11 minute read

Feesten mag

De pater stelde in Sambumbu vast dat feesten ten tijde van de slavernij sporadisch voorkwamen. Door de plantagehouders werden feesten alleen in bijzondere gevallen toegestaan, zoals tijdens het tot kalk branden van koraalstenen in de kalkovens. En ‘de oud-ennieuwviering is een van de weinige feesten, waaraan sinds mensenheugenis heel de bevolking deelnam en nu nog deelneemt. Zelfs waren er slavenheren van grote plantages, die voor oudejaarsavond een uitzondering maakten en de slaven rum verstrekten om vrolijk feest te vieren. Behalve in de stad en de naaste omgeving wordt deze avond thuis doorgebracht. In de stad dromt men tegen twaalven op het Brionplein, voor het huis van de bisschop, samen. Vanaf het begin van deze eeuw is het namelijk gewoonte, dat de bisschop van het balkon de zegen geeft, zodra het nieuwe jaar is aangebroken. Het is er reuze gezellig en vooral lawaaierig. Velen hebben zich wat raars aangedoedeld, bij voorkeur iets roods. Opgeschoten jongens gooien telkens voetzoekers en donderbussen tussen de mensen. Bij het schot knielt men neer, ontvangt de zegen en roept en schreeuwt. Onmiddellijk daarna stroomt heel het plein leeg.’ Voorts noteerde hij: ‘De verjaardag werd vroeger totaal niet gevierd en op de knoek meestal nog niet. Men feliciteert elkaar niet eens. Oude mensen weten soms hun leeftijd niet of slechts bij benadering. Op de vrijheidsbrieven, die bij de emancipatie werden uitgereikt, kon men óf de leeftijd invullen, óf “naar gissing ...oud”.’

Na de komst van de katholieke kerk op Curaçao in begin 1600, adopteerde de meerderheid van de gekleurde bevolking door de eeuwen heen de christelijke vieringen. Men liet zich dopen, bezocht de missen en vierde de feestdagen. In de twintigste eeuw werd dat steeds uitbundiger, zo werden voor de eerste communie kosten noch moeite gespaard om de stralende meisjes in schitterende bruidskleren te steken, de jongens bedeesd kijkend in hun zwarte bachi (jas). Na afloop van hun Heilige Communie volgde een groots onthaal aan huis waar iedereen was uitgenodigd. En zo ontstond de traditie van de ‘piki punta’, waarbij vooral de mannen de verschillende communiefeesten afliepen en zich te goed deden aan een ‘kelki rom’ (kelkje rum) – of meer. Speciale S-vormige koekjes, de ‘Letter’, werden ge-

bakken, chocolademelk en rum werden ruimhartig geschonken en de gasten kregen na afloop een stukje ‘bolo’ mee. In Curacaoensia (# 39) lichtte de pater dat gebruik toe: ‘Batrij betekent oorspronkelijk fort, versterking. Maar ook wordt er een hoge taart onder verstaan, die lijkt op een forttoren, 60 tot 70 cm hoog, speciaal bereid voor een eerste communiefeest. Het is een stapel van telkens kleiner wordende cakes. De kop van de batrij, de twee bovenste cakejes, behoort men naar de pastoor te brengen. Een oude vrouw, speciaal voor dit doel aangekleed, behoort de batrij op haar hoofd naar het feest te dragen.’

Typerend is dat de pater zich zorgen maakte over de financiële gevolgen, vooral van het communiefeest. Mensen die het niet breed hadden, staken zich in de schulden, opdat hun kinderen niets tekort zouden komen. En dat niet alleen in de naam van de Heer, maar ook vanuit statusoverwegingen. Hij oordeelde dit strijdig met de geloofsopvatting van de ‘communio’. Dat betekende niet dat hij een tegenstander was van het vieren van feesten. Integendeel, hij legitimeerde dit in wezen in Kredo 333:

Dat Kristus met de zijnen naar een bruiloft ging bewijst het recht plezier te maken

Dit recht om plezier te maken was bepaald geen algemene vrijbrief voor lichtzinnigheid en frivoliteit. In het bijzonder werd de ‘tambú’ aanvankelijk door de Rooms-Katholieke Kerk verboden. Een van oorsprong onderling gezongen geheimtaal tussen de slaven, met voor de plantagehouder niet te begrijpen dubbelzinnigheid. Alhoewel dit niet geheel sluitend bleek (Curaçaoensia 251): ‘Vier slaven droegen een zieke shon naar het ziekenhuis in de stad. In de overtuiging dat die heer geen gené verstond, zongen ze onderweg een draaglied met de bede tot Sint Antonius dat deze hem mocht laten sterven, want hij was hard voor de slaven. De heer werd beter en liet bij zijn terugkomst de vier dragers ieder negen slagen met de bullepees

geven.’ In Sambumbu (deel 10 Feesten): ‘Oude pastoors verkondigden “Tambú is door de duivel uitgevonden om de mensen van de kerk af te houden.”’ Een stelling van zijn medepastores die historisch gezien niet juist was, maar vanuit het algemeen gezagsondermijnende wel ‘verantwoord’ werd geacht. Het moet haast wel dat de pater refereerde aan een van zijn voorgangers uit de periode rond 1910, pastoor Delgeur van de Sint Willibrordus Kerk. Uit de briefwisseling van deze kleurrijke pastor met zijn familie bleek dat hij zich mateloos stoorde aan de losbandige en onzedelijk dansende parochianen. Met enige bravoure beschreef deze toegewijde hoeder van Gods woord hoe hij zich te paard onder de feestvierders had gemengd om met zijn karwats stichtende klappen uit te delen15 .

De pater wist wat onder zijn parochianen leefde, ook wat het daglicht niet kon verdragen: ‘Danspartij met de lichten uit, balia di paga luz, is een tarai-dans van de Punda. Er wordt gedanst en om twaalf uur gaan alle lichten uit. Men blijft dan dansen tot vijf uur in de morgen en in die tijd zijn alle soorten ongerechtigheden toegestaan (Benta 1645). Iets dergelijks is de balia bao di panja. Een ‘balia di zumbi of balia di spiritu, een dans van in het zwart geklede mensen onder begeleiding van zumbimuziek’ (Benta 1649). ‘Balia di pimpi die ook balia di porta heet, deurdans, is een dans met dansers voor wie ieder een vrouw is gezocht tegen betaling. Aan de deur wordt streng gecontroleerd. Onder diezelfde naam gaat ook schuil een danspartij van homofielen. Men spreekt dan ook wel van balia di maricu. Ook deze heeft plaats met gesloten deuren en is alleen voor genodigden en tegen betaling’ (Benta 1646).’

Een van de belangrijkste niet-kerkelijke feesten die wel algemeen de goedkeuring van de geestelijken kon wegdragen, beschreef hij in Curaçaoensia (573): ‘In de oude tijd was het binnenhalen van de maisoogst een gemeenschappelijk feest. Buren hielpen bij het snijden van de mais tegen betaling van een rummetje en goed eten. Als alles gesneden was, werd heel de oogst triomfantelijk binnengehaald. Het feest heet seú, of ook wel simadán of wapamentu.’ In Sambumbu wijdde hij hierover verder uit: ‘Het oogstfeest, de seú, vond in de regel in april plaats. De maïs moet op een zonnige dag worden gesneden; af-

15 Hitte en Heimwee, Peter Frederiks.

snijden bij betrokken weer zou de maïs een kortere levensduur geven. Maïs snijden is een collectieve arbeid van heel de buurt. Dat maakt het werk lichter en gezelliger en het verzekert je de hulp van iedereen als jouw knoek aan de beurt is. De eigenaar is verplicht de werkers eten en rum te geven. De rum kostte in de oude tijd slechts 40 cent per kan; een vierkante fles, flascu, een gulden. Het snijden begint in de vroegte en gaat door tot in de namiddag, maar niet te laat. Een grote knoek vergt acht dagen achtereen werken. Een geoefende hoornblazer geeft signalen voor begin, rustpauze, eten en drinken. Er wordt gezongen om het tempo erin te houden. De stengels worden afgesneden even onder de pluim, na garganta. Men snijdt zeer snel, met een gewoon mes, cuchu ulandes. De stengels zelf laat men staan: die worden later, zonder enig feest, met een houwer afgekapt en tot schoven samengebonden en dienen als veevoer en ook om het dak te bedekken. Na afloop van het snijden trekt men in feeststoet naar huis, het huis van de eigenaar. Mannen met maïsvlag hebben de leiding. Een maïsvlag bestaat uit een paar stengels met maïspluimen, waaraan dichtbij de kop nog meer pluimen zijn vastgebonden; ook bindt men wel drie bosjes maïs om de rest van de stengel, na su barica, en een vlag van stof er bovenin hoort er ook bij, de nationale vlag. De man draagt deze feestvlag op zijn schouder of steekt hem in de lucht. De vlagdragers worden omgeven door vrouwen die manden vol maïspluimen dragen. Zowel de maïs aan de vlag en als die in de manden mag je mee naar huis nemen. De optocht verloopt traag, want men loopt voor- en achteruit, in reidansen en zingt op de maat van de agang en koehoorn.’

De pater observeerde in de jaren vijftig de opkomst van de Gran Marcha. Het carnaval, gevierd in een grote optocht door de stad, werd zeer populair onder de bevolking. De Limburgse pater echter vond het allemaal wat vlak (Sambumbu Pipita): ‘De carnavalsoptocht was lang en dikwijls zag je hetzelfde. Maar de mensen langs de weg amuseerden zich wel. Een ijscoman maakte goede zaken en iedereen had goeie zin. Daar komt weer een praalwagen aan, vol praaljongens en -meisjes, gekleed in glinsterende kleren en alsmaar dansend. Een klein kindje komt naar me toe, kijkt me recht in de ogen: “Waar is jouw moeder?”’ In een ingezonden brief in de Amigoe (4 maart 1976) gaf hij een pluim aan de organisatoren, maar deed tegelijkertijd ook suggesties ter verbetering. Hij vond de kostbare ‘toestanden op het hoofd’ te veel, en pleitte voor uitbeelding van lokale voorwerpen en gebruiken. Het uitloven van een

prijs zou gegeven moeten worden voor de geestigste uitbeelding. In plaats van aan de meest ‘luxueuze groep’, gezien de ongelijkheid van beschikbare middelen. Voorts vond hij het verbod om bekende mensen uit te beelden ridicuul. Het maakte de optocht juist veel vrolijker. Het kwetsen van iemand kon voorkomen worden door middel van censuur, dan wel reguleerde dit zichzelf. Zoals in Sambumbu Pipita: ‘In een carnavalsoptocht liep ook een ballon van een jongen mee, 90 kilo. Iedereen had er pret om. Een vrouw aan de kant riep: “Ik zou wel eens willen weten welke eend dit kleintje heeft uitgebroed!” De vrouw daarnaast: “Als je je mond niet houdt, sla ik hem dicht. Ik ben zijn moeder. In een kleine gemeenschap moet je oppassen.” „Kom kom! Wat zullen we lachen!!!” zette de pater zijn argument kracht bij.’

Daarnaast kende men het vermaak van ‘Het stokkenspel dat werd in vroeger tijden vooral op zondagmiddag omstreeks vier uur gehouden. Het was niet gebonden aan seizoenen of feesten. Het was een behendigheidsspel. Twee mannen houden ieder een stok bij de einden vast, benaderen elkaar en dansen en springen rond op het ritme van de zang en het handgeklap van de omstanders. Een tamboer geeft de maat aan. De mannen moeten met die stok hun hoofd verdedigen en tevens trachten de ander ermee op het hoofd te slaan; ze manipuleren met de stokken op meesterlijke wijze. Ziet de een een kans om de ander een slag op zijn hoofd te geven, dan is hij winnaar; die kans heet porta, toegang. Bloedt de verliezer uit zijn hoofdwond, dan roepen de aanwezigen: Sanger pa tambú bloed voor de trom. Hij moet wat bloed laten lekken op het vel van de trom. Aangezien in de oude tijd bijna iedere man met een stok, garoti, uitging, ligt het spel voor de hand. Men leerde het bij een expert, baas di wega; of liever nog bij verschillende bazen, want ieder had zijn eigen stijl, su malchi. Had je een zwakke plek in je verdediging, dan zei hij dat je die poort moest sluiten. Lesgeld bestond uit een half pintje rum. Een zeer bekende leraar was Zozé van Den Briem; zijn naam komt in menig spellied voor (Sambumbu).’

Maar het leven bestond bij de pater niet in hoofdzaak uit feesten, hij verwachtte een actieve geloofsbelijdenis. Niet per se binnen de kerk, maar als algemene leidraad voor het dagelijks bestaan. Krachtig in eenvoud benadrukt in Dios ta grandi (86): ‘Busca prome reino di Dios, i e ta dunabo tur sobra cu bo mester.’ (Zoek als eerste het koninkrijk Gods, en hij zal je boven alles schenken wat je nodig hebt)

Dat Kristus met de zijnen naar een bruiloft ging bewijst het recht plezier te maken

Kredo 333

Zangers en zangeressen kunnen mij uitermate irriteren, als zij hun gevoelens presenteren, die in hun ziel duidelijk niet aanwezig zijn.

3000 Denksels 285

Een bakbanaan vol zwarte vlekken zegt jaloers tegen een tomaat dat hij een feestkleed aan heeft. Rood is de kleur van feesten.

Gezongen door Djoheli van Traiseru Opname 65

De kommunieritus aan geld binden is haar de doodsteek geven.

Kredo 21

Batrij betekent oorspronkelijk fort, versterking. Maar ook wordt er een hoge taart onder verstaan, die lijkt op een forttoren.

Curaçaoensia 39

Wie alle gaten in een dag haastig opvult met muziek ontdekt iedere dag meer gaten; die muziek is dan meer stopverf dan muziek.

3000 Denksels 224

Het geheel is mij te uniform: tientallen, honderdtallen mooi aangeklede mensen met dure toestanden op het hoofd, is mij teveel van het goede, te fantasieloos, te weinig volkseigen. De uitbeelding van lokale gebruiken en voorwerpen boeiden mij meer.

Amigoe 3 april 1976

Heren in de stad gebruikten vaak spaanse rietjes met een zilveren, of gouden knop of handvat, riet genoemd. Buiten deed men het met een garoti, een dun wandelstokje. Heel sjiek stond een ruggegraat van een haai, waardoor een ijzeren pin was gehaald, om de deeltjes bijeen te houden.

Curaçaoensia 942

This article is from: