Glas uit de kelder / Een non die een pijpje roken kon?

Page 1

Glas uit de kelder

66

Glas uit de kelder Wim Tiri*

Bij de opgravingen van de voormalige abdij Roosendael in Sint-Katelijne-Waver werd in 1999 aan de zuidoostelijke hoek van de ruĂŻne van het abdissenkwartier (en latere kasteeltje), op een diepte van 2 meter een klein laag keldertje aangesneden1. Dit keldertje moet gezien zijn constructie en muurverbanden zeker ouder zijn dan het abdissenkwartier uit het midden van de 17de eeuw, gebouwd onder leiding van abdis Van Laethem (1639-1662) en afgewerkt onder abdis Van Eywerven (1663-1679). Uit het archeologisch en historisch onderzoek is gebleken dat bij deze bouwwerken gedeeltelijk gebruik is gemaakt van de muren en funderingen van een ouder gebouw, vermoedelijk uit de bouwcampagne van abdis De Fraisne (1598-1618)2. Abdis De Fraisne had immers de intentie om de abdij volledig te herstellen, nadat beeldenstormers en Spaanse troepen haar helemaal hadden verwoest. Helaas vormden rondtrekkende roversbenden een potentieel gevaar en werd de abdij weer verlaten. Pas na het verdrag van MĂźnster (1648) worden de werkzaamheden aan de abdij hervat. Het keldertje in kwestie was eerder laag en had een (verdwenen) tongewelf (baksteenformaat 160 x 75 x 40 mm) en een eenvoudig bakstenen vloertje. De vulling bestond hoofdzakelijk uit (bak)steenpuin. In de westelijke muur was een rechthoekige opening van 56 x 74 cm (en 22 cm boven het vloertje) uitgespaard, vermoedelijk de toegang tot dit keldertje. Deze opening was bij de bouw van het abdissenkwartier van abdis Van Eywerven met puin gedicht, waaruit kan geconcludeerd worden dat het keldertje toen geen functie meer had. Een gelijkaardige kelderruimte werd aangetroffen bij het archeologisch onderzoek van het zogenaamde Pesthuis. De verdwenen voorbouw van dit gebouw had eveneens een laag gewelfd

keldertje, met een kleine toegang3. Een ander klein laag keldertje is nog bewaard in het zgn. Grachthuis, onderdeel van het toenmalige gastenkwartier ge- of verbouwd onder abdis de Berghe (1742-1754). Welke de eigenlijke functie was is niet geweten, maar opslag van voorraad is niet uitgesloten. Bij het uitgraven van dit keldertje werden op de vloer een aantal opmerkelijke vondsten gedaan, waarbij het glaswerk niet onbelangrijk is. Tot de belangrijkste gevonden glastypes behoren een berkemeier, 2 identieke vleugelglazen, een beker met ringvormige groeven, een schaaltje (?) en twee wijnflessen. Tijd om in de hiernavolgende bijdrage even bij de 17de-eeuwse glasproductie stil te staan.

Waldglas en varenglas Het groene waldglas en varenglas zijn ontstaan omstreeks het jaar 1000, midden een Europese politiek-economische crisis. Soda was als smeltmiddel niet langer te krijgen en werd dan vervangen door potas (as van (beuken)hout of varens). Omdat de as zelden voldoende gezuiverd werd, is deze glassoort van vrij slechte kwaliteit. De houdbaarheid in de bodem is dan ook soms slecht. Eenmaal opgegraven begint het vaak snel te schilferen of te iriseren. De productie van waldglas vond overwegend plaats in de uitgestrekte Duitse wouden ten oosten van de Rijn, varenglas werd eerder ten westen van de Rijn geproduceerd. Als voornaamste productieperiode voor het walden varenglas kan de 10de tot het begin van de 17de eeuw vooropgesteld worden. Uit het keldertje komt een fragmentaire berkemeier in helder groen glas. Helaas ontbreekt de voet, maar vermoedelijk was deze opgebouwd uit een gewonden glasdraad. Op de schacht zijn


67

Glas uit de kelder

twee rijen van elk drie braamnoppen aangebracht. Een geribd bandje scheidt de schacht van de rechte conische kelk. (Fig. 1a en 1b) Algemeen wordt dit type van berkemeier gedateerd in de eerste helft van de 17de eeuw4. Een gelijkaardige berkemeier is gevonden in Brussel5.

Glas 'à la façon de Venise' Al in de 13de eeuw bestond er in Venetië een bloeiende glasindustrie waar eenvoudig gebruiksglas werd gemaakt. Onder invloed van de Islamitische glasblazerskunst ontstond het cristallo, gemaakt van soda uit Syrië en kiezels van zuiver kwarts. Het resultaat was een kleurloos kristallijn glas met een uitgebreid hoog versierd vormengamma. Ook in onze streken, en vooral in Antwerpen, werd deze glassoort geïmiteerd. Uitgeweken Italiaanse glasblazers begonnen in het midden van de 16de eeuw met de productie van glas 'à la façon de Venise', een kristallijn glas met een grijze tint gemaakt van sodahoudende zeewierassen afkomstig uit het middellandse zeegebied. Als productieperiode kan de tweede helft van de 16de en vrijwel de hele 17de eeuw vooropgesteld worden. Henkes plaatst het einde van het façonglas in 1713, wanneer met de Vrede van Utrecht handelsbelemmeringen werden opgeheven en het Engels loodglas kond worden verkocht op het Europese continent6. Van de gevonden glazen behoren de bekers met ringvormige groeven, de vleugelglazen en het schaaltje tot het type “à la façon de Venise”

Fig. 1a: Waldglas

1. Beker met ringvormige groeven Deze kleurloze, cilindervormige beker, versierd met smalle horizontale optisch geblazen ribben, heeft geen voetring. Dit bekertype wordt vaak ook stapelbeker genoemd en komt vaak voor in archeologische contexten uit de 17de eeuw. De hoogte van deze beker bedraagt vermoedelijk 55mm (Fig 2 - reconstructietekening). Volgens Denissen zouden bekers met veel (smalle, 5 of meer) banden in het tweede kwart van de 17de eeuw te dateren zijn, deze met weinig (en brede) banden in het tweede kwart van de 17de eeuw7. De beker uit het keldertje heeft mogelijk 5 ribben en zou dus te dateren zijn in het tweede kwart van de 17de eeuw. Ook Henkes deelt deze mening8. Gelijkaardige bekers zijn gevonden aan de

Fig. 1b: Waldglas


Glas uit de kelder

68

Graanmarkt te Brussel (niet gedateerd), in het Hof Bauwens-Van der Boyen te Mechelen en te Antwerpen9. .

2. Vleugelglas De eigenheid van dit kelkglas zit in de versiering van de stam en de vleugeltjes aan weerszijde hiervan. De eerste vleugelglazen werden in de eerste helft van de 16de eeuw geproduceerd in Venetië, pas op het einde van deze eeuw was er ook een productie in Antwerpen. De lokale productie onderscheidt zich van de Italiaanse door haar stamversiering. Bij de Italiaanse glazen is er een holle stam met aan weerszijden een vleugel in blauw glas o.m. in de vorm van zeepaardjes. De lokale glasblazers waren inventiever. Zij vervingen de holle stam door een in elkaar gestrengelde glasdraad. Deze glasstaaf was meestal samengesteld uit ineen gedraaide kleurloze en/of gekleurde draden. De uiteinden van de staaf werden vaak van vleugeltjes (soms in blauw glas) met een wafelpatroon voorzien.

Fig. 2: Beker met ringvormige groeven

Het keldertje leverde twee identieke vleugelglazen op. Beide glazen zijn archeologisch volledig en in hun eenvoud heel sierlijk. De stam is gevormd uit een getorste staaf met een ingewonden witte en blauwe glasdraad voor het ene glas en een witte en rode voor het andere glas en bezet met kleurloze gewafelde vleugeltjes. De glazen staan op een licht conische voet en hebben een smalle trechtervormige kelk. Dit glastype komt heel frequent voor en wordt hoofdzakelijk gedateerd in de eerste helft van de 17de eeuw10. (Fig. 3)

3. Schaaltje Bijzonder, en zonder vergelijkingsmateriaal, zijn een drietal fragmenten van wat mogelijk een kleine tazza was met een randdiameter van vermoedelijk 129 mm. Het zeer fijne kleurloze glas is van een bijzondere hoge kwaliteit. Vergelijkingsmateriaal ontbreekt echter om een verdere toewijzing te kunnen verantwoorden. (Fig. 4)

Fig.3: Glas 'à la façon de Venise'

Schenkgerei Glazen flessen als transportmiddel over lange afstand werden lange tijd omwille van hun breek-

Fig. 4: schaaltje


Glas uit de kelder

69

baarheid niet gebruikt, wel als tijdelijk recipiënt. Pas in het laatste kwart van de 17de eeuw wordt het bottelen in flessen algemeen. De flessen worden slanker en krijgen een verkorte hals, de bodem wordt naar binnen gedrukt en een stop wordt noodzakelijk. Terwijl aanvankelijk de flessen werden afgesloten met was, leer of perkament, doet nu de kurk haar intrede. De eerste kurken waren conisch en staken een stukje uit om ze makkelijk uit te trekken. Met de uitvinding van de kurkentrekker in het laatste kwart van de 17de eeuw, kon de kurk helemaal in de fles gedrukt worden. Een glasring aan de rand zorgde voor de nodige stevigheid. Als voornaamste productiecentrum voor de flessen uit de 17de eeuw wordt Duitsland (en vooral Hessen) naar voor geschoven, naast Noord-Frankrijk en Engeland. De flessen werden geblazen in groen glas. Uit het keldertje komen twee flessen van het 'bloempot'-type (Fig. 5 en 6). Engeland was lang het productiecentrum bij uitstek, waar grote dikwandige flessen geblazen konden worden. Door het gebruik van steenkool in de glasovens werden immers hogere temperaturen bereikt dan de in onze streken en Duitsland traditioneel gestookte houtovens. Wanneer omstreeks 1700 ook op het continent met steenkool werd gestookt, neemt het belang van de Engelse productie af. Het 'bloempot'-type is een in het midden brede ronde fles, naar onderen wat taps toelopend en met een sterke versmalling naar het halsgedeelte. Beide gevonden flessen hebben een koepelvormige ziel (met een breed pontilmerk) en een inhoud van ongeveer 750 ml. Dit flestype toont de overgang van de aanvankelijk uivormige wijnfles tot de hedendaagse cilindrische fles. Deze flesvorm is te dateren tussen ca. 1725 en ca. 180011. Johan Soetens wijst de productie van deze flessen toe aan Noord-Frankrijk, waar deze werden gebruikt voor de verpakking van Calvados. Als datering geeft hij de periode 1730175012.

Fig. 5

Datering Net als voor aardewerk weerspiegelt de kwaliteit van het glaswerk de rijkdom van de toenmalige Cisterciënserinnen. De eerste glazen zijn te plaatsen in de eerste helft van de 17de eeuw, wanneer de voorkeur uitging naar het fijne 'façon de Venise'-glaswerk (met o.m. de elegante vleugelglazen).

Fig. 6


70

Glas uit de kelder

De datering van de drinkglazen komt overeen met de bouwgeschiedenis van het klooster maar niet met de bewoning. Immers, het is abdis Catharina de Fraisne die in 1609 de abdij grotendeels liet heropbouwen, de vermoedelijke bouwperiode van het keldertje. Korte tijd wordt de abdij bewoond maar onrust in de omgeving doet de zusters terug naar de refugie in Mechelen verhuizen. Pas in 1660 laat abdis Johanna van Laethem het klooster helemaal afwerken. De flessen en het pijpje (zie verder) daarentegen wijzen in de richting van de bouwcampagne van abdis Ludwina Van der Nath (1720-1742). Zij liet binnen het abdissenkwartier belangrijke interieurwijzigingen doorvoeren. Dit is archeologisch vastgesteld binnen de kasteelruïne13. Een vraag die wel niet opgelost is, is de functie van de kelder. Heeft het keldertje nog dienst gedaan in het abdissenkwartier van Joanna van Laethem? Vermoedelijk niet aangezien de enige toegang bij de bouw ca. 1648 werd gedicht. De vraag is dan of het tongewelf toen nog aanwezig was of verdween dat pas bij de verbouwingen door abdis Van der Nath? De enige zekerheid is de uiteenlopende datering van de archeologica. De drinkglazen zijn te dateren in de periode dat het klooster nagenoeg onbewoond was. De paar bewoners waren voornamelijk (armere) werkzusters en leken. De flessen en de pijp daarentegen wijzen naar de interieurswijzigingen. Als (voorlopig) besluit kan dus gesteld worden dat het keldertje mogelijk afkomstig is van een gebouw van voor 1648, en zeker geen dienst meer deed in de regeerperiode van abdis Van der Nath. Ook vertellen de glazen en het pijpje veel over de rijkdom van de abdij, maar zijn ze in dit bestek meer van belang voor de datering.

Bibliografie Archeologie in Brussel, 2001: Archeologie in Brussel 4. Rond de eerste stadsomwalling, Brussel, 2001. De Bleser, 1991: C. DE BLESER, Het glas, in De Brugse Burg, Brugge, 1991, p. 231 - 244. Denissen, 1985: S. DENISSEN, De glasvondsten uit de afvalputten van huis "Hermale", venusstraat 18a te Antwerpen, in Bulletin van de Antwerpse Vereniging voor Bodem- en Grotonderzoek, 1985, nr. 6, p. 9 - 44. Denissen, 1988: S. DENISSEN, Glas te Antwerpen in de 16de en de 17de eeuw, in Bulletin van de Antwerpse Vereniging voor Bodem- en Grotonderzoek, 1988, nr. 2, p. 15 - 3 4 . Devos, 2004: W. DEVOS en W. TIRI, Glasrijk verleden. Glas uit een beerput, Mechelen, 2004. Fontaine, 2001: Les verres de la rue du Vieux-Marché-auxGrains: un bel ensemble du XVIIe siècle, in Rond de eerste stadsomwalling, (Archeologie in Brussel, 4), Brussel, 2001, p. 153-172. Henkes, 1994: H.E. HENKES, Glas zonder glans. Vijf eeuwen gebruiksglas uit de bodem van de Lage Landen 1300 - 1800 (Rotterdam Papers 9), Rotterdam, 1994. Kersing, 1996: V.L.C. KERSING, Bewoning aan het Lange Voorhout, in Tussen koor en controle (VOM-reeks, nr. 3), Den Haag, 1996. Soetens, 2001: J. SOETENS, In glas verpakt. Packaged in glass. European bottles, their history and production, Amsterdam, 2001. Swinnen, 1991: W. SWINNEN, Archeologisch onderzoek van "pesthuis" van de abdij Roosendael (Sint-Katelijne-Waver). Voorlopig rapport, in Tijdschrift Mechelse Vereniging voor Archeologie, Mechelen, 1991, jg. 12, nr. 3, p.16 - 29. Tiri, 1997: W. TIRI, Abdij Roosendael 'na Mechelen de voornaamste plaats van de omgeving', Sint-Katelijne-Waver, 1997. Tiri, 2002: W. TIRI, "En toen viel de bom". Van adellijke abdij tot ontspannend lusthof. Woelige geschiedenis van een Cisterciënserinnenabdij in Sint-Katelijne-Waver, in Opgetekend Verleden 1, Jaarboek MVSA, Mechelen, 2002.


Glas uit de kelder

71

(1) (2) (3) (4) (5) (6) (7) (8) (9) (10) (11) (12) (13)

*

Opgraving door vzw Jeugd en Kultureel Erfgoed van 1996 tot 1999. Tiri, 1997 en Tiri, 2002: p. 65-86. Swinnen, 1991: p. 16-29. Henkes, 1994: p 195. Fontaine, 2001: p. 165 nr. IRPA 33. Henkes, 1994: p. 15. Denissen, 1988, p. 28. Henkes, 1994: p. 147. Fontaine, 2001: p. 159 nr. IRPA 16 (Brussel), - voor Mechelen is de publicatie in voorbereiding - Denissen, 1985: p. 18, fig. 5 nr. 225 (Antwerpen). Henkes, 1994: p. 221, nr. 48.5; Fontaine, 2001: p.157, nr. IRPA 2, Devos, 2004: p. 25. De Bleser, 1991, p. 241; Henkes, 1994, p. 288, nr. 59.14 Archeologie in Brussel, 2001: p 236. Soetens, 2001: p. 110. Tiri, 1997: p. 26-29.

Lange Nieuwstraat 42 - 2800 Mechelen


Een non die een pijpje roken kon‌

72

Een non die een pijpje roken kon? Een Goudse pijp uit de abdij van Roosendael te Sint-Katelijne-Waver Wim Tiri * Bij de opgravingen in en rond het voormalige abdissenkwartier -later kasteeltje - in het domein Roosendael te Sint-Katelijne-Waver werden enkele opmerkelijke vondsten gedaan. Sommigen ervan kwamen aan bod in dit en voorgaande jaarboeken. Samen met het glas (zie: "Glas uit de kelder") kwam ook een volledige pijp aan het licht.

Korte inleiding over de geschiedenis van het tabaksgebruik Hoewel we hier niet dieper zullen ingaan op de vormevolutie van de kleipijp en evenmin op de geschiedenis van het tabaksgebruik in onze streken, kan een korte inleiding hieromtrent nuttig zijn. Roken, waaronder ook het pijproken, is van alle tijden. Plinius de Oudere (23/24-79 n.Chr.) schreef dat de Romeinen de rook, afkomstig van verbrande kruiden, door middel van een holle rietstengel inhaleerden. Het waren echter de Indianen die de pijp ontwikkelden en ze aanwenden om te roken. Dit blijkt althans uit grafvondsten uit de Hopewell-cultuur (ca 127 v.Chr. 628 n.Chr.). Ook de Maya hebben gerookt. Columbus kwam in 1492 met het gebruik in aanraking. Langzaam maar zeker kwam het tabak roken bij ons in zwang, eerst bij de ambachtslieden en zeevaarders, later bij de hele bevolking. Vooral Hollandse kooplui zagen in dat de handel in tabak flinke winsten kon opleveren. Het is dan ook niet

Het trechtervormig model (naar Duco, 1987: p. 45 nr. 84)

onlogisch dat de oudste (Europese) kleipijpen uit Nederland afkomstig zijn. De vroegste kleipijpen waren eerder klein van ketel en dik van steel. Reden hiervoor was de hoge tabaksprijs, de betrekkelijk zware tabel en de ongeschikte kleisamenstelling. Naarmate de tabak goedkoper en de samenstelling van de klei beter werden, groeide het volume van de ketel en versmalde de steel.

Goudse pijpen met een fijne kwaliteit Het pijpje uit Roosendael is er eentje met een trechtervormige pijpenkop. D.H. Duco verbindt dit type aan de stad Gouda1. De oudste verwijzingen naar het bestaan van pijpenmakers in Gouda zijn te vinden in een acte uit 1625, waarin het onrechtmatig gebruik van een pijpmerk wordt aangevochten. Dat toen al merken werden gekopieerd, wijst er op dat er al een zekere productie moet geweest zijn. Belangrijk is ook dat in die acte wordt verwezen naar het bestaan van pijpenmakers in 1617. In 1660 richtten de pijpenmakers van Gouda een gilde op. Al snel ontwikkelde zij een nieuw pijpmodel. De Goudse pijp onderscheidde zich van haar concurrenten door haar fijne kwaliteit. De pijpen werden geglaasd; dit wil zeggen dat ze met een agaatsteen werden gepolijst. Deze werkmethode gaf de pijp een verfijnd uitzicht. Men kan twee soorten onderscheiden: de porceleijne en de fijne pijpen. Bij de eerste soort was de hele pijp geglaasd, bij de tweede enkel de kop. Daarnaast was er ook de groffe soort. Dat betrof de mindere keus. In 1686 vaardigde de gilde nieuwe wetten uit, waardoor het verboden werd om de activiteiten van pijpen maken en pijpen verkopen, te combineren. Zo kon het ambacht van pijpenmaker zich verder specialiseren. Omstreeks 1680 ontwik-


73

kelden de pijpenmakers - op vraag van de rokers om meer tabak te roken - een pijp met als voornaamste kenmerken de dunwandigheid van de ketel en de optimale fijnheid van de steel. Uitgaande van het dubbelconisch model, werd de ketel vergroot en zo ontstond een trechtervormig pijpenkop. Omdat hierbij de massa klei afnam, bracht dit een verslanking van de steel mee. De standaardlengte van deze pijp evolueerde aldus naar 17 duim of 45 centimeter. Er kwamen ook langere pijpen voor, zelfs met een lengte van 37 duim (96 centimeter) of meer2. Dit elegante model was enorm populair vanaf ongeveer 1690 tot 1740. De eerste helft van de 18de eeuw was voor de Goudse pijpnijverheid de absolute bloeiperiode, met meer dan 400 zelfstandige pijpenmakers. Uiteraard leidde dit succes naar concurrentie. De specifieke merken en decoraties werden geïmiteerd en de modellen nagemaakt.

Trechtervormige pijpen Ondertussen raakte het pijproken haast algemeen ingeburgerd. Tussen 1700 en 1750 ontstond uit de trechtervorm een basistype dat bijna een eeuw lang vrijwel onveranderd bleef: de ovale of de ovoïde kop. Omstreeks 1740 verwierf deze pijp een elegante vol-ovale vorm. Hierbij was de grootste diameter niet aan de kopopening te vinden, maar wel in het midden van de ketel. De maatpijp werd de gangbare soort. Zij kreeg een lengte van 21 duim of 55 centimeter. Eens boven deze lengte ging men vooruit met stappen van 4 duim: 25 duim (de koningspijp, 65 cm), 29 duim (de keizerspijp, 75 cm), 33 duim (de kardinaalspijp, 86 cm) en 37 duim (de pauselijke pijp, 96 cm)3. Naast dit pijpmodel bleven varianten en de oudere modellen nog steeds door de roker gegeerd. Voor de uitvoer vervaardigde de pijpenmakers speciale exportpijpen. Thans vinden archeologen dergelijke exemplaren in verschillende werelddelen.

Een non die een pijpje roken kon…

De kromkop (naar Duco, 1987: p. 55 nr. 170)

Na het midden van de 18de eeuw nam de welstand in de Goudse pijpennijverheid snel af. De concurrentie van andere steden met goedkopere pijpen tastte de positie van Gouda aan. Er verschenen haast geen nieuwe modellen meer. De kromkop en de rondbodem - die eerst voor de uitvoer waren bestemd - bevielen de Nederlanders niet. De pijp met de ovale kop bleef het belangrijkste product. De pijp met de trechtervormige kop bleef ook nog verkocht, maar nu als als groffe of slegte pijp.

Zij die een pijpje roken kon… Op talrijke geschilderde herbergtaferelen uit de 17de en de 18de eeuw komen pijprokende mannen voor. Rokende vrouwen werden ook wel afgebeeld, doch minder dan mannen. Toch moeten ze er geweest zijn, net zoals vrouwen nu sigaretten roken. Of werden rokende vrouwen

Een pijprokend melkmeisje, ca. 1730 (naar Friederich, 1975: afb. 48 nr. 3)

Het ovale model (naar Duco, 1987: p. 45 nr. 89)


74

Een non die een pijpje roken kon…

minder afgebeeld omdat het "niet stond"? Een zeldzame afbeelding van een pijprokende vrouw komt voor op een pijpenkop, gedateerd omstreeks 17304.

Het pijpje uit Roosendael Het pijpje uit Roosendael heeft een trechtervormige pijpenkop. Het dateert met grote waarschijnlijkheid tussen 1695 en 17155. Onderaan de hiel is een merkje ingestempeld: de gekroonde letters IN. Zoals Duco aanhaalt, is het niet altijd mogelijk om een merk aan een pijpenmaker toe te wijzen. Dit komt deels door de onvolledigheid van de merkenregistratie en deels doordat merken soms generaties lang in gebruik bleven. Ook werden Goudse merken geïmiteerd6. Helaas, de maker " I N " is niet geïdentificeerd. De steel is over bijna de hele lengte getorst en aan de kop met een radstempel versierd. Duco dateert deze fraaie insnijdingen rond 1700 . De lengte van de steel bedraagt 22 centimeter. Het pijpje is zorgvuldig afgewerkt en met een agaatsteen gepolijst, zowel op de kop als op de steel. Zij mag dan ook tot de porceleijne soort worden gerekend.

Besluit Veel vragen zijn nu beantwoord. De datering van dit pijpje is, rekening houdend met de verfijnde afwerking aan de steel, te plaatsen rond 17007, met als einddatering 1730-1740. Deze datering komt dus mooi overeen met het glaswerk dat samen met dit pijpje aan het licht kwam. Op de vraag wie dit pijpje heeft gerookt, moeten we helaas het antwoord schuldig blijven. Was het een kloosterzuster die een onvoorzichtige beweging met het pijpje heeft gemaakt, of was het een mannelijke bezoeker die de vervallen abdij kwam bezoeken?

Bibliografie Duco, 1987: D.H. DUCO, De Nederlandse kleipijp. Handboek voor dateren en determineren, Leiden, 1987. Duco, 1988: D.H. Duco, Gouda, in F. TYMSTRA en J. VAN DER MEULEN (red), De kleipijp als bodemvondst. Beknopt overzicht naar de belangrijkste pijpenmakerscentra in de 17de en 18de eeuw, Leiden, 1988, p. 64-87. Friederich, 1975: F.H.W. FRIEDERICH, Pijpelogie. Vorm, versiering en datering van de Hollandse pijp, Voorburg, 1975.

Tenslotte: Mijn oprechte dank gaat naar Don Duco, die deze bijdrage kritisch heeft doorgenomen. Van zijn hand verscheen onlangs het boek " Merken en merkenrecht van de pijpenmakers in Gouda ", een uitgave van de Stichting Pijpenkabinet te Amsterdam. Het is een basiswerk dat bijzonder praktisch is bij de vondstverwerking en -determinatie van kleipijpen. ISBN 90-70849-21-6

(1) (2) (3) (4) (5) (6)

Duco, 1987: p. 43. Duco, 188: p. 69 en Duco, 1987: p. 44. Duco, 1987: p. 44. Friederich, 1975: p 58. Schriftelijke mededeling van Don Duco, waarvoor dank. Duco, 1987: p 73. Naast de lettermerken, waren er ook cijfers- en figuurmerken.

*

Lange Nieuwstraat 42 - 2800 Mechelen

Detail van het pijpje van Roosendael


75

Een non die een pijpje roken kon‌

Officieren in een wachtlokaal (Detail van een tekening van Cornelis Troost - Amsterdam 1696 - Amsterdam 1750)


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.