrijven van Vathek. Op dat feest gaven castraten in de Egyptische hall een concert tegen de achtergrond van necromantische, illusionistische lichteffecten verzorgd door de kunstenaar Philippe de Loutherbourg.
Gerlof kenmerkte het werk kortweg als een ‘hilarisch sprookje’. Wat hem aantrok in het verhaal was vooral het komische aspect, het uitbundige, uitdagende, oneerbiedige, extravagante. Een van Gerlofs motto’s was, ontleend aan de uitspraak van een van zijn favoriete tantes, dat men de hyperbool niet moest schuwen, wilde het leven nog enigszins dragelijk worden. Dat hij Vathek vertaalde had, denk ik, meer met zijn affiniteit voor de bijzondere persoonlijkheid van Beckford te maken, dan met de wereld van 1001 nachten. Hoewel er enkele edities van dat werk in zijn boekenkast prijkten, stonden de Scheherazades van Rimsky-Korsakoff en Ravel hem nader dan hun literaire inspiratie.
Zo Gerlof al vroeg met de Oriënt vertrouwd was, dan was dat bovendien niet het Nabije of Midden-Oosten, maar het Verre Oosten. Dat Verre Oosten had hij leren kennen tijdens de drie jaar dat hij als puber op de evenaar woonde, in Singapore, waar zijn vader een functie bij Shell bekleedde. In die nadagen van het Brits kolonialisme werd ook de basis voor Gerlofs voortreffelijke beheersing van het Engels gelegd. De leraren op het Rotterdams Lyceum deden de rest.
Het Oosten van zijn geliefde Engelse romantische dichters, dat zich vooral uitstrekte van Spanje, de Balkan en het door de Turken bezette Griekenland tot het toenmalige Perzië, kende Gerlof niet uit eigen ervaring. Dat gold ook voor het Moorse Spanje; een kort verblijf in Egypte, inclusief een kamelenrit langs de Nijl, kwam er nog het dichtst bij in de buurt.
Zoals vele rechtgeaarde romantici bleef Gerlof een klassieke armchair traveller. In Londen genoot hij van de oosterse folly van Leighton House, maar in beeldende kunst en architectuur waren het China en Japan die zijn voorkeur genoten, een liefde die zijn vader hem had bijgebracht. Van hem had hij ook al vroeg de liefde voor Chinees porselein geërfd.
Het boek Vathek behoort tot het genre van de gothic orientalia en werd later veelvuldig uitgegeven in combinatie met Walpoles Castle of Otranto en Johnsons Rasselas. Dat laatste werk verruilde de Italiaanse literatuurcriticus Mario Praz in zijn selectie Three Gothic Novels voor Mary Shelley’s Frankenstein. Vathek geldt als in sterke mate autobiografisch, en het is gewoonte geworden Beckford zelf aan te duiden als de kalief van Fonthill. In 1786 had reverend Samuel Henley, zonder toestemming van de auteur, een Engelse versie van Vathek gepubliceerd, onder het mom dat het hier om een tekst naar een Arabisch origineel ging. Deze ontkenning van zijn auteurschap kon Beckford niet laten passeren en nog hetzelfde jaar bracht hij in Lausanne zijn eigen, haastig in elkaar gezette Franse versie uit. Een Londense editie uit 1815 vermeldt dat de eerste Franse versies uitverkocht waren geraakt en daarom nu in het Frans herdrukt werden. Ook een vierde Engelse, geïllustreerde druk uit 1823 (waarvan Gerlof een exemplaar bezat) vermeldde nadrukkelijk dat de uitgave was ‘translated from the original french’.
In de haast van de totstandkoming van deze eerste Vathek-uitgave belandde een substantiëel deel van het oorspronkelijke manuscript niet in het boek. Toen deze teksten in 1909 alsnog werden teruggevonden, eveneens in het Frans geschreven, werden zij gepubliceerd als The Episodes of Vathek. Deze fragmenten bleken aanzienlijk gewaagder dan Vathek en schuwden thema’s als homoseksualiteit, incest en necrophilie niet, wat begrijpelijk maakt waarom ze aanvankelijk buiten het boek gelaten werden. Ook de Episodes heeft Gerlof vertaald, maar zijn in de huidige uitgave niet opgenomen.
Beckford zou in een terugblik aan het einde van zijn leven zeggen dat Vathek het enige werk was waarvoor hij zich niet voor schaamde. In een lezing in mei 1997 in het kader van een thema-avond over reizen en literatuur in De Badcuyp in Amsterdam, karakteriseerde Gerlof Vathek als ‘in wezen het verslag van de reis van een bezetene die uiteindelijk eeuwig moet boeten voor zijn hoge strevingen en overmoed’.
Tot Vathek’s grote bewonderaars in zijn eigen tijd behoorde Lord Byron, wiens typering van Beckford als ‘England’s wealthiest son’ geschiedenis zou maken. Voor hem was Vathek als een evangelie en hij prees het werk – hier geciteerd in de vertaling van Potgieter – met de woorden: ‘Door juistheid van teekening, gloed van beschrijving, overtreft Vathek alle Europeesche navolgingen van Arabische vertellingen verre. Als Oostersch verhaal moet zelfs Rasselas [van Samuel Johnson] ervoor onderdoen; De Gelukkige vallei haalt niet bij de Hal van Eblis.’ Potgieter zelf sprak instemmend van ‘eene Oostersche Faustiade’.
Gerlof verwierf Potgieters vertaling uit 1837 op de veiling van de bibliotheek van de inmiddels overleden Johan Polak, die het boek – zoals gebruikelijk bij deze eminente bibliofiel – in fraai diepgroen leer had laten binden. Een ander door Gerlof gekoesterd exemplaar was dat van de Franse facsimile-editie (uitgeverij Adolphe Lafitte 1876), gebonden in vellum, die hij eveneens uit de nalatenschap van Polak had weten te bemachtigen. Deze uitgave maakte geschiedenis door de inleiding van Stéphane Mallarmé, wiens tekst onze Slauerhoff op zijn beurt weer bejubelde als ‘kristal’.
Het is deze editie die Gerlof gebruikte voor zijn vertaling van Vathek. Van Vathek bezat Gerlof uiteindelijk meer dan vijftig edities. Over de verschillen die hij opmerkte tussen twee exemplaren van Vathek van de eerste editie schreef hij een notitie voor het Beckford Journal.
Keats
Gerlofs ontdekking van John Keats verliep in belangrijke mate via Oscar Wilde. Het gedicht Keats’ Grave dat Wilde in 1877 in Rome schreef over de ‘saddest poet that the world has seen’ behoorde tot zijn geliefdste teksten. En dat gold ook voor het gedicht dat de verontwaardigde Wilde later schreef On the Sale by Auction of Keats’ Love Letters.
Sinds een gymnasiumexcursie in 1967 was Rome Gerlofs favoriete stad geworden, en bij ons eerste gezamenlijke bezoek aan de eeuwige stad, zes jaar later, stonden de twee aan Keats gerelateerde bedevaartsplekken boven aan zijn lijstje. Bij de Spaanse Trappen was dat het Keats & Shelley Memorial, de plek waar de jonggestorven dichter zijn laatste adem uitblies, en waarvan tal van memorabilia daar getuigen. Later schonk Gerlof trouw al zijn vertalingen van Engelse romantici aan de bibliotheek. Hij ontmoette nog de beroemde Vera Cacciatore, die van 1932 tot 1977 conservator van het museumpje was. De afbeelding van de door Keats getekende Etruskische vaas op de kaft van haar gidsje A Room in Rome werd de inspiratie voor de afbeelding op Gerlofs ex libris, en de laatste regels van Keats’ Ode to a Grecian Urn werden zijn motto. In de daaropvolgende decennia onderhield hij ook goede relaties met Cacciatores opvolgers: van Sir Joseph Cheyne tot en met Dr. Giuseppe Albano. Het tweede bedevaartsoord in Rome was Keats’ graf in de schaduw van de piramide van Cestius.
Eind 1985 vertaalde Gerlof voor uitgeverij Ambo de liefdesbrieven van Keats aan Fanny Brawne, die veel aandacht in de pers kregen. Theodor Holman noemde het in Het Parool ‘een verrukkelijk boekje’. Het werd uiteindelijk het opstapje tot de grote brieveneditie die hij in 2007 zou uitbrengen. Gerlof had zich aanvankelijk een uitgave voorgesteld in de bekende serie Privédomein van de Arbeiderspers, maar die sloegen zijn aanbod in 1998 af, omdat de beoordelaar ‘het gehalte aan keuvelbriefjes te hoog vond’ en de brieven deels ‘zo weinig doorleefd’. Het kan verkeren …
Toen de editie in 2007, 536 pagina’s dik, in Amsterdam verscheen bij Athenaeum-Polak & Van Gennep werd deze enthousiast in de pers onthaald. Het was een klus waaraan Gerlof vele jaren vrije tijd had gewijd. Het was soms een behoorlijke opgave omdat deze brieven ook veel van
Keats’ poëtische oeuvre bevatte, waardoor hij in feite ook een groot deel van de gedichten meevertaalde. Twee voorpublicaties van enkele brieven stonden in 2003 in de tijdschriften De tweede Ronde en Nexus. Samen met de Wilde-editie beschouwde Gerlof de Keatsbrieven als zijn magnum opus. Dat hij juist dit boek aan mij heeft opgedragen, vervult me nog steeds met immense trots.
Lord Byron
Het was overigens niet zozeer Keats als wel Lord Byron, die Gerlofs leven al vanaf zijn studententijd had beheerst. Voor deze flamboyante, geestige dichter met zijn kleurrijke leven stichtte Gerlof al in zijn studentenjaren het Nederlands Byron Genootschap, dat in verschillende steden leeskringen organiseerde. Het genootschap bestaat binnenkort vijftig jaar. In de begintijd genoten we dankzij onze vriendschap met Nicholas (Peter) Powell, hoofd van de British Council in Amsterdam, het voorrecht hun sfeervolle ambiance aan de Keizersgracht te mogen gebruiken voor de lezingen. Op 3 september 1997 sprak Gerlof daar bij de aanbieding van Tessa de Loo’s boek Een varken in het paleis.
Gerlof ontwikkelde verder hechte banden met de International Byron Society en wist interessante sprekers naar Amsterdam te lokken, zoals
William St Clair die over Byron en de Elgin Marbles sprak. Hij trad ook als gastheer en reisleider op toen de Engelse byronianen excursies naar Nederland en Rome organiseerden.
In de jaren 70 en 80 was Gerlof overigens nog niet met vertalen begonnen; daardoor zijn er van zijn hand geen Byron-uitgaven. Een uitzondering vormt het gedicht Darkness, dat het Nederlands Byron Genootschap binnenkort zal publiceren. Hoewel Gerlof zijn energie later vooral stak in de figuur van Beckford, bleef hij als erevoorzitter aan het genootschap verbonden.
Rome was voor veel van Gerlofs passies het vertrekpunt. Zijn liefde voor de stad was immens, en betrof behalve schrijvers ook de architectuur en de schilderkunst. Hij had een groot zwak voor de buitenlandse kunstenaars die er werkten: van de vroegste italianisanten, de Nederlandse Bentveughels,
tot de Duitse Nazareners en de beeldhouwer Pier Pander. Goethes Italienische Reise, die hij aanvankelijk in een Penguin-uitgave las, was vele jaren een livre de chevet en het Goethehuis aan de Corso deed als dierbare pleisterplaats nauwelijks onder voor het Keats & Shelley Memorial. Tijdens de bezoeken aan de protestantse begraafplaats werd de tombe van Goethe filius nooit overgeslagen.
Ondanks Gerlofs drukke bestaan als medicus vond hij ook nog tijd om contacten met collega-vertalers aan te knopen. In zijn Rotterdamse tijd kende Gerlof Marietje d’Hane Scheltema, voor wier vertalingen van de klassieken (Ovidius!) hij een diepe bewondering koesterde, en dat gold evenzeer voor het werk uit het Grieks van Hein van Dolen. Met Maarten Asscher en Caspar Wintermans deelde hij de passie voor het werk van Oscar Wilde. Met Ike Cialona had hij de liefde voor Byron, wiens Harold zij vertaalde, gemeen. Zij betrok hem ook bij het vertalerstijdschrift De Tweede Ronde, waaraan hij enkele bijdragen leverde.
Beatrice Cenci
Gerlof was al lang gefascineerd door de figuur van Beatrice Cenci, en we liepen vaak langs haar paleis – ‘a house of horrors’ – in het centrum van Rome; bovendien zat hier een restaurant dat de beste Carciofi alla Giudia serveerde. Het kon niet uitblijven dat Gerlof Shelleys toneelstuk uit 1819 over haar zou vertalen. De oorspronkelijke uitgave van The Cenci is zeldzaam en bezat Gerlof helaas niet. Van het elegant gebonden exemplaar van de Londense tweede druk uit 1821 dat hij wel voor een lieve duit wist te bemachtigen, merkte hij op dat deze pas echt zeldzaam was, want dat geen enkel ander werk van Shelley tijdens diens leven een tweede druk had mogen beleven!
Voor zijn vertaling van Shelleys toneelstuk De familie Cenci, die in 1995 bij AMBO verscheen, koos Gerlof voor de ‘zesvoetigheid’ in de hoop dat deze ‘niet tot verlies van lichtvoetigheid heeft geleid’. De inhoud van dit drama over incest in de Renaissance was overigens verre van luchtig. Zeer geprezen was Gerlofs inleiding. Hierin belichtte hij het werk van alle mogelijke invalshoeken, tot en met Antonin Artauds opvoering van het werk, waarvoor niemand minder dan Balthus in 1935 de decors ontwierp. Maar bovenal kon hij hier zijn expertise als psychiater combineren met zijn literaire interesse.
Weinigen zullen nu nog beweren, zoals ooit Wordsworth, dat Shelley’s toneelstuk ‘de grootste tragedie van de [19de] eeuw’ is. Of, zoals Swinburne het formuleerde: ‘de enige grote tragedie in de trant van Shakespeare en de zijnen die onze literatuur sedertdien heeft aanschouwd’. Toch mag Gerlofs besluit The Cenci af te stoffen en te vertalen zeker als een waardevolle herontdekking gelden van een werk dat lang over het hoofd was gezien. Gerlof spande zich in om het stuk ook in Nederland opgevoerd te krijgen. Uiteindelijk kwam het via de bevriende acteur Henk van Ulsen in Gerlofs vertaling onder de aandacht van Het Zuidelijk Toneel. De toneelgroep speelde in 1995 een voorstelling van dit werk, maar koos ten slotte –vanwege de ‘monumentaliteit’ – voor een stokoude vertaling van K.H. de Raaf uit 1908! Deze curieuze, voor Gerlof erg teleurstellende gang van zaken werd in 2004 beschreven door Oskar Wellens in het tijdschrift Documenta gewijd aan “Shelleys The Cenci (1819) in het Nederlands”. De auteur is vol lof over Gerlofs analyse van Shelleys werk, en de tekst verdient het hier uitvoerig geciteerd te worden:
‘Aan deze recente vertaling van Shelleys stuk gaat een uitvoerige inleiding vooraf, waaruit blijkt dat Janzen zich grondig heeft verdiept in de genese van het stuk, Shelleys persoonlijke verwijzingen ernaar en de eigentijdse kritische receptie ervan. Als vakman levert Janzen bovendien een boeiende commentaar op de psychologische evolutie van Beatrices persoonlijkheid, die in de secundaire literatuur rond de tragedie nauwelijks aan bod is gekomen. Zo schrijft hij dat Shelley “een verrassend treffende weergave heeft gegeven van de gedragingen en belevingen van het incest-slachtoffer, observaties die hun schaduw vooruitwerpen naar het freudiaanse tijdperk en de inzichten van de moderne psychologie en psychiatrie in de gevolgen van seksueel geweld” en dat de dichter zijn Beatrice... daags na de nacht waarin haar vader haar verkracht heeft, een gedrag aan de dag [laat] leggen dat in termen van psychopathologie deels verrassend goed klopt met wat in dergelijke gevallen geregeld geobserveerd wordt. Haar gedragingen en verbale uitingen vertonen op dat moment kenmerken die passen bij een toestand van gestoord bewustzijn, die zo vaak een acute
of later optredende reactie is op seksueel misbruik, en waarbij het slachtoffer in wisselende mate gedesoriënteerd kan zijn in tijd en plaats, bekenden niet herkent of verwisselt en zelf kan lijden aan hallucinatoire belevingen. Janzen beëindigt zijn belichting van Beatrices getroebleerde geest met de volgende interessante suggestie: “Shelley’s weergave van Beatrice in haar posttraumatische toestand is van een zodanige fenomenologische en psychodynamische diepgang dat men zich kan afvragen of de schrijver vergelijkbare gedragingen in zijn eigen omgeving gezien heeft”. In zijn vertaling heeft Janzen geopteerd voor de jambische hexameter, om, zoals hij zich verantwoordt, “het door Shelley aangegeven aantal versregels te respecteren zonder te hoeven vervallen tot al de kunstmatige zinsconstructies en een ongebreideld gebruik van eliseeën” . Er bestaat geen twijfel: Janzens getrouwe en tegelijkertijd fraaie omzetting van The Cenci biedt de lezer een gemakkelijke toegang tot een toch wel moeilijke Engelse tekst.’
Sohrab and Rustum
Matthew Arnold (1822-1880) gold tijdens zijn leven als een van de drie belangrijkste dichters van het victoriaanse tijdperk, naast Tennyson en Browning. Daarnaast was hij een toonaangevend criticus, die belangrijke uitgaven van het werk van Byron en Wordsworth verzorgde. Zijn standing als dichter is thans wat gekelderd. Net zoals Wilde’s stuk over Salome, dat vooral nog opgevoerd wordt in de toonzetting van Richard Strauss, beleefde een van Arnolds beroemdste gedichten, Dover Beach, met zijn ‘eternal note of sadness’ een renaissance toen Samuel Barber de tekst in 1931 op muziek zette.
Sohrab and Rustum werd in blank verse geschreven en verscheen in 1853 als deel van Arnolds bundel Poems. Het verhaal gaat over de strijd tussen Tataren en Perzen, die werd beslecht door een tweegevecht op leven en dood van hun aanvoerders – die bij de tragische ontknoping uiteindelijk vader en zoon bleken te zijn. Het thema is ontleend aan het heldendicht
Het Boek der Koningen van de Perzische dichter Abul-Quasem Ferdowsi
Tusi (940-1019/25) en Sir John Malcolms History of Persia uit 1815.