1 Dag 14
Kabul, Afghanistan Hoofdstuk 1 t/m 7
Hoofdstuk 1
N
og drie uurtjes tot het kantoor dichtging. Marie krabbelde een nieuwe naam neer – weer een Afghaanse ambtenaar met een titel, een stempel en een handtekening die ze nog nodig had. Als ze zich even concentreerde kon ze het vandaag geregeld krijgen; dan kon ze met de vurig begeerde toestemming op zak naar huis, naar Shehktan, om haar nieuwe project op te starten. Haar telefoon ging over. Ze wierp een vluchtige blik op het raam, waar lichtstralen zich een weg naar binnen baanden door de gaten in de kapotte jaloezieën. Droge stofdeeltjes dansten op de stralen. Ze keek weer naar de jongeman die in rap tempo aanwijzingen gaf. Opeens was ze de draad kwijt. Opnieuw ging haar telefoon. Instinctief greep ze naar het gele nylon hoesje dat aan haar zwarte rugtas vastgekluisterd zat. Haar reddingslijn. Ze sloeg het f lapje terug, liet haar vingers naar binnen glijden en viste de telefoon eruit. De man haalde diep adem en ratelde door. Marie tuurde op het schermpje. Carolyn? Ze weet dat ik bezig ben. Waarom belt ze? Een heleboel mogelijke redenen f litsten door haar gedachten. Weer ging haar mobiel over. Voor haar stond een rijtje van drie slecht bij elkaar passende bureaus: twee van gelamineerd hout, afgebladderd op de hoeken, en een van grijs metaal dat vol krassen zat. Ze keek naar de vuile betonkleurige monitors met hun roodwit-blauwe stickers: ‘USAID’, geschenk van het Amerikaanse volk. Kabeltjes liepen naar groezelige, stoffige toetsenborden. Haar telefoon liet zich voor de vierde keer horen. In haar linkerhand klemde ze een bundeltje papieren; handgeschreven instructies, genoteerd in onregelmatig zwart schrift. Namen doorgestreept, opnieuw opgeschreven, weer doorgekrast. 11
De achterwaartse halen van enkele Dari woorden botsten met de neergekrabbelde Engelse aanwijzingen. Voor de vijfde keer ging haar mobiel over. Carolyn. Haar collega, huisgenote en hechtste vriendin in Afghanistan. Er moet iets aan de hand zijn. Marie gebaarde naar de spreker. ‘Een moment.’ Hij praatte verder. Ze drukte de groene toets in en hield de telefoon tegen haar oor. ‘Hallo.’ Carolyns stem klonk gehaast, onnatuurlijk hoog en paniekerig. ‘O, God zij dank dat je opneemt! Je zult het niet geloven. Ik ben zo blij dat je opnam.’ Door de paniek in Carolyns stem knikten Maries knieën, toen sprongen ze op slot. De stem van de jongeman verdween naar de achtergrond terwijl ze probeerde wijs te worden uit Carolyns onsamenhangende verhaal. ‘We kregen een sms’je … een buitenlander … een vrouw … doodgeschoten midden op straat, hier in Kabul … Hoor je me? Ben jij in orde?’ De lichtblauwe ruimte met haar kapotte jaloezieën, bijeengeraapte bureaus en USAID-apparatuur draaide voor Maries ogen en kwam weer tot rust. Ze tastte naar de hoek van het bureau. Haar knokkels raakten een paar bijna lege theeglazen. Het gladde glas botste met de hortende cadans van Carolyns woorden. ‘Ik was zo bang dat jij het was. Jij bent het niet! Ben je in orde? Waar ben je?’ Marie duwde zich weg van het bureau en focuste haar blik op de dwarrelende stofjes in de banen zonlicht. Ze dwong zich kalm te antwoorden: ‘Ik ben hier.’ ‘Waar?’ Marie kneep haar ogen tot spleetjes, verzette haar voeten en vormde langzaam enkele zinnen. ‘Ik ben in orde. Ik ben in de binnenstad.’ Achter de bureaus zaten twee jonge Afghaanse beambten in 12
westerse kleding op gammele stoelen. Een derde stond ernaast en realiseerde zich eindelijk dat zijn relaas onderbroken was. ‘Ik ben bij het ministerie van Economie om ons alfabetiseringsproject goedgekeurd te krijgen.’ Natuurlijk, dacht ze. Dat weet ze allang. Ze keek naar haar vertaler. Zijn neergeslagen ogen verraadden dat hij zich ongemakkelijk voelde. Marie realiseerde zich dat hij Carolyns kant van het gesprek kon horen. Alle drie konden ze het horen. Een buitenlander … een vrouw … doodgeschoten … hier op straat … in Kabul. Wat een afschuwelijk, rauw woord. Doodgeschoten. Carolyn belde vanuit het gastenverblijf in Kabul. Zij kon de drie jonge Afghanen niet zien, evenmin als Maries vertaler, het rijtje bijeengeraapte bureaus, de lichtblauwe wanden en de kapotte jaloezieën. Ze zag het stapeltje papieren niet dat Marie in haar linkerhand hield, noch de neergekrabbelde zwarte instructies die haar vertelden welk kantoor ze hierna moest binnenstappen. De mobiele telefoon schiep een situatie waarin deze twee ongelijksoortige plaatsen – het gastenverblijf en het kantoor in Kabul – zo krachtig met elkaar conf licteerden dat er in haar hoofd een derde, surreële situatie ontstond. Gedesoriënteerd stond Marie te luisteren, de telefoon tegen haar oor gedrukt. Alsof ze omspoeld werd door een plotselinge vlaag kolkend stof. Ze hield haar adem in en greep naar iets stevigs, iets stabiels. Carolyns woorden tuimelden eruit. ‘Kom terug. Kom meteen terug naar het gastenverblijf.’ Terug naar het gastenverblijf – nu? Voordat ik klaar ben? Maar Carolyn praatte verder. ‘We zijn in lockdown. We zitten allemaal in lockdown. Je moet terugkomen.’ Een nieuwe golf spoelde over haar heen. ‘Wat zeg je?’ ‘De hele buitenlandse gemeenschap is in lockdown. Kun je hierheen komen? Dat is verplicht.’ Dat was het protocol. Lockdown; zorg dat je zo snel mogelijk binnen de dikke lemen bakstenen muren van je compound komt. Vergrendel 13
de poort. Verberg je voor de mannen met kalasjnikovs op straat. Marie bevond zich aan de verkeerde kant van de stad, omringd door de verkeerde mensen. Verdwaald in een overheidskantoor in Kabul met drie Afghaanse jongemannen achter een rijtje bijeengeraapte bureaus en haar vertaler Fawad. Vreemdelingen. Buitenlanders. Nee, ík ben de vreemdeling. Ík ben de buitenlander. Ze probeerde haar stem onder controle te krijgen en f luisterde: ‘Wie was het?’ Carolyn klonk nog steeds opgejaagd. ‘Dat weten we niet. Ik probeer erachter te komen. Ik laat het je weten. Hoe laat kun je hier terug zijn?’ Marie keek naar de papieren in haar linkerhand. De bovenste bevatten instructies; de rest bestond uit brieven, protocollen en verklaringen. Elk papier moest worden voorzien van een stempel en een handtekening van de overheid. Daarom was ze in dit kantoor, daarom was ze in Kabul. Ze had die stempels en handtekeningen nodig om hun alfabetiseringsproject te starten. Ze kon niet terugvliegen naar Shehktan voordat ze alles had. Nee, ze ging niet weg, niet zonder goedkeuring voor het project. Fawad in zijn Afghaanse plattelandskledij en de andere mannen in hun westers aandoende spijkerbroeken keken haar zwijgend aan. Wachtend. Carolyn onderbrak Maries gedachten. ‘Wanneer kom je terug?’ Ze keek naar de kapotte zonwering, de dikke laag kakikleurige viezigheid die elk dun wit latje bedekte, de scherpe stralen zonlicht door de gaten en het dwarrelende stof. Marie kende het protocol voor een lockdown: ga onmiddellijk naar huis en blijf daar. Maar thuis was ver weg, in Shehktan, en Marie had nog werk te doen. ‘Ik weet het niet. Het zal niet lang duren.’ ‘Marie!’ protesteerde Carolyn. Marie wachtte even voordat ze antwoord gaf. ‘Carolyn, kalmeer een beetje. Vertel me wat er gebeurd is.’ Haar vriendin praatte nog steeds te gehaast; haar stem klonk ongewoon hoog. ‘Ze zeggen dat het drie blokken verderop was. 14
Twee of drie mannen in een auto. Ik hoorde de kogels. Een heleboel. Kort nadat jij vertrok. Maar ik dacht niet … Ik dacht gewoon, O, een schotenwisseling ergens tussen het Afghaanse leger en wat oproerkraaiers. Taliban. Niet iemand van ons. Maar het was wél iemand van ons. Ongeloof lijk, Marie! Zoiets gebeurt nooit … midden op straat! En hier in onze buurt. Ze schoten een van ons dood, pal voor de ogen van schoolkinderen. Dat zeggen ze. Meer weet ik niet. Kom terug naar het gastenverblijf. Je moet terugkomen, nu meteen.’ ‘Carolyn, stop. Ik sta in het kantoor van het ministerie van Economie. Hier ben ik veilig en ik heb nog een hoop werk te verzetten. Ik zal je snel terugbellen.’ Marie klapte haar telefoon dicht en liet hem in het gele hoesje glijden. In haar verbeelding zag ze de scène voor zich. Ze huiverde. Ik was daar zojuist ook. Een stukje verderop nam ik de taxi. Ik heb het niet gemerkt. Ik hoorde de kogels niet. Een paar minuten voordat ze gedood werd, moet ik er langsgekomen zijn. Ik moet in de taxi gestapt zijn voordat dit allemaal gebeurde. Ik heb het gemist. Gemist op een paar minuten na. Ze keek naar het gebogen hoofd van haar vertaler en volgde zijn kijkrichting. Fawad bestudeerde de groezelige theeglazen op de hoek van het bureau. Ze keek naar het rijtje jonge Afghaanse mannen. Ze hielden zich stil, allemaal, en keken naar haar. Uiteindelijk zei Marie iets – haar woorden klonken ver weg, vreemd, als woorden van een vreemde, woorden gesproken door een stem die ze niet langer herkende, ook al was ze het zelf die sprak. ‘Een buitenlandse hulpverlener, een vrouw, is gedood in Cart’e Seh.’ De mannen wachtten. Cart’e Seh? dacht Marie. Waarom ken ik die buurt? Haar ligging, haar vorm, haar inwoners? Hoe konden deze Dari woorden uit mijn mond komen? Hoe kwam ik eraan? Was ik het echt zelf die ze uitsprak? Waarom ben ik zo gechoqueerd? We zijn hier in de binnenstad van Kabul. Afghanistan. Zulke dingen gebeuren. Bommen in auto’s gaan af pal 15
naast konvooien soldaten. Mijnen exploderen onder voertuigen en doden vrouwen en kinderen in bussen die daar per ongeluk ook rijden. Mensen sterven. Dagelijks horen we nieuwsberichten over gedode en verminkte mensen. Waarom is dit anders? Ze herhaalde haar woorden, luider nu, alsof ze haar rondtollende gedachten de waarheid ervan wilde inprenten. ‘Een buitenlandse hulpverlener, een vrouw, is gedood in Cart’e Seh.’ De rauwe realiteit ervan begon tot haar door te dringen. Een vrouw alleen, doodgeschoten van dichtbij, opzettelijk vermoord in een straat enkele blokken verwijderd van Maries gastenverblijf. Gedood in een gebied dat beschouwd werd als veilig voor buitenlandse werkers. De hoofddoek van de vrouw, haar telefoon, haar werk als hulpverlener, het welkom dat ze ontvangen had in de lokale gemeenschap, het deed er niet toe. Ze werd gedood, achtergelaten in een plas warm bloed op een stoffige straat in Kabul. Dit was iets nieuws. Weer rilde Marie. Ook zíj liep over deze straten. Ook zíj droeg een hoofddoek, lange jas en sandalen. Ook zíj had altijd een telefoon bij zich. Voor hetzelfde geld was ik het geweest. Enkele ogenblikken stond ze onvast, woordeloos – wat nu? Afwachtend keken de drie mannen achter hun bureaus haar aan. Uiteindelijk verbrak een van hen de stilte. ‘Het is oké. Cart’e Seh is ver weg.’ Zijn stem klonk vriendelijk, zacht. Marie liet zich niet geruststellen. Plotseling waren de regels veranderd. Nooit eerder was een hulpverlener zo in het openbaar doodgeschoten. Ja, er werden mensen ontvoerd, en jaren eerder – tijdens de oorlogen – waren er hulpverleners gedood, maar dat was lange tijd geleden. Het was nu bijna zeven jaar na de val van de taliban. Na 11 september waren de hulpverleners Afghanistan binnengestroomd. Ze brachten medische zorg, onderwijs, trainingen en wederopbouw. Overal in het land gaven Afghanen hun een warm welkom. Marie keek naar de papieren in haar hand. De helft in het Dari, 16
de andere helft in het Engels. Formulieren voor een nieuw project; alfabetiseringswerk onder vrouwen. Daar hadden de mensen in Shehktan om gevraagd. De vrouwen wilden leren lezen en de mannen gaven hun goedkeuring. Stempels. Handtekeningen. Nu had ze alleen nog toestemming nodig van de overheid in Kabul. Ze keek op haar telefoon hoe laat het was. Over drie uur sluit het kantoor. Als ik nu vertrek, moet ik na het weekend terugkomen. Nee. Ik wil naar huis, naar Shehktan. Dit project lanceren. Marie keek het kantoor rond. Alle oppervlakten waren bedekt met een laagje fijn zand. Van de vier andere aanwezigen werkten er drie voor de overheid. Kabuli’s in strakke kaki- en olijf kleurige spijkerbroeken met ritsen en zakken op vreemde plekken. Ze droegen nauwsluitende polyester overhemden, twee met schreeuwerige opdruk, eentje volledig goudkleurig. Allemaal waren ze gladgeschoren. Een droeg zijn haar kort aan de zijkanten en op zijn achterhoofd, maar voorop lang; de lokken vielen op zijn wenkbrauwen. De andere twee hadden hun haar glad achterover geplakt. De vierde heette Fawad. Haar vertaler kwam van het platteland, niet uit Kabul. Hij droeg een helderwitte salwar kameez: een knielang shirt met bijpassende broek die op zijn puntige zwarte schoenen viel. Zijn nette baard, snor en keurig geknipt haar leken niet op hun plek in dit kantoor. De man bestudeerde drie dikwandige theeglazen die onder de vingerafdrukken zaten. De ambtenaar die nog steeds naast zijn bureau stond, merkte in zorgvuldig geformuleerd Engels op: ‘We verkeren in oorlog. Soms gebeuren zulke dingen. Natuurlijk is het vreselijk, maar zulke dingen gebeuren. Kende u haar?’ Marie had geen idee wie er gedood was. ‘Nee.’ ‘Dan hebben wij er niets mee van doen.’ De jongeman haalde zijn schouders op. ‘Laten we verdergaan.’
17
Marie stond in dubio. Ze dacht aan de moellah in Shehktan met zijn grijs-witte turban en grijs wordende baard. Hij was de eerste die om dit project vroeg. ‘Onze vrouwen moeten leren lezen’, had hij gezegd. ‘Dat is belangrijk. Zonder geletterdheid zijn ze blind.’ Toen ze vroeg of de vrouwen dat zelf ook wilden, antwoordde hij bevestigend. ‘Ja. Natuurlijk.’ Omdat Marie hem niet geloofde, ging ze zelf op onderzoek uit. Ze huurde zes Afghaanse vrouwen in, ieder uit een andere buurt, en stuurde hen eropuit om interviews te houden met hun buurvrouwen. De resultaten waren overweldigend. De vrouwen wilden dolgraag leren lezen. Het geld voor dit project had Marie al binnen. Ze had toestemming van haar ngo, de non-gouvernementele organisatie waarvoor ze in Shehktan werkte. Alles wat ze nu nog nodig had, waren de stempels en handtekeningen uit Kabul. Ze nam de beslissing waar de mannen op hoopten. Ze knikte, herlas de aanwijzingen die ze al genoteerd had en vroeg de functionaris om verder te gaan met zijn uitleg. De sfeer in het kantoor ontspande en ze hervatten hun bezigheden. De ambtenaar gaf een laatste reeks instructies. Toen hij daarmee klaar was, bedankte Marie hen alle drie voor hun hulp, ook al had slechts een van hen daadwerkelijk geholpen. Ze legde haar rechterhand op haar hart, het gepaste gebaar voor een respectvolle groet, en wenste hun veiligheid in God. Fawad draaide zich om en volgde haar het kantoor uit. Ze stonden in een lange betegelde gang met matte lichtblauwe muren en rijen gesloten houten deuren. Marie liep een eindje de gang op, buiten gehoorsafstand van het kantoor, en stond daar stil. ‘Begrijpt u onze instructies?’ Fawad knikte. ‘Ja. Het volgende kantoor is daar.’ Hij wees naar een dichte deur aan hun rechterkant, zo’n tweeënhalve meter verderop. ‘Mari-jan. We moeten mijnheer Dave bellen.’ 18
Dave was hun baas, de directeur van de ngo waarvoor ze beiden werkten. ‘Ja, maar eerst moet ik Carolyn bellen.’ ‘Wie?’ Marie glimlachte. Ze had Carolyns Amerikaanse naam gebruikt, niet haar Afghaanse naam. ‘Nazanin.’ Fawad knikte. Nazanin kende hij. Carolyn had hij nog nooit ontmoet. Marie leunde tegen de muur van de verlaten grauwe gang, trok het klittenband van het nylon hoesje los en haalde haar telefoon tevoorschijn. Ze zocht Carolyns nummer in haar contactenlijst en vroeg zich af wat ze moest zeggen. Carolyn was jong, nog maar drieëntwintig toen ze in Afghanistan arriveerde. Nu was ze bijna vijfentwintig. De eerste zes maanden woonde ze in Kabul om de basisbeginselen van het Dari te leren. Toen ze dat genoeg beheerste, verhuisde ze naar Shehktan. Ze trok in bij Marie en ging haar helpen bij het nieuwste project dat volop aan de gang was; een trainingsprogramma voor onderwijzers dat hen naar verafgelegen dorpen bracht. Eerst had Marie zo haar bedenkingen. Carolyn was erg jong, bijna twintig jaar jonger dan zijzelf, en adembenemend naïef. Marie verwachtte dat ze verslaafd zou zijn aan haar telefoon en het internet. Ze kon zich niet voorstellen dat de jonge vrouw opgewassen zou zijn tegen de meedogenloze zomerse hitte of de bittere winterkou van Noord-Afghanistan. Marie was ervan overtuigd dat het al snel te veel zou worden voor de jonge Amerikaanse; in krakkemikkige voertuigen over ruige wegen hobbelen, je weg zoeken over ezelpaadjes ... Maar dat had ze mis. Carolyn deed het prima en de Afghanen waren dol op haar. Na verloop van tijd ging Marie op haar jonge metgezel vertrouwen. Niet alleen voor het werk, hoewel Carolyn daar echt goed in was. Er was meer. Carolyn was een dierbare vriendin geworden. Ze lachten samen en huilden samen. Ze aten samen en 19
boden samen het hoofd aan de lastige uitdagingen die hun leven in het binnenland met zich meebracht. Samen genoten ze ervan om nieuwe mensen te leren kennen en nieuwe dingen te zien. Ze deelden hun eigen verhalen en de vaak hartbrekende verhalen van Afghaanse vrouwen. Samen konden ze bidden en God aanbidden. Intussen waren ze in meerdere opzichten hechter dan zussen. Nu was er een man in het spel. Al vanaf het begin was hij in beeld, maar eerst was het allemaal nog niet zo serieus. Van de zijlijn had Marie toegekeken hoe hun verhouding zich ontwikkelde. Meer dan eens luisterde ze toe hoe haar vriendin hardop zijn eigenschappen besprak, zich afvroeg wat ze wilde en aarzelde tussen hoop en onbehagen. Toen Marie haar trip naar Kabul plande om groen licht te krijgen voor het nieuwe project greep Carolyn de gelegenheid aan om samen van Shehktan naar Kabul te reizen. Ze liet het overheidswerk over aan Marie en vloog door naar Dubai, waar haar vriend zich bij haar voegde voor een week vol ijsjes, hamburgers en gesprekken. Helemaal in de wolken was ze teruggekomen in Kabul. Hij had haar niet ten huwelijk gevraagd, maar dat hadden ze al wel besproken. Nu dacht Carolyn na over vertrekdata; voor de zomer, wanneer de hitte ieders krachten uitput, of aan het begin van de ramadan, als de Afghanen kortaangebonden raken. Hoelang zou ze nog blijven? Negen maanden, tien? Het was te snel. Marie zuchtte. Natuurlijk wilde ze graag dat Carolyn gelukkig was. Maar dit was gewoon te snel. Ze drukte het groene hoorntje in. Carolyn nam op. ‘Marie?’ ‘Hoi Carolyn.’ ‘Ben je onderweg naar het gastenverblijf?’ ‘Nee. We gaan ons werk afmaken en daarna kom ik terug. Ik bel je zodra ik vertrek.’ ‘Weet je het zeker?’ ‘Ja. Heb je nog meer nieuws gehoord?’ 20
‘Niet veel.’ ‘Goed. Laat het me weten als je iets hoort.’ ‘Marie? Weet je het zeker?’ ‘Ja. Kijk, nu zijn we hier. Hopelijk lukt het om vandaag ons project erdoor te krijgen. Dan gaan we met de volgende vlucht terug naar Shehktan.’ ‘Oké.’ Marie wist dat ze zich al van Carolyn aan het losmaken was. Ze hoorde de afstandelijkheid in haar eigen stem. Ze had dit telefoontje, deze dag, anders aangepakt als ze niet wist dat Carolyn over enkele maanden zou vertrekken. Dan zou ze haar vriendin zeker niet alleen gelaten hebben in het gastenverblijf op een dag als deze. Schuldgevoel kroop omhoog. ‘Hé, Carolyn, ben jij oké?’ Carolyn antwoordde niet. ‘Carolyn?’ ‘Ja. Ik ben oké. Ik bedoel, nee. Het gaat niet goed. Hoe kan het ook anders? Een van ons is vermoord. Midden op straat. Jij had het kunnen zijn, of ik.’ Marie begreep haar. Dagelijks wandelden ze langs Afghanen met kalasjnikovs. Ze moesten gewoon geloven dat er niet op hen geschoten zou worden, anders konden ze niet over straat. ‘Carolyn – ’ ‘Het is goed.’ De jongere vrouw slaakte een diepe zucht. ‘Doe wat je moet doen. Ik ben hier wanneer je terugkomt. Maak je geen zorgen. Ik ben veilig. Bel even voordat je daar vertrekt, afgesproken?’ ‘Ja, zal ik doen.’ ‘Dank je.’ ‘Goed, tot straks’, zei Marie. Ze beëindigde het gesprek, scrolde door haar contacten en belde iemand anders. De prettige, diepe basstem van een zestiger kwam aan de lijn. ‘Hallo.’ ‘Dave? Met Marie.’ 21
‘Goed om je stem te horen. Ik sprak Carolyn. Ze zei dat jij in orde bent, maar wel in de binnenstad.’ Dave ging altijd recht op zijn doel af. ‘Ja. Daar zijn we nog steeds.’ ‘Fawad is bij jou?’ Marie keek naar de vertaler. ‘Ja. We proberen de toestemming voor het project erdoor te krijgen. Daarna zal ik teruggaan naar het gastenverblijf en Fawad naar huis sturen. Kan hij de bus nog nemen?’ ‘Naar Shehktan?’ ‘Ja.’ Dave was een man van de details. Hij overwoog graag ieder snippertje informatie waarop hij de hand kon leggen. ‘Ja. Hij kan de bus nemen naar de provinciehoofdstad en dan een lijntaxi naar de stad. Geen probleem. Hij weet de weg.’ ‘Ik wilde alleen even weten of het nog veilig genoeg is voor hem om op die manier te reizen.’ ‘O, dat bedoel je.’ Daves stem klonk al wat relaxter. ‘Ja, natuurlijk.’ Zijn stem daalde weer. ‘Maar voor jou niet. Die route is geen optie voor ons. Wacht op het vliegtuig, oké?’ Ongeduldig antwoordde Marie: ‘Ja, ik weet het.’ ‘Goed.’ Dave was weer in zijn element; informatie verzamelen. ‘Weet je al wie er gedood is?’ ‘Nee. Jij wel?’ ‘Ik heb haar naam gehoord, maar wij kennen haar niet. Ze werkte voor een andere ngo.’ Marie aarzelde. Ze kende niet bijzonder veel mensen in Kabul, maar het was mogelijk dat ze de vrouw ontmoet had. ‘Hoe heet ze?’ Fawad trok zijn wenkbrauwen op, maar bleef naar de vloer staren. Dave vertelde om wie het ging. ‘Je kent haar?’ ‘Nee, volgens mij niet.’ 22
‘Ik ook niet. Maar ze was een van ons en er is niemand opgepakt.’ ‘Wat betekent dat?’ ‘Dat betekent dat de moordenaars toestemming hadden.’ Maries hart sloeg over. Toestemming. ‘Regering? Moellahs?’ ‘Ja. Iemand.’ Marie keek naar een stukje lichtblauwe muur waar de verf aan het af bladderen was. ‘Ik snap het.’ ‘Bel me zodra je de binnenstad verlaat.’ ‘Doe ik.’ Marie beëindigde het gesprek, maar de telefoon ging alweer over voordat ze hem in het gele hoesje terug kon stoppen. ‘Ja, Dave?’ ‘Margaret en ik komen vanmiddag overgevlogen.’ ‘Wat?’ Marie zocht houvast bij de muur. ‘Waarom? Dit heeft toch geen consequenties voor ons? Toch niet in Shehktan?’ ‘Misschien wel, Marie. Ik moet de situatie beoordelen. Uitzoeken wat dit allemaal betekent. Ik zal afspreken met enkele andere ngo-hoofden. We logeren in het gastenverblijf. Vanmiddag komen we aan.’ ‘Je hebt een vlucht kunnen boeken?’ ‘We belden. Ze plaatsten ons op de Faizabad-vlucht. Over een uur of twee vertrekken we. Veiligheid, snap je.’ ‘Ja, daar zijn ze goed in.’ In gedachten zag Marie de kleine witte King Air voor zich die hulpverleners op afgelegen plaatsen door heel het land diende; niet commercieel, niet winstgevend, maar van onschatbare waarde. ‘Jullie komen naar het gastenverblijf?’ ‘Ja.’ Natuurlijk, dat sprak vanzelf. Dit was een crisissituatie. Er moest overleg plaatsvinden. Mensen die dingen wisten zouden informatie verzamelen, met elkaar praten en de situatie beoordelen. Was dit het nieuwe normaal of een uitzondering? Was het persoonlijk of willekeurig? Hadden de Afghaanse overheid of de religieuze 23
leiders ingestemd met deze moord? En zo ja, hadden ze opgeroepen tot meer aanslagen? De buitenlandse gemeenschap moest het allemaal zien uit te vogelen. De leiders zouden beslissingen nemen. Natuurlijk zou Dave overkomen. Marie knikte. ‘Goed. Tot ziens dan. Veilige reis.’ ‘Dankjewel.’ Marie stopte haar mobiel terug in het gele hoesje en keek Fawad aan. ‘Mijnheer Dave en zijn vrouw komen naar Kabul.’ Ze zei niet wanneer. De vertaler knikte, maar zei niets. Marie voelde zich nijdig worden. Fawad dacht waarschijnlijk dat het getrouwde stel overkwam om zich over die arme alleenstaande vrouwen te ontfermen. ‘Hij heeft werk te doen hier.’ Fawad knikte opnieuw, maar zweeg nog steeds. ‘Goed, eens kijken wat we voor elkaar kunnen krijgen.’ Met de stapel papieren in haar hand en Fawad aan haar zijde liep Marie van het ene bureau naar het andere. Ze bezochten smoezelige kantoren met versleten, bevlekte tapijten, afgeleefde banken met zwart geworden leuningen en Afghaanse mannen met volle baarden en gekreukelde, slecht passende pakken. Telkens opnieuw lichtte Marie haar project toe. Ze overhandigde haar papieren in ruil voor stempels en handtekeningen en rekende op Fawad om de volgende stappen te begrijpen.
24