POLARIS natuurkunde + scheikunde leeropdrachtenboek vmbo-kgt 1-2

Page 1


METHODECONCEPT / REDACTIE

Boom voortgezet onderwijs

AUTEURS

Sjef Buil

Freek Hoogeveen

Martijn Hordijk

Peter Koopmans

Paul Stoop

Arjen Wielemaker

Michel Wijnhold

Met medewerking van WisMon

POLARIS

NATUURKUNDE + SCHEIKUNDE

VMBO-KGT

LEERJAAR 1-2

BOOM VOORTGEZET ONDERWIJS

Inhoud 1 Licht

1.1 Zien en kleuren 8

1.2 Schaduw 14

1.3 Spiegels 20

1.4 Het oog 26

Toetsvoorbereiding 32

2 Beweging

2.1 Snelheid en gemiddelde snelheid 36

2.2 Rekenen aan snelheid 42

2.3 Versnellen en vertragen 48

2.4 Remmen 54

Toetsvoorbereiding 60

3 Stoffen

3.1 Stoffen en stofeigenschappen 64

3.2 Dichtheid 70

3.3 Vast, vloeibaar en gasvormig 76

3.4 Mengsels 82

Toetsvoorbereiding 88

4 Elektriciteit

4.1 Spanningsbronnen 92

4.2 Stroomkringen 98

4.3 Elektrische schakelingen 104

4.4 Elektriciteit en veiligheid 110

Toetsvoorbereiding 116

5 Warmte

5.1 Warmte en temperatuur 120

5.2 Warmtetransport 126

5.3 Verbranden en blussen 132

5.4 Chemische reacties 138

Toetsvoorbereiding 144

6 Geluid

6.1 Geluidstrillingen 148

6.2 Geluidssterkte 154

6.3 Frequentie 160

6.4 Horen 166

Toetsvoorbereiding 172

Naslag

A Practicum

A1 Veiligheid 176

A2 Meten 176

B Grafieken

B1 Grafieken aflezen 178

B2 Grafieken maken 179

C Rekenen

C1 Voorvoegsels 180

C2 Eenheden omrekenen 180

C3 Formules 181

C4 Rekenen met formules 184

D Onderzoeken 186

E Ontwerpen 188

Verantwoording illustraties 190

Register van begrippen 191

1 Licht

1.1 Zien en kleuren 8

1.2 Schaduw 14

1.3 Spiegels 20

1.4 Het oog 26

Toetsvoorbereiding 32

1.1  Zien en kleuren

DOel  Je leert hoe je voorwerpen en kleuren ziet.

Lichtbronnen en lichtstralen Als het in je kamer donker is, zie je niks. Je hebt licht nodig om iets te kunnen zien (figuur 1.1). Dat licht komt van een lichtbron, bijvoorbeeld een lamp of de zon. Het licht dat een bron uitzendt kun je tekenen met lichtstralen (figuur 1.2). Je ziet dat lichtstralen rechtdoor gaan als ze nergens tegenaan komen. Een deel van het licht van de lamp gaat van de bron naar je oog. Dan zie je de lamp.

Directe en indirecte lichtbronnen Er zijn twee soorten lichtbronnen. Lampen en de zon zijn directe lichtbronnen: ze zenden zelf licht uit.

Dat licht noem je direct licht. Doe je een lamp aan in je kamer, dan zie je niet alleen de lamp maar ook de voorwerpen in je kamer. Alle voorwerpen in je kamer kaatsen het licht van de lamp terug. Een voorwerp dat het licht alleen terugkaatst en zelf geen licht uitzendt, heet een indirecte lichtbron. Het licht dat van een indirecte lichtbron komt, noem je indirect licht.

Diffuse terugkaatsing In figuur 1.3 zie je een lamp en een dekbed. Het dekbed kaatst de lichtstralen van de lamp in alle richtingen terug.

Dat heet diffuse terugkaatsing. Een deel van het teruggekaatste licht komt in je ogen. Daardoor zie je het dekbed.

1.1 Je hebt licht nodig om iets te kunnen zien.

1.3 Diffuse terugkaatsing

1.2 Lichtstralen van een lichtbron

 Oefenen

1 Schrijf de ontbrekende woorden op.

Kies uit: diffuse / directe / lichtstralen / indirect. R

a Een lamp is een lichtbron.

b Als je naar deze bladzijde kijkt, komt er licht in je ogen.

c Uitgezonden licht kun je tekenen met

d Als een voorwerp licht in alle richtingen terugkaatst, noem je dat terugkaatsing.

2 Bekijk figuur 1.1.

a Schrijf een indirecte lichtbron op die je ziet. T1

b Schrijf twee indirecte lichtbronnen op die je ziet. T1

3 Schrijf van elk voorwerp op of het een directe of een indirecte lichtbron is. T1

a Een kaars

b De bladzijde die je nu ziet

c De maan

d Een bliksemflits

4 Afbeelding A

In welke tekening zijn de lichtstralen goed getekend? T1

5 Afbeelding B

Een model poseert voor een camera.

a Schrijf een directe en een indirecte lichtbron op die je op de foto ziet. T2

b Leg uit waardoor de fotograaf het fotomodel kan zien. T2

PROEFJE

Maak in drie kartonnetjes een gaatje van ongeveer een halve cm. Hoe houd je de kartonnetjes zodat het licht van een mobiel door alle drie de gaatjes schijnt?

Drie soorten lichtbundels Een aantal lichtstralen bij elkaar noem je een lichtbundel. Er zijn drie soorten lichtbundels.

 Een lamp zendt een divergente lichtbundel uit. In zo’n bundel gaan de lichtstralen uit elkaar (figuur 1.4a).

 De lichtstralen van het zonlicht op aarde vormen een evenwijdige lichtbundel. In zo’n bundel hebben de lichtstralen dezelfde richting (figuur 1.4b).

 Met een vergrootglas kun je een convergente lichtbundel maken. In zo’n bundel gaan de lichtstralen naar elkaar toe (figuur 1.4c).

Kleuren zien Het witte licht van de zon bestaat uit de kleuren rood, oranje, geel, groen, blauw en violet. Die kleuren zie je in de regenboog. De kleur licht die een voorwerp terugkaatst, bepaalt de kleur van het voorwerp. Een vel papier is wit, omdat het alle kleuren uit het zonlicht terugkaatst. Die kleuren samen vormen wit licht (figuur 1.5a). Een blauwe spijkerbroek kaatst alleen het blauwe licht terug. Alle andere kleuren licht neemt de broek op. Dit heet absorberen. Daarom is de spijkerbroek blauw (figuur 1.5b). Een zwarte rekenmachine kaatst geen enkele kleur licht terug. Daarom is de rekenmachine zwart (figuur 1.5c).

a divergent

b evenwijdig

c convergent

1.4 Drie soorten lichtbundels

1.5a Wit voorwerp in wit licht

1.5b Blauw voorwerp in wit licht

1.5c Zwart voorwerp in wit licht

 Oefenen

6 Schrijf op welke beschrijving bij welk soort lichtbundel hoort? R

Soort lichtbundel

1 Divergent

2 Evenwijdig

3 Convergent

Beschrijving

A Lichtstralen hebben dezelfde richting.

B Lichtstralen gaan naar elkaar toe.

C Lichtstralen gaan uit elkaar.

7 Schrijf de ontbrekende woorden op. R

a Wit licht bestaat uit de kleuren

b Een gele tennisbal kaatst alleen licht terug.

c Als een trui geen enkele kleur terugkaatst, is de kleur van de trui

8 a Teken een evenwijdige lichtbundel. R

b Teken een convergente lichtbundel. R

9 Afbeelding C en D

Welke soort lichtbundels zie je in de foto’s? T1

10 Afbeelding E

Als het licht van links komt, welke soort lichtbundel zie je dan? T1

Lichttechnicus Als lichttechnicus maak je shows, concerten en tvproducties aantrekkelijk met licht. Je kunt laserlampen gebruiken die verschillende kleuren licht geven. Als je rood, groen en blauw licht mengt, kun je andere kleuren maken (afbeelding G). Dat gebeurt ook in moderne ledlampen. Daarin zitten rode, groene en blauwe leds.

Ook met lampen die wit licht uitzenden, kun je gekleurd licht maken. Voor de lamp zet je dan een kleurfilter. Een kleurfilter is gemaakt van gekleurd glas of plastic en laat maar één kleur licht door. Zet je een roodfilter voor een witte lamp, dan laat het filter alleen rood licht door. Een lichttechnicus kan tijdens een show de lampen en de filters op afstand bedienen.

Het mengen van rood, groen en blauw licht levert nieuwe kleuren op.

geel cyaan wit

 Toepassen

11 Afbeelding G

Lees de tekst over de lichttechnicus op de bladzijde hiernaast.

a Noem twee manieren waarop een lichttechnicus gekleurd licht kan maken. R

b Welke kleur leds gebruikt een lichttechnicus om geel licht te maken? T1

c Een lichttechnicus heeft een lamp die wit licht uitzendt. Hij zet een blauwfilter voor de lamp. Leg uit welke kleur licht de lamp en het filter samen uitzenden. T2

d De zanger van een band moet op het podium goed in het licht staan. Gebruikt een lichttechnicus hiervoor direct of indirect licht? T2

12 Afbeelding H

Samira bekijkt het beeldscherm van haar mobiel met een vergrootglas. Ze ziet allemaal rode, blauwe en groene stipjes. Leg uit waar deze stipjes voor nodig zijn. I

13 Afbeelding I / Werkblad 1.13

Rik moet een convergente lichtbundel tekenen.

In afbeelding I zie je zijn tekening. Maak op het werkblad Riks tekening af. T2

h

14 Kijk terug naar de opdrachten die je in deze paragraaf hebt gemaakt.

a Hoeveel r-vragen had je goed?

b Hoeveel t1-vragen had je goed?

c Hoeveel t2-vragen had je goed?

d Hoeveel i-vragen had je goed?

 Heb je het leerdoel bereikt?

R Ik ken de volgende begrippen:

 Directe en indirecte lichtbron

 Direct en indirect licht

 Lichtstraal en lichtbundel

 Diffuse terugkaatsing

 Divergente, evenwijdige en convergente lichtbundel

T1 Ik kan lichtstralen en lichtbundels tekenen.

T2 Ik kan met het begrip diffuse terugkaatsing uitleggen hoe je een voorwerp ziet en welke kleur het heeft in wit licht.

I Ik kan uitleggen hoe je gekleurd licht maakt.

Heb je een leerdoel niet bereikt, lees dan de uitleg nog eens goed door of bekijk de uitlegvideo.

i

1.2  Schaduw

DO el  Je leert hoe schaduw ontstaat.

Ontstaan van schaduw Als je op een zonnige dag buiten staat, zie je schaduwen (figuur 1.6). De schaduw is de plek waar het directe licht van de zon niet komt. Dat komt doordat jij de lichtbundel van de zon voor een deel tegenhoudt.

Als je je handen voor een lamp houdt, kun je schaduwen op de muur maken (figuur 1.7). Je handen houden dan een deel van de lichtbundel van de lamp tegen. Daardoor zie je een schaduw op de plek waar het directe licht van de lamp niet kan komen. Doorzichtige voorwerpen zoals je geodriehoek hebben geen schaduw, want die laten licht door.

De schaduw tekenen In figuur 1.8 zie je een lamp die boven een tafel hangt. De schaduw onder de tafel teken je zo:

1 Teken lichtstralen van de lamp langs de randen van de tafel naar de grond. Dit zijn de twee randstralen.

2 De schaduw is het gebied onder de tafel tussen de randstralen. Kleur dit gebied grijs.

Grootte van de schaduw De schaduw van een voorwerp is altijd even groot of groter dan het voorwerp zelf. Als je in de zon staat, hangt de lengte van je schaduw af van de stand van de zon aan de hemel. Bij een laagstaande zon vallen de lichtstralen schuiner in. Je schaduw is dan langer. Als je je handen in figuur 1.7 dichter bij de lamp houdt, wordt de schaduw groter. Als je in figuur 1.8 de lamp hoger boven de tafel hangt, wordt de schaduw kleiner.

1.6 In de schaduw komt geen direct zonlicht.

1.7 Met je handen kun je schaduwen maken.

randstraal randstraal lamp schaduw 2 1 1

1.8 Een schaduw tekenen

 Oefenen

15 Schrijf de juiste woorden op.

a Een schaduw is een plek waar het directe / indirecte licht van een lichtbron niet kan komen. R

b Als de zon lager staat, zijn de schaduwen langer / korter R

c De schaduw van je handen op de muur wordt kleiner / groter als je je handen dichterbij de muur houdt. T1

16 Afbeelding A / Werkblad 1.16 Een jongen voetbalt op straat bij een lantaarnpaal.

a Teken op het werkblad de twee randstralen van de lamp langs de jongen naar de grond. T1

b Kleur de schaduw van de jongen grijs. T1

c De jongen loopt naar de lantaarnpaal. Wordt zijn schaduw groter of kleiner? T2

17 Afbeelding B / Werkblad 1.17

Een parasol maakt een schaduw op een terras.

a Welke soort lichtbundel valt er van de zon op de parasol? R

b Teken op het werkblad de schaduw van de parasol als de zon recht boven de parasol staat. T1

c Je schuift de parasol omhoog. Leg uit of de vorm en de grootte van de schaduw hierdoor veranderen. T2

d Later in de middag staat de zon lager. Punt A is dan de linker rand van de schaduw van de parasol. Teken de schaduw van de parasol. T2

PROEFJE

Maak met een lamp en je hand verschillende schaduwen in de vorm van dieren. Ga na hoe je de schaduwen groter en kleiner maakt. B

tekst groot

oranje regular

grijs regular

oranje- italic

Kernschaduw en bijschaduw. In figuur 1.9 zie je twee lampen boven een tafel hangen. Vanaf elke lamp komt een lichtbundel. Beide lampen maken een schaduw onder de tafel. Op de plek waar beide schaduwen elkaar overlappen, komt van beide lampen geen direct licht. Die plek heet de kernschaduw en is donker. De plek waar het directe licht van maar één lamp komt, heet de bijschaduw. Deze schaduw is minder donker.

Kernschaduw en bijschaduwen tekenen  De kernschaduw en de bijschaduwen teken je zo:

1 Teken de schaduw van de ene lamp.

2 Teken de schaduw van de andere lamp.

3 De kernschaduw is het gebied tussen de twee binnenste randstralen. Kleur dit donkergrijs.

4 De bijschaduwen bevinden zich tussen de kernschaduw en de buitenste randstralen. Kleur deze gebieden lichtgrijs.

1.9 Kernschaduw en bijschaduwen bij twee lampen

 Oefenen

18 Schrijf de ontbrekende woorden op. R

a Het gebied waar geen licht komt van twee lampen heet de

b Het gebied waar het alleen licht van één van de lampen komt, heet de

19 Afbeelding C / Werkblad 1.19

Boven een tafel hangen twee lampen. De tafel maakt een schaduw op de vloer.

a Teken op het werkblad de twee randstralen van de linker lamp langs de tafel. T1

b Teken de schaduw die de linker lamp van de tafel maakt. T1

c Teken de schaduw die de andere lamp van de tafel maakt. T1

d Geef in je tekening de kernschaduw en de bijschaduwen aan. T1

20 Schrijf de juiste woorden op.

Je hangt de lampen in afbeelding C verder uit elkaar. De kernschaduw wordt kleiner / groter en de bijschaduwen worden kleiner/groter T2

21 Afbeelding D

Deze schaduw is gemaakt met één lamp. Toch zie je een kleine bijschaduw. Leg uit hoe dit kan. I

22 Bekijk de schaduwen van de mensen in figuur 1.6 Leg uit waarom je hier geen bijschaduwen ziet. T2

Schoolfotograaf Als de schoolfotograaf een foto van je maakt, wil de fotograaf je zo mooi mogelijk op de foto zetten. Daarom houdt de fotograaf rekening met licht en schaduw.

De fotograaf gebruikt lampen die ervoor zorgen dat er licht schuin op je gezicht valt. Dan krijg je mooie schaduwen in je gezicht. Schaduwen zorgen voor diepte in de foto. Sta je recht voor de lamp, dan zijn er geen schaduwen in je gezicht.

Donkere schaduwen onder je ogen voorkom je met indirect licht dat van onderen komt. De fotograaf legt daarom bijvoorbeeld een groot vel wit karton op de grond.

 Toepassen

23 Afbeelding E / Werkblad 1.23

Lees de tekst over de schoolfotograaf op de bladzijde hiernaast.

a Wat gebruikt de fotograaf om direct licht op de leerling te richten? T1

b Waarom legt de fotograaf een vel wit papier op de grond? T1

c Laat met een tekening op het werkblad zien dat schuin licht zorgt voor schaduw in het gezicht. T2

d De fotograaf maakt een foto van iemand met een bril. Waarom moet ze dan extra opletten waar het licht vandaan komt? I

24 Afbeelding F / Werkblad 1.24

Teken op het werkblad de randstralen van beide lampen en geef aan waar de kernschaduw en de bijschaduwen van de tafel op de grond komen. T2

25 Afbeelding G / Werkblad 1.25

Je ziet een tafeltje met zijn schaduw op de vloer.

Ga op het werkblad met een tekening na waar de lamp hangt. Teken hiervoor eerst de randstralen. I

26 Kijk terug naar de opdrachten die je in deze paragraaf hebt gemaakt.

a Hoeveel r-vragen had je goed?

b Hoeveel t1-vragen had je goed?

c Hoeveel t2-vragen had je goed?

d Hoeveel i-vragen had je goed?

 Heb je het leerdoel bereikt?

R Ik ken de volgende begrippen:

 Schaduw

 Randstraal

 Kernschaduw en bijschaduw

T1 Ik kan uitleggen hoe schaduwen ontstaan.

T2 Ik kan met een tekening met lichtstralen de plaatsen van de kernschaduw en de bijschaduwen bepalen.

I Ik kan uitleggen hoe een fotograaf licht en schaduw gebruikt.

Heb je een leerdoel niet bereikt, lees dan de uitleg nog eens goed door of bekijk de uitlegvideo.

1.3  Spiegels

DO el  Je leert hoe spiegels de richting van lichtstralen veranderen.

Spiegelbeeld Als je in een spiegel kijkt, zie je een spiegelbeeld van jezelf (figuur 1.10). Het spiegelbeeld lijkt achter de spiegel te zitten. Heb je een T-shirt met letters erop aan, dan zie je de letters in de spiegel in spiegelbeeld. De afstand tussen het spiegelbeeld en de spiegel is even groot als de afstand tussen het voorwerp en de spiegel.

In figuur 1.11 zie je een appel voor een spiegel liggen. Het spiegelbeeld teken je zo:

1 Teken vanaf een punt van het voorwerp een lijn loodrecht op de spiegel.

2 Trek deze lijn even ver door achter de spiegel. Aan het einde van de lijn zit het spiegelbeeld van dat punt.

3 Doe hetzelfde voor één of meer andere punten van het voorwerp.

4 Teken het spiegelbeeld van het voorwerp. Het spiegelbeeld is even groot en heeft dezelfde vorm als het voorwerp.

1.10 In een spiegel zie je een spiegelbeeld.

voorwerp

1.11 Een spiegelbeeld tekenen

 Oefenen

27 Waar of niet waar? R

a De vorm van het spiegelbeeld is hetzelfde als de vorm van het voorwerp.

b Een spiegelbeeld kan kleiner zijn dan het voorwerp.

c De afstand tussen het spiegelbeeld en de spiegel is even groot als de afstand tussen het voorwerp en de spiegel.

28 a Je staat een meter voor de spiegel. Hoe groot is de afstand tussen jou en je spiegelbeeld? T1

b Je stapt een halve meter achteruit. Hoe groot is nu de afstand tussen jou en je spiegelbeeld? T2

29 Afbeelding A / Werkblad 1.29

Een jongen staat voor een passpiegel.

a Teken op het werkblad het spiegelbeeld van punt P in de spiegel. T1

b Teken het spiegelbeeld van punt Q in de spiegel. T1

c Teken het spiegelbeeld van de jongen in de spiegel. T1 spiegel

PROEFJE

Schrijf je naam in spiegelschrift. Controleer in een spiegel of je het goed gedaan hebt.

30 Afbeelding B / Werkblad 1.30

Een meisje staat voor een kleinere spiegel. Teken op het werkblad het spiegelbeeld van haar kin en van de punt van haar schoen in de spiegel. T2

spiegel

Spiegelwet Schijn je met een laserpen op een muur, dan kaatst het licht van de laser in alle richtingen terug. Schijn je met een laserpen op een spiegel, dan kaatst het licht van de laser slechts in één richting terug (figuur 1.12). Dat noem je spiegelende terugkaatsing.

De hoek van terugkaatsing t is daarbij altijd gelijk aan de hoek van inval i Dit is de spiegelwet. Je meet de hoeken tussen de lichtstralen en de normaal op de spiegel. De normaal is de lijn loodrecht op de spiegel.

Terugkaatsing in de spiegel tekenen Als je in een spiegel naar een voorwerp kijkt, gaat er een lichtstraal van het voorwerp via de spiegel naar je oog. Die lichtstraal teken je zo (figuur 1.13):

1 Teken het spiegelbeeld van het voorwerp waar je in de spiegel naar kijkt.

2 Teken vanuit het spiegelbeeld een lichtstraal naar je oog. Stippel het deel van de lichtstraal achter de spiegel. Het deel voor de spiegel is de teruggekaatste lichtstraal.

3 Teken vanaf het voorwerp een lichtstraal naar het punt op de spiegel waar de teruggekaatste lichtstraal begint. Dat is de invallende lichtstraal.

Voor je oog lijkt het of de lichtstraal uit het spiegelbeeld komt.

1.13 De teruggekaatste lichtstraal in de spiegel tekenen

teruggekaatste lichtstraal spiegel

normaal t i

invallende lichtstraal

1.12 De spiegelwet: de hoek van inval is gelijk aan de hoek van terugkaatsing

 Oefenen

31 Schrijf de ontbrekende woorden op. R

a Volgens de spiegelwet geldt: bij terugkaatsing is de hoek van inval gelijk aan

b De hoek van inval is de hoek tussen de en de

32 Welke beschrijving hoort bij welk soort terugkaatsing? R

Soort terugkaatsing

1 Diffuus

2 Spiegelend

Beschrijving

A Licht wordt in één richting teruggekaatst.

B Licht wordt in alle richtingen teruggekaatst.

33 Afbeelding C / Werkblad 1.33

Een lichtstraal valt op een spiegel.

a Hoe heet de lijn die loodrecht op de spiegel is getekend? R

b Meet met een geodriehoek de hoek van inval en noteer deze hoek. T1

c Hoe groot is de hoek van terugkaatsing? T1

d Teken op het werkblad de teruggekaatste lichtstraal. T1

34 Afbeelding D / Werkblad 1.34

Een man ziet zichzelf helemaal in een spiegel.

a Teken op het werkblad het spiegelbeeld van de kruin en van de voet van de man. T1

b Teken de lichtstraal die vanaf zijn voet via de spiegel in zijn oog komt. T1

c Teken ook de lichtstraal die vanaf zijn kruin via de spiegel in zijn oog komt. T1

Mondhygiënist Een mondhygiënist polijst tanden, verwijdert tandsteen en behandelt beginnende gaatjes. Om een gebit goed te kunnen zien, gebruikt een mondhygiënist een spiegeltje (afbeelding E). Het spiegeltje verandert het gezichtsveld van de mondhygiënist. Het gezichtsveld is het deel van de omgeving dat je kunt zien.

Als je zelf voor een spiegel staat, zie je via de spiegel wat er achter je gebeurt. Je gezichtsveld vind je dan door kijklijnen vanuit het oog naar de randen van de spiegel te tekenen. Met behulp van de spiegelwet kun je de teruggekaatste kijklijnen tekenen (afbeelding F). Alleen het gebied tussen de teruggekaatste kijklijnen kun je in de spiegel zien.

Gezichtsveld bij een vlakke spiegel F

 Toepassen

35 Lees de tekst over de mondhygiënist op de bladzijde hiernaast. Leg uit waarom een mondhygiënist een spiegeltje gebruikt om je gebit te bekijken. T1

36 Afbeelding G / Werkblad 1.36

Een jongen kijkt in een spiegel. Er zijn drie punten A, B en C getekend.

a Teken op het werkblad een lichtstraal die vanaf punt B via de spiegel in het oog van de jongen valt. T2

b Laat met kijklijnen zien dat de jongen punt A niet kan zien via de spiegel. T2

c Laat met kijklijnen zien dat de jongen punt C wel in de spiegel kan zien. T2

37 Afbeelding H / Werkblad 1.37

Een fietser rijdt naast een vrachtwagen. De chauffeur kan een gebied naast zijn vrachtwagen niet zien via de spiegel. Dat gebied heet de dode hoek.

a Teken op het werkblad de kijklijnen van de chauffeur via de spiegel. T2

b Kleur het gebied dat de chauffeur via de spiegel kan zien. T2

c Leg uit dat de fietser in de dode hoek fietst. T2

d Kies het juiste woord: om de fietser wel te zien, moet de chauffeur de spiegel linksom / rechtsom draaien. I

38 Kijk terug naar de opdrachten die je in deze paragraaf hebt gemaakt.

a Hoeveel r-vragen had je goed?

b Hoeveel t1-vragen had je goed?

c Hoeveel t2-vragen had je goed?

d Hoeveel i-vragen had je goed?

 Heb je het leerdoel bereikt?

R Ik ken de volgende begrippen:

 Spiegelbeeld, spiegelende terugkaatsing en spiegelwet

 Hoek van inval en hoek van terugkaatsing

 Normaal

T1 Ik kan spiegelbeelden tekenen.

T2 Ik kan de lichtstraal tekenen die vanaf een voorwerp via de spiegel in een oog komt.

I Ik kan met kijklijnen het gezichtsveld bij spiegels tekenen.

Heb je een leerdoel niet bereikt, lees dan de uitleg nog eens goed door of bekijk de uitlegvideo.

1.4

Het oog

DOel  Je leert hoe je oog werkt en wat je wel en niet kunt zien.

De werking van het oog Je ziet een voorwerp als licht van het voorwerp in je ogen komt. In figuur 1.14 en 1.15 zie je een aantal belangrijke onderdelen van je oog:

 De pupil is de opening waardoor licht in je oog komt.

 De iris regelt hoeveel licht er door de pupil kan.

 Het hoornvlies en de ooglens maken een scherp beeld van het voorwerp op het netvlies.

 Het netvlies bestaat uit lichtgevoelige cellen die een signaal afgeven als er licht op valt.

 De oogzenuw geeft dat signaal door aan de hersenen. De hersenen verwerken het beeld.

Accommoderen Als je naar een voorwerp kijkt dat dichterbij staat, maken de spieren in het oog de ooglens boller. Kijk je naar een voorwerp dat verder weg staat, dan wordt de ooglens juist minder bol. Dat aanpassen van de ooglens heet accommoderen.

1.14 Vooraanzicht van het oog 1.15  Zijaanzicht van het oog

 Oefenen

39 Afbeelding A

De getallen 1 t/m 5 staan bij verschillende onderdelen van het oog. Neem de getallen over en schrijf de juiste naam van het onderdeel erachter. R

41 a Welke twee onderdelen van het oog maken een beeld op het netvlies? R

b Je kijkt naar een trein die steeds dichterbij komt. Wordt je ooglens dan boller of juist minder bol? T1

c Hoe heet dit aanpassen van je ooglens? R

42 Afbeelding B

Met een gaatjescamera kun je zelf beelden maken.

a Met welk onderdeel van het oog kun je het gat vergelijken? T2

b Met welk onderdeel van het oog kun je het scherm vergelijken? T2

40 Schrijf de ontbrekende woorden op.

Kies uit: iris / hoornvlies / ooglens / pupil / netvlies R

Licht gaat eerst door het Daarna gaat het door de via de naar het

De regelt de hoeveelheid licht die in het oog komt.

scherm

PROEFJE

Houd een vinger voor je ogen en beweeg hem langzaam naar je ogen toe. Stop als je je vinger nog net scherp kunt zien. Wat voel je aan je ogen? Meet de afstand tussen je vinger en je ogen. Dit is je nabijheidsafstand. Vergelijk jouw nabijheidsafstand met die van je klasgenoten.

Staafjes en kegeltjes In het netvlies zitten twee soorten lichtgevoelige cellen: staafjes en kegeltjes.

 De staafjes zitten voor het grootste deel aan de rand van het netvlies. Met staafjes zie je alleen grijstinten en ze zijn vooral gevoelig voor beweging.

 De kegeltjes zitten recht achter de ooglens op het netvlies. Met de kegeltjes zie je kleuren. Er zijn drie soorten kegeltjes. Sommige zijn gevoelig voor geelgroen, andere voor rood of blauw.

Kleurenspectrum Het witte licht van de zon bestaat uit verschillende kleuren. Dat kun je zien bij een regenboog. In de regendruppels wordt het witte licht van de zon gesplitst in de kleuren van de regenboog. De kleuren in de volgorde van de regenboog noem je het kleurenspectrum (figuur 1.16).

Ultraviolette en infrarode straling Een ander woord voor licht is straling. De zon zendt niet alleen zichtbaar licht uit, maar ook straling waarvoor je netvlies ongevoelig is. Deze straling kun je dus niet zien (figuur 1.17).

 Van ultraviolette straling (uv-straling) verkleurt je huid. Te veel uv-straling is gevaarlijk. Je kunt er huidkanker van krijgen.

 De infrarode straling (ir-straling) van de zon voel je als warmte.

Alle voorwerpen zenden ir-straling uit. Dat merk je bijvoorbeeld aan de warmte als je dicht bij een vuur zit. Hoe warmer het voorwerp, hoe meer ir-straling het uitzendt.

1.16 Het kleurenspectrum van zichtbaar licht

1.17 Het zichtbare en onzichtbare licht van de zon

 Oefenen

43 Neem de tabel over en zet een kruisje in de juiste vakken. R

je ziet met staafjes met kegeltjes

rood

blauw

grijs

geelgroen

44 Noem twee soorten straling die je niet kunt zien. R

45 Kleurenblinden zien sommige kleuren niet of niet goed. Leg uit of er dan iets aan de hand is met de kegeltjes of met de staafjes. T1

46 Je hebt zonnebrandcrème met factor 50 meegenomen naar het strand. Daarmee kun je 50 maal zo lang in de zon zitten als zonder zonnebrandcrème voordat je verbrandt.

a Door welke soort straling kun je verbranden? R

b Je bent vergeten je in te smeren en voelt dat je na 10 minuten begint te verbranden. Bereken na hoeveel uur je zou beginnen te verbranden als je wel zonnebrandcrème gebruikt.  T2

47 Afbeelding C

Als het regent en de zon schijnt, zie je soms een regenboog. Bij nummer 1 valt een lichtbundel van de zon op een regendruppel.

a Hoe noem je de kleuren die ontstaan? R

b Bij welk(e) nummer(s) wordt de lichtbundel teruggekaatst? T2

48 Afbeelding D

Een infraroodcamera is gevoelig voor ir-straling. Leg uit waar de buitenkant van het huis het warmst is. T2

Films en foto’s in 3D Met één oog kun je geen diepte zien. Probeer maar eens met één oog open je wijsvingers tegen elkaar aan te drukken. Dat lukt alleen goed als je beide ogen open hebt. De beelden die je ogen vormen, zijn iets van elkaar verschoven. Je hersenen vergelijken beide beelden en maken er één beeld van. Daardoor zie je diepte.

Bij 3D-films en 3D-foto’s maakt een stereocamera twee beelden die iets van elkaar verschoven zijn, net zoals bij je ogen. In de foto van afbeelding E is het rechter beeld in rood afgedrukt en het linker beeld in blauw. Door een 3D-bril met dezelfde kleurenfilters (afbeelding F) ziet elk oog maar één beeld. Je hersenen maken er één beeld van en je ziet diepte. Als je door een 3D-bril naar de dinosaurus in afbeelding E kijkt, lijkt hij uit het papier te komen!

3D-bril met een rood en een blauw filter

 Toepassen

49 Afbeelding E en F

Lees de tekst over films en foto’s in 3D op de bladzijde hiernaast.

a Houd je wijsvinger met horizontaal gestrekte arm omhoog. Kijk om en om met je rechter- en linkeroog naar je wijsvinger en let op de achtergrond. Wat valt je op? T1

b Hoeveel ogen heb je dus nodig om diepte te zien? T1

c Bekijk afbeelding E met een 3D-bril. Wat valt je op? T1

d Bekijk de 3D-bril van afbeelding F en de foto van afbeelding E. Schrijf het juiste woord op. Als je met je linkeroog kijkt is de voorgrond naar rechts / links verschoven. I

50 Een afstandsbediening werkt met infrarode straling. Infrarode straling kun je met je oog niet zien. Maar richt de camera van je mobiel maar eens op de afstandsbediening en druk op een knopje van de afstandsbediening. Dan zie je de infrarode straling wel op het scherm van je mobiel. Leg uit hoe dat kan. I

51 Bij Finn is het hoornvlies niet bol genoeg. Als hij naar een vriend in de verte kijkt, moet hij al flink accommoderen om hem scherp te zien. Wat gebeurt er dan met de vorm van zijn ooglens? T1

52 Als je ouder bent dan 45 jaar, kan je ooglens niet meer zo bol worden. Je bent dan oudziend.

Leg uit of je dan dichtbij of veraf niet scherp meer ziet. T2

53 Kijk terug naar de opdrachten die je in deze paragraaf hebt gemaakt.

a Hoeveel r-vragen had je goed?

b Hoeveel t1-vragen had je goed?

c Hoeveel t2-vragen had je goed?

d Hoeveel i-vragen had je goed?

 Heb je het leerdoel bereikt?

R Ik ken de volgende begrippen:

 Hoornvlies en ooglens

 Iris en pupil

 Netvlies en oogzenuw

 Accommoderen

 Staafjes en kegeltjes

 Straling

 Kleurenspectrum

 Infrarode straling (ir)

 Ultraviolette straling (uv)

T1 Ik kan beschrijven welke functie de onderdelen van het oog hebben.

T2 Ik kan uitleggen hoe het oog scherpstelt.

I Ik kan uitleggen hoe je diepte ziet.

Heb je een leerdoel niet bereikt, lees dan de uitleg nog eens goed door of bekijk de uitlegvideo.

Toetsvoorbereiding

Kijk aan het einde van elke paragraaf of je het leerdoel hebt bereikt. Zo niet, lees dan de uitleg nog eens goed door of bekijk de uitlegvideo’s. Maak daarna de volgende opdrachten.

 1.1 Zien en kleuren

1 Waar of niet waar? R

Een rode jas kaatst alleen rood licht terug.

2 Afbeelding A

Het meeste licht dat op het meisje valt, komt van de schermen. De schermen weerkaatsen licht.

Leg uit of de schermen spiegelend of diffuus terugkaatsen. T2

 1.2 Schaduw

3 Waar of niet waar? R

Bij twee lichtbronnen kun je een bijschaduw hebben.

4 Afbeelding B / Werkblad T4

Een zaklamp schijnt op een meisje.

a Teken op het werkblad de schaduw van het meisje op de muur. T1

b Schrijf het juiste woord op. Als ze naar de muur toe loopt, wordt haar schaduw groter / kleiner T2

zaklamp

 1.3 Spiegels

5 Waar of niet waar? R

De spiegelwet geldt bij diffuse terugkaatsing.

6 Afbeelding C / Werkblad T6

a Teken op het werkblad het spiegelbeeld van de muis in de spiegel. T1

b Teken de lichtstraal die van de staart via de spiegel in het rechteroog van de muis valt. T2

c Laat met een tekening zien dat de muis de kaas niet helemaal in de spiegel kan zien. I

 1.4 Het oog

7 Waar of niet waar? R

De staafjes op het netvlies zijn gevoelig voor kleur.

8 Afbeelding D / Werkblad T8

Je ziet hoe een oog een afbeelding van een bloem op het net vlies maakt.

Zet op het werkblad de volgende letters op de juiste plaats in de tekening. T1

A Convergente lichtbundel

B Divergente lichtbundel

C Lens

D Netvlies

spiegel C

© 2020 Boom voortgezet onderwijs, Groningen, The Netherlands

Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elek tronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.

Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t /m 16m Auteurswet 1912 jo. besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 kb , www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912. Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 kb Hoofddorp, www.stichting- pro.nl).

All rights reserved. No part of this publication may be reproduced, stored in a retrieval system, or transmitted, in any form or by any means, electronic, mechanical, recording or otherwise without prior written permission of the publisher.

isbn 978 94 9311 335 0 www.boomvoortgezetonderwijs.nl

KERN Wiskunde is een RTTI-gecertificeerde methode en onderscheidt vier soorten vragen:

R Reproductievragen

T1 Trainingsgerichte toepassingsvragen

T2 Transfergerichte toepassingsvragen

I Inzichtvragen

Voor meer informatie over de RTTI-systematiek, zie www.docentplus.nl.

Boekontwerp & omslag

René van der Vooren, Amsterdam

Tekstredactie

Charlotte Journée tekstredactie, Nijmegen

Opmaak & technische tekeningen PPMP, Wolvega

Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.