Conrad Aiken, Preludes voor Memnon, Preview

Page 1


enkele gedichten uit:

Preludes voor Memnon of preludes voor een houding van

conrad aiken

Vertaald door Hans Dekkers en RenĂŠ Huigen

karaat


Deze uitgave kwam tot stand door bemiddeling van Sebes & Van Gelderen Literair Agentschap. Oorspronkelijke titel Preludes for Memnon Copyright © 1931 by Conrad Aiken. By arrangement with the proprietor. All rights reserved. Copyright renewed 1959. Copyright Nederlandse vertaling © 2014 Hans Dekkers & René Huigen Vormgeving Studio De la Rúa Omslagfoto © Harold Feinstein. All rights reserved. www.uitgeverijkaraat.nl Preludes voor Memnon: isbn 978 90 797 7020 5 / nur 306


i Winter bezet de geest kortstondig; sneeuw Valt langs de booglamp; ijspegels traliÍn een muur; De wind kreunt door een kier in het raam; Een fel sprankje rijp flitst op de vensterbank. Alsof ook de lente mee wil doen, Met een enkele krokus in het leem, met een paar vogels; De zomer met geil gras; de herfst met een vergeeld blad. Winter is daar, buiten, is hier in mij: Bedekt de planeten met sneeuw, versterkt het ijs op de maan, Verduistert het donker dat al donker was. Ook de geest kent sneeuwval, zijn glibberige paden, Muren vol ijsbajonetten, bladeren met ijs omhuld. Hier is de bovenkamer, waarnaar je terugkeert Als de wind waait uit Arcturus: hier is het vuur Dat je handen verwarmt en je blik glazig maakt; De piano waarop je het koude hoge register bespeelt; Vijf noten als brekende ijspegels; en dan stilte. De wekker tikt, de polsslag houdt gelijke tred, Nacht en geest zijn vol geluiden. Ik loop Van de haardstede, met het denkbeeldige vuur, Naar het raam, met het denkbeeldige uitzicht. Duisternis, en sneeuw tikt tegen het raam: stilte, En dan het rammelen van sneeuwkettingen, het luiden Van een bronzen klok in Jezus’ naam. Het opwieken van engelenvleugels, het geklapper Van vleugels, demonisch, vanuit de afgrond van de geest: Het donker gevuld met gevederd gefluit, vleugels


Talloos als de vlokken van engelensneeuw, De onpeilbare leegte wemelt van wieken en het geluid van wieken. Het ziften van chaos, het gekrioel Van diepte en diepte en diepte gewijd aan de dood. Hier klinkt het gehakketak van de inconsequenten, Het gekwebbel van de ridiculen, het gezanik Van de betekenislozen. Het geheugen gooit als een jongleur Zijn gekleurde ballen op in het licht en vangt ze Weer in het donker. Hier heerst het absurde, Grijnzend als een idioot, en de allesverslindende gewoonte, Die vandaag zijn dag heeft. Een handjevol munten, Tickets, nieuwsberichten, een vuile zakdoek, Een onbeantwoorde brief, een krabbel na een telefoontje, Een bloemblad in een Shakespeare-deel, Een concertprogramma. De foto ook Op de schoorsteenmantel, en ervoor een gedroogd rozenknopje; Het bonnetje van de wasserette, lucifers, een asbak, Utamaro’s Parelvissers. En het kleed, waarop nog kruimels Van het feest van gisteren. Dat alles vormt de leegte, de nacht, En de engelenvleugels die deze verklanken. Wat is een bloem? Het is geen zucht van kleur, Geen purperen adem of slissen van saffraan, Noch een verguld gereutel uit het graf. Toch is het dat omdat je eraan denkt, Een halo van uitstralingen, breekbaar Als licht, of glinstering, of glans, of sprank, Stralend schepsel, en als verschijning vluchtig. Wat is vorst? Het is niet een fonkeling van de dood, Een vleugelslag van de tijd, zaden van de eeuwigheid; Toch is het dat omdat je eraan denkt. En jij, omdat je hieraan denkt, bent zowel

5


Vorst als bloem, de heldere, ambigue syllabe Die zowel ja als nee betekent. Hier heerst het tragische en vervormt de spiegel Waarin je gebaren grotesk worden; Tranen wellen op en rollen uit je schitterende ogen, Het voorhoofd is nobel, en de mond is die van god. Hier is de god die zijn moeder zoekt, Chaos – Verwarring op zoek naar orde, en leven op zoek naar de dood. Hier is de roos die de ijspegel verleidt, en de ijspegel De roos. Hier heerst de stilte van stiltes Die ervan droomt geluid te worden, en geluid Dat zichzelf vervolmaakt in stilte. En dit alles Is alleen datgene wat uit het niets opwiekt, De vleugels van engelen en demonen, het geluid van de afgrond Opgedragen aan de dood. En dat ben jij.

6


ii Twee koffie in bar Español, het laatste Heldere bodempje van een gouden Barsac in een kelk, Vijgentaart en gekonfijte noten. Hardy is dood, En James en Conrad, dood, en Shakespeare, dood, En de oude Moore maakt zich op voor een obsceen graf, En Yeats voor een graf dat glansloos is; en ik, en jij – Welke lijkwade, planken en zerken resten ons, Welke maskerade, kaarsen, schijnheiligen en gebeden? Jij zult in Syrisch scharlaken gewikkeld worden, vrouw, En parels dragen, en schitterende armbanden, ook, Een ring van agaat, en om je hals zal hangen Een lapis lazuli met sproeten van goud. En ik aan je zijde – ja! maar mag dat zo zijn? Er zijn duistere wielingen in deze donkere wereld, dame, Golfstromen en Arctische getijden van de ziel; Voordat de daad ons instopt, dicht tegen elkaar, Ben ik misschien al begraven, aangespoeld Op een andere kust, waar mijn witte knoken, Bescheten door meeuwen, eerloos zullen rusten. Welke waardigheid kan de dood ons schenken, Voor hen die zoenen onder een lantaarn, of half stiekem Handje vasthouden in een taxi, of verzadigd Van koffie, vijgen en Barsac zich begeven Naar een donkere slaapkamer in een wormstekig huis? Een aspidistra bewaakt de deur, we gaan naar binnen. Per aspidistra – toch – ad astra – of niet? En we sluiten ons veilig op in onze schemering

7


En bevrijden ons van verschrikking. Hier is mijn hand, Het witte litteken op mijn duim, en hier is mijn mond Om je geprevel te stoppen; laat ons sprakeloos liggen, En denken aan Hardy, Shakespeare, Yeats en James; Troosten ons onrustige hart met magische namen; Staren naar het plafond, waar de koplampen van taxi’s Spoken van licht toveren; en zien, voorbij dit bed, Dat andere bed waarin we niet zullen bewegen Of gescheiden dan wel samen lief zullen hebben.

8


iii Slaap: tussen de gesloten oogleden van de slaap, Vanuit het nog wakkere leed van de duistere geest, Baant die ene hete traan zich een weg. Mijn god, Wat een monsterlijke wereld is dit, als er zelfs in de slaap Geen ontkomen aan is? Tussen de oogleden, vlug gesloten, Welt ze op – die ene –, hangt aan een wimper, en valt: Teken van een meeslepende droom, die de sluimerende Geest in het geniep doet huiveren. En ik daal af Langs een groene klif die opdoemt voor een weidse zee; Rampzalige kust, vol scheepskarkassen en rotsen Waarheen beukende golven de zeilboten Van onervaren, hologige zeelui jagen. Zwermen Meeuwen vallen er verweerd wrakhout aan; In de lucht weerklinkt het kolderen van aaseters. Droom: tussen de geloken oogleden van de droom Doorboort de ijzingwekkende oneindigheid dit blauwe: IJs, stilte, dood: een afgrond van Niets. Mijn god, laat de gekwetste ziel vrede vinden. Bevrijd hem uit de kluisters van wrede dromen. Verlos deze schaduw van zijn object, dit object Van zijn schaduw. Laat de lenige geest kwiek zijn – Neerwaarts – neerwaarts – stapvoets donkerder – Van donker tot dieper donker, van donker tot rust. En laat geen Theseus-geheugendraad Hem uit dat labyrint of langs die treden Terugloodsen, noch hem op de plek waar hij ligt De herinnering aan een verscheurde vergeten wereld brengen.

9


iv Of stel dat halverwege de stilte plotseling Muziek te horen is, en dat vreugde Al die chaos in een staat van verrukking brengt. Eén vonkje, gevallen in een ontvlambare wereld, Dat meteen het wervelende duister In lichterlaaie zet; erupties van waanzin, Spetterend en ziedend; smeltend gesteente, door rook Verstikte, door rook omgeven, spiralende vlammen; Ontzagwekkend, al het duister gevuld met licht; En dan stilte, als de wereld terugschrikt, Verteerd, verslonden, haar almachtige kroon verschrompeld; En in het luwende licht gloeien stijl en stempel, Gloeien en vervagen, op dit kwijnende toneel. Zie hoe tussen de fluisterende puinhopen Haar bleke stralende schoonheid gloort, de morbide dochter Van de maan de ruïnes verlicht met haar radiante gekte; Hoe ze met lichte stappen, rad van tred, vooroverhellend, Het dode gezicht van de woestenij beroert, nadert, Haar aangezicht keert: de ogen, hemels, Schitterend met de schittering van het onuitsprekelijke; Ze zoekt maar vindt niet, glimlacht naar niets, Zegent de leegte; haar engelengezicht Staat eerst hoopvol, dan wanhopig en ten slotte Op huilen, terwijl haar trage tranen vallen En de lange stilte begint – de stilte die was, Is en zal zijn, bekruipt haar, trekt koud omhoog; En alles is stil, de wereld, haar hoop, en ook zij.

10


‘De verborgen reus van de twintigste-eeuwse Amerikaanse literatuur.’ Malcolm Lowry

11


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.