Piet Mondriaan de man die alles veranderde
Piet Mondriaan de man die alles veranderde
½ Lisette Model, Opening van de tentoonstelling ‘Masters of Abstract Art’ in Helena Rubensteins New Art Center, New York, 1 april 1942.
Kunstmuseum Den Haag Waanders Uitgevers, Zwolle
Voorwoord – De man die het Kunstmuseum Den Haag voorgoed veranderde
De Mondriaancollectie in het Kunstmuseum is de grootste in de wereld en omvat bijna driehonderd werken. Die omvang maakt het mogelijk om de werken van deze grote vernieuwer in steeds wisselende opstellingen en contexten te tonen. Daarnaast gaan al sinds 1955 delen van onze Mondriaancollectie op reis, zodat mensen over de hele wereld met Mondriaans oeuvre kunnen kennismaken. Hoe het museum deze rijkdom in bezit kreeg, leest als een spannend jongensboek. In 1866 stichtte een aantal Haagse kunstenaars, in nauwe samenwerking met Haagse notabelen, het Museum voor Moderne Kunst Den Haag dat vanaf 2019 Kunstmuseum ging heten. 150 jaar later staat het Kunstmuseum te boek als een belangrijk instituut met een van de mooiste collecties moderne kunst ter wereld. Een belangrijk deel van de faam van het museum is te danken aan twee collectieonderdelen: het magnifieke museumgebouw en de grootste collectie Mondriaans ter wereld. In 1935 openden de deuren van het Kunstmuseum in het pand aan de Stadhouderslaan in Den Haag. Het laatste gebouw van de Nederlandse architect H.P. Berlage kan worden gezien als zijn meesterwerk en is een van de eerste moderne museumgebouwen. Het daglichtmuseum, met zalen die een menselijke maat hebben, is een ware thuishaven voor moderne kunst, vormgeving en mode. In de maanden voorafgaand aan de opening van het nieuwe museum werkten de conservatoren aan de inrichting van de zalen. De abstracte schilderijen waren echter moeilijk te combineren met de rest van de collectie. Uiteindelijk probeerde men of een aantal schilderijen in het trappenhuis kon hangen. Het ging om Compositie met gele lijnen (1933) van Piet Mondriaan en Contra-compositie van dissonanten XVI (1925) van Theo van Doesburg, de twee belangrijke aanjagers van de kunstbeweging De Stijl. Mondriaans vreemde, vierkante schilderij met gele lijnen bleek lastig op te hangen. Op de achterkant van het werk had de kunstenaar een papiertje geplakt met instructies. Het oppervlak mocht niet worden aangeraakt, het schilderij moest worden vastgehouden aan de dunne witgeschilderde houten lijst. Het schilderij mocht niet voorover hellen, zoals destijds in musea gebruikelijk was, maar moest vlak tegen de muur worden gehangen, en bovendien in een ruitvorm. Wat het hangen echt problematisch maakte, was Mondriaans verzoek het ”zoodanig toe doen dat het midden niet lager is dan oogshoogte als men staat, zoo 7
mogelijk dat de onderste punt op die oogshoogte komt.” Hoe deed je zoiets in een trappenhuis?! Door Compositie met gele lijnen in het trappenhuis te hangen ging het schilderij een directe relatie aan met Berlages architectuur, vooral met de gele tegelbanen die de overgang tussen de wanden en het plafond accentueren. Compositie met gele lijnen was niet het eerste schilderij van Mondriaan in de collectie van het Kunstmuseum. Toen het museum na de Tweede Wereldoorlog weer openging, en in 1950 een aparte zaal inrichtte met werken van Mondriaan, waren al een tiental schilderijen van de kunstenaar in de collectie opgenomen. Hieronder bevonden zich topstukken als Avond; De rode boom (1908-1910), Bloeiende appelboom (1912), Compositie met kleurvlakjes (1917) en dus Compositie met gele lijnen (1933). De verwerving van dit laatste schilderij kent een bijzondere geschiedenis. Kunstenaar Charley Toorop (1891-1955) vatte eind 1931 het plan op geld in te zamelen om ter gelegenheid van Mondriaans zestigste verjaardag een werk van de kunstenaar te kopen en dat aan een museum te schenken. In eerste instantie werd het aangeboden aan het Rijksmuseum in Amsterdam. Het nationale museum van Nederland bedankte echter voor de eer, omdat het museum zich niet wilde profileren met twintigste-eeuwse kunst. Ook het Stedelijk Museum in Amsterdam en Museum Boijmans in Rotterdam – waar zich al een abstracte Mondriaan uit 1929 bevond – hadden geen interesse. Pas daarna werd het aangeboden aan het Kunstmuseum, dat net zijn intrek nam in het nieuwe Berlage-gebouw. Daar behoort het tegenwoordig tot de topstukken. Toen in 1950 een hele zaal werd ingericht met werken van Mondriaan was het de eerste keer wereldwijd dat de kunstenaar een aparte ruimte kreeg toebedeeld. En waarschijnlijk was het ook de eerste keer dat Compositie met gele lijnen op zaal werd getoond. Om de zaal volwaardig te kunnen inrichten, zocht het museum contact met Salomon Slijper (1884-1971), de inmiddels bejaarde vriend van Piet Mondriaan, die vanaf 1919 de grootste en belangrijkste verzameling schilderijen van de kunstenaar had opgebouwd. Het was het begin van een intensieve band tussen het museum en de verzamelaar. In een brief van 6 januari 1928 had Mondriaan aan Slijper geschreven dat hij hoopte dat diens verzameling zoveel mogelijk bij elkaar gehouden kon worden, liefst in
een museum. Slijper wilde dat ook wel proberen, maar die missie bleek nog niet eenvoudig te zijn. Sinds 1921 had hij een onbekend aantal werken in langdurig bruikleen gegeven aan het Stedelijk Museum in Amsterdam. Slijper hoopte dat ze daar langere tijd konden blijven, maar hij kon niet goed opschieten met de directeur van het Stedelijk, Willem Sandberg. Om die reden besloot Slijper zijn collectie niet langer onder te brengen in Amsterdam. Anders dan zijn collega Sandberg, was de directeur van het voormalige Gemeentemuseum, Louis Wijsenbeek, wél onder de indruk van de collectie van Slijper. Hij herkende onmiddellijk het enorme potentieel. Hij voorzag dat het museum met de werken van Mondriaan de eigen naam in het internationale museale veld zou kunnen vestigen, en hij zag bovendien in dat de collectie van grote waarde zou zijn voor de samenleving. Den Haag was na de oorlog een stad die bruiste van de energie. De bevolkingstoename was groot en al deze mensen, vooral de jeugd, moesten in de samenleving in opbouw een plek weten te vinden. Wijsenbeek had eigenzinnige opvattingen. De educatieve rol van een museum vond hij belangrijk: volgens hem hoorde bij een museum voor moderne kunst een debat over de maatschappelijke functie van kunst. Juist het oeuvre van Mondriaan vond hij daarvoor uitermate geschikt. Zowel het figuratieve als het abstracte werk, en de overgang daartussen, maakte veel inzichtelijk over moderne kunst als geheel. De ontwikkeling van Mondriaan sloot perfect aan bij de educatieve rol die het Kunstmuseum wilde spelen. Iedereen kon zien dat die ontwikkeling een logisch karakter had. In een mum van tijd verbond het museum zijn naam aan die van Mondriaan – en daarmee aan de abstracte kunst. Voor Wijsenbeek stond Mondriaan midden in de discussie over de waarde van de moderne kunst voor de samenleving. De directeur, die kamp Westerbork had overleefd, zag in het werk van Mondriaan een verbeelding van ‘leven zonder tragiek’: een leven waarin alle spanningen waren weggenomen, een leven zonder uitsluiting. Voor Wijsenbeek maakte Mondriaan een verbinding mogelijk tussen de vooroorlogse vrijheid van verbeelding en de naoorlogse periode waarin helden moesten opstaan. Het is dan ook niet vreemd dat Wijsenbeek vanaf 1950 niet alleen van veel eigentijdse en vooroorlogse kunstenaars belangrijke werken verzamelde, maar dat hij zijn pijlen vooral op Mondriaans kunst richtte. In 1954 wist hij achttien schilderijen van Slijper in langdurig bruikleen te
krijgen. In 1955 organiseerde Wijsenbeek een grote overzichtstentoonstelling van Mondriaans werk, in samenwerking met Slijper en de architect J.J.P. Oud (1890-1963). Ook haalde hij toen de banden aan met een andere belangrijke verzamelaar van Mondriaans werk, zijn goede vriend Albert van den Briel (1881-1971). Van den Briel had een grote verzameling met uitmuntende Mondriaans, van De Koninklijke Waskaarsenfabriek (1905) tot en met Compositie met grijze lijnen (1918). En Mondriaan had, net als Slijper, ook Van den Briel op het hart gedrukt zijn verzameling onder te brengen bij een museum. Het gaf het meest complete en meest compacte beeld van zijn werk, aldus de kunstenaar. In 1956 volgden de eerste tien schenkingen van Van den Briel aan het Kunstmuseum, met onder meer De rode wolk (1907), Bomen aan het Gein: opkomende maan (1907) en Compositie met grijze lijnen. Intussen begon een carrousel van internationale tentoonstellingen op gang te komen, georganiseerd door het Kunstmuseum. Het begon in het Kunsthaus Zürich in 1955. Vanaf dat moment was het Kunstmuseum internationaal niet meer weg te denken, met jaarlijks soms meerdere tentoonstellingen van Mondriaan in Europa en in de Verenigde Staten. Slijper was hofleverancier; Wijsenbeek organiseerde en initieerde. Toen Slijper in 1971 overleed, stond niet alleen een keur aan internationale handelaren aan het graf, maar ook een groot aantal directeuren van belangrijke internationale musea. Een paar dagen later werd het testament geopend. Alle belanghebbenden moesten de uitkomst in hun hotelkamers in Amsterdam afwachten, maar uiteindelijk bleek Den Haag de enige erfgenaam te zijn. Samen met de collectie Van den Briel en de andere werken die het Kunstmuseum had weten te verwerven, was de grootste collectie Mondriaans veiliggesteld. De collectie kon behouden blijven als openbaar kunstbezit voor liefhebbers uit de hele wereld. Maar daarmee is het verhaal van de Mondriaans in het Kunstmuseum Den Haag nog niet verteld. De kroon op de collectie volgde namelijk in 1998. Toen besloot de Nederlandse Staat om de overgang van de gulden naar de euro als wettig betaalmiddel te markeren met een monument voor de gulden. De Nederlandsche Bank deed een schenking aan een op te richten fonds van vijf procent van de te verwachten winst op de reserves 8
van de bank over 1998. Het ging om een bedrag van 110 miljoen gulden. De Stichting Nationaal Fonds Kunstbezit (SNFK) zou met dat geld helpen om kunstwerken van groot en evident belang aan te kopen, ten behoeve van openbare collecties in Nederland. Het eerste kunstwerk dat dankzij het fonds kon worden verworven was meteen een spectaculair topstuk, dat door deze aanschaf verhuisde van de Verenigde Staten naar Nederland: Victory Boogie Woogie (1942-44), het allerlaatste schilderij van Mondriaan. Weinig kunstenaars hebben zichzelf zo vaak opnieuw uitgevonden als Mondriaan. Van zijn realistische landschappen tot aan zijn iconische geometrische abstractie; Mondriaan volbracht een ware ontdekkingstocht door de moderne kunst. Met het boek dat voor u ligt, volgt u Mondriaans leven en werk aan de hand van de Mondriaancollectie van het Kunstmuseum. Door rond te dwalen in deze unieke collectie, die iedere fase van Mondriaans indrukwekkende oeuvre bestrijkt, leert u hem pas echt goed kennen, de man die alles veranderde. Benno Tempel Directeur Kunstmuseum Den Haag
9
10
Leven voor vernieuwing
afb.1 ½ Arnold Newman, Piet Mondriaan in zijn atelier, New York, 1942.
V
11
eel mensen zien Mondriaan en zijn werk als streng, kil en rechtlijnig. Maar uit zijn werkwijze, levenshouding en brieven blijkt dat hij juist een heel nieuwsgierige, vooruitstrevende en sociale man was. En eigengereid. Want dat moet je zijn, om te kunnen breken met alle voorgaande tradities. Op zijn 39ste laat Mondriaan Amsterdam, de stad die hij zo goed kent, achter zich, om een nieuw avontuur aan te gaan in Parijs. Op de vlucht voor de Tweede Wereldoorlog gaat hij daarna via Londen naar New York. afb.1 In de nieuwe wereld hebben de nieuwste jazzmuziek en de bruisende kunstwereld een aanstekelijk effect. Mondriaan weet al deze nieuwe ervaringen te vertalen naar een vitale en vernieuwende schilderkunst. Te midden van een groot sociaal netwerk bestaande uit kunstminnende en kunstmakende vrienden, ontwikkelt Mondriaan zich van figuratief tot compleet abstract schilder. In de eerste decennia van de twintigste eeuw is
de nieuwe generatie kunstenaars waartoe Mondriaan behoort, ervan overtuigd dat er een nieuwe wereld aanstaande is. Deze wereld heeft behoefte een nieuwe kunst, een kunst die volledig losstaat van oude tradities. Een totale breuk kan alleen worden vormgegeven met een puur abstracte beeldtaal. Tijdens etentjes, lange wandelingen en in briefwisselingen discussieert Mondriaan veel met zijn vrienden en collega’s over de nieuwe wegen die de kunst zou kunnen inslaan. Hoewel hij gretig kennisneemt van de nieuwste ontwikkelingen in de beeldende kunst, gaat hij bovenal zijn eigen weg. Hij wil geen kunst maken die een specifiek moment vastlegt, maar juist een tijdloze en universele kunst maken. Hiervoor vindt hij de sleutel uiteindelijk in de geometrische abstractie. Mondriaan is iemand die continu vooruitkijkt en consequent het nieuwe zoekt. Hij dompelt zich onder in de nieuwste trends in de muziek (jazz en boogiewoogie) en gaat naar de film. Deze vernieuwingen
afb.2 ½ De kinderen van Pieter Cornelis Mondriaan Sr. en Johanna Christina Mondriaan-De Kok (ca.1890).
probeert hij naar zijn schilderijen te vertalen, om tot een kunst te komen die geschikt is voor de nog onbekende wereld in het verschiet. Zo’n vooruitstrevendheid is niet vanzelfsprekend. Sterker nog, de meeste van Mondriaans tijdgenoten hebben geen idee wat ze ermee aan moeten. Toch gaat hij in de loop van de jaren steeds beter verdienen met de verkoop van zijn schilderijen. Er is een selecte groep collega-kunstenaars, verzamelaars en handelaren die zijn visie erkent en hem wil steunen in zijn moderne zoektocht. Zodoende hoeft Mondriaan steeds minder werk in opdracht te maken, zoals kopieën van oude meesters of schilderijen van lieflijke bloemen waar altijd wel een koperspubliek voor te vinden is. En dus kan hij zich steeds meer op zijn vrije werk richten: eerst de landschappen en later de abstracte doeken. Hoewel Mondriaan goed verdient, leeft hij thuis sober en eenvoudig. Zijn geld spen-
deert hij aan dansen en uit eten gaan met zijn vrienden, en uiterlijke verzorging. Zijn garderobe bestaat voornamelijk uit chique pakken en hij heeft altijd goed gekapt haar. Maar het belangrijkst zijn de materialen voor zijn kunst: olieverf, canvas, houtjes om lijsten mee te maken. Want boven alles komt voor Mondriaan de schilderkunst. Opgroeien in Amersfoort en Winterswijk Pieter Cornelis Mondriaan wordt op 7 maart 1872 geboren in een streng calvinistisch gezin in Amersfoort. In deze centraal gelegen provinciestad is zijn vader, Pieter Cornelis senior, hoofdonderwijzer van een school voor protestants onderwijs. Dit type onderwijs, waar Mondriaan senior zich ook politiek hard voor maakt, is een teken aan de wand van de opkomende verzuiling.
12
In de decennia die volgen ontstaat er een sterk verzuild cultureel landschap, waarin iedere levensovertuiging eigen scholen, verenigingen, politieke partijen, kranten en radiozenders heeft. Mondriaan senior is betrokken bij de Antirevolutionaire Partij van dominee Abraham Kuyper. Deze partij streeft een conservatieve en op de Bijbel gestoelde levenshouding in de politiek na. Mondriaan senior probeert op lokaal niveau in de Amersfoortse politiek voet aan de grond te krijgen voor deze partij. Tegelijkertijd is hij een fervent tekenaar, zowel in uitvoerige tekeningen op het schoolbord als in de gedenkplaten die hij bij belangrijke feestdagen of historische gebeurtenissen maakt. In 1880 vertrekt het gezin naar Winterswijk, indertijd een klein gehucht in het oosten van het land, waar Mondriaan senior wederom een baan als hoofdonderwijzer heeft gekregen. afb.2 Al snel wordt duidelijk dat de jonge Piet het artistieke talent van zijn vader heeft geërfd. Maar als hij al op jonge leeftijd te kennen geeft graag kunstenaar te willen worden, stelt zijn vader dat hij eerst een onderwijsakte voor tekenen moet halen. Mocht het vrije kunstenaarschap onverhoopt niets worden, dan kan hij altijd nog als tekendocent aan de slag. Mondriaan studeert hard voor de examens die hij moet afleggen om de onderwijsdiploma’s te behalen. In de zomers krijgt hij tekenlessen van zijn oom Frits, die een niet onverdienstelijk schilder is. Frits Mondriaan (18531932) heeft onder meer les gehad van Anton Mauve, die eerder ook Vincent van Gogh les heeft gegeven. Mauve geniet bekendheid als kunstenaar van de Haagse School, de negentiende-eeuwse kunstbeweging die faam vergaarde met sfeervol geschilderde landschappen en zeegezichten. Oom Frits neemt Mondriaan mee naar de landelijke omgeving rondom Winterswijk om daar de natuur te bestuderen en te schetsen. Daarnaast bekwaamt Mondriaan zich in het tekenen naar gipsen sculpturen, door vele uren zelfstudie. In 1892, als hij twintig jaar oud is, behaalt hij zijn tweede onderwijsakte. Daarna meldt hij zich direct aan bij de Rijksacademie van Beeldende Kunsten in Amsterdam. Hij wordt toegelaten en vertrekt vanuit het afgelegen Winterswijk naar de drukke hoofdstad.
13
De Amsterdamse jaren Aan de Rijksacademie wordt traditioneel lesgegeven: onder leiding van onder meer professor Carel Dake en academiedirecteur Auguste Allebé bekwaamt Mondriaan zich tussen 1892 en 1895 in modeltekenen, het schilderen van stillevens en esthetica (kunsttheorie). Wat overdag aan tijd overblijft zal Mondriaan hebben gebruikt om in en om Amsterdam rond te struinen, in zichzelf gekeerd, studies makend en schetsend.1 Na de afronding van de academie in 1895, werkt Mondriaan aan opdrachten, om geld mee te verdienen, en aan vrij werk, waarin hij zich richt op zijn eigen ontwikkeling. Zijn houding is daarbij steeds: wachten tot het gaat komen. ‘Als men hem toen gevraagd zou hebben: “Wat wil je eigenlijk met je werk?”, zou hij met zijn altijd wat spottende glimlach hebben geantwoord: “Dat kun je over vijfentwintig jaar ’t beste zelf zien.” Dat wachten was echter niet een afwachtende houding, maar hard werk, ook ’s avonds. Een bepaalde manier van wachten: met de zekerheid dat ’t komt, en een sterk en onaantastbaar vertrouwen daarin.’2 Naast het schilderen van landschappen leveren portretopdrachten hem de nodige sociale contacten op. Met dit soort opdrachten kan hij een zeer welkom inkomen verdienen, maar er kleeft ook weer een nadeel aan. Als hij met opdrachten bezig is, kan hij die energie niet besteden aan het maken van landschappen. Als hij in 1894 lid wordt van de Amsterdamse kunstenaarsvereniging Arti et Amicitiae, breidt hij zijn sociale kring verder uit. In het statige verenigingspand aan het Rokin worden regelmatig tentoonstellingen van het werk van leden georganiseerd. Aan deze tentoonstellingen neemt Mondriaan vanaf 1897 deel. Aan het begin van de nieuwe eeuw heeft Mondriaan een aardige klantenkring van gegoede burgers, die hun portret graag laten schilderen door een degelijke kunstenaar. De dochters van die gegoede burgers nemen graag tekenles bij hem, maken lange wandelingen met hem (pratend over Plato en de Griekse cultuur) en kopen zo nu en dan ook nog wel eens een landschapje. Mondriaan bouwt op die manier een vrij uitgebreide vriendenkring op, waarin vooral dames niet ontbreken. Als hij zich op zijn gemak voelt, is hij zeer humoristisch, op het sarcastische af. Rond deze tijd maakt hij drie vrienden voor het leven: Simon Maris (1873-1935), beeldend kunstenaar, Albert van den Briel (1881-1971), bosbouwkundige, en Rinus Ritsema van Eck (1870-1948), arts. Enige tijd na zijn afstuderen aan de academie heeft
afb.3 ½ Simon Maris, Portret van Piet Mondriaan bij het Gein, al schilderend, 1906. Potlood op papier, 18 x 11,5 cm.
14
afb.4 ½ Het atelier van Piet Mondriaan aan het Rembrandtplein 10 te Amsterdam, voorjaar 1906, het ateliergedeelte.
15
Mondriaan voldoende inkomen vergaard om zijn atelier in te richten naar de artistieke eisen van het moment: met antieke meubels en oude kasjmier-shawls die aan de wand hangen. Het is ‘bon ton’ in kringen van gearriveerde schilders om zich zo in te richten.3 Mondriaan valt daarbij niet uit de toon. Ook de nieuw ingerichte lokalen van die andere grote kunstenaarsvereniging in Amsterdam, St. Lucas, zijn heel smaakvol ingericht in oud-Hollandse stijl: ‘Dadelijk geeft het een idee van gezelligheid, de breede massieve stoelen noodigen gastvrij uit tot zitten, en de schouw met antieke ijzeren haardplaat, met antieke gevelversiering, met koperen ketting en pot en blauwe borden.’4 Mondriaan moet hier, zeker vanaf 1900 toen hij stemhebbend lid van St. Lucas werd, veelvuldig de avonden hebben doorgebracht. Hoewel hij sober leeft, geeft hij zijn geld graag aan goede kleding uit. Hij kiest de betere kleermakers en heeft gevoel voor de laatste mode. Als hij dan uitgaat, naar het Concert-
gebouw of de Stadsschouwburg, loopt hij er tiptop bij. Ook veroorlooft Mondriaan zich een fiets, zodat hij zijn werkterrein rond Amsterdam aanzienlijk kan uitbreiden. In de landelijke omgeving van het Gein vindt hij veel inspiratie voor zijn vrije werk. Zijn vriend Simon Maris schetst in 1906 een portret van Mondriaan. Pijp in de mond, pet op het hoofd, schetsend in de natuur. afb.3 Op het stuur van de fiets heeft Mondriaan een schilderskistje gemonteerd. In de deksel zit een doek of een stuk karton voor een van de vele olieverfschetsen die nu in de collectie van het Kunstmuseum Den Haag en elders te vinden zijn. Die schilderskistjes keren ook weer terug op foto’s die Mondriaan in het voorjaar van 1906 laat maken, waarschijnlijk om te gebruiken in de publiciteit die hij probeert aan te wakkeren nadat hij de Willink van Collenprijs heeft gewonnen met een Stilleven, op de tentoonstelling in mei bij Arti et Amicitiae. Op een van de foto’s zit de schilder wat stijfjes bij zijn pronkstuk, maar
alsof hij fijntjes wil laten weten waar zijn hart nu eigenlijk écht ligt, heeft hij op de grond links naast de ezel drie schilderskistjes neergezet, met een schilderij van een molen en een tekening van een stalinterieur. afb.4 Een jaar in Uden De schilderijtjes met stalinterieurs stammen uit het kleine jaar dat Mondriaan in de tussentijd in het Brabantse dorp Uden heeft doorgebracht. Op 18 januari 1904 heeft hij zich zelfs laten uitschrijven bij de Gemeente Amsterdam, als was hij vastbesloten om de stad en haar kunstwereld achter zich te laten. Met een nieuwe kortgeknipte coupe vertrekt Mondriaan richting het zuiden. Hij kiest voor Uden omdat zijn goede vriend Albert van den Briel daar woont. Tijdens dit jaar begint Mondriaan andere motieven te schilderen. Van zijn eerdere landschappen en vergezichten stapt hij over naar boerderijen, interieurs en schuurdeuren. Deze onderwerpen bieden hem de mogelijkheid om meer in vlakverdeling, structuren en lijnenspel te denken. Hij zoekt, wikt en weegt, probeert uit, en tracht een antwoord te vinden op de vraag wat hem past qua stijl, techniek en onderwerp. Het is een korte en geïsoleerde periode binnen Mondriaans oeuvre, maar van wezenlijke betekenis in zijn ontwikkeling. Hoewel zijn vertrek uit Amsterdam aan het begin van het jaar zo radicaal had geleken, besluit hij tegen het eind van 1904 weer naar de hem zo bekende kunstwereld in de hoofdstad terug te keren.
Terug in Amsterdam Eind 1905 verhuist Mondriaan naar een atelier bovenin het gebouw van kunstenaarsvereniging St. Lucas aan het Rembrandtplein, op nummer 10. In dit atelier zijn de muren opvallend wit, waarvan wordt gezegd dat Mondriaan ze zelf zo heeft geschilderd, op zoek naar de helderste entourage waarin hij zijn werk kan maken. Uit deze tijd stamt ook het verhaal dat Mondriaan ’s avonds in het café wordt geplaagd met zijn vurig verdedigde stelling een geheel wit schilderij te willen maken.5 Mondriaans houding levert hem een flinke reputatie op. Aan het eind van 1907 laat hij zijn portret afbeelden in de bundel Onze moderne meesters, waarin honderdvierentwintig kunstenaars de gelegenheid wordt geboden zichzelf en hun werk te presenteren. In het begin van 1908 verhuist Mondriaan opnieuw. Ditmaal neemt hij zijn intrek in een heus atelierhuis aan het Sarphatipark, met drie grote
ramen uitziende over het park, een voor hem wel zeer riante ruimte. Een geheel andere sociale kring dan die van de kunstenaars die Mondriaan van de academie en het verenigingsleven kent, is die van de theosofen in Amsterdam.6 Al in Uden houdt het theosofische gedachtegoed hem bezig. Hij wisselt erover van gedachten met Albert van den Briel. Ook heeft hij volgens Van den Briel een grote belangstelling voor bepaalde geometrische verhoudingen en vraagstukken. Het kan hem hebben geholpen bij het ordenen van denkbeelden en gedachten. Belangrijke ontmoetingen in dit verband zijn die met Cees Spoor (1867-1928), portretschilder en actief lid van de Theosofische Vereniging sinds 1905, en met beeldend kunstenaar Jacoba van Heemskerck (1876-1923) en haar vriendin Marie Tak van Poortvliet (1871-1936). Vanaf 1908 treffen ze elkaar regelmatig in het Zeeuwse Domburg, waar Van Heemskerck adviezen krijgt van Mondriaan en waar kunstschilder en nestor voor de jongere generaties Jan Toorop (1858-1928) verblijft.7 Via Spoor komt Mondriaan bovendien in contact met Louis Saalborn (1891-1957), die later zou uitgroeien tot een beroemd acteur en regisseur, en waarschijnlijk ook met de essayist en schrijver Israël Querido (1874-1932). Deze contacten bieden hem toegang tot de intellectuele, culturele wereld van Amsterdam.8 Waar Mondriaan voorheen de buitengebieden rondom Amsterdam in trok om te schetsen, gaat hij er na zijn terugkeer uit Uden steeds meer heen om te wandelen, vooral op zondagmiddag en dan de kant van Abcoude op. Wandelend langs de Amstel met ‘een hoed op, zoals hij levenslang bleef dragen. Lang, rechtop, de mond een beetje saamgetrokken, alsof hij zou gaan lachen.’9 Hij vindt het prettig, de stilte buiten de stad en de hoge luchten boven de weilanden. Maar voor zijn werk zegt het hem steeds minder. Door het contact met Van Heemskerck en Toorop begint Mondriaan in zijn schilderijen steeds meer met kleur en vorm te experimenteren. Hij heeft zo zijn eigen motieven gevonden, waarmee hij dit experiment kan uitvoeren. Rond 1908 is zijn vader niet meer zo te spreken over Mondriaans recente kleurrijke schilderijen, en ook oom Frits is not amused. Die laatste vreest voor zijn eigen reputatie en geeft officieel te kennen niet meer met zijn neef te willen worden geassocieerd. Langzaam maar zeker ziet Mondriaan zich, zonder het zelf te willen, gemanoeuvreerd tegenover de granieten traditie van de Hollandse landschapsschilderkunst, waarin de schilders
16
afb.5 ½ Jacoba van Heemskerck, Twee bomen, 1908-1910. Olieverf op doek, 70,5 x 88,2 cm.
17
zich blijven bedienen van een steeds meer versleten idioom. Een aantal van zijn trouwe kopers haakt af. Zijn tekenleerlingen, of de ‘juffrouwen’ zoals Mondriaan ze altijd noemt, weten ook niet meer goed raad met zijn ontwikkeling. Alleen zijn vriendinnen Jacoba van Heemskerck en Mies Elout Drabbe (1875-1956) kunnen en willen hem blijven volgen. Zij zijn ook geestelijk afgestemd op de zoektocht naar het spirituele, iets waar Mondriaans generatiegenoot Jan Sluijters (1881-1957) geen geduld meer voor heeft. ‘Ik zou er prijs op stellen in Piets gezelschap te hangen,’ schrijft hij in de dagen van de inrichting van een tentoonstelling van St. Lucas aan Cees Spoor, ‘maar nu wordt de zaal zóó intens verknoeid, door werk van vriendjes en vriendinnetjes, dat ik me er voor schamen moet.’ Hij wil niets te maken hebben met ‘dat zoodje van jonkvrouwelijke juffen [o.a. Jacoba van Heemskerck] die ook anders willen.’10 afb.5 Na zijn terugkeer uit Parijs
in 1908 is het Sluijters die Mondriaan inspireert tot een feller en bruisender kleurgebruik, maar de spirituele lading die hieraan gegeven wordt, gaat Sluijters een stap te ver. Die zomer logeert Mondriaan bij Van Heemskerck en Tak van Poortvliet in hun statige Villa Loverendale in Domburg. Met Van Heemskerck tekent en schildert hij daar in de omgeving. Het zal niet lang meer duren voordat Tak van Poortvliet werk van Mondriaan begint aan te kopen voor haar verzameling. Een oude wereld staat op het punt van verdwijnen en Mondriaan voelt, weet, dat hij met zijn werk een bijdrage kan leveren aan een verdere ontwikkeling van de beeldende kunst. Zijn goede vriendin Aletta de Iongh schrijft hem in oktober 1910 dat naast zijn kunst de schilder zelf ook is veranderd. Mondriaan antwoordt haar: ‘Zo, vond je me zo erg veranderd? Nu, dat is maar uiterlijk: ik ben nog dezelfde, alleen een beetje meer in evenwicht, als ik me niet bedrieg. Daar heeft
veel de studie in theosofie toe bijgedragen. Ik heb veel aan die kennis: ’t is werkelijk een leidraad tot ontwikkeling van je bewustzijn’. Aan het eind van de brief voegt hij er nog aan toe: ‘Ik vond jou niet veranderd, bij mij maakt ’t weg zijn van de baard ’t vreemde’.11 En hij leest en schrijft veel. Mondriaan begint zijn avonden te vullen met het schrijven van brieven, aan vrienden en vriendinnen, vakgenoten en verzamelaars, critici en geïnteresseerden. Al die brieven functioneren als een soort dagboek, waarvan hij de bladen in alle windrichtingen verspreidt. Zo kan hij verslag bijhouden van wat hij in zijn bezigheden aan vragen, hypotheses en vaststellingen tegenkomt. Veel van de brieven gaan vooral over wat er in het werk gebeurt. Mondriaan schrijft niet om propaganda te maken voor zijn eigen werk, maar om vat te krijgen op wat er zich dagelijks voor zijn ogen ontvouwt, op wat hem bezighoudt, en om zijn conclusies te spiegelen naar anderen toe. En daarnaast natuurlijk om zijn sociale contacten te onderhouden.12 De brieven die Mondriaan ontvangt zijn grotendeels verloren gegaan, net als een deel van de door hem verzonden brieven. Hij vraagt de ontvanger steevast de brief na het lezen te vernietigen. Een teken dat Mondriaan veel waarde hecht aan zijn privacy, maar weinig aan materieel bezit. Het gaat hem vooral om een uitwisseling van gedachten. Hij voelt niet de behoefte om de brieven later nog eens door te bladeren of na te lezen en verwacht een gelijke houding bij zijn correspondentiegenoten.13
zwart geteerde vloer tegen witte wanden. Die herinrichting herinnert zich ook Saalborn: ‘Toen ik voor het eerst kwam in het grote, witte atelier aan het Sarphatipark, waar een rhythmische orde heerste tussen de schaarse meubelen en die stralende, magisch aandoende schilderijen op witte ezels, beving mij een gevoel van een hoog, geestelijk geluk en een bovenaardse rust.’14 Een nieuw begin in Parijs
Nadat Mondriaan in 1911 een tentoonstelling in het Stedelijk Museum heeft georganiseerd samen met Sluijters en Toorop, waar naast werk van hemzelf onder andere schilderijen van de avant-gardisten Paul Cézanne, Georges Braque en Pablo Picasso te zien zijn, besluit hij dat het anders moet. In december 1911 schrijft hij zich uit bij de Gemeente Amsterdam en begin 1912 vestigt hij zich in Parijs. Voor zijn vertrek naar Parijs is Mondriaan een poosje verloofd geweest met Greta Heybroek.afb.6 ‘Je hebt zeker ook wel gehoord dat ik in ’t najaar bijna getrouwd was’, schrijft Mondriaan in het voorjaar van 1912 aan Aletta de Iongh, ‘maar gelukkig nog tijdig zach dat ’t slechts een illusie geweest was, al dat mooie. Hoewel ik altijd voor de kunst heb geleefd trekt me ’t mooie in ’t leven toch ook erg aan, en zoodoende doe ik dan soms dingen die vreemd lijken voor mij.’15 Na de eerste maanden bij Kickert en Lodewijk Schelfhout aan de Avenue du Maine te hebben gelogeerd, verhuist hij naar een atelier op de tweede etage van Rond 1909 krijgt Mondriaan langzaamaan het gevoel een complex op 26 Rue du Départ, waar Kickert en dat hij vat begint te krijgen op waar het heen moet met Schelfhout korte tijd later ook een atelier in gebruik zijn schilderkunst. Hij kijkt vooral naar voren, met een nemen. afb.7 In Mondriaans begintijd in Parijs zijn de constante nieuwsgierigheid naar mogelijke volgende Nederlandse kunstenaars dikke vrienden. Mondriaan is stappen die hij in zijn werk kan zetten. Hoe die stappen er elke maandagmiddag bij de ‘jour’ die Kickert organiseert precies uit moeten zien, weet hij dan nog niet. In Nederen daar bespreken ze de laatste ontwikkelingen in hun land is in een zoektocht naar zingeving het symbolisme werk. Via Kickert komt Mondriaan in contact met Henri weer opgekomen, terwijl er uit Frankrijk andere berichLe Fauconnier (1881-1946), die op dat moment met zijn ten komen. Mondriaan krijgt zin daar eens een kijkje te gaan eigen vorm van kubisme tegenwicht probeert te bieden nemen, maar voorlopig is hij nog te druk in Amsterdam. aan het kubisme van Picasso en Braque. In het najaar van 1909 wordt Mondriaan gevraagd Via deze kennismakingen leert Mondriaan al snel de om zitting te nemen in de jury van de ledententoonParijse kunstwereld beter kennen. Binnen korte tijd stelling bij St. Lucas. En hij weet in die functie, samen spreekt hij goed Frans, waarschijnlijk mede door het met Sluijters, de boel aardig op stelten te zetten in het gedegen onderwijs in het Frans dat vader Mondriaan op nog altijd conservatieve Amsterdam. Het vooruitkijken de lagere school heeft gegeven. doet Mondriaan ook in zijn eigen atelier, dat hij opnieuw Voor Mondriaan is het leven in de Franse metropool inricht, net zoals hij had gedaan met zijn atelier op het één grote verrukking. Aan de ene kant stelt Parijs hem in Rembrandtplein. Hij verwijdert de negentiende-eeuwse staat om zijn eigen gang te gaan, laat op te staan en laat meubels, de doeken, de tapijten en het koperwerk, en door te werken en zich volledig te verliezen in zijn werk. wat hij aan meubels overhoudt, krijgt een plaats op een Aan de andere kant is er van alles te doen: ontmoetingen
18
19
afb.6 ½ Piet Mondriaan en Greta Heybroek, Amsterdam, 1911.
afb.7 ½ Piet Mondriaan en Lodewijk Schelfhout in het atelier van Schelfhout op 26 Rue du Départ, 1912.
in cafés, discussies met vakgenoten. Hij woont veel openingen bij. Zoveel zelfs, dat kunstenaars Jan van Deene en Jacob Bendien, die rond die tijd in Parijs verblijven, zich later herinneren dat ze hem hierom ‘Piet-zie-je-meniet’ noemen. Ze karakteriseren hem als een eenvoudige, charmante man, zonder pretentie. ‘Ik heb zijn joviale omgang met ons zeer gewaardeerd: Hij was veertig jaar oud, ik zeven en twintig, [mijn vriend] nog jonger, en dan maakt het grote leeftijdsverschil wel wat uit. Wij zijn gedrieën eens naar de kermis geweest. Mondriaan, geenszins een kluizenaar, danste op “quatorze juillet”, de Franse nationale feestdag, op het straatbal in de buurt er met de meisjes uit het volk lustig op los.’16 Mondriaan wordt helemaal in beslag genomen door zijn schilderkunst: hoe een diepere zin te geven aan het uitbeelden van de werkelijkheid, door in pure en fundamentele abstractie te werken. Onverwacht bezoek kan hij daar niet bij gebruiken. Hij laat dat duidelijk merken en iedereen houdt er rekening mee. Deze verhalen komen van Maaike Middelkoop (1893-1979), de vrouw van componist Jacob van Domselaer (1890-1960) die in 1912 naar Parijs is gekomen om zijn opleiding af te
ronden.17 Mondriaan vindt hem zeer interessant. Ze zien elkaar enkele keren per week, eten wat in een ‘bouillon’, een eenvoudig buurtrestaurant, en brengen dan samen de avond door of gaan naar bevriende Nederlandse kunstenaars. De gesprekken gaan over de mogelijkheden en de functie van abstractie in beeldende kunst en muziek. Mondriaan krijgt in de vaderlandse pers van die dagen twee soorten commentaar: of zijn werk heeft vooral te maken met muziek, of het moet wel het product zijn van een geesteszieke. Zoals in de stukken geschreven door Frederik van Eeden, psychiater en publicist, die het alleen maar kan hebben over het ziekelijke als hij een kunstwerk ziet dat niet voldoet aan de algemene conventies. Het weerspiegelt het idee dat men heeft over Van Gogh: de enige manier waarop het breken met tradities en conventies kan worden geduid door degenen die er niet goed raad mee weten, is als teken van waanzin. Hoe zijn werk wel moet worden geduid, weet Mondriaan zelf ook nog niet precies. Als hij in de zomer van 1912 weer een paar weken in Domburg doorbrengt, noteert hij in zijn schetsboek, dat het een ‘Hinderpaal tot begrij-
afb.8 ½ Wassily Kandinsky, Bild mit weisser Form, 1913. Olieverf op doek, 120,3 x 139,8 cm.
pen de gewoonte’ is. Van Heemskerck en Tak van Poortvliet noemen dit de nieuwe uitdrukkingswijze en over het afbeelden van het niet-zichtbare, van een magische wereld die zich aan het innerlijk openbaart en die alleen voor ingewijden zichtbaar wordt, als een soort aura, of zichtbaar wordt gemaakt als beeld door een kunstenaar. Het kunstwerk is op die manier het resultaat van expressie. Maar Mondriaan kan met die opvatting steeds minder makkelijk uit de voeten. Bij Kunstzaal Oldenzeel in Rotterdam is werk van de Russische schilder Wassily Kandinsky te zien. afb.8 In zijn werk is dezelfde zienswijze terug te vinden: dat het de taak van de kunstenaar is het niet-zintuiglijk waarneembare, het magische, de innerlijke wereld van de kunstenaar zichtbaar te maken. Aan de andere kant dreigt
overigens het weinig aanlokkelijke perspectief van de opvatting over vorm en kleur als louter decoratief gegeven, als klank. Mondriaans werk uit deze periode, vooral dat wat in Domburg tot stand komt, laat zien dat er voor hem een absolute noodzaak is de vorm en de kleur van de zichtbare dingen in kunst te versterken en te vereenvoudigen. Techniek blijkt daarbij essentieel. Mondriaan heeft het gevoel iets op het spoor te zijn, al zijn de resultaten nog niet altijd even bevredigend. Mondriaan heeft in het voorjaar van 1913 succes op de jaarlijkse Parijse Salon des Indépendants. De Franse dichter en kunstcriticus Guillaume Apollinaire schrijft zelfs over zijn inzending.18 Apollinaire ziet het kubisme van Mondriaan als erg abstract en hoewel hij invloeden van Picasso herkent, stelt hij dat Mondriaan geen slaafse
20
volger is. Mondriaan blijft zichzelf. Het werk is gevoelig én intellectueel. Bovendien neemt Mondriaan een heel andere weg dan Picasso en Braque, die vooral met verschillende materialen experimenteren. Het kan niet anders of Mondriaan is gelukkig met deze kritische reactie, maar verkopen doet hij nog niet echt, behalve aan Conrad Kickert. Maar of hij daar blij mee moet zijn, weet hij eigenlijk niet meer, want hij begint heel andere opvattingen over de beeldende kunst dan Kickert te krijgen. Net als in Amsterdam gaat Mondriaan in Parijs graag wandelen. De zondagse favoriet is een uitstapje met Van Domselaer naar het Bois de Boulogne. Mondriaan spendeert graag tijd met Van Domselaer. Samen nemen ze taalles bij een Française, waar ze ook huiswerk voor moeten maken. Kerstnacht gaan ze naar de nachtmis in de Notre-Dame. Het is de eerste keer dat Mondriaan met Kerstmis niet thuis is. Hij begint zijn schilderijen te signeren met de naam ‘Mondrian’. Het weglaten van de ‘a’ is wel geïnterpreteerd als een volledig breken met het thuisfront. Maar er zit nog een andere kant aan het verhaal . De dubbele ‘aa’ betekent in het Frans niets en wordt uitgesproken als een hakkelend ‘a-a-’. Daarbij opgeteld dat Piet door elke Fransman alleen als ‘Pièt’ kan worden uitgesproken, leidt het al snel tot de conclusie dat een kleine aanpassing in de achternaam wellicht zijn bekendheid ten goede zou kunnen komen. Bivak in Nederland
21
Op 28 juli 1914 breekt de Eerste Wereldoorlog uit. Zoals gebruikelijk is Mondriaan in de zomer in Nederland. Al snel blijkt het niet verantwoord om naar Parijs terug te keren. Hij besluit om in het neutrale Nederland te blijven, waarna een rusteloze tijd aanbreekt: van Arnhem naar Laren naar Amsterdam, terug naar Laren en dan naar Domburg. Met alleen tekenmateriaal bij zich, zet hij dit najaar in Domburg een aantal belangrijke stappen in zijn denken. Na een paar maanden in Domburg kan Mondriaan vanaf januari terecht in pension De Linden in Laren. In de zomermaanden wordt dit pension uitgebaat door Katinka Hannaert (1868-1946), die hij via Maaike Middelkoop heeft leren kennen. In de wintermaanden staat het pension toch leeg, en vinden zowel hij als Middelkoop er een onderkomen tot aan de zomer als de gasten weer beginnen te komen. Als de uitbaatster weer terugkomt, verhuizen Mondriaan en Middelkoop beiden naar de woning waar Van Domselaer al een kamer huurt. Mondriaan heeft hier een heel gelukkige tijd. Hij drinkt
afb.9 ½ Willy Sluijter, poster voor de tentoonstelling van 1916 in Hotel Hamdorff in Laren, met optreden van het orkest van Zunki Joska. Lithografie, 109,5 x 77,5 cm.
elke ochtend zijn koffie boven op de overloop en rookt daar een zelfgerolde Maryland sigaret bij, als Middelkoop al naar beneden is. ‘Op een morgen, toen ik nog niet was opgestaan, hoorde ik hem onder het koffiezetten een wijsje neuriën en danspassen maken. Later merkte hij natuurlijk, dat ik nog op mijn kamertje was en beneden komend zei hij met een verstoord gezicht tegen J[acob].: “Ik wist niet dat zij nog boven was; nou ben ik er toch nog ingeluisd!”’19 In de avonduren wordt bij voorkeur gedanst, in de danszaal van Hotel Hamdorff, ‘Piet het liefst met héél jonge meisjes’. Vanaf 1913 heeft Hamdorff elke zomer als voornaamste attractie het Hongaarse orkest van Zunki Joska afb.9 dat met ritmisch soms heel ingewikkelde en opzwepende klanken onder een schitterende verlichting de oorlogszorgen doet vergeten. Dat dansen is, aldus Middelkoop, een hoogst serieuze bezigheid voor Mondriaan. ‘Hij danste rechtop, met zijn hoofd schuin naar boven en maakte “gestileerde” passen. De Larense artiesten dopen hem dan ook spoedig de “dansende Madonna”.’20 Ook wordt er onder de Larense vrienden heftig gediscussieerd, tot diep in de nacht, over de weg die de kunst moet nemen. Het is een