valeria luiselli De anderhalve kamer van Joseph Brodsky een essay uit:
Valse papieren
karaat
‘De anderhalve kamer van Joseph Brodsky’ is het openingsessay van de bundel Valse papieren van Valeria Luiselli. Valse papieren verscheen in september 2012 en in de vertaling van Merijn Verhulst. Het boek is voor € 16,90 verkrijgbaar bij de reguliere (internet)boekhandel, of via de website van Karaat: www.uitgeverijkaraat.nl Copyright © 2010 Valeria Luiselli Copyright Nederlandse vertaling © 2012 Merijn Verhulst en Uitgeverij Karaat, Amsterdam Vormgeving omslag André da Loba www.uitgeverijkaraat.nl Valse papieren: isbn 978 90 797 7010 6 / nur 323
De anderhalve kamer van Joseph Brodsky
hotel bellevue Op zoek gaan naar iemands graf heeft veel weg van het ontmoeten van een onbekende in een cafĂŠ. Elke tombe een tafel. Van een afstand kan elke persoon diegene zijn die op ons wacht; elke grafsteen het graf dat we zoeken. Om de juiste persoon te vinden moeten we ons onder de mensen, tussen de mausolea begeven, en geduldig wachten tot de ontmoeting daadwerkelijk plaatsvindt; elke inscriptie en elke grimas zullen we van dichtbij moeten bekijken, aftasten, wat misschien wel op hetzelfde neerkomt. Ik voel me daarbij net als Brodsky: Ik geef om mensen geen zier. Ik moet hun uiterlijk niet.
4
Ze hebben een soort blik vast aan het leven geniet en op hun gezicht geprikt. Om het graf te vinden dat we zoeken, met de exacte inscriptie, is het zaak zorgvuldig de kneuzingen in het marmer na te lopen; om het gezicht van de onbekende te herkennen moeten we de voorstellingen van het verwachte profiel vergelijken met de variatie aan neuzen, baarden en voorhoofden die we tegenkomen; we zullen de blikken van de onbekenden moeten lezen zoals we een grafschrift lezen, tot we het juiste opschrift tegenkomen, het in steen uitgehouwen ‘ja, ik ben het’ van de dode die op ons ligt te wachten.
hotel danieli ‘Als de ruimte een oneindigheidsaspect heeft,’ schrijft Joseph Brodsky, ‘dan zit dit niet in haar uitbreiding maar in haar reductie. Alleen al omdat de reductie van de ruimte, vreemd genoeg, altijd coherent is. Zij is beter gestructureerd en heeft meer namen: een cel, een kast, een graf.’ De dichter rekent voor dat de gemiddelde woonruimte in de oude Sovjet-Unie negen vierkante meter per persoon was. Bij de verdeling van die meters hadden zijn ouders en hij geluk, ze deelden in Sint-Petersburg namelijk veertig vierkante meter: elk van hen dertien komma drie vierkante meter: zesentwintig komma zes voor zijn ouders, dertien komma drie voor hem: anderhalve kamer voor de familie van drie.
5
Op een dag in 1972 trok Joseph Brodsky de deur van zijn huis op Litejny Prospekt nummer 24 voor het laatst achter zich dicht. Nooit keerde hij terug naar Sint-Petersburg, want elk verzoek om zijn ouders te bezoeken ging eerst door de handen van een bureaucraat die het bezoek van een joodse dissident van de Communistische Partij niet gerechtvaardigd achtte. Het lukte hem niet bij de begrafenis van zijn moeder te zijn, noch bij die van zijn vader – een ‘ondoelmatig’ bezoek, stond er in de akte die opgesteld was door de man achter het glas. Zijn ouders stierven zittend, in de stoel waarin ze altijd zaten, recht voor de enige televisie van het appartement waarin ze met zijn drieën gewoond hadden. Na die anderhalve kamer had Brodsky een oneindig aantal kamers: hotelkamers, huizen, cellen, slaapbanken. Maar misschien is het wel zo dat we allemaal maar twee permanente verblijfsplekken hebben: het huis van onze kindertijd en het graf. Alle andere plekken waar we ooit zullen wonen zijn niets meer dan een grijsachtig voortborduren op die eerste verblijfplaats, een onduidelijke opeenvolging van muren die uiteindelijk overgaan in het graf of in de urn – de meest nietige benaming van het oneindig aantal ruimten waarin een menselijk lichaam past.
hotel alla salute Het was niet makkelijk Joseph Brodsky’s graf te vinden. In tegenstelling tot veel andere Europese begraafplaatsen is San Michele geen drukbezochte be-
6
stemming voor intellectueel necrologisch toerisme, en daarom is er geen gids, geen exacte plattegrond of een lijst met de coördinaten van zijn beroemde doden, zoals die er op begraafplaatsen als Montparnasse of Père Lachaise wel zijn. Op San Michele zijn meer bekende personen te vinden – Ezra Pound, Luchino Visconti, Igor Stravinsky, Sergej Diaghilev – en hun graven staan aangegeven: met een bijna onleesbaar bordje voor het kleine afgescheiden deel waar hun resten liggen. Wie niet weet dat de beroemde buitenlanders afgezonderd van de gewone Venetianen te rusten liggen – zoals er in een necropolis ook artistieke getto’s te vinden waren – kan gedoemd zijn uren rond te dwalen tussen de Antonino’s, Marcelino’s en Francesco’s, zonder te beseffen dat hij er nooit de echo’s van de De Pisaanse canto’s of de klanken van Le Sacre du printemps zal aantreffen. San Michele is een langwerpig eiland, gescheiden van Venetië door een waterengte en een ommuring. Vanuit een vliegtuig zou het eiland kunnen lijken op een enorm gebonden boek: een van die robuuste, zware woordenboeken, waar voor eeuwig woorden in rusten, als gebeenten in ontbinding. Er zit iets ironisch in het feit dat Joseph Brodsky hier begraven ligt, in het blikveld van de stad waar hij op doorreis was en waar hij altijd slechts op doorreis wilde zijn. Wellicht had de dichter de voorkeur gegeven aan een graf dat ver van Venetië verwijderd lag. Uiteindelijk was deze stad voor hem een plan b, of, indien we een literairdere metafoor willen gebruiken, een Ithaka waarvan de aantrekkingskracht lag in de mogelijkheid dat het steeds ver van hem verwijderd zou zijn, dat het een vergankelijk,
7
imaginair oord zou blijven. Bovendien heeft Brodsky eens tijdens een interview verklaard dat hij in de bossen van Massachusetts begraven wilde worden; of misschien was het wel het meest correct geweest als zijn lichaam naar zijn geboorteplek Sint-Petersburg was teruggebracht. Maar ik neem aan dat het geen zin heeft te speculeren over iemands postume wensen. Als de wil en het leven onafscheidbaar zijn, dan zijn de dood en het lot dat ook. Nadat ik enkele uren naar Brodsky’s graf had lopen zoeken, en niet eens dat van Stravinsky had gevonden, stond ik op het punt de handdoek in de ring te gooien. Om de moed te verzamelen om de aftocht van de begraafplaats te aanvaarden, ging ik in de schaduw van een boom zitten en stak een sigaret op. In zijn essay ‘On Running after One’s Hat’ schreef Chesterton dat alleen een ware kunstenaar in staat is een koe te schilderen die tijdens een wandeling op het platteland plotseling verschijnt; terwijl hijzelf, die geen idee had hoe hij de achterpoten van vierpotigen zou moeten naschilderen, in dat geval veel eerder de ziel van diezelfde koe zou willen tekenen. Ik heb nooit tot het soort mensen behoord – hoe benijd ik ze – dat in staat is zich te verliezen in een dromerige contemplatie over de vlucht van een vogel, in het ijverig heen-enweergeloop van mieren, in gelukzalige verwondering over een spin die aan haar eigen stroperigheden hangt. Ik ben, jammer genoeg, te ongeduldig om poëzie te ontdekken in de fluisterende ritmes van de natuur. Maar op een begraafplaats is het niet nodig bijzonder gevoelig te zijn voor het dieren- en plantenrijk: hier hoef je maar te gaan zitten en rustig te wachten tot je
8
sigaret op is, om bevangen te worden door de energie die aan de graven ontspringt. Onder deze cipressen, die gigantische zonnewijzers, dijt de tijd uit en wordt vloeibaar. Misschien is het de stilte zelf wel die het razende gezoem van de insecten vergroot: zoveel stilte, dat het zelfs de hagedissen in hun lusteloos voortkruipen stoort; zoveel dood, dat het populierenblad een morbide geritsel achterlaat. Er bestaat een gezegde dat luidt: ‘Er is niets zo vruchtbaar en niets zo onderhoudend als van de ene afleiding naar de andere te gaan.’ Ik stond op het punt mijn sigaret te doven toen er een enorm gekras losbarstte. Eerst het gekras van één vogel, maar al snel van tientallen, misschien wel honderden – alsof het gekras, net als lachen, aanstekelijk werkte op de vogels. Henri Bergson verklaarde ooit dat gelach alleen waarachtig is als het voortkomt uit, of zich spiegelt in, iets wat volkomen menselijk is; dat een kat of een hoed geen gelach kunnen opwekken als we niet ten minste een expressie, een vorm of een menselijke houding erin herkennen. Dat is mogelijk. Het is mogelijk dat dit vogelgekras, tenminste van ver af, leek op het geschater van oude tuberculosepatiënten, en dat ik alleen daarom in een schaterlach uitbarstte, midden in de stilte. In elk geval zorgde het goede humeur dat die samenscholing van schorre meeuwen opeens bij me opwekte ervoor dat ik me niet gewonnen gaf in mijn zoektocht naar Brodsky’s graf. En mocht ik de dichter niet meer vinden, dan kon ik altijd nog naspeuren of het echt wel gekras was wat ik hoorde, en geen Venetiaanse ouderen op de rand van de dood. Bovendien: waarom zou ik niet achter een graf of achter een paar vogeltjes aan kunnen
9
zitten als zelfs Chesterton, zo dik, waardig en intelligent als hij was, achter een hoed aan kon rennen.
hotel gritti palace Niet alleen zijn de graven van de beroemde buitenlanders door middel van een aparte afdeling van die der gewone Venetianen gescheiden (stel je voor dat een gondelier samen komt te liggen met de vrouw van Stravinsky), zelfs onder de buitenlanders zijn er afdelingen. De Russen die Venetië aandeden liggen aan de ene kant, de rest aan de andere kant. Het is vreemd en ironisch dat Joseph Brodsky niet rust onder de Moskovitische of Leningradse intelligentsia, maar te vinden is in een andere afdeling, naast zijn grote vijand Ezra Pound. Het graf van de Rus staat, in tegenstelling tot de andere, niet aangegeven op het officiële begraafplaatsbordje bij de ingang van deze afdeling; een goede ziel heeft zijn naam met typex toegevoegd, tussen die van de dichter van De Pisaanse canto’s en de pijl die wijst waar beide graven zich bevinden: RecintoEvangelicoEzraPound(IosifBrodskji) Ik had verwacht daar tenminste een paar groupies aan te treffen die van plan waren amuletten of lippenstiftkussen op Brodsky’s graf achter te laten. Maar de Rus is niet zo beroemd als Cortázar of Jim Morisson, en waarschijnlijk had ik nog steeds de bittere smaak in mijn mond waar de Parijse kerkhoven jaren geleden voor gezorgd hadden.
10
In dit Recinto Evangelico was niemand te bekennen. Niemand behalve een oude vrouw voor het graf van Ezra Pound, die verschillende plastic markttasjes vol spullen met zich mee sjouwde. Ik besteedde nauwelijks aandacht aan haar en liep meteen naar de Rus, alsof ik daarmee partij wilde kiezen: jij bij Pound, nou... dan ik bij Brodsky. Boven op zijn graf, waarin de jaartallen 1940-1996 en zijn naam in het cyrillisch gegraveerd waren, lagen bonbons, veren en bloemen. Maar vooral bonbons. Er was geen portretje van de overledene, ingelegd in de grafsteen, zoals het geval is bij bijna alle graven op Italiaanse begraafplaatsen. Ik had zo gehoopt Joseph Brodsky’s laatste gezicht aan te treffen. In zijn boek over Venetië, Kade der ongeneeslijken, schrijft Brodsky: ‘Hotelspiegels, van zichzelf al levenloos, worden door de tallozen die ze gezien hebben alleen nog maar doodser. Wat ze aan je teruggeven is niet je identiteit maar je anonimiteit, vooral in deze stad.’ Op een vrije, paradoxale manier is anonimiteit een karaktertrek van afwezigheid: het is de afwezigheid van karaktertrekken. Een jong gezicht is anoniem: het bezit geen uitdrukkingen of gezichtstrekken die het identificeren en karakteriseren. Door veroudering krijgt het de trekken die het onderscheiden van de rest. Een gezicht dat rimpels krijgt, verliest beetje bij beetje zijn anonimiteit. Maar terwijl een gezicht ouder en steeds getekender wordt, openbaart het zich tegelijkertijd aan steeds meer starende ogen van onbekenden – of, om door te gaan op het beeld van Brodsky, aan steeds meer hotelkamerspiegels waarin al zoveel gasten gespiegeld zijn dat ze nu allemaal hetzelfde
11
gelaat tonen, net zo gerimpeld als de onopgemaakte hotelbedden waarin hij sliep. Zo zal een gezicht ook de kenmerken verliezen die het door de jaren heen verkregen heeft, alsof het door zo vaak aangestaard te zijn opnieuw terugkeert naar zijn vormeloos begin. Op die manier wordt de overdaad aan identiteit die een gelaat in de loop der tijd krijgt – een grimas –, ongedaan gemaakt door het gelijktijdige verlies van diezelfde identiteit. Misschien is het wel daarom dat alle baby’s en alle ouderen onderling op elkaar lijken, maar niet op één ander in het bijzonder. In het begin en aan het eind van de rit zijn gezichten anoniem. Het is logisch dat een dode dus helemaal geen gelaatstrekken meer heeft. De gezichten van de doden zijn blijkbaar zoals die waar Ezra Pound in de Parijse metro een glimp van opving: ‘Petals on a wet, black bough’ – bloesem aan een natte, zwarte tak. Aan Brodsky’s grafsteen was geen enkel portret bevestigd. En het is maar goed ook dat er nooit een afbeelding van zijn definitieve identiteit zal komen; het gladde, ondoorzichtige grijs van de steen was eerlijker – de reflectie van de anonimiteit van een hotelmensch bij uitstek, man van vele hotelkamers, vele spiegels, vele gezichten. Het was beter recht voor de grafsteen te blijven staan en je een willekeurige foto van Brodsky voor de geest te halen, waarop hij op een bankje in Brooklyn zat, of je een van de geluidsopnames te herinneren waarop zijn stem te horen was, zowel krachtig als breekbaar, de stem van iemand die vele uren in eenzaamheid heeft doorgebracht en die zekerheid heeft bereikt door veel in twijfel te trekken:
12
Een boom. Zijn schaduw. De grond voor wortels onder de boom. Een knoesterig monogram. Klei. Een stenenpatroon. Wortels. Verwevenheid. Het eigen gewicht van steen maakt het voorwerp bevrijd van ’t geldend bandensysteem. Niet te bewegen. Men krijgt hem getild noch verzet. Schaduw. Een mens erin, als een vis in een net.
hotel la calcina Een lang verhoopte ontmoeting met een onbekende loopt normaal gesproken teleurstellend af. Dat gaat ook op voor een ontmoeting met een overledene, alleen is het in het laatste geval niet nodig die teleurstelling te verbergen: een dode is wat dat betreft altijd aangenamer gezelschap dan een levende. Als we zodra we voor hem staan beseffen dat we er eigenlijk niets te doen hebben, dat het zoeken vermakelijk was en het vinden er niet toe deed – waarover zouden de stenen van Venetië het überhaupt met je moeten hebben als je Ruskin niet bent? –, dan kunnen we ons enkele minuten later omdraaien zonder dat de dode ons dat kwalijk zal nemen. Voor de doden is het niet nodig beleefd te zijn, al heeft de religie ons tijdens missen en begrafenissen altijd een overdreven fatsoenlijk gedrag proberen in te prenten. Stil zijn, bidden, met
13
gebogen hoofd voortschrijden en de handen ineengevouwen ter hoogte van je buik houden zijn rituelen die iemand die begraven is weinig zullen interesseren. Daarom was de oude vrouw die voor het graf van Pound stond zo toepasselijk – ze was tot dat moment op me overgekomen alsof ze in diepe meditatie verkeerde. Maar toen maakte de vrouw het zich gemakkelijk in de schaduw van de boom waar Brodsky en ik ons in een ongemakkelijke stilte bevonden, en ze begon aan haar benen te krabben alsof ze vlooien of lepra had. Na zich een tijdje gekrabd te hebben, kwam ze naderbij en bleef voor het graf van Brodsky staan. In alle rust, alsof ze routineus haar huishoudklusjes deed, begon ze de bonbons op te ruimen die voor de dichter waren achtergelaten. Toen ze daarmee klaar was, nam ze ook de veren en de pennen weg. Om geen al te slechte indruk te maken, liet ze een bloem achter die ze, zo neem ik aan, van Pounds graf had gestolen. Door de vertrouwdheid waarmee ze zich tussen de twee graven bewoog, meende ik dat ze een oude bekende was van de dichters, of misschien wel de eigenaresse van het pension waar Brodsky tijdens enkele van zijn bezoeken aan Venetië verbleef. Ik vroeg haar, verlegen en stotterend in mijn gebroken Italiaans, of ze Joseph Brodsky had gekend, en of ze hem was komen opzoeken. ‘No, no,’ zei ze, ‘sono venuta per visitare il mio marito, Antonino. Credo che Brodsky era un poeta famoso… ma non tanto come il bello Ezra.’ De oude vrouw zuchtte en ze begon opnieuw aan haar benen te krabben; ze pakte haar zware tassen op, vol necrologische souvenirs, en verliet de afdeling van
14
de begraafplaats zoals in het gedicht van W.H. Auden staat, dat Brodsky altijd citeerde: silently and very fast.
15
Valeria Luiselli (Mexico-Stad, 1983) schreef Valse papieren en de roman De gewichtlozen (verschijnt najaar 2013). Ander werk werd onder meer gepubliceerd in Letras Libres, New York Times en Reforma. Ook werd een van haar libretto’s opgevoerd door het New York City Ballet. Ze woont en werkt in New York.
De titels van Uitgeverij Karaat: Peter Ackroyd, Edgar Allan Poe. De biografie Charles D’Ambrosio, Het dodevissenmuseum. Verhalen F. Scott Fitzgerald, Bedankt voor het vuurtje. Verhaal F. Scott Fitzgerald, Een dag in mei. Novelle Valeria Luiselli, De gewichtlozen. Roman Valeria Luiselli, Valse papieren. Narratieve essays Cesare Pavese & Bianca Garufi, Het grote vuur. Roman Donald Ray Pollock, Al die tijd de duivel. Roman Luc de Rooy & Annick Vandorpe, Een vreemd soort melancholie. Over Alejandro Zambra. Essay Alejandro Zambra, Bonsai. Roman Alejandro Zambra, Het verborgen leven van bomen. Roman Alejandro Zambra, Manieren om naar huis terug te keren. Roman Alejandro Zambra, Mudanza: een verhuisbericht. Gedicht