VAN GOGH CÉZANNE LE FAUCONNIER &
Samenstelling en redactie
Marjan van Heteren en Chris Stolwijk
Auteurs
Marjan van Heteren
Anita Hopmans
Maaike Rikhof
Chris Stolwijk
STEDELIJK MUSEUM ALKMAAR
WAANDERS UITGEVERS, ZWOLLE
INHOUD
‘Als vogels in Bergen neergestreken’
‘Roem van Noord tot Zuid’
De ontvangst van Vincent van Gogh, 1888-1920 Chris
Symbolist, postimpressionist, kubist, traditionalist De receptie van Paul Cézanne in Nederland, 1890-1930
Henri Le Fauconnier: de ‘verbindingsman’
Van Gogh, Cézanne, Le Fauconnier & de Bergense School
De moderne gevoeligheid en het schilderij, 1912 Henri Le
VOORWOORD
Of het nu de Punkbeweging in het Londen van de late jaren 1970 betreft, de Nouvelle Vague in de Franse film van de jaren 1960 of de Vijftigers die na de Tweede Wereldoorlog de Nederlandse poëzie op stelten zetten; bij elke nieuwe beweging in de kunsten zijn er inspiratoren aan te wijzen die een beslissende invloed hebben gehad op het ontstaan ervan. Zo ook bij de Bergense School, de kunstenaars die in de jaren 1910 in het Noord-Hollandse dorp neerstreken en daar de eerste expressionistische beweging van Nederland zouden gaan vormen. Voor deze schilders vormde het werk van Paul Cézanne (1839-1906) en later dat van de Franse kubist Henri Le Fauconnier (18811945) een belangrijke, richtinggevende inspiratiebron. Minder bekend, maar zeker zo belangrijk was de invloed van Vincent van Gogh (1853-1890) op de ontwikkeling van de Bergense Schoolkunstenaars, niet alleen door zijn stijl en kleurgebruik, maar ook door zijn persoonlijke expressie. Na een periode waarin schilders van de Haagse School de Nederlandse kunstwereld domineerden, boden deze drie kunstenaars de zoekende jongeren verwondering, nieuwe ideeën en grenzeloos nieuwe wegen.
Zijn de inspiratoren van nieuwe kunstenaarsbewegingen in het algemeen wel bekend, hoe die beïnvloeding precies is verlopen, op welke momenten bij de jonge kunstenaars het zaadje werd gelegd en op welke wijze dit tot ontkieming kwam, daarover weten we vaak veel minder. Simpelweg omdat daarover vaak de kennis ontbreekt. Dat gold ook voor de Bergense School. Reden genoeg om daar meer zicht op te krijgen.
Enkele jaren geleden is Stedelijk Museum Alkmaarconservator Marjan van Heteren in samenwerking met het RKD – Nederlands Instituut voor Kunstgeschiedenis een uitgebreid (bronnen)onderzoek gestart naar de ontstaansgeschiedenis van de Bergense School. Dat onderzoek heeft tot verrassende resultaten én nieuwe inzichten geleid. De weerslag daarvan vindt u in deze rijk geïllustreerde publicatie Van Gogh, Cézanne, Le Fauconnier & de Bergense School, die verschijnt bij de gelijknamige tentoonstelling in Stedelijk Museum Alkmaar.
Zowel in de tentoonstelling, als in deze publicatie vindt u veelzeggende combinaties van werken van Bergense Schoolkunstenaars als Leo Gestel, Gerrit Willem van Blaaderen en Else Berg met die van Van Gogh, Cézanne en Le Fauconnier die hen tot voorbeeld dienden en die zij destijds – ik heb het nu over de jaren 1905-1915 – met eigen ogen hebben kunnen zien. Hoe inspiratie kan uitwerken, wordt zelden zo treffend en aanschouwelijk gedemonstreerd als hier. Ook het archief- en literatuuronderzoek leverde indringende beelden op over deze roerige tijd in de Nederlandse kunstgeschiedenis. Hoe de eerste presentaties in de jaren 1890 en de overzichtstentoonstelling in 1905 van het werk van Vincent van Gogh in Nederland insloegen als een bom. Hoe de destijds volslagen onbekende Van Gogh aanvankelijk door het publiek vooral werd ontvangen als een uitwas van de moderne, Franse schilderkunst en als een ‘ziekelijk’ kunstenaar, en na 1900 meer en meer werd omarmd vanwege zijn Hollandse wortels. Wat voor een geweldige moderne
‘Kunst suggereert, laat vermoeden, doet droomen, zingen, is onbegrensd, doet verwonderen, niet bewonderen.’
Leo Gestel 1932 1
kunstverzameling Nederland destijds in huis had dankzij de vooruitstrevende verzamelaar Cornelis Hoogendijk. Zijn collectie omvatte zo’n 400 werken van onder anderen Gauguin (1848-1903), Monet (18401926), Signac (1863-1935) en hij had daarnaast maar liefst 31 schilderijen van Cézanne verzameld. Delen uit deze indrukwekkende collectie waren vanaf 1909 in het Rijksmuseum te zien om een decennium later, mede door desinteresse van de Nederlandse staat, grotendeels naar het buitenland te worden verkocht. Een transactie die in 1950 door Willem Sandberg, toenmalig directeur van het Stedelijk Museum in Amsterdam, nog werd veroordeeld als ‘de zwaarste ramp, welk ons kunstbezit in de laatste decenniën heeft getroffen.’
Al deze en nog veel meer boeiende verhalen vindt u terug in deze publicatie. De focus ligt op de ontstaansgeschiedenis van de Bergense School en de invloed die Van Gogh, Cézanne en Le Fauconnier daarop achtereenvolgens en soms gelijktijdig hebben uitgeoefend. En passant bieden de artikelen een interessante inkijk in de Nederlandse kunstwereld in de periode 1905-1925 en schetsen ze de vele internationale contacten die kunstenaars in die periode met elkaar onderhielden. Zoals Picasso (1881-1973) die in 1905 Alkmaar en Schoorl bezocht en Henri Le Fauconnier die vanuit Parijs naar München trok voor ontmoetingen met Kandinsky (1866-1944) en Der Blaue Reiter, om zich vervolgens in Amsterdam en Bergen te vestigen.
Voor tentoonstellingen en publicaties als deze is grondig onderzoek onontbeerlijk. In middelgrote museumorganisaties als die van Stedelijk Museum Alkmaar is in structureel opzicht echter betrekkelijk weinig tijd voor dergelijk onderzoek. Daarom zijn we bijzonder dankbaar voor het conservatorenstipendium van Prins Bernard Cultuur Fonds dat onze conservator Marjan van Heteren in staat stelde een jaar lang onderzoek te verrichten voor dit project. Graag wil ik de auteurs van deze publicatie bedanken voor hun bijdrage, in het bijzonder Chris Stolwijk (Algemeen directeur RKD – Nederlands Instituut
voor Kunstgeschiedenis), die samen met Marjan van Heteren de eindredactie voor zijn rekening nam. Speciale dank gaat uit naar Arnold Ligthart en Kees van der Geer die meer dan bereid waren onderzoekgegevens te delen. Mede namens de auteurs zou ik verder talrijke personen willen bedanken voor het verstrekken van adviezen, informatie of ondersteunende werkzaamheden. Voor hun onmisbare bijdrage aan het project noem ik met name Lisette Almering-Strik, Ineke Aronds, Joanna Baker (Kreeger Museum), Nienke Bakker (Van Gogh Museum), Christian Briend (Centre Pompidou), Beatrice von Bormann (Museum De Fundatie), Barbara Buckley en Cindy Kang (Barnes Foundation), Sarah de Clerq en Evelien Jansen (Sotheby’s), Renske Cohen Tervaert (Kröller-Müller Museum), Ariane Coulondre (Centre Pompidou), Pierre-Marie Deparis, Maite van Dijk (Museum More), Rudi Ekkart, Gladys Fabre, Marianne van Gils, Lily Goldberg (Museum of Modern Art), Doede Hardeman (Kunstmuseum), Linda Horn, Margot Jongedijk (Noord-Veluws Museum), Sandra Kisters (Museum Boijmans Van Beuningen), Lisa Kloosterman, Olga Kruisbrink, Anne van Lienden (Singer Laren), Jan Louter, Nicole Myers (Dallas Museum of Art), Daphne Nieuwenhuijse (RCE), Maureen C. O’Brien (Museum of Art, Rhode Island School of Design), Dolf D. van Omme, Anna Pravdová (Národí Galerie), Jenny Reynaerts (Rijksmuseum), Belle de Rode, Caroline Roodenburg-Schadd, Manja Rottink en Christine Ryall (Christie’s) en last but not least Renée Smithuis.
Een bijzonder dankwoord wil ik uitspreken aan de collega-musea en de particuliere bruikleengevers in binnen- en buitenland die hun kostbare bezit voor deze expositie aan ons hebben toevertrouwd.
Tot slot wil ik de gemeente Alkmaar en alle fondsen bedanken die dit project hebben gesteund. Zonder uw bijdragen zouden de tentoonstelling en deze publicatie nooit het licht hebben gezien. De lezers van dit boek zullen die dankbaarheid ongetwijfeld met mij delen.
‘ALS VOGELS IN BERGEN NEERGESTREKEN’
De Bergense School heeft zich gedurende de jaren voorafgaande aan de Eerste Wereldoorlog gevormd en beleefde haar hoogtepunt tussen 1915-1925. Het was zeker niet zo dat de betrokken kunstenaars zich bewust tot een ‘School’ verenigden. Ook was er beslist geen sprake van één kunstenaar die centraal stond en volgelingen om zich heen verzamelde. Terugblikkend zei Matthieu Wiegman (1886-1971), een van de betrokken kunstenaars, dan ook: ‘er is nooit een “school” geweest. Een school met een leraar en leerlingen. De artiesten waren als vogels, die in Bergen kwamen neergestreken. Zij wilden de Ruimte zien, want de Ruimte was hun domein.’1 Toch spreekt men in de kunstgeschiedenis van een school als er overeenkom-
sten zijn in het ideële gedachtengoed of als er sprake is van een stilistische verwantschap. En dat erkende dezelfde Matthieu Wiegman: ‘De schilders van de Bergense School hebben met elkaar gemeen dat ze de vorm wilden vereenvoudigen. Tussen hen bestaan grote verschillen, maar … ze zijn stuk voor stuk persoonlijkheden. Het zijn kunstenaars, de dwalenden, die maar één rustpunt kennen, één realiteit, de rythmische doelstelling, die hen in alle dingen wordt geopenbaard als een mysterie.’2
In november 1921 gebruikte Friedrich Markus Huebner (1886-1964) voor het eerst de term ‘Bergenschen Gruppe’.3 Deze Duitse kunsthistoricus, die sinds enkele jaren in Nederland woonachtig was, herkende de stijlovereenkomsten bij de groep jonge kunstenaars die zich in de Noord-Hollandse kustplaats Bergen had verzameld. In de daaropvolgende jaren raakte de term Bergense School steeds verder ingeburgerd: in 1925 sprak conservator Gerardus Knuttel Wzn (1889-1968) over de ‘Amsterdamsch-Bergensche’ groep, waartoe hij Jan Sluijters (1881-1957), Leo Gestel (1881-1941) en de gebroeders Wiegman rekende en waarbinnen mecenas Piet Boendermaker (1877-1947) een belangrijke rol speelde.4
De individuele kunstenaars kwamen inderdaad stuk voor stuk voor kortere of langere tijd naar de NoordHollandse kustplaats, alvorens ze zich er voor langere tijd vestigden [afb. 1].5 In 1907 arriveerde Dirk Filarski (1885-1946) om er ’s zomers te schilderen, Arnout Colnot (1887-1983) en Jaap Weijand (1886-1960) volgden niet veel later.6 Matthieu Wiegman woonde vanaf 1910 in
Schoorl en Bergen. Vanaf 1911 wisselde Leo Gestel zijn Amsterdamse en Bergense atelier af tot hij er in 1921 permanent ging wonen en werken. Else Berg (1877-1942) en Mommie Schwarz (1876-1942) kwamen in 1913 voor het eerst naar het kustdorp, terwijl Piet Wiegman (1885-1963) in dat jaar een kleine woning in Groet betrok. Frans Huysmans (1885-1954) arriveerde in mei van dat jaar in Schoorl en als een van de laatsten vestigde Gerrit Willem van Blaaderen (1873-1935) zich in Bergen in 1918.
De voornaamste leden van de Bergense School waren dus in 1915 bijeen in Bergen en in de nabijgelegen plaatsjes Schoorl en Groet.7 Alleen Piet van Wijngaerdt (1873-1964) zou zijn geliefde Amsterdam nooit verlaten.8 De belangrijkste reden om in Bergen te vertoeven was het landschap: de polders, de duinen en de rust. ‘We hebben hier een beroerd klimaat,’ schreef Van Blaaderen, die ook vaak in het zonniger Frankrijk verbleef, ‘dat is waar en dikwijls brom ik erover en wil weg. Hier vandaan, maar ik weet dat ik dan de polder zal misschen. Er is een rust in deze landen die je nergens hebt. Als je zoo op het dijkje loopt kun je zoo heerlijk rondzien.’9 Ook Gestel had zijn hart voor altijd verpand: ‘Heerlijk land met hooge wijde luchten en onmetelijke polders. Oud Bergerland met zijn bosschen, zijn uitgestrekte duinenruggen dan de zee oneindig daarachter.’10
Naast het afwisselende ongerepte landschap was een belangrijke bindende factor de Amsterdamse Piet Boendermaker, de mecenas die zich in 1918 in Bergen vestigde en wel de sociale en economische spil van de groep is genoemd.11 De verzamelaar kocht kunstwerken met tientallen tegelijk en betaalde in maandelijkse termijnen, waardoor de kunstenaars zich verzekerd wisten van een basisinkomen.