POLARIS leerboek vwo/gymnasium 4

Page 1


METHODECONCEPT / REDACTIE

Boom voortgezet onderwijs

AUTEURS

Ricardo Dekker

Leonie Dierikx

Jurjen Draaisma

Boukje Gijsberts

Ellen Rood-Knippels

POLARIS SCHEIKUNDE

VWO/GYMNASIUM LEERJAAR 4

BOOM VOORTGEZET ONDERWIJS

Inhoud

1 Atoombouw

1.1 Voorkennis uit de derde klas 8

1.2 Atoommodel 14

1.3

1.4

Periodiek systeem 20

Indeling stoffen 26

1.5 Metalen 32

Toetsvoorbereiding 38

2 Rekenen en meten

2.1 De mol 42

2.2 De stoichiometrische verhouding 48

2.3 Gehaltes 54

2.4 Rekenen aan reacties 60

2.5 Molair volume 66

Toetsvoorbereiding 72

3 Moleculaire stoffen

3.1 Vanderwaalsbinding en atoombinding 76

3.2 Lewisstructuur 82

3.3 Polaire atoombinding en waterstof brug 88

3.4 Dipoolmoleculen 94

3.5 Intermoleculaire bindingen 100

Toetsvoorbereiding 106

4 Zouten

4.1 Zouten 110

4.2 Zoutoplossingen 116

4.3 Molariteit 122

4.4 Neerslag 128

4.5 Zouthydraten 134

Toetsvoorbereiding 140

5 Koolwaterstoffen I

5.1 Koolstofkringloop 144

5.2 Alkanen 150

5.3 Structuurkenmerken 156

5.4 Bewerken van aardolie 162

5.5 Karakteristieke groepen 168

Toetsvoorbereiding 174

6 Reactiekinetiek

6.1 Reactiesnelheid 178

6.2 Energie 184

6.3 Chemisch evenwicht 190

6.4 Bijzondere evenwichten 196

6.5 Evenwichtsverschuivingen 202

Toetsvoorbereiding 208

Naslag

A Practicum

A1 Veiligheid 212

A2 Brander 213

A3 Practicumverslag 214

B Stoffen

B1 Ionen 215

B2 Systematische namen 216

B3 Naamgeving koolwaterstoffen 217

B4 Reagentia 221

B5 Scheidingsmethoden 221

C Rekenen

C1 Rekenschema 222

C2 Significantieregels 222

D Onderzoeken 224

E Ontwerpen 226

Verantwoording illustraties 228 Register van begrippen 229

1 Atoombouw

1.1 Voorkennis uit de derde klas 8

1.2 Atoommodel 14

1.3 Periodiek systeem 20

1.4 Indeling van stoffen 26

1.5 Metalen 32

Toetsvoorbereiding 38

1.1  Voorkennis uit de derde klas

doel  Je herhaalt wat je in de derde klas over scheikunde hebt geleerd.

Micro- en macroniveau Bij natuurwetenschappen doe je regelmatig waarnemingen. Waarnemingen met je zintuigen doe je op macroniveau. Bij scheikunde zoek je een verklaring op deeltjesniveau voor deze waarnemingen. Dit deeltjesniveau noem je het microniveau

Mengsels en zuivere stoffen Als er maar één soort deeltjes aanwezig is in een stof, spreek je van een zuivere stof. Vaak bestaat een stof uit meerdere stoffen door elkaar. Dan noem je het een mengsel. Er zijn verschillende soorten mengsels, zoals een oplossing, een suspensie en een emulsie. Bij een oplossing kun je niet zien dat het om een mengsel gaat. Dit heet een homogeen mengsel: het ziet er overal hetzelfde uit. Bij een suspensie of een emulsie kun je wel zien dat het om een mengsel gaat. Je ziet beide stoffen. Dit noem je een heterogeen mengsel. Om een mengsel te scheiden, maak je gebruik van een scheidingsmethode. In naslag B5 vind je een overzicht van verschillende scheidingsmethoden.

Verbindingen en elementen Alle stoffen zijn te maken uit 118 verschillende bouwstenen: de atomen. Een stof met maar één atoomsoort heet een element. Is een stof opgebouwd uit twee of meer verschillende atoomsoorten, dan noem je het een verbinding. Een reactie waarbij uit een verbinding elementen ontstaan, heet een ontledingsreactie. Verbindingen noem je daarom ook wel ontleedbare stoffen. Elementen zijn niet te ontleden en heten daarom ook wel niet­ontleedbare stoffen.

Er zijn zeven elementen die uit twee atomen van dezelfde soort bestaan, de zogenaamde di­atomaire elementen (tabel 1.2).

Ontledingen kosten meestal energie, ze zijn endotherm. Deze energie kun je bijvoorbeeld halen uit elektriciteit: dat noem je elektrolyse Je kunt ook stoffen ontleden door verhitting, thermolyse, of door middel van licht, fotolyse stof scheiden mengsel voorbeeld: lucht bestaat uit meerdere soorten moleculen

zuivere stof bestaat uit één soort moleculen

ontleedbare stof/verbinding voorbeeld: methaan bestaat uit meerdere atoomsoorten

1.1 Overzicht van de opbouw van stoffen

ontleden

De di-atomaire elementen

F 2 H 2 Cl 2 N 2 Br 2 O 2 I 2

Tabel 1.2 De di­atomaire elementen

niet-ontleedbare stof/element voorbeeld: koolstof (roet) bestaat uit één atoomsoort

Chemische reactie Bij een chemische reactie verdwijnen de beginstoffen en ontstaan er reactieproducten. De atomen blijven hierbij behouden, maar worden op een andere manier gerangschikt. Met behulp van de massa’s van de verschillende atomen kun je ook de massaverhouding van de aanwezige stoffen berekenen. Je maakt daarbij gebruik van de wet van massabehoud.

Verbranding Chemische reacties met zuurstof als één van de beginstoffen heten verbrandingsreacties. De andere beginstof is daarbij de brandstof. Bij een verbranding worden oxiden van de atoom soorten uit de brandstof gevormd. Als er voldoende zuurstof aanwezig is, verbrandt de brandstof volledig. Bij een tekort aan zuurstof treedt er een onvolledige verbranding op.

Reactievergelijking Om een chemische reactie overzichtelijk op te schrijven, gebruik je een reactieschema of een reactievergelijking. Hierin geef je aan welke stoffen er voor de reactie aanwezig waren en welke erna aanwezig zijn. In een reactieschema maak je gebruik van de stofnamen, in een reactievergelijking gebruik je de formules van de stoffen. In een reactievergelijking laat je met coëfficiënten (het getal vóór het molecuul) zien in welke verhoudingen de deeltjes met elkaar reageren. Vaak geef je hierbij ook aan in welke fase de verschillende deeltjes zich bevinden. De reactievergelijking van de verbranding van butaan ziet er bijvoorbeeld als volgt uit:

2 C 4 H 10 (g) + 13 O2 (g) → 8 CO 2 (g) + 10 H2O (l)

Reagentia De aanwezigheid van bepaalde stoffen in een reactie kun je aantonen met een reagens Goede reagentia hebben twee eigenschappen gemeen. Ze zijn namelijk:

 specifiek: ze reageren maar op één stof;

 gevoelig: al bij de aanwezigheid van een kleine hoeveelheid van de stof zie je een verandering optreden.

In naslag B4 vind je een overzicht van belangrijke reagentia.

 Opdrachten

1 a Welk type mengsel is sinaasappelsap? T1

b Hoe noem je de scheidingsmethode waarbij je scheidt op basis van een verschil in deeltjesgrootte? R

c Hoe kun je zuurstof aantonen? R

d Met zetmeel toon je jood aan. Welke waarneming doe je dan? R

2 Veel barbecues en campingkookstellen werken op propaan (C3H8). Propaan is bij kamertemperatuur een gas en kun je in gasflessen bij de bouwmarkt kopen.

a Geef het reactieschema van de verbranding van propaan. T1

b Welke fasen hebben de stoffen uit het reactieschema bij kamertemperatuur? R

c Geef de reactievergelijking van deze reactie. T2

d Met welke reagentia kun je de producten van deze verbranding aantonen? Geef ook aan welke waarnemingen je doet. T1

3 Geef de reactievergelijkingen van onderstaande reacties. T2

a De vorming van natriumchloride (NaCl) uit natrium en chloorgas.

b De fotosynthese: uit water en koolstofdioxide ontstaan glucose (C6H12O6) en zuurstof.

c Methaan (CH 4) en zuurstof reageren tot koolstofmono ­ oxide en water.

d Uit ammoniakgas ontstaan stikstofgas en waterstofgas.

e Zuurstof en ijzer reageren tot roest (Fe2O3).

4 a Welke reacties uit opdracht 3 zijn verbrandingsreacties? T1

b Welke reacties uit opdracht 3 zijn ontledingsreacties? T1

5 Afbeelding A

Keukenzout kan gewonnen worden uit steenlagen. Hiertoe wordt warm water in de steenlaag gepompt. Daarin lost het zout op. De zoutoplossing wordt vervolgens naar de oppervlakte gepompt en dan verder verwerkt.

a Hoe heet de scheidingsmethode waarmee hier zout uit de steenlaag wordt gewonnen? T1

b Deze scheiding vindt plaats op basis van een verschil in een stofeigenschap. Wat is die stofeigenschap? R

De oplosbaarheid van keukenzout in water is 360 g/L.

c Bereken hoeveel liter water er minimaal door een gesteentelaag gespoeld moet worden om 1,5 ton zout te kunnen winnen.

1 ton = 1000 kg. T2

In fabrieken werkt men graag zo efficiënt mogelijk. Er worden zo min mogelijk grondstoffen en energie gebruikt.

d Beschrijf welke stap er nog moet volgen om zuiver keukenzout uit de oplossing te winnen. Leg ook uit hoe een van de bijproducten uit deze stap weer opnieuw gebruikt kan worden. I zoutoplossing water oppervlakte steenzoutlaag a

6 Maak in je schrift twee kolommen: ’micro’ en ‘macro’. Zet de volgende begrippen in de juiste kolom: kookpunt, kleur, emulsie, atoom, molecuul, vloeistof, structuurformule, hydrofiel, deeltjesgrootte, stroomgeleiding. T2

7 Waterstofjodide (HI) kan reageren met zwavel. Er ontstaan dan jood en diwaterstofsulfide (H2S). Om 8 g waterstofjodide om te zetten is 1 g zwavel nodig.

a Geef de reactievergelijking van deze reactie. T1

b Beschrijf hoe je kunt aantonen dat er inderdaad jood ontstaat bij deze reactie. Wat zul je hierbij waarnemen? R

c Bereken hoeveel gram zwavel nodig is om 140 mg waterstofjodide om te zetten naar jood. T2

8 Gips kun je maken door water toe te voegen aan calciumsulfaat. Aan 100 g calciumsulfaat moet je dan 26,5 g water toevoegen.

a Bereken hoeveel gram water je moet toevoegen aan 450 g calciumsulfaat. T1

b Bereken hoeveel gram gips er ontstaat bij vraag a. T2

c Bereken hoeveel kilogram calciumsulfaat nodig is om 1,5 kg gips te maken. I

9 Afbeelding B Met behulp van het toestel van Hofmann kun je water ontleden.

a Geef de reactievergelijking van deze reactie. T1

b Welk type ontledingsreactie vindt er plaats in het toestel van Hofmann? R b

10 Lees de tekst over de suikerbietencampagne op de rechterbladzijde.

a Welk massapercentage suiker bevat een suikerbiet gemiddeld? T1

b In Nederland wordt jaarlijks gemiddeld 5 500 000 ton aan suikerbieten geteeld. Hoeveel ton suiker kan hieruit gewonnen worden T1

c In het proces worden verschillende scheidingsmethoden gebruikt. Welke worden er in de tekst genoemd? T2

11 Salmiak (NH4Cl) is de naam van een poeder dat vaak onder de naam zwart­witpoeder verkocht wordt. De naam komt van Sal Ammoniacum, wat zout van Amom betekent en verwijst naar de vroegste productie van dit snoepgoed in het oude Egypte. Een moderne manier om salmiak te produceren is door waterstofchloride te laten reageren met ammoniak.

a Geef de reactievergelijking van deze reactie. T1

b Is dit een ontledingsreactie? Leg je antwoord uit. T1

36,5 g waterstofchloride kan reageren met 17,0 g ammoniak.

c Bereken hoeveel gram waterstofchloride en hoeveel gram ammoniak er nodig is om 500 g salmiak te produceren. T2

In een fabriek is 500 kg waterstofchloride en 400 kg ammoniak aanwezig.

d Bereken hoeveel salmiak er maximaal geproduceerd kan worden met deze voorraad. I

12 In Nederland drinken we veel koemelk. Melk is een mengsel van water, vetten, eiwitten, lactose en zouten. Als je rauwe melk laat staan, ontstaan er na enige tijd twee lagen doordat de vetten en het water zich ontmengen. De vetten hebben een lagere dichtheid dan water.

a Welk soort mengsel is melk? T1

b Leg uit welke laag bovenop komt: die van het water of van de vetten? T2

Om ervoor te zorgen dat de melk niet ontmengt, wordt die in de fabriek voorbewerkt. De vetdruppeltjes worden fijner verdeeld en eiwitten fungeren in de melk als emulgator.

c Wat is de functie van een emulgator? R

 Heb je het leerdoel bereikt?

R Ik ken de betekenis van de volgende begrippen:

 Microniveau en macroniveau

 Zuivere stof, mengsel, homogeen en heterogeen

 Oplossing, emulsie en suspensie

 Scheidingsmethode

 Verbinding en element

 Chemische reactie

 Endotherm en exotherm

 Ontledingsreactie, thermolyse, elektrolyse en fotolyse

 Verbrandingsreactie, volledige en onvolledige verbranding

 Reactieschema en reactievergelijking

 Reagens

T1 Ik kan stoffen verdelen in mengsels en zuivere stoffen of in ontleedbare en niet­ontleedbare stoffen.

T2 Ik kan een reactievergelijking opstellen.

I Ik kan complexe berekeningen maken waarin ik meerdere stappen kan combineren.

1.3 Geoogste suikerbieten liggen klaar om opgehaald te worden.

Suikerbietencampagne Elk najaar oogsten ongeveer 9000 telers in Nederland suikerbieten. Dit is de start van de suikerbietencampagne. Na de oogst moeten de bieten zo snel mogelijk naar de suikerfabriek vervoerd worden omdat de hoeveelheid suiker in geoogste bieten snel terugloopt. De rest van het jaar ligt de suikerfabriek stil. Gemiddeld is zes ton bieten nodig voor het produceren van één ton suiker.

In de fabriek worden de suikerbieten eerst goed gewassen en daarna in kleine reepjes gesneden. Via een lopende band komen de reepjes in een grote ketel met warm water. De suiker lost op en er ontstaat ‘ruwsap’. Naast de suikers bevat het ruwsap ook andere stoffen, zoals eiwitten. Na verwijdering van deze andere stoffen blijft het zogenaamde dunsap over, dat wordt ingekookt tot een dikke, zoete brij. De brij wordt door middel van centrifugatie gescheiden in suikerkristallen en een stroop. De suikerkristallen kunnen vervolgens gedroogd worden. Daarna worden er suikerklontjes van gemaakt of worden de kristallen in ijs en andere lekkernijen verwerkt.

1.2  Atoommodel

doel  Je leert hoe atomen zijn opgebouwd.

Werken met modellen Scheikundigen houden zich onder andere bezig met het op microniveau verklaren van waarnemingen op macroniveau. Hiervoor kun je gebruikmaken van een wetenschappelijk model: een versimpelde weergave van de werkelijkheid. Een model wordt niet alleen gebruikt om waarnemingen te verklaren, maar ook om voorspellingen te doen. Het is belangrijk je te realiseren dat een model alleen gebruikt kan worden in de context waarvoor het model gemaakt is. Vaak worden modellen dan ook bijgesteld of uitgebreid bij nieuwe inzichten.

Atoommodellen In de geschiedenis zijn veel wetenschappers bezig geweest met het onderzoeken van stoffen. Dalton beschreef in 1808 het atoom als een pakketje massa, terwijl Thompson een kleine honderd jaar later afleidde dat het atoom opgebouwd is uit nog kleinere deeltjes: protonen en elektronen. Rutherford plaatste snel daarna deze elektronen in een wolk rondom de kern.

Atoommodel van Bohr In het atoommodel zoals Bohr het in 1913 beschreef, heeft het atoom een kern met daarin positief geladen protonen en neutrale neutronen. Om de kern heen bevinden zich de negatieve elektronen in verschillende schillen (figuur 1.4). In de eerste schil, de K-schil, is plaats voor twee elektronen, in de L- en M-schil respectievelijk voor acht en achttien elektronen. De verdeling van de elektronen over de verschillende schillen heet de elektronenconfiguratie

Atomen Het aantal protonen in de kern bepaalt de atoomsoort. Dit aantal noem je het atoomnummer. Een atoom zuurstof heeft acht protonen. Dat getal noteer je linksonder voor het symbool: 8O. Meestal wordt het atoomnummer niet opgeschreven, omdat het symbool al aangeeft om welke atoomsoort het gaat. Het massagetal is de som van het aantal protonen en neutronen in de kern. Een zuurstofatoom met acht neutronen in de kern heeft dus massagetal 16 (8 protonen + 8 neutronen).

6 protonen en 6 neutronen

elektron proton neutron

1.4 Model van een koolstofatoom

Isotopen In de natuur kunnen verschillende vormen van een atoomsoort voorkomen. Deze vormen hebben allemaal hetzelfde aantal protonen, maar verschillen in het aantal neutronen. Ze hebben dus een verschillend massagetal. Deze verschillende vormen van een atoomsoort heten isotopen. In de isotopentabel in je tabellenboek staat aangegeven welke isotopen er van een atoomsoort in de natuur voorkomen. Om aan te geven met welke isotoop je te maken hebt, noteer je het massagetal linksboven voor, of met een streepje na het symbool van het atoom, 14C, 6 14 C, of C­14.

Atoommassa De massa van atomen druk je uit in de atomaire massa-eenheid u. Deze eenheid is zo gekozen dat een atoom C­12 per definitie een massa heeft van 12 u. Hierdoor is 1 u gelijk aan 1,66 × 10 −27 kg. Protonen en neutronen hebben dus beide (afgerond) een massa van 1 u, terwijl elektronen een verwaarloosbaar kleine massa (0,0005 u) hebben.

Relatieve atoommassa Omdat er van atoomsoorten meerdere isotopen bestaan die in verschillende percentages voorkomen in de natuur, reken je altijd met het gewogen gemiddelde van de massa van die isotopen. Deze massa noem je de relatieve atoommassa en vind je ook terug in het periodiek systeem. Hoe je de relatieve atoommassa berekent, zie je in voorbeeld 1.

Voorbeeld [1] Bereken met behulp van de isotopentabel de relatieve atoommassa van boor.

Van boor komen in de natuur twee isotopen voor.

B­10: atoommassa 10,012937 u en voorkomen 19,9%

B­11: atoommassa 11,009305 u en voorkomen 80,1%

relatieve atoommassa = 19,9 × 10,012937 + 80,1 × 11,009305 100 = 10,8 u

De relatieve atoommassa van boor is 10,8 u.

 Opdrachten

13 a Welke deeltjes bevinden zich in de kern van een atoom? R

b Kies het juiste antwoord. Het atoomnummer geeft het aantal elektronen / protonen / neutronen weer. R

c Wat is de lading van een elektron? R

d Hoe heten verschillende vormen van dezelfde atoomsoort met een verschillend massagetal? R

14

Afbeelding A

a Welke atoomsoort is afgebeeld in afbeelding A? T1

b Welk massagetal heeft deze isotoop? T1

c Zoek op welke isotopen van dit atoom in de natuur voorkomen. T1

8 protonen en 8 neutronen elektron proton neutron

16 Van bijna alle atoomsoorten komen in de natuur meerdere isotopen voor, alhoewel soms maar in kleine hoeveelheden. Waarom maak je bij scheikunde vooral gebruik van de relatieve atoommassa en niet van de atoommassa’s van de individuele isotopen? T2

17 Van het metaal magnesium komen in de natuur drie verschillende isotopen voor.

a Geef de massagetallen van deze drie isotopen. T1

b Hoeveel neutronen heeft elk van deze isotopen? T1

c Bereken de relatieve atoommassa van magnesium met behulp van de isotopentabel. T2

d Vergelijk deze atoommassa met de relatieve atoommassa uit het periodiek systeem. Wat kun je zeggen? T1

18 Geef drie verschillende notaties van een atoom met 29 protonen, 29 elektronen en 36 neutronen. T1

15 a Hoeveel protonen heeft Na­23? T1

b Hoeveel neutronen heeft Na­23? T1

c Beschrijf de elektronenconfiguratie van Na­23. T2

d Teken het atoommodel van Bohr voor Na­23. T1 a

19 Een atoom heeft 10 elektronen en massagetal 24.

a Hoeveel protonen en neutronen heeft dit atoom? T1

b Geef het symbool en de naam van dit atoom. T1

c Komt deze isotoop in de natuur voor? T2

20 In de isotopentabel in je tabellenboek vind je ook de halveringstijd. Dat is de tijd waarin de helft van de isotopen door radioactief verval uit elkaar gevallen is. Na twee keer de halveringstijd is er nog een kwart van de oorspronkelijke hoeveelheid over.

a Geef de halveringstijd van Fe ­59. T1

Een blok ijzer van 100 kg bevat 0,1% isotoop Fe ­59.

b Bereken hoeveel gram Fe ­59 er nog aanwezig is na 135 dagen. T1

c Bereken na hoeveel dagen er minder dan 1 mg Fe ­59 over is in dit blok. I

Uit de isotopentabel blijkt dat er een verband is tussen het voorkomen in de natuur en de halveringstijd. Bij verreweg de meeste isotopen staat slechts één van deze twee gegevens ingevuld.

d Geef hiervoor een verklaring. I

21 Van de atoomsoort koper komen in de natuur twee isotopen voor: 69,17% van de koperatomen heeft een massa van 62,9 u. De relatieve atoommassa van koper is 63,55 u. Laat met een berekening zien wat de massa van de andere in de natuur voorkomende isotoop is. T2

22 Laat met een berekening zien dat de gemiddelde atoommassa van broom 79,90 u is. T1

23 Er bestaan ook geladen deeltjes. Je noemt een geladen deeltje geen atoom, maar een ion. Een ion ontstaat wanneer een atoom elektronen opneemt of afstaat en het aantal elektronen niet langer gelijk is aan het aantal protonen. Deze lading geef je rechtsboven het symbool aan. Zo is een natriumion: Na+ en een chloride ­ion: Cl

a Leg met behulp van het atoommodel uit hoe een ion een lading kan hebben. T1

b Leg uit waarom er bij de vorming van een ion juist elektronen en niet protonen worden opgenomen of afgestaan. I

c Hoeveel protonen en elektronen heeft een Na+ ­ion? T2

d Hoeveel protonen en elektronen heeft een Cl ­ion? T2

24 Bepaal voor elk van de volgende deeltjes het totale aantal protonen en elektronen.

a H 2 O T1

b C6H12O6 T1

c Br –T2

d Fe2+ T2

25 Een atoomsoort heeft een gemiddelde atoommassa van 69,72 u. Van deze atoom soort komen isotopen met de massa’s 68,93 u en 70,93 u voor in de natuur. Laat met een berekening zien welk percentage van de isotopen de massa van 68,93 u heeft. T2

26 Lees de tekst over de argon­kaliumdatering van gesteentelagen op de rechterbladzijde.

a Leg uit waardoor deze methode niet gebruikt kan worden om recent gevormde gesteentelagen te dateren. I

b Wat gebeurt er met de kernsamenstelling van het atoom bij het verval van K­40? I

c Waar komt de positieve lading van het ß +deeltje (positron) vandaan dat bij dit verval ontstaat? I

27 Naast kernsplijting kan ook kernfusie energie opleveren. Hierbij smelten twee kernen samen en vormen ze één nieuwe kern. Op de zon en andere sterren vindt kernfusie plaats tussen twee isotopen van waterstof. Wanneer een isotoop H­2 en een isotoop H­3 met elkaar fuseren, ontstaan er één nieuw atoom en een los neutron.

a Hoeveel protonen heeft elk van deze isotopen? T1

b Welk element ontstaat er als je een H­2en een H­3­isotoop samenvoegt? T1

c Geef dit proces weer in een vergelijking. Gebruik de notatie ‘n’ voor het losse neutron. T2

28 Ook op aarde komt isotoop H­2 voor. Een andere naam voor deze isotoop is deuterium. Voor deuterium wordt ook wel het symbool D gebruikt.

a Welk percentage van de waterstofatomen op aarde heeft massagetal 2? T1

b Leg uit dat D2O ook wel zwaar water wordt genoemd. T2

c Welk percentage van de watermoleculen in een bak met water is ‘zwaar’? T2

 Heb je het leerdoel bereikt?

R Ik ken de betekenis van de volgende begrippen:

 Wetenschappelijk model

 Atoommodel van Bohr

 Protonen, neutronen en elektronen

 Kern

 K­schil, L­schil en M­schil

 Elektronenconfiguratie

 Atoomnummer, massagetal

 Atomaire massa­eenheid

 Isotopen

 Relatieve atoommassa

T1 Ik kan een isotoop weergeven volgens het atoommodel van Bohr.

T2 Ik kan de relatieve atoommassa berekenen aan de hand van de isotopentabel.

I Ik kan met behulp van een wetenschappelijk model een voorspelling doen over een nieuwe situatie.

1.5 Verschillende lagen gesteente. Hoe dieper de laag, des te langer geleden deze is gevormd.

Argon-kaliumdatering Sommige isotopen zijn radioactief: het atoom valt uit elkaar en daarbij ontstaan nieuwe atoomsoorten.

Deze eigenschap van de isotopen kan gebruikt worden om de ouderdom van lagen gesteente te bepalen. Wanneer de laag aan het oppervlak opgewarmd wordt, zal het edelgas argon uit het gesteente ontsnappen. De laag bevat nu geen argon meer. Kalium kan echter niet verdampen en blijft achter in het gesteente. De radioactieve isotoop K­40 vervalt langzaam, waarbij onder andere Ar­40 ontstaat en β ­straling vrijkomt. In 1,248 miljard jaar zal de helft van het K­40 vervallen. Door de verhouding K­40/Ar­40 te bepalen kan vervolgens worden vastgesteld wanneer de laag gevormd is. Voor organische materialen wordt vaak koolstof­14­datering gebruikt; deze methode maakt gebruik van het radioactief verval van C­14.

©

2022 Boom voortgezet onderwijs, Groningen, The Netherlands

Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.

Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t /m 16m

Auteurswet 1912 jo. besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 kb , www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912. Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie ­ en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 kb Hoofddorp, www.stichting­ pro.nl).

All rights reserved. No part of this publication may be reproduced, stored in a retrieval system, or transmitted, in any form or by any means, electronic, mechanical, recording or otherwise without prior written permission of the publisher.

isbn 978 94 9322 417 9 www.boomvoortgezetonderwijs.nl

Polaris is een RTTI­gecertificeerde methode en onderscheidt vier soorten vragen:

r Reproductievragen

t1 Trainingsgerichte toepassingsvragen

t2 Transfergerichte toepassingsvragen

i Inzichtvragen

Voor meer informatie over de RTTI­systematiek, zie www.docentplus.nl.

Boekontwerp & omslag René van der Vooren, Amsterdam

Tekstredactie

Charlotte Journée tekstredactie, Nijmegen

Opmaak & technische tekeningen PPMP, Wolvega

Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.