14 minute read

Vergelijking Twee koningen willen absolute macht

Next Article
Vergelijking

Vergelijking

A — Karel I bouwt aan zijn absolute macht

Koning van drie koninkrijken Toen zijn vader in 1625 overleed, leek kroonprins Karel (Charles) een mooie toekomst te hebben. Hij erfde drie koninkrijken: Engeland, Ierland en Schotland. Ierland was in de Middeleeuwen door Engelse koningen veroverd. Schotland werd in 1603 met Engeland onder één koning verenigd.

In Schotland was de vader van Karel koning. Toen de Engelse koningin Elizabeth I (r. 1558–1603) ongetrouwd en kinderloos stierf, volgde de vader van Karel haar op, want hij was haar achterneef. Zo erfde Karel in 1625 drie koninkrijken en niet alleen Schotland.

Dat was allemaal heel onverwacht. Karel was in 1600 in Schotland geboren als een ziekelijk kindje. Hij had nog een oudere broer, dus het was niet te verwachten dat de zwakke prins — die niet eens goed kon lopen — de troonopvolger zou worden. Maar de oudere broer overleed in 1612. En Karel overwon zijn zwakte: hij leerde goed lopen en zelfs paardrijden. Dat was voor een koning in die tijd wel nodig, want hij moest in tijden van oorlog het leger aanvoeren.

Zoals alle koningen moest Karel rekening houden met de standen uit de Middeleeuwen: de geestelijken, de edelen en de derde stand. In de Middeleeuwen hadden die standen allerlei voorrechten gekregen. Die wilden ze houden. In Engeland zaten de vertegenwoordigers van de standen in het Parlement.

De Engelse kerk In de tijd van de Reformatie was de kerk in Engeland protestants geworden. Dat kwam vooral door de Engelse koning. Na een ruzie met de paus besloot hij in 1534 zichzelf tot hoofd van de kerk te benoemen. Hij liet alle kloosters sluiten en nam hun bezit in beslag. In de kerk werden sommige ideeën van Luther en Calvijn overgenomen, maar lang niet alles. De Engelse kerk bleef erg lijken op de rooms­katholieke kerk. Er bleven bijvoorbeeld machtige bisschoppen die door de koning werden benoemd.

De machtigste geestelijke in Engeland was de aartsbisschop van Canterbury. In de tijd van Karel I was dat William Laud (1573–1645). Hij wilde de Engelse kerk zo katholiek mogelijk laten blijven.

Er waren gelovigen die het daar niet mee eens waren. Zij wilden het zuivere protestantisme, liefst zoals Calvijn dat had verkondigd. Een ander woord voor zuiver is ‘puur’. Daarom werden die gelovigen ‘puriteinen’ genoemd. Zij wilden een eenvoudige kerk zonder rijkdommen en zonder machtige bisschoppen. In Schotland was de puriteinse, calvinistische kerk de officiële kerk. In Ierland was de bevolking juist weer rooms­katholiek. Dat was allemaal niet eenvoudig voor een koning van drie koninkrijken. Hij wilde het liefst dat het overal ging zoals in de Engelse kerk.

De belastingen Het was altijd een probleem voor vorsten om aan voldoende geld te komen. Er waren geen vaste belastingen zoals tegenwoordig. Telkens als een koning geld wilde hebben, moest hij toestemming vragen aan de standen — in Engeland dus aan het Parlement. Elke keer als de koning het Parlement bijeenriep, stelden de vertegenwoordigers meteen lijsten met ‘grieven’ op: dingen waar de standen ontevreden over waren. Ze eisten dan dat de koning daar voortaan rekening mee hield. Als hij dat niet deed, gaven ze ook geen toestemming voor belastingen.

Koning Karel I probeerde vaak aan geld te komen zonder het Parlement toestemming te vragen. Een voorbeeld was het ‘scheepsgeld’. Het was in Engeland altijd de gewoonte geweest dat steden aan de kust zorgden voor marineschepen als er oorlog was. Op een bepaald moment waren de steden in plaats van echte schepen geld aan de koning gaan geven: scheepsgeld. De koning wilde dat scheepsgeld niet meer alleen in tijden van oorlog, maar altijd; en niet alleen van steden aan de kust, maar van alle steden. Want, zo zei de koning, die schepen voor de kust verdedigen toch het héle land? Daar moest iedereen altijd aan meebetalen.

Over zulke acties van de koning werd het Parlement woedend. Wat haalde die koning zich in zijn hoofd? Hij kon toch niet zomaar geld eisen zonder toestemming?

Het goddelijk recht van koningen Koning Karel I geloofde in het goddelijk recht van koningen. Dat betekent dat koningen hun macht van God hebben gekregen en dat daarom niemand zich met hen mag bemoeien. Wat de koning beslist, is een beslissing van God. Zoiets als een Parlement kon dus eigenlijk niet bestaan — of tenminste: het Parlement moest zich niet met de beslissingen van de koning bemoeien. Bekende uitspraken van Karel zijn:

‘Vorsten zijn niet verplicht verantwoording af te leggen over hun daden, behalve aan God.’ ‘De koning kan niets verkeerd doen (The King can do no wrong ).’

Het Parlement was het daar natuurlijk niet mee eens. En er waren nog meer redenen waarom het Parlement deze koning niet zag zitten. Er zaten veel puriteinen in het Parlement. Die vonden dat bisschop

Laud de kerk veel te katholiek maakte. Nog erger was dat de koning zelf met een rooms­katholieke vrouw getrouwd was, een Franse prinses. Zij was niet eens aanwezig geweest bij zijn kroning, want die vond plaats in de kerk van Engeland, een protestantse kerk. De koningin vond dat ze niet bij zo’n ‘ketterse’ plechtigheid aanwezig kon zijn.

Strijd met het Parlement Er was dus reden genoeg voor een flinke ruzie tussen koning en Parlement. Na zijn kroning in 1625 had de koning direct het Parlement bijeengeroepen om aan geld te komen. Maar de vertegenwoordigers waren niet van plan toe te geven. De koning stuurde ze daarom meteen weer naar huis. Het was een ‘nutteloos Parlement’, zei hij.

In 1628 had de koning weer dringend geld nodig. Hij wilde meevechten in de godsdienstoorlogen in Europa. Dus riep hij het Parlement bijeen. De vertegenwoordigers stelden eerst een Petition of Rights op. Alleen als de koning die ondertekende, zou hij geld krijgen. In de petitie stond dat niemand kon worden gedwongen belasting te betalen zonder instemming van het Parlement en dat niemand mocht worden opgesloten zonder een eerlijke rechtszaak. De koning moest wel tekenen, want zonder geld kon hij niets. Toen bekend werd dat de koning had toegegeven, werden in het hele land de kerkklokken geluid en vreugdevuren aangestoken.

Maar de koning gaf zich niet zomaar gewonnen. Hij was niet van plan zijn goddelijk recht op te geven. Hij riep gewoon geen Parlement meer bijeen en regelde zijn zaken op andere manieren. Hij bleef scheepsgeld innen en verkocht soms stukken grond om aan geld te komen. Natuurlijk had hij ook inkomsten uit zijn eigen landgoederen. Maar een echte oorlog voeren: dat lukte op deze manier niet. Dus probeerde hij de vrede te bewaren.

Ondertussen werkte Karel aan zijn koninklijk aanzien. In de tijd waarin hij in Frankrijk op zoek was naar een echtgenote, had hij gezien dat op het vasteland van Europa veel mooiere schilderijen werden gemaakt dan in Engeland. Daarom huurde hij een Vlaamse schilder in als hofschilder: Antoon van Dyck (1599–1641). Die maakte prachtige schilderijen voor de koning om er zijn paleizen mee te versieren, bijvoorbeeld het schilderij van afbeelding 6. Met zulke portretten kon je als absoluut vorst wel voor de dag komen.

B — Het resultaat van Karels werk

Burgeroorlog Uiteindelijk kon Karel zijn alleenheerschappij niet volhouden. Toen aartsbisschop Laud in Schotland óók de ‘katholieke’ regels van de Engelse kerk wilde invoeren, kwamen de puriteinse Schotten in opstand. Ze vielen in 1640 Engeland binnen met een leger. Om daar iets tegen te doen, had Karel veel geld nodig; hij moest dus het Parlement bijeenroepen.

Deze keer zou het Parlement zich niet meer laten wegsturen. De vertegenwoordigers stelden lange lijsten met ‘grieven’ op. De belangrijkste legeraanvoerder van de koning moest ter dood worden gebracht en aartsbisschop Laud moest in de Tower of London gevangengezet worden. Beiden werden door het Parlement beschuldigd van ‘verraad’. De leden van het Parlement wilden ook een meer puriteinse Engelse kerk en geen bisschoppen meer als leden van het Parlement. Natuurlijk wilden ze dat de Petition of Rights zou worden gehandhaafd.

De koning begon te begrijpen dat hij in Londen misschien niet meer veilig was. Hij verhuisde naar Oxford en bracht zijn leger bijeen om het Parlement een lesje te leren. Maar het Parlement bracht ook een leger bijeen. Het was een nieuw type leger ( new model army ) dat bestond uit fanatieke vechters die opkwamen voor hun strenge, puriteinse geloof. Vooral de cavalerie was heel sterk. De ruiters werden de Ironsides (ijzeren mannen) genoemd. Hun aanvoerder was Oliver Cromwell (1599 –1658). Zo begon de Engelse Burgeroorlog, een strijd tussen het leger van de koning en het leger van het Parlement.

De dood van de koning Het koninklijke leger kon niet op tegen de fanatieke soldaten van het Parlement. In 1647 werd de koning gevangengenomen. In het Parlement begon een proces tegen hem. Maar een koning veroordelen — kon dat wel? Heel wat parlementsleden schrokken daarvoor terug, maar leiders als Oliver Cromwell drongen erop aan dat ze streng moesten zijn. Aarzelende parlementsleden werden weggestuurd.

Uiteindelijk noemden de overgebleven parlementsleden de koning ‘een tiran, verrader, moordenaar en een publieke vijand, die de dood verdient door het scheiden van zijn hoofd van zijn lichaam’. Zo werd Karel op 30 januari 1649 in het openbaar onthoofd op Whitehall, een belangrijke straat in Londen. Het publiek juichte niet toen de bijl neerkwam. Want was het doden van een koning niet een verschrikkelijke misdaad, een grote zonde tegen God?

De Engelse Republiek Na de dood van Karel I werd de koningstitel in Engeland afgeschaft. Het land werd een republiek onder leiding van Oliver Cromwell. In het Parlement zaten alleen nog vertegenwoordigers die het met hem eens waren. Maar zelfs met hen kon Cromwell niet overweg. Het hele Parlement werd naar huis gestuurd.

Cromwell gedroeg zich steeds meer als een strenge, puriteinse dictator, ook tegenover de kerk. Rijkdommen in Engelse kerken werden gesloopt of verwoest.

Door het harde optreden van Cromwell groeide de ontevredenheid in Engeland. Na Cromwells dood in 1658 probeerde zijn zoon Richard hem op te volgen, maar de verdeeldheid onder de Engelsen was te groot. Er werd geroepen om de terugkeer van een koning. Zo kwam in 1660 de zoon van de onthoofde koning op de troon als Karel II (r. 1660–1685).

De Glorious Revolution Nog steeds waren de problemen tussen koning en Parlement niet echt opgelost. Karel II werd opgevolgd door zijn broer Jacobus II (r. 1685–1688). Die was niet alleen een fanatieke aanhanger van het absolutisme, maar ook nog eens openlijk rooms­katholiek. Daar moest het Parlement niets van hebben. Daarom begon er een opstand. Het Parlement wilde de dochter van de koning in zijn plaats aanstellen als koningin. Die was tenminste getrouwd met een goede protestant: stadhouder Willem III van Nederland (r. nl 1672–1702 / r. en 1688 – 1702).

Willem III voer in 1688 met een enorme Nederlandse vloot naar Engeland. Jacobus II vluchtte naar Ierland, waar de bevolking rooms­katholiek was. In Engeland en Schotland volgden Willem III en zijn vrouw Mary Stuart hem op als koning en koningin. Ze beloofden zich te houden aan de Bill of Rights waarin alle rechten van het Parlement definitief werden opgeschreven. Voortaan was het Parlement in Engeland machtiger dan de koning. Geen enkele koning zou Engeland ooit nog kunnen regeren zonder zich iets van het Parlement aan te trekken. Veel Engelsen waren trots op deze roemrijke overwinning van het Parlement. Ze noemden het een Glorious Revolution.

Vanaf 1603 hadden vier koningen van de familie Stuart gestreefd naar absolutisme. Maar het resultaat was het omgekeerde. Nooit meer zou een Engelse koning nog onbeperkte macht hebben.

C — Lodewijk XIV bouwt aan zijn absolute macht

De jonge koning Lodewijk XIV volgde op vijfjarige leeftijd zijn vader op. Zijn ouders hadden lang moeten wachten op de geboorte van een zoon. Toen hij eindelijk geboren werd, noemden ze hem niet alleen ‘Louis’, maar ook ‘Dieudonné’, wat ‘godsgeschenk’ betekent. Enkele jaren daarna overleed zijn vader aan een ernstige ziekte.

Omdat een vijfjarige niet kan regeren, werd de moeder van Lodewijk regentes. De echte macht was in handen van Jules Mazarin (1602–1661), de belangrijkste minister. Lodewijk werd streng opgevoed: alles werd gedaan om een koning van hem te maken. Zijn moeder en Mazarin zeiden steeds dat koningen met goddelijk recht regeerden en dat dus alleen zij de macht moesten hebben. Mazarin liet Lodewijk bij ministerraden zitten, zodat hij kon leren hoe een land geregeerd werd. Hij was als jonge tiener al aanwezig bij veldslagen van het leger. Er werd zelfs gezegd dat hij als twaalfjarige al een leger ‘aanvoerde’.

De Fronde Net als in Engeland waren er in Frankrijk standen met voorrechten uit de Middeleeuwen. Net als in Engeland vonden zij dat een koning niet zomaar belastingen kon heffen. Maar er waren ook verschillen. Er was wel een Staten­Generaal (algemene standenvergadering), maar die werd in Frankrijk alleen bijeengeroepen als er iets uitzonderlijks aan de hand was. In de tijd van Lodewijk XIV is de Staten­Generaal nooit bijeengekomen, omdat de koning daar het nut niet van inzag. In de provincies waren er wél vaste parlementen. Het belangrijkste parlement was het Parlement van Parijs.

Net als de Engelse koning kreeg de Franse vorst (of eigenlijk Mazarin) te maken met de godsdienstoorlogen in Europa die veel geld kostten. Daarom wilde Mazarin extra belastingen heffen. De parlementen kwamen daartegen in opstand. Deze opstand werd Fronde (‘slinger’) genoemd, misschien omdat de opstandelingen slingers gebruikten om bij Mazarin de ruiten in te gooien. Maar de opstand ging veel verder dan dat. Edelen met complete legers trokken tegen het leger van de koning ten strijde. Daardoor ontstond een burgeroorlog die duurde van 1648 tot 1653.

In die jaren heeft de jonge Lodewijk angstige uren beleefd. In januari 1649 moest de koninklijke familie in het holst van de nacht Parijs ontvluchten. Ze kwamen terecht in een ijskoud en donker kasteel, waar geen vuren brandden en geen bedienden aanwezig waren. Ze moesten slapen op dezelfde bedden als soldaten.

In 1651 was er een gerucht dat de koning wéér Parijs zou ontvluchten. Om er zeker van te zijn dat dat niet zou gebeuren, kwamen de hele nacht Parijzenaren langs het bed van de jonge koning om te kijken of hij er nog was. Het was weer een angstige nacht die Lodewijk zijn leven lang niet zou vergeten.

Uiteindelijk wisten de koninklijke troepen alle opstandige legers te overwinnen. De jonge Lodewijk was vaak bij de soldaten. Als dertienjarige sprak hij de troepen al toe. Dat maakte veel indruk, niet alleen op de soldaten, maar ook op de koning zelf. Hij trok uit de Fronde twee conclusies: v In Parijs was een koning zijn leven niet zeker ; hij moest dus buiten Parijs wonen. v De edelen moesten in de gaten gehouden worden, anders maakten ze misschien plannen voor opstanden.

Machtsovername In 1661 overleed Mazarin. De 23­jarige Lodewijk besloot geen nieuwe eerste minister aan te stellen. Hij regeerde voortaan alleen. Ministers waren zijn dienaren en raadgevers, maar uiteindelijk besliste de koning alles zelf. Zijn moeder en Mazarin hadden hem dat immers zo geleerd.

Zo werd Lodewijk XIV het duidelijkste voorbeeld van een absolute vorst uit de zeventiende eeuw. Net als zijn Engelse collega was hij overtuigd van het goddelijk recht van koningen. Een groot verschil was dat Lodewijk dat recht ook echt kon laten gelden.

Voor het bestuur van het land maakte Lodewijk geen gebruik van hoge edelen. Hij benoemde in alle provincies een koninklijke intendant (beheerder, toezichthouder). Dat waren alleen burgers of lagere edelen die hij kon vertrouwen. Met vertegenwoordigers van de standen in parlementen wilde hij niets te maken hebben. En de Staten­Generaal riep hij gewoon nooit bijeen.

De financiën en het mercantilisme Lodewijk voerde vaak oorlog, niet alleen om meer gebied te veroveren voor Frankrijk, maar ook voor zijn eigen roem en aanzien. Voor oorlogen was altijd veel geld nodig. Daarom werden in Frankrijk hoge belastingen geheven, vooral van de boeren. De oorlogen en de belastingen waren slecht voor het land.

De trouwste dienaar van de koning, minister Jean­Baptiste Colbert ( 1619–1683 ) bedacht een systeem om Frankrijk zo rijk mogelijk te maken. Hij stelde voor om op producten uit het buitenland extra veel belasting te heffen. Bedrijven in Frankrijk zelf moesten juist allerlei subsidies krijgen. Er werden zelfs koninklijke manufacturen (fabrieken) opgericht, bijvoorbeeld voor het weven van tapijten. Door veel te exporteren naar het buitenland en weinig te importeren zou Frankrijk rijker worden. Dit werd mercantilisme genoemd (van het Latijnse woord ‘mercator’, wat ‘handelaar’ betekent). De opbrengsten van het mercantilisme zou de koning goed kunnen gebruiken.

Ondanks het mercantilisme en de zware belastingen kwam Lodewijk altijd geld tekort. In de jaren 1693–1694 was er in Frankrijk zo’n grote hongersnood, dat daaraan anderhalf miljoen mensen overleden. Maar de koning besteedde daar weinig aandacht aan. Aan het eind van zijn regering was Frankrijk zo ongeveer failliet — zo veel geld had de koning geleend.

De kerk Tijdens de Reformatie was Frankrijk grotendeels rooms­katholiek gebleven, maar er was ook een belangrijke groep protestanten ontstaan. Zij waren volgelingen van Calvijn en werden hugenoten genoemd. Om de strijd tussen de godsdiensten op te lossen, had een voorganger van Lodewijk XIV voor de hugenoten in sommige Franse steden vrijplaatsen gemaakt, waar ze hun godsdienst mochten uitoefenen. Dat besluit heette het Edict van Nantes.

Maar Lodewijk vond twee godsdiensten in zijn land maar niks. In 1685 besloot hij het Edict van Nantes in te trekken. Het gevolg was dat honderdduizenden Franse protestanten het land uit vluchtten. Dat was slecht voor Frankrijk, want onder de hugenoten waren veel rijke handelaren. Grote aantallen van hen kwamen in het protestantse

Nederland terecht. Zo werd Nederland rijker en Frankrijk armer.

Ook over de rooms­katholieke kerk in Frankrijk wilde de koning meer macht. Dat was niet naar de zin van de paus die vond dat alleen hij macht had over de rooms­katholieke kerk. Daardoor was er jarenlang ruzie tussen Lodewijk XIV en de paus. Bijna kwam het tot een afsplitsing van de Franse kerk.

Het paleis en de adel In Versailles, ongeveer dertig kilometer buiten Parijs, liet de koning een paleis bouwen zoals er nog nooit een koninklijk paleis geweest was. Het paleis diende om indruk te maken op Franse edelen en koningen in het buitenland. Iedereen moest kunnen zien dat Lodewijk XIV de machtigste koning ooit was.

Lodewijk XIV liet alle belangrijke edelen van Frankrijk bij zich in het grote paleis wonen. Daar kregen ze allerlei nutteloze baantjes, bijvoorbeeld helpen bij het aankleden van de koning — wat beschouwd werd als een grote eer. De edelen vochten om de meest eervolle positie. Ondertussen kon de koning hen goed in de gaten houden. Zo voorkwam hij samenzweringen en opstanden.

D — Het resultaat van Lodewijks werk

Een machtig koninkrijk Toen Lodewijk in 1715 op 77­jarige leeftijd overleed, had hij Frankrijk meer dan zestig jaar geregeerd. Het land was duidelijk het machtigste koninkrijk van Europa geworden. De koning had het gebied van Frankrijk aanzienlijk uitgebreid. Met zijn prachtige paleis maakte hij veel indruk: andere koningen probeerden hem na te doen. De Franse cultuur was in heel Europa toonaangevend. De taal die iedereen sprak, was Frans.

Engels was toen nog de taal van een klein koninkrijk op een eiland dat op geen enkele manier kon tippen aan Frankrijk. Lodewijk de Grote had zijn doel bereikt. Of toch niet?

Een verarmd koninkrijk Door de enorme uitgaven aan oorlogen en de bouw van een koninklijk paleis waren de schulden van Frankrijk torenhoog. De belastingen drukten zwaar op de arme boeren. Met de economie van Frankrijk ging het niet best. Door het mercantilisme werd de invoer van goedkope producten gehinderd. Voor Franse bedrijven leek dat prima, maar de gewone Fransen schoten er weinig mee op: alles werd zo alleen maar duurder. In de zeventiende eeuw was je als bewoner van het rijke Nederland veel beter af dan als bewoner van het machtige, maar verarmde Frankrijk.

De revolutie In Engeland brak veertig jaar na de dood van Karel I een revolutie uit. In Frankrijk duurde het vierenzeventig jaar. Lodewijk XIV werd opgevolgd door Lodewijk XV (r. 1715–1774 ) en die weer door Lodewijk XVI (r. 1774–1792). In 1789 waren de geldproblemen van deze laatste koning zó groot geworden, dat hij geen andere oplossing zag dan het bijeenroepen van de Staten­Generaal. Dat was al 175 jaar niet meer gebeurd. Toen de vertegenwoordigers van de standen eenmaal bijeengekomen waren, begonnen ze een revolutie en zetten ze de koning af. Frankrijk werd een republiek.

This article is from: