12 minute read

Na de storm

Als een slapendejonkvrouw wacht het eiland op de komst van de nieuwe dag. Nog is er een gedragen stilte die de golven koestert in hun rustige deining. Nog schuilen de huizen van het dorp in een grijze nevel. Maar lang kan dat niet meer duren. De herfstzon brengt licht en leven. De roep van de meeuwen die wieken over water en land vindt gehoor. Innig en warm worden nu de kleuren waarmee het eiland de zeezwalkers wenkt. De storm die dagen lang gewoed heeft is reeds in de voornacht gaan liggen en in de lichte morgen lijken de visserswoningen als herboren. Het groen van de gevels en het wit van de kozijnen zijn schoon gestriemd door de felle regenvlagen. Als weggevaagd is de herinnering van droge zomerdagen. En dat is goed. Het winterhuis van de visser moet fris zijn: warmgetint van buiten en intiem van binnen. Inte, de slanke vrouw die de deur van haar huisje uitkomt, weet dat. Zij lacht als ze de felheid ziet waarmee wind en re¬ gen hun herfstschoonmaak hebben gehouden. Het nauwe gangetje naast het huis, waar korrestokken en vissershaken hoog gestapeld liggen, het domein voor ontelbare dikke wellustige spinnen, is volkomen gereinigd. ,,Oe michtig”, mompelt ze, maar dan maakt haar verbazing plaats voor onverschilligheid. Wat deert het haar ook hoe de orkaan met zijn prooi omspringt. Zijzelfis er goed afgekomen. Het manvolk is thuis. Ze past in deze sfeer van storm en stilte, van vrees en verademing. Elastisch buigt ze zich naar voren en trekt haar klompen naar zich toe. Ze staan vol water en prompt keert zij ze ondersteboven en klopt ze uit. Dan kijkt ze met aandacht naar de lucht. Wantrouwen spreekt uit haar beweeglijk gezicht. In het belendende huis gaat ook de deur open. „Ome Lord” komt naar buiten en trekt zijn wijde schilderskiel over zijn lachende kop. Sinds het lot hem ongunstig werd, stoort hij zich aan niemand en leeft volgens zijn eigen methode. Tooide hij zijn vreemd gebouwde

10

woning niet met een balkon waarop hij planten houdt? ,,Gemurgen nichte”, groet hij Inte. Samen verbazen zij er zich over dat Bessie nog niet bij de pinken is op deze mooie mor¬ gen. Zachtjes zegt Inte tegen haar buurman: ,,Ik zal nog maar effen wachten”. „Doe dat”, raadt hij haar aan, ,,’t is angers een kunst om’t ouwe vel wat wijs te maken”. Inte knikt instemmend; ze weten het wel die twee. Nee, Bessie is niet van gisteren. Het smoezelen van die beiden is haar niet ontgaan vanachter haar gordijntjes. ,,Een goeie dag verder, ome Lord”, hoort ze Inte zeggen, die zich nu omkeert en zich bukt om de lage achterdeur van haar huisje weer binnen te gaan. Daar is ze in de loop van dejaren al zo aan gewend geraakt, dat ze zich zeker niet zal stoten. Nu komt Bessie naar buiten hinkelen. Nee, verslapen heeft ze zich niet. Het dagelijkse werk wacht en een mens, ook een oud mens, heeft plichten tot aan het einde: tegenover zichzelf en tegenover zijn naaste. En die laatste plichten worden door Bessie meestal omgezet in een terechtwijzing. Zij mag dan een hinkepoot zijn, haar ogen zijn nog scherp en schijnen wel elke ongerechtigheid te bespeuren. Bessie weet wat de herfst van haar vraagt. Met een koekepan en een ijzeren pot die van vuil en roest ontdaan moeten worden, hinkt ze naar het hoogste punt van de in zee afdalende glooiing.

Waarom kreupelt Bessie toch zo ver om haar potten en pannen te schuren? Alvorens ze haar stramme knieen buigt voor de taak die ze zichzelf gesteld heeft, gunt zij haar oude ogen de weelde van een blik op de Friese kust die blauwachtig zichtbaar geworden is aan de kim. Een ver verleden trekt in haar gedachten voorbij. Vandaar kwamen in strenge winters wel sleden; arresleden, getrokken door dampende paarden. Sleden met kerels, stoer als het wintergetij en koppig als de nachtvorst. En een was erbij met ogen zo blauw en een hart zo warm, dat Bessie, nog jong van zinnen... Bessie stopt de vaart van haar gedachten en buigt zich over haar schuurwerk. Haar vingers, krom en stijfgeworden, kunnen de ijzeren pot die haar schoonmaakwoede moet ondergaan, haast niet in hun greep houden en hij dreigt naar beneden te rollen. Maar zo lichtvaardig laat ze niet los wat ze

11

eenmaal te pakken heeft. Ze rolt de pot om en om en bedenkt hoe vaak ze in haar leven de greep dacht te verliezen op haar weerbarstig hart. Ze geeft het toe. Een lastige traan is er het bewijs van. Of is het de kou die haar ogen doet tranen? Weer blikt ze naar de overkant. Ondanks zichzelfis ze al een stuk verder met haar herinneringen. Nee, ze heeft het niet kunnen volhouden daar aan de over¬ kant. Urkers en Friezen passen niet bij elkaar. Wie van de bult zou het met zulke stijfkoppen ook kunnen vinden? Maar vergeet ze nou niet dat ze sinds die tijd ook zelf niet van toegeven weet? Nijdig duwt ze haar schuurdot in het natte zand. De pot moet glimmen. Aan haar werk mag geen smet kleven. En ook niet aan haarzelf. Zij mag er toch zeker zijn, al heeft ze ook eens in een uur van onbedachtzaamheid haar hart verloren. Laat ome Lord haar maar een oud vel noemen, die acht ze als een heiden en tollenaar. Haar eigen dochters zijn gelukkig van een beter kaliber. Ze zijn allebei goed getrouwd. En wat haarzelf aangaat, die paarjaar aan de overkant daar, hebben haar gerijpt tot de vrouw de ze nu is, vasthoudend en met vaste principes. Bessie rolt de pot om en om en kijk, hij begint te glimmen onder haar vasthoudende vingers... Een luid: „Gemurgen Bessie” schrikt haar op uit haar gedachten. ,,Wat maakje d’r op de vroege murgen al wier een potjen van.” Het is haar schoonzoon en buurman Grubbelt, maar niemand noemt hem zo. Iedereen kent hem als ,,de Muiter”. Hij is winkelier en zakenman en niet op zijn achterhoofd gevallen. Goed, de winkel laat hij aan zijn vrouw over, maar het zich bezig houden met allerhande dorpse zaken en zaakjes heeft hem geen windeieren gelegd. In het dorp bezit hij verscheidene huisjes en Bessie heeft hem wel eens voorgerekend dat hij van de huur van die krotjes alleen al wel leven kan. Maar de Muiter wordt niet zo gauw kwaad. Hij houdt ervan met het in zijn ogen boosaardige wijfje wat te redekavelen, zoals hij graag met het vrouwvolk praat. Maar vandaag vindt de door vrouwen verwende man geen leut bij het oudje. Haar vingers klemmen zich om de schuurdot als een schutter de zijne om de haan van het geweer. En ze bijt hem toe: „Joe Muiter, laot

12

een oud mins niet zo verskieten, maak datje voort koemen”. En als zijn plaagzieke aard niet gauw loslaat wat hem amuseert en hij de spot drijft met haar schuurwoede, valt ze uit: ,,Spotters-huisjes branden fel, wiet je dat wel?” De Muiter voelt dat ze niet op die schamele huurhuisjes doelt, maar dat ze hem dieper wil treffen. Wat weet ze van hem? Doorziet ze zijn handel en wandel? En als de Muiter nog niet de aftocht blaast, bijt ze hem toe: ,,Wietje wel, Muiter, dat er staat geschreven dat wie m’n volk aanraakt, dat die...”. Als gestoken kijkt hij haar aan. „Ja,ja, Bessie, ik miende’t zo kwaod niet.” Dan draait hij zich om en beent weg.

Het rustige herfstweer heeft meer mensen naar buiten gelokt. Vrouwen dragen tobben met wasgoed en spannen waslijnen bij de palenrij die het eiland moet beschermen tegen het geweld der golven. Bessie, die al schurend nog voortspint aan haar gedachten over het eigen verleden en de streken van de Muiter, heeft geen behoefte te kijken naar het heupwiegen van de struise vrouwen en het blanke klapperende wasgoed. Maar de Muiter wordt door de betovering van de bonte warreling van baldadig opwaaiende schorten, de blanke en rozenrode armen en het wit wasgoed bevangen en blijft een ogenblik bewonderend staan. Dan laveert hij met kwieke stap door het rappe gedoe. Hij is verzoend met alle gebeuren tussen hemel en aarde, zolang hij van zulke zaken genieten kan. Bessie kijkt hem na en moppert: „Dat een vent van niks het zo goed heeft op dit ondermaanse! De goddelozen bloeien de rozen op de schoenen. En wie z’n plichten tot het einde volbrengt heeft niets dan averij”. Ergernis vaart door haar ziel, maar er is toch iets als triomf in haar stem als ze murmelt: „Wacht maar, ’t binnen Starke bienen die de weelde kunen dragen”. Maar dan vindt haar stemming een uitweg in een oud rijmpje dat ze vervormt naar eigen behoefte: „Och, Haartjen vanje Kuninkrik, wat diel jeje gaven ongelik, de iene giefje laand en zaand, en mij lot je strompelen mit een dotte in m’n haand”. Dan heeft ze haar heup in het gareel gebracht en scharrelt

13

met de glimmende pannen op huis aan. Als ze Inte ziet en haar hart wil luchten, houdt ze plotseling in. Ze bedenkt dat die eigenlijk van hetzelfde allooi is als de Muiter. Die let er teveel op ofHessels rode befwel keurig om zijn hals zit, en of haar twee zonen de karpoes wel zwierig dragen. Nu ja, Inte heeft ook veel waar ze groots op zijn kan. Een knappe man en twee knappe zonen. Ze varen bij hun vader Hessel op de hotter, jongens zonder zorgen die er van houden Bessie wat te plagen, maar haar toch een goed hart toedragen. Ze kijkt, net als Inte, uit naar de zaterdag als de botters thuisvaren. En dan is er nog dat nakomertje, Benjamin, Inte’s lust en leven, dat Bessie voor de voeten kruipt en grijpt naar de glinsterende steelpan. Maar zijn blauwe jurk en lange slab zitten hem daarbij danig in de weg. Het gezicht van zijn moeder verraadt een wereld van plezier als Bessie zich over hem heen buigt en zijn blonde krulletjes streelt. Wat weet een kind van leven en dood? Wat weet Inte ervan? Maar Bessie zelf moet er wel aan denken. Straks wordt een goede bekende van haar begraven en daar zal ze bij zijn. Ze gaat haar beste plunje klaar leggen op de stoel voor de bedstee. Niemand zal kunnen zeggen dat ouwe Dirkien van Jan Wakker er niet pront uitziet als ze tussen de andere vrouwen achter de kist gaat. Ze blaast de tabaksblaadjes uit haar geplooide rok. Die moeten de mot weghouden. Het rouwhoedje wordt afgeschuierd en ze legt de gebreide armwantjes op de met dofzijden lint afgezette borstrok. Inte neemt haar zoontje op de arm, zodat hij niet aan Bessie’s beste spullen kan komen. Ze weet best hoe pijnlijk nauwgezet die daarin is. Het ontlokt haar een vergevensgezinde glimlach. Ineens denkt ze aan Hessel. Zou hij nog komen? Zij wendt haar fijnbesneden gezicht naar het raam. Er is een geur van trekkende koffie in de kamer. Hessel is al vroeg naar de haven gegaan om de schade in ogenschouw te nemen, die door de storm is aangericht en hij blijft maar weg. Juist nu Inte een kort bezoek aan haar zuster wil brengen. Om geen ruzie te krijgen met haar oude schoonmoeder is het nodig er af en toe eens even uit te wippen, maar ze wil niet aan Bessie laten merken dat ze graag even aan haar nabij-

14

heid ontsnapt. Maar gelukkig, daar is Hessel al en even later is Inte verdwenen.

In drie dagen is ome Lord al niet bij Inte te koffie drinken geweest en ze is wel op zijn gezelschap gesteld. Het brengt wat afwisseling in de sleur van alledag. Ze gist naar het waarom, want ze weet niet dat Bessie en ome Lord woorden hebben gehad. En ze weet nog minder dat zij er zelf de oorzaak van was. Inte koestert een rijpe liefde voor haar man en laat dat in het openbaar ook merken, wat haar moeder een doom in het oog is. In een buurpraatje vertrouwde ze de Lord toe: „Van Inte, daor begreep ik niks maar van, want is dat nou gien zunde? Ze nimt zo maar, waor ik bij bin, oenze Hessel z’n hoofd tussen d’r haanden, in poest hem op z’n kolle”. Toen de Lord in alle talen zweeg, was ze verder gegaan: „Vroeger docht ik nog wel er’s dat’t an’t weer lag, maar nou! Ze wrift soms zomaar d’r tuut bij z’n baord langerst in dan fluustert ze’m wat in z’n oor. Dat ze d’r niet schaamt”. Maar nog reageerde de schilder niet. En het gold toch ook zijn belang. Waar zou hij als schilder de kost nog kunnen verdienen als het eiland net als de steden Sodom en Gomorra in het niet zou verzinken door de losheid van zijn zeden. En Bessie had uitgeroepen: „Het is of de Boze tugenwoordig op Urk regiert”. Maar onbewogen had de Lord zijn schilderskiel dichtgeknoopt en Bessie toegevoegd: „Mens, ’t was te bidden dat er meer vrouwlui wazzen as Inte”. En hij had er nadrukkelijk aan toe¬ gevoegd: ,,Enjie binnen een oud, ondeugend vel”. Zodoende heeft Bessie al drie dagen gezwegen op zijn morgengroet en ook zijn kousen niet als gewoonlijk gestopt en dat zal hij merken, want de Lord is erg sleets vanwege zijn gewoonte op kousevoeten te gaan. Waarom geeft hij haar geen gelijk als het over Inte gaat? Waarom moest hij zeggen dat hij liever tachtig Intes zag met een fris gezicht en het hulletje rond, dan een zwartgallig Bessie op de ondermuts? ,,De vrouwlui hier laoten de veren veels te vroeg hangen”, had hij eraan toegevoegd. „Als een mens wil, dan kan-ie wel knap bleven tot z’n tachtigste.”

15

Op de hoogte van Nanning.

16 Huizen in de Onderbuurt.

This article is from: