m o nd ria a n e n st e ine r w ege n na ar n ie uwe beel din g jacq ue l in e van paa sc he n
m o nd r i aan en st ei ner w ege n n aar n i eu w e be eld ing
Piet Mondriaan, ca. 1915 Fotograaf onbekend
Rudolf Steiner, ca. 1915 Fotograaf Otto Rietmann
Citaat uit een brief van Piet Mondriaan aan Theo van Doesburg, 10 september 1917
Wat mijn werk betreft ik ben overtuigd dat ’t zòò voor mij moet – voor jou natuurlijk wêer een weinig anders – dat is het mooie van de Nieuwe Beelding, dat er ruimte is voor verscheidenheid.
mon d ria an en stei n er wege n n a a r n i eu w e b ee ld i n g
Jacqueline van Paaschen
Uitgeverij Komma
Rudolf Steiner in Nederland Theosofie Biografie Piet Mondriaan (tot 1908) Biografie Rudolf Steiner (tot 1908) Twee figuren
12
00 Piet Mondriaan Twee figuren (1908) Olieverf op doek 34 x 31,5 cm Gemeentemuseum Den Haag
13
t heo s o fi e In 1908 hield Rudolf Steiner (1861-1925) (afb. 1), president van de Duitse afdeling van de Theosofische Vereniging, een serie voordrachten in Nederland.4 De lezingen van deze Oostenrijkse filosoof, schrijver en bovenal theosoof trokken in Duitsland steeds meer toehoorders van buiten de landsgrenzen, hetgeen ook in Nederland niet onopgemerkt bleef. Voor de Nederlandse afdeling van de Theosofische Vereniging was de toenemende belangstelling aanleiding om van 4-11 maart een heuse ‘Tournée dr. Rudolf Steiner’ (afb. 2) te organiseren in een aantal grote steden. Van de tien voordrachten waren er vier toegankelijk voor het grote publiek, de overige waren uitsluitend voor leden van de Vereniging bedoeld. Steiner heeft in Amsterdam drie voordrachten gehouden waarvan er slechts één openbaar was. Aangenomen mag worden dat de kunstenaar Piet Mondriaan (7 maart 1872 – 31 maart 1944) juist deze lezing over theosofie, Goethe en Hegel op 6 maart heeft bijgewoond, hoewel hij later aan Steiner zou schrijven dat hij het Duits ‘onvoldoende machtig’5 was. Kennelijk was hij zo enthousiast over de voordracht dat hij de Nederlandse transcripties van alle voordrachten, een bundel die werd uitgegeven door de Theosofische Uitgevers-Maatschappij in 1908, aanschafte en diepgaand bestudeerde.6 Al snel bleek dat de geesteswetenschappelijke inhoud van Steiners voordrachten uit 1908 een grote inspiratiebron voor Mondriaan zou worden.7 Deze bundel, die zich in Mondriaans nalatenschap bevond en waarvan het titelblad ontbreekt, beslaat 64 pagina’s.8 Op tien pagina’s, verspreid door de bundel heen, zijn bepaalde gedeeltes voorzien van een potloodmarkering in de kantlijn (afb. 3).9 Het is veelzeggend dat Mondriaan, die tijdens zijn leven niet hechtte aan aardse goederen, deze bundel koesterde en in 1940, na ettelijke verhuizingen, zelfs meenam naar Amerika.
00 Rudolf Steiner, ca. 1908 Zilvergelatine 21,5 x 14,2 cm Dokumentation Goetheanum, Dornach Fotograaf Otto Rietmann 00 Rudolf Steiner en Marie von Sivers, ca. 1905 Dokumentation Goetheanum, Dornach Fotograaf Otto Rietmann
14
Steiner had een drukbezet programma in Nederland. Op vrijdag 6 maart hield hij in de middag voor de leden van de Theosofische Vereniging in Den Haag de voordracht ‘Occultisme en Esoteriek’.10 ’s Avonds spoedde hij zich naar Amsterdam om aldaar in het Nutsgebouw aan de N.Z. Voorburgwal de openbare voordracht ‘Theosophie, Goethe en Hegel’ te houden. Volgens de recensent van het Algemeen Handelsblad was de avond druk bezocht. Hij beschreef Steiner als ‘een interessante figuur: scherp belijnde, ascetische denkerskop met diepliggende fonkelend-zwarte oogen en lang naarachter-gestreken dofzwart haar; bovendien een redenaar van groot talent’.11
Steiner begon zijn voordracht met een omschrijving van het begrip theosofie: ‘[E]ene beweging om ons geestesleven te verdiepen. En men mag wel zeggen dat de Theosofie in onzen tijd vertegenwoordigt datgene dat wij als een groote beweging in de geheele maatschappij waarnemen.’12 Het was Steiners overtuiging dat een onzichtbare wereld ten grondslag ligt aan de uiterlijk waarneembare wereld. De mens kan niet via de gewone zintuiglijke waarneming in aanraking komen met deze bovenzinnelijke wereld en dus pendelt hij als het ware met zijn innerlijk tussen deze twee gebieden. Vandaar dat het belangrijk is dat de mens zich bewust wordt van zijn geestelijke oorsprong en deze leert waarnemen. De opgedane levenservaring transformeert zich immers na zijn dood tot een kiem waaruit een volgende ontwikkeling kan ontspruiten. Steiner stond uitvoerig stil bij de reïncarnatie of wedergeboorte van de mens: ‘De som der levenservaringen heeft onze ziel bereikt en op het oogenblik des doods ligt de vrucht des levens daar als een kiem. In een nieuw leven, in eene nieuwe belichaming ontvouwt zich die kiem. Dit kunnen wij waarnemen in de ontwikkeling van een mensch van de geboorte af. Wat wij waarnemen kan niet alleen uit dit eene leven verklaard worden. Zooals de plantenkiem ons voert tot een vroegere plant, zoo voert ons deze geestelijke zielekiem tot een vroeger geestesleven. Dit is… tot wat men gewoon is reïnkarnatie te noemen. Ieder leven maakt de ziel rijker met de vruchten van dat leven, en elk leven treedt de mensch rijker binnen: alles wat wij bezitten in ons hebben wij in vroegere levens verworven.’13 Deze uiteenzetting was volgens Steiner belangrijk om een brug te kunnen slaan naar de dichter Goethe en de wijsgeer Hegel. Die theosofische oriëntatie, zo betoogde hij, was namelijk geheel aanwezig in het wezen van Goethe: ‘[D]e knaap Goethe zoekt reeds uit zijne geestelijke ervaringen zijn eigen goddelijke, geestelijke natuur te vinden.’14 Kleurrijk en beeldend is de beschrijving van de zevenjarige Goethe die op de lessenaar van zijn vader een altaar maakte van stenen en planten afkomstig uit de geologische verzameling van zijn vader. De eerste stralen van de opgaande zon liet hij door een brandglas vallen, teneinde een offervuur te ontsteken. Volgens Steiner voelde Goethe toen al aan dat in de natuur goddelijk leven aanwezig was. Hij sprak over het vervolg van Goethes zoektocht naar het bovenzinnelijke:
‘Ook als kunstenaar zoekt hij – bijvoorbeeld op zijn Italiaansche reizen [1786-1788] – niets anders dan het groote leven van de bovenzinnelijke wereld. Hij spreekt het dán ook uit, dat de Kunst de waardigste tolk is van die geestelijke wereld. Zoo zie men ook in zijne brieven aan Winckelmann,15 waar hij schrijft zijne meening, dat alles wat in de natuur bestaat aan orde, harmonie en maat, in den mensch is weer spiegeld, waar het opjuicht tot den hoogsten top van volmaking.’16 Dit citaat moet voor Mondriaan een profetische duiding hebben gehad en, wanneer men zijn werken uit die tijd bekijkt, blijkt het in vruchtbare bodem te zijn gevallen. Kunst als de waardigste vertolker van de geestelijke wereld: het zou Mondriaans levensopdracht worden om orde, harmonie en maat uit de natuur in zijn kunst werken te verbeelden en om te vormen. In 1919 schreef Mondriaan in zijn Trialoog: ‘In het natuurlijke is voorzeker natuurlijke harmonie, maar in het abstracte is evenwichtige verhouding een ánder begrip van harmonie. (…) Het is juist het schoone in het streven van den kunstenaar, dat hij telkens naar meer zuivere uitbeelding van harmonie streeft.’17 Aan het einde van de avond sprak Steiner nog beknopt over de filosoof Georg Wilhelm Friedrich Hegel (1770-1831) die, anders dan Johann Wolfgang Goethe (1749-1832), niet bekend was met de theosofische basisprincipes en (aldus Steiner) gevangen zat in de absolute wetenschappelijke wereldbeschouwing van zijn tijd. Na bijna twee uur gesproken te hebben sloot Steiner de avond af met een gedicht van Goethe: ‘Wäre nicht das Auge sonnenhaft Wie könnte uns die Sonne entzücken? Wäre nicht die Seele götterhaft, Wie könnte göttliches uns entzücken!’18
00 Rudolf Steiner en Marie von Sivers, ca. 1905 Dokumentation Goetheanum, Dornach Fotograaf Otto Rietmann
15
De recensent van Het Nieuws van den Dag, die de voordracht drie dagen later versloeg onder de titel ‘Theosophie’, schreef: ‘De voordracht werd door een vrij talrijk auditorium met aandacht gevolgd en aan het slot zeer toegejuicht.’19 Het was guur weer toen het talrijke publiek naar buiten stroomde.20 Desalniettemin konden de ideëen van Steiner rekenen op een warm onthaal, want zijn voordracht vormde voor meerdere kunstenaars een geweldige stimulans om tot een theosofisch geïnspireerde kunst te komen.21 Die dag hield Steiner in Amsterdam nog twee voordrachten voor leden.22 De kunstenaar Janus de Winter (1882-1951) schreef (augustus 1908), in grote vertwijfeling
aan Steiner een briefkaart. Ook hij had de voordrachten van Steiner bijgewoond en de bundel transcripties bestudeerd. Het was zijn bedoeling om, net als Mondriaan, ‘das Ungesehene und Erhabene wieder zu geben wovon die Natur nur der Schatten ist. Ich suche was das Ungesehene ist und kann kein Antwort finden also auch nicht malen. Ich fühle es und kann keine Form finden’.23 De voordrachten van Steiner zouden hem, evenals Mondriaan, inspireren in zijn zoektocht naar occulte kennis en een eerste aanzet geven tot een esoterische levenshouding. In zijn voordracht ‘Het Esoterisch Leven’ van 8 maart, had Steiner hiervoor aanwijzingen gegeven om de verbinding te zoeken tussen het aardse en het geestelijke: ‘De candidaat moet zich op geregelde tijden elken dag overgeven aan meditatie, concentratie, een innerlijke verzinking in zijn eigen zieleleven. De geregelde herhaling werkt op het hooger zieleleven waarvan het Etherisch Lichaam het voertuig is.’24 Deze regenerende levenskracht zou een bijdrage kunnen leveren aan een vernieuwende kunstvorm. Dat Mondriaan deze aanwijzingen opvolgde wordt duidelijk uit een brief van zijn vriend Albert van den Briel (1881-1971) aan een verzamelaar. Over Mondriaans studie in de theosofie zegt Van den Briel het volgende: ‘En voorzoover ik kan beoordeelen verliep zijn leven voorloopig zonder schokken, zonder uiterlijk zichtbare spanningen, geconcentreerd op het werk, naar binnen gekeerd, veel lezend, ook in Theosofische geschriften, veel teekenend.’25
b iog ra fi e pie t mon d ri aa n (tot 1908) Pieter Cornelis (Piet) Mondriaan werd op 7 maart 1872 in Amersfoort geboren als tweede kind uit het huwelijk van Pieter Cornelis Mondriaan (1839-1921) en Johanna Christina de Kok (1839-1909). Zijn ouders lieten hem (evenals zijn oudere zus Johanna Christina en de drie jongere broers Willem Frederik, Louis Cornelis en Carel) dopen in de Nederlands Hervormde Kerk. Toen Mondriaan drie jaar oud was, werd de Theosofische Vereniging in New York opgericht en het nieuwe gebouw van de Rijksacademie van beeldende Kunsten in Amsterdam in gebruik genomen: twee instituties die richtingbepalend voor zijn leven zouden worden. Mondriaan werd protestants-christelijk opgevoed. Zijn vader was hoofd van de christelijk lagere school in Amersfoort en vanaf 1880 in Winterswijk, waar het gezin naartoe verhuisde. Van zijn vader en zijn oom, de kunstschilder Frits Mondriaan, kreeg Mondriaan zijn eerste tekenonderricht. Met
zeventien jaar slaagde hij voor zijn lagere akte tekenen en drie jaar later voor zijn middelbare akte. Inmiddels exposeerde Mondriaan al met traditioneel werk – stillevens en landschappen – in Den Haag en bij het genootschap Kunstliefde in Utrecht. In 1892 verhuisde hij naar Amsterdam en liet zich inschrijven bij de Rijksacademie van Beeldende Kunsten. Op 21-jarige leeftijd legde Mondriaan geloofsbelijdenis af in de Gereformeerde Kerk, waarmee ook zijn lidmaatschap van dat kerkgenootschap een feit werd. Voor Mondriaan brak toen een moeilijke tijd aan, omdat hij voor zijn levensonderhoud allerlei werk aan moest nemen en weinig tijd had om als kunstenaar vrij werk te maken. In 1864 werd Mondriaan lid van de kunstenaarsvereniging Arti et Amicitiae en drie jaar later van Sint Lucas, die in 1880 door studenten van de Rijksacademie voor Beeldende Kunsten was opgericht. Hiermee ontstond een groot platform om te exposeren. Een domper was echter de afwijzing voor het toelatingsexamen voor de Prix de Rome in 1898. Wel kreeg Mondriaan dat jaar de opdracht om vier houten reliëfpanelen te ontwerpen voor de preekstoel in de Engelse Kerk op het Begijnhof in Amsterdam. Zijn vrije werk bestond destijds uit landschappen, portretten, stillevens en religieuze voorstellingen. In 1900 raakte Mondriaan bevriend met de kunstenaar Simon Maris (1873-1935) die hem introduceerde in avant-garde kringen. Hij ging nu ook het symbolisme toepassen in zijn schilderskunst. Een andere belangrijke ontmoeting was die met de student bosbouw Albert van den Briel (1881-1971) met wie hij een diepgaande vriendschap zou opbouwen. Nadat hij voor de tweede keer gezakt was voor de Prix de Rome op het onderdeel anatomie richtte hij zich nog meer op de landschapsschilderkunst. Toen Mondriaans 31 jaar was, bevond hij zich in een cruciale fase van zijn leven. De schilder verkeerde in een identiteitscrises nadat hij ondermeer in linkse radicale kringen had vertoefd en het spoor min of meer bijster was geraakt. Op aanraden van Van den Briel vertok hij naar Uden. Daar schilderde hij landschappen met koeien, stalinterieurs en boerderijen. Ook filosofeerde hij over compositieprincipes. In juni 1904 werd Mondriaan bestuurslid van Sint Lucas en keerde hij terug naar Amsterdam. Hij ondernam veel tochten langs het Gein en naar Duivendrecht waarbij hij studies maakte. Vanaf 1907 begon hij steeds meer te experimenteren en academische principes los te laten. Vanaf dat moment had hij de moed om oprecht zichzelf te zijn; het luidde de metamorfose van zijn schilderkunst in.
16
b i og ra f ie ru dol f ste in e r (tot 1908) Rudolf Joseph Lorenz (Rudolf) Steiner werd op 27 februari 1861 geboren in Donji Kraljevec, Hongarije (nu Kroatië). Hij was het oudste kind van Franziska Blie (1834-1918) en Johann Steiner (1829-1910). Rudolf had een jongere zuster Leopoldine en broer Gustav. Zijn vader was ambtenaar bij de spoorwegen. In 1968 verhuisde de familie naar Neudörfl. Reeds met zeven jaar had Steiner helderziende ervaringen en beleefde hij de geestelijke wereld net zo concreet als de zintuiglijke wereld om hem heen. Hij slaagde cum laude voor het gymnasium in Wiener-Neustadt en vervolgde zijn opleiding aan de Technische Hogeschool in Wenen. Drie jaar later kreeg hij de opdracht voor het redigeren van een hernieuwde uitgave van de natuurwetenschappelijke geschriften van Goethe ter publicatie in een prominent literair tijdschrift. Steiner verdiende de kost als onderwijzer bij een Weense koopmansfamilie. Spoedig raakte hij geboeid door het werk van Friedrich Nietzsche (1844-1900), waarover hij diverse publicaties schreef. In 1890 verhuisde hij naar Weimar waar hij medewerker werd bij het Goethe- en Schillerarchief. Steiner promoveerde in de filosofie met de dissertatie de Grundfrage der Erkenntnistheorie mit besonderer Rücksicht auf Fichtes Wissenschaftslehre, die enkele jaren later verscheen onder de titel Wahrheit und Wissenschaft. Dit laatste werk zou hij in 1894 uitwerken in Die Philosophie der Freiheit, dat het sleutelwerk zou worden binnen de antroposofie. In 1897 verhuisde hij naar Berlijn waar hij huwde met de weduwe Anna Eunike (1853-1911). In Berlijn nam hij ondermeer het redacteurschap van een literair weekblad op zich en gaf hij les aan de (marxistische) Arbeiter-Bildungsschule. In de Theosofische Bibliotheek gaf hij voordrachten over Goethe en Nietzsche en raakte in contact met bekende theosofen. In 1902 werd Steiner lid van het Theosophische Gesellschaft en secretaris van de Duiste afdeling van de Theosophical Society. Marie von Sivers werd zijn naaste medewerkster en later ook levenspartner. In deze periode trad Steiner naar buiten met vele voordrachten. Ook ontstonden zijn basiswerken Theosophie (1904) en Wie erlangt man Erkenntnisse der höheren Welten? (1905). In 1907 organiseerde Steiner het internationale theosofische congres in München, waar hij opzien baarde met zijn visie op de beeldende kunst.
00 Piet Mondriaan Avond; De rode boom (1908-1910) Olieverf op doek 70 x 99 cm Gemeentemuseum Den Haag 00 Piet Mondriaan Zelfportret (1908) Houtskool op papier 28,4 x 24,4 cm Gemeentemuseum Den Haag 00 Piet Mondriaan Zelfportret (1908) Houtskool op papier 28 x 23,3 cm Gemeentemuseum Den Haag
17
tw e e fi gur e n Tegen het einde van Steiners lezingencyclus (op zaterdag 7 maart) werd Mondriaan 36 jaar – een keerpunt in zijn leven. Hoewel de menselijke figuur lange tijd uit zijn schilderkunst was verdwenen, dook deze in 1908 weer op, aanvankelijk als een voorzichtige schetsmatige verkenning. Het schilderij Twee figuren (afb. 4) uit 1908 lijkt een raadselachtig doek en door zijn schetsmatige opzet onaf. Echter, Mondriaan signeerde het werk met zijn monogram waarmee hij het in zeker opzicht als voltooid beschouwde.26 Hij exposeerde het schilderij onder de titel Schets op de tentoonstelling van kunstenaarsvereniging Sint Lucas in het Stedelijk Museum in Amsterdam.27 Het doek zou de opmaat vormen voor de drie werken Avond; De rode boom, Zelfportret en Zelfportret (afb. 11, 18 en 19) die hij januari 1909 als drieluik zou presenteren op de geruchtmakende tentoonstelling in het Stedelijk Museum. Twee figuren toont twee personen: links een vrouw en profil en rechts een man en face. De vrouw heeft haar ogen gesloten en haar gelaat is omhoog gericht. De man daarentegen heeft zijn ogen wijd geopend en kijkt de toeschouwer indringend aan. Het schilderij is in roze, oker, azuurblauwe en blauwe tinten geschilderd met zwarte contouren die het gezicht en de torso’s omlijnen.
zinnige spreuk of kernachtige zegwijze en er niet cerebraal maar vanuit de ziel in op te gaan. Steiner gaf als voorbeeld de volgende spreuk: ‘Voordat het oog kan zien, moet het verleerd hebben tranen te storten.’29 Net als bij het gebed, ligt de kracht van een dergelijke spreuk besloten in de herhaling, waarbij men de geestelijke stroom steeds weer door de ziel laat gaan.
De sleutel tot dit werk kunnen we vinden in de voordracht ‘Het Esoterische Leven’ die Steiner op zondag 8 maart te Rotterdam hield voor de leden van de Theosofische Vereniging. In deze lezing legde Steiner uit dat men kennis van de geestelijke wereld kan verkrijgen door inwijding en hij vergeleek dit proces met het ziende worden van een blinde. In oeroude tijden, toen de mens nog in harmonie leefde met de natuur, bestond er volgens Steiner reeds een soort van dromerige helderziendheid.28 Het kan niet anders of deze staat van zijn is door Mondriaan gepersonifieerd in de vrouw met gesloten ogen die op de linkerhelft van het schilderij is afgebeeld. In de moderne tijd, waarin de mens zelfbewuster is geworden en zich heeft afgekeerd van het ritme van de natuur, kan hij zich deze helderziendheid opnieuw eigen maken en nu met het volle bewustzijn. We spreken dan van de moderne ingewijde. Deze moderne ingewijde heeft Mondriaan uitgebeeld in de man met wijd open ogen op het rechterhelft van het doek. Mondriaan moet de aansporing van Steiner om weer helderziend te worden als een opdracht hebben aanvaard. Steiner benadrukte in zijn voordracht dat men, ter voorbereiding op en oefening in een esoterisch leven, zich elke dag moest toeleggen op meditatie, waarbij het belangrijk is te kiezen voor een diep-
Volgens Steiner was het belangrijk dat het ‘ik’ van de mens zijn ‘lagere lichamen’ door middel van scholing omwerkt tot morele idealen. Wanneer we de vierkante omlijning van de torso van de ingewijde figuur op het schilderij Twee figuren bezien, dan zou deze kunnen duiden op het vierledige mensbeeld waarvan de transformatie van de lagere lichamen door het ‘ik’ in de toekomst besloten ligt. Het lijkt een indirecte belofte naar Mondriaans abstracte schilderkunst, waarin zuivere verhoudingen zullen ontstaan die idealiter de aanzet zullen geven tot een nieuw gevormde samenleving.
Voor een goed begrip van het schilderij is het belangrijk iets dieper in te gaan op Steiners grondbeginselen. Steiner ging uit van een vierledig mensbeeld: het fysieke lichaam dat overeenkomt met de eigenschappen van de minerale wereld; het etherlichaam dat vorm en leven geeft aan de materie en overeenkomt met het plantenrijk; het astraallichaam of zielelichaam waar alle gewaarwordingen, belevingen, gevoelens, impulsen en herinneringen zich bevinden en dat vergelijkbaar is met de dierenwereld; en het ‘ik’ of geestelijk deel waarin het nadenken, spreken, menselijk bewustzijn en de moraliteit zetelt. Op pagina acht van de bundel voordrachten markeerde Mondriaan het volgende citaat: ‘Het physieke lichaam is het oudste lid van ons wezen, datgene wat het eerst ontstaan is. Het ether-lichaam is reeds van jonger datum, het astraal lichaam is weer jonger en het jongste van alle is dat beginsel, dat de kracht van het Ik draagt.’30
Steiners voordracht moet bij Mondriaan de kiem hebben gelegd voor zijn maatschappelijke uitwerking van het neoplasticisme. Steiner wees er nadrukkelijk op dat de theosofie niet enkel een oefening binnenskamers is maar juist ook een sociale opdracht impliceert: ‘[N]iet een heilige in de verte, maar een heilige in de samenleving te zijn. Het is niet esoterisch in zichzelf gekeerd zijns weegs te gaan, wanneer buiten veel te zien, te leeren en te doen valt. En het werk naar buiten van zulk een mens moet de uitdrukking zijn van zijn binnenste. Daarom moet een op misverstand berustende afzondering plaats maken voor heiligheid in den dienst der menschheid.’31