12 minute read

Het rijk Gods is daar waar mensen wonen

Na de komst in de zeventiende eeuw van de West Indische Compagnie werden grote landstukken uitgegeven aan de blanke coloniers. In de loop van de eeuwen zijn ca. 130 plantagewoningen (pas later aangeduid met landhuizen) op de plantages gebouwd. De pater merkte hierover op in Curaçaoensia (437): ‘Landhuis, of cas di shon, is het huis van de eigenaar van een plantage, gelegen op een centraal punt van het terrein, in de regel op een heuvel. Men heeft er een goed overzicht over grond en werkzaamheden. Zo goed als alle landhuizen verkeren in staat van verval. Hun ligging is thans ongunstig, hun onderhoud te duur.’ Intussen zijn er ongeveer vijftig verdwenen of resteren slechts nog de ruïnes11. Door verwaarlozing, maar ook omdat het gouvernement de voormalige plantages opkocht. Volgens de pater omdat men niet wilde dat kleurlingen in een landhuis woonden. De vraag is of dit met opzet is, of door samenloop. De pater heeft zonder twijfel zijn uiterste best gedaan om al zijn registraties zo objectief mogelijk vast te leggen. Desondanks valt niet uit te sluiten dat mensen hem soms voedden met niet geheel kloppende ‘gegevens’, of in bewondering voor de pater, of omdat men dacht dat hij dat graag wilde horen. (Bron: Franklin Clemencia).

De landhuizen werden vervolgens gesloopt en het terrein verkaveld in kleine huurpercelen. Bij deze sociale herbestemming van de plantages voor het ‘volk’, plaatste hij een kritische noot in Sambumbu: ‘Echter, de meeste deelnemers waren van Banda Abao en Banda Ariba en woonden daar al.’ Doelend op de praktijk dat (aanpalende) landbouwgrond eerder al ‘gewoon’ in gebruik was genomen. Of landhuiseigenaren en parochies hadden grondstukken zonder notariële aktes in pacht of bruikleen gegeven. Tot op de dag van vandaag leidt dit nog tot onduidelijkheid over de eigendom en navenante grensgeschillen. In Sambumbu observeerde de pater dat ‘Blank stond in vroeger tijden gelijk met heer, shon, vrije man, eigenaar. Zelfs tot nu toe spreekt men over “tera di blanku”, als particulier eigendom, “grond van de blanke”. Dit stuk grond was van de blanken en is nu van het gouvernement; en dat dus terwijl zeer veel zwarten

11 François van der Hoeven in Kas di Shon.

eigenaar zijn van gronden, huizen, vee.’ De pater was ambivalent over de landhuizen, hij waardeerde de vaak fraaie architectuur. Aan de andere kant had hij zijn grieven over de wijze waarop deze gebouwen door dwangarbeid tot stand waren gekomen.

Daarom doelde de pastor waarschijnlijk niet op deze ‘kas di shon’ in zijn stelling over het ‘Rijk Gods is daar waar mensen wonen.’ Eerder de ‘kas di bara’ uit de slavernijperiode, waarover hij in Sambumbu zijn bouwkundige observaties deelde: ‘De in doelmatigheid nog nooit overtroffen volkswoning is de oude strohut, cas di jerba, cas di pal’i maishi. Helaas zijn er nog maar enkele tientallen van over, althans geheel intact. Bij een telling in 1903 bleek, dat er alleen reeds in het uiterste westen van Curaçao, het vijfde district, 2.850 stonden, en slechts tachtig stenen huizen. Woongebrek was er in die tijd zeker niet, want dit grote aantal hutten was bestemd voor ruim 4000 mensen. Een strohut is rechthoekig en staat precies met een punt naar het oosten, zodat de wind er van twee kanten doorheen kan spelen, en geen enkele kant de volle wind krijgt. Hij is opgetrokken uit vier Y-vormige palen, horketa’s van watakeli, brazielhout of wabi, of chanana. Daar tussenin plant men dunnere palen. De ruimten worden opgevuld door er takken in te vlechten, bijvoorbeeld van watapana, Iele of watakeli. Het vlechtwerk wordt opgevuld met klei, liefst vermengd met koemest, het cement bij uitstek in de oude tijd. Op de grote plantages kon je het meestal voor niets krijgen, doch er waren heren die zonder pardon drie plak per blik vroegen. Het heeft één nadeel: de vlooien huizen er graag in. De muren lopen breed uit, muraja di saja, rokmuren. De deur bestaat uit twee helften boven elkaar, porta di saja cu djekki, rok en jekje deur. Het spitse zadeldak, minder dan negentig graden, is bedekt met maisstengels of, wat duurzamer is, met palmbladeren. Buiten is nog vaak een gemetseld zitbankje met een stoepje. De buitenkant wordt wit gekalkt, of bij gebrek aan kalk, bestreken met lichtgrijze klei gemengd met koemest, sambumbu. Een echte strohut is opvallend koel en in de kille januarinachten niet te koud. De regen hoort men er nauwelijks op vallen.’

Met vooruitziende blik constateerde hij dat ‘Door de schaamte voor alles wat oud is en door gebrek aan maisstengels is de strohut ten dode opgeschreven’. Op Curaçao zijn inderdaad geen authentieke kas di jerba meer te vinden, wel nog altijd veel half afgebouwde hui-

zen en bouwvallen, vaak op dezelfde kavel. Waarvoor de pater als antropologische verklaring gaf: ‘Een huis dient in deze streken meer als schutplaats tegen zon, regen, inkijk, ongedierte en boze geesten, dan juist als woongelegenheid. Het dagelijks leven speelt zich, ook thans nog in de buitendistricten, vooral af in de buitenlucht, in de schaduw van het huis, onder een boom, onder een afdak. In feite echter zijn de meeste mensen zo ver, dat zij op het ogenblik een huis bezitten, dat in Europese trant is opgetrokken. De een doet het, de ander kan niet achterblijven.’

Waarbij hij de hoge schulden als gevolg van deze statuscompetitie anekdotisch beschreef in Pekelé cu pikel (37): ‘Piet ta birando flacu. Manera un gepi sin mondongo. Pensamentunan ta strobé di drumi. Ta con ta bini cla. Foi dia el a hanja bevordering, e a cumpra un cas grandi, den un barrio di hende di categoria. Ma en tin placa. Pa cumpra e cas, un hende djente blancu a judé, un hende cu ta papia cu masha stropi i predikashi. Awor cu Piet a recibi su salario, for di kantoor e homber carinjoso ta wardé. Piet mester paga su debe mesora. I riba e debe un interes di …. Hesusea! Pero ke mes un sonrisa e homber a bisé: “Zaken zijn zaken”. Loke Piet ta trece na cas ta net basta pa come tres dia di foenchi secu.‘ (Piet wordt mager. Zoals een geep zonder ingewanden. Gedachtes weerhielden hem in zijn slaap. Hoe dit op te lossen. Sinds zijn bevordering had hij een groot huis gekocht, in een wijk van welgestelden. Maar had geen geld. Om het huis te kopen had een man met witte tanden hem geholpen, een heel stroperige, prekerige man. Op het moment dat Piet zijn salaris ontving, stond de vriendelijke man hem bij het kantoor op te wachten. Piet moest zijn schuld meteen betalen. En boven op de schuld een rente van …. Hemel nog aan toe! Maar met dezelfde glimlach had de man gezegd: Zaken zijn zaken. Wat Piet mee naar huis neemt, is net voldoende voor drie dagen droge funchi eten.)

Dat waren dus andere tijden dan de pater eerder beschreef in Curaçaoensia (328) ‘Het bouwen van een hut kostte vroeger praktisch geen geld. Buren en vrienden werden uitgenodigd als arbeider. Het materiaal werd uit de wildernis gehaald. De bouwheer diende alleen te zorgen voor goed eten en een stevig rummetje. Voor het overige was hij zijn medehelpers niets meer verschuldigd. Hij had de morele plicht ook hen te helpen, als zij een huisje moesten bouwen.’

Uiteraard hoorden hier verschillende rituelen bij: ‘De fundamenten werden besprenkeld met het bloed van een geit die door de bouwers werd verorberd. Gold het een aanbouw, dan voldeed een kippetje. In de hoeken werden wat munten en wat zout gemetseld. Vandaar de vele oude grote centen, cen di W, met klei eraan. Zodra de spanten waren bevestigd, werden - en worden nu nog - twee vlaggen gehesen, een nationale en een witte, die vrede vroeg voor het nieuwe huis en zijn bewoners. Voor het bewonen werd het uitgerookt door rook van hoorn aan de oostkant buiten gebrand, en van binnen uitgewierookt door wierook in alle hoeken rond te dragen.’ (Sambumbu)

Nieuwe huizen kostten in de paters woorden ‘bommen geld’, maar eenmaal afgebouwd bleef het oude staan. Zijn verklaring in Curaçaoensia (322) was de volkswijsheid: ‘Een oud huis mag je zo maar niet afbreken; het hoofd van het gezin zou sterven. Men moet het maar laten vervallen. Dat is dikwijls de reden waarom ontsierende bouwvallen, dicht bij een goed en nieuw huis, blijven staan.’ Of als gevolg van een ander omen (Curaçaoensia 177): ‘Een heer uit de stad kocht een knoek op Bandariba, waarop een mooi stenen huis stond. Na de koop ging hij er onmiddellijk heen om land en woning grondig te inspecteren. Maar in het huis vond hij een doodkist op de balken staan, zoals dat wel meer voorkwam. De man liep weg, verkocht de knoek met het huis, en heeft nooit meer een voet op het terrein gezet.’

Niet zelden waren erfrechtelijke problemen in de boedelscheiding de werkelijke oorzaak van oude bouwvallen. ‘Nagenoeg zonder hulp van buiten had hij zich, samen met zijn twee zonen, een huis gebouwd dat er wezen mocht. Toen stierf hij. Heel het huis had hij zonder enige beperking vermaakt aan zijn oudste en liefste dochter. Dat gaf ruzie zonder eind. Die dochter durfde er niet in te gaan wonen. Verhuren nog minder. Het ging op slot, en staat nu veertien jaren later nog op slot, ingezakt. Cactussen groeien op de muren (Sambumbu Pipita).’ Leegstand en verwaarlozing, uiteindelijk leidend tot teloorgaan van historisch erfgoed. Eveneens tot grote zorg van de pater.

Over de algemene huisvesting schreef hij in Sambumbu: ‘Op Bonaire, Aruba en op Curaçao in de buitendistricten, bezit ieder een eigen huis. Men trouwt eenvoudigweg niet, voordat er een eigen huis staat. Met het gevolg, dat deze huizen er opvallend proper en goed

onderhouden uitzien.’ Maar als pastor was hij ontzet over de omstandigheden waaronder mensen in grote armoede in krotten leefden. In achterbuurten met onverenigbaar poëtische namen zoals Fleur de Marie, Cher Asile en Buenavista. In Sambumbu verwoordde hij zijn verbloemde aanklacht tegen deze onrechtvaardigheid: ‘Een hok in een steegje. Van de eigenaar kreeg ze toestemming er wat spullen in te zetten. Ze hoefde niet te betalen, het was maar een kot. Drie weken later kroop ze er zelf in, met vier kinderen. Geen raam, geen licht, geen wc, geen water, geen keuken. Gewoon een hok. De oudste dochter is nu pas bevallen. Vijftien jaar. Ze blijft toch bij moeder. Zo’n baby kan er nog wel bij.’

De combinatie van armoede en slechte huisvesting had diepgaande maatschappelijke gevolgen. Prostitutie, door de pater subtiel aangeduid met ‘horizontaal leven’, was onlosmakelijk deel van de samenleving. ‘Zij heeft haar eigen manier van hengelen. Op het heetst van de dag loopt ze langs een drukke autoweg. Zeer opzichtig gekleed, altijd, hetzij van boven hetzij van onderen, met een opmerkelijk tekort. Ze loopt als een pauw, kijkt niet rond en niet op. Ook niet als een auto naast haar stopt. Want zij kent alle auto’s en weet welke de echte zijn. Stopt er dan een ware Jacob, dan zegt ze minzaam: “Eerst naar een restaurant”, en gaat dan mee.’ Alledaagse tragedies, drijfveer voor het oprichten van zijn stichtingen, in wezen druppels op de gloeiende plaat, de liefdadigheidsparadox waarmee hij worstelde. Zoals bij mensen aan de zelfkant van de samenleving, vastgelegd in Sambumbu Pipita: ‘Ze speelde haar rol perfect. Een armelijk wankel huisje, van binnen nagenoeg leeg. Bij verschillende liefdadige instanties stond ze onder de groepering: zeer armen. Ook kreeg ze onderstand bij het gouvernement en nog een wekelijkse bijdrage van de pastoor. Iedere avond verhuurde ze haar woninkje aan liefhebbende stelletjes. Zijzelf was ook te huur. En ook haar lieve dochter van veertien.’

In Gedichten en Gedachten (37) dagdroomde de pater over zijn idealen. Over een nieuwe wereld met een huis en tuin waar men in vrede leefde. Met tegelijkertijd kritiek op de negatieve gevolgen van het bijgeloof: ‘Kreeg ik al die vele guldens die men nu besteedt aan brua en amuletten, dan wist ik wel wat ik deed. Ik bouwde een hele straat van leuke kleine huisjes voor de armsten der armen, een berg geld was dan besteed ter leniging van mensenleed.’

Zo goed als alle landhuizen verkeren in staat van verval. Hun ligging is thans ongunstig, hun onderhoud te duur.

Curaçaoensia 437

Men wilde toentertijd niet, dat kleurlingen in een landhuis woonden, en daarom werd eerst het landhuis gesloopt. Zo zijn woonwijken als Dominquito en Mahuma - eens plantages - zonder enige rest van een landhuis.

Curaçaoensia 438

Tientallen landhuizen spreken nog over het leven van de heren van weleer. Tientallen slavendorpen zijn thans puur wildernis en spreken niet meer; Of spreken des te luider over het leven van de slaven en heren van weleer.

3000 Denksels 1037

Ik bewonder landhuizen om hun stijl ik haat landhuizen omdat ze monumenten zijn van onmenselijkheid opgetrokken met dwangarbeid en geselslagen.

Gedichten en Gedachten I 51

De lemen hut is heengegaan en met hem een brok kultuur. Hij werd gebouwd met éénheidszin en was niet duur: Hij kostte een pot eten en wat gobi’s rum.

3000 Denksels 2573

Zijn huis was nog bij lange na niet vrij van schuld en de auto was net pas voor de helft afbetaald.

Dus kon hij eigenlijk geen zilveren bruiloft vieren. Maar wat zouden de mensen zeggen? En dus vierde hij wel zilveren bruiloft.

Nu kun je niet de een wel en de ander niet uitnodigen. En dus nodigde hij er honderd uit en kwamen er drie honderd. Na het feest volgden een lange reeks moeilijke dagen en slapeloze nachten.

Sambumbu Pipita

Van nature zijn de Curaçaoënaars grotere liefhebbers van kleuren en kleurencombinaties dan noorderlingen. Hele huizen in geel, wijnrood of helblauw is normaal. Al wat niet gekleurd is, acht hij saai en droef. Bijzonder goed weten zij wat bij de donkere huidskleur van dames past: soms is dat gewaagd, maar niettemin raak: fel geel of paars.

Curaçaoensia 400

Een griezelig soort rijke is de krottenmelker de man die armen ‘aan een woning helpt’ hij verhuurt hokken die lekken en geen sanitair hebben hij geeft geen kwartje uit aan reparatie maar feilloos werkt zijn rechtvaardigheidsgevoel aan het eind van de maand dan is het betalen of eruit

Minimono 3

Ik bouwde een hele straat van leuke kleine huisjes voor de armsten der armen.

Gedichten en Gedachten I 37

This article is from: